Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 29240 nr. 67 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 29240 nr. 67 |
Vastgesteld 1 juli 2014
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 mei 2014 inzake het plan van aanpak tegen pesten, een jaar later (Kamerstuk 29 240, nr. 64). Bij brief van 30 juni 2014 heeft de Staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie Bosnjakovic
I |
Vragen en opmerkingen uit de fracties |
2 |
Toerusting |
3 |
|
Vertrouwenspersoon annex anti-pestcoördinator voor ouders en Leerlingen |
3 |
|
Zicht op pesten via monitoring |
3 |
|
Formeel kader |
4 |
|
Wetsvoorstel sociale veiligheid op school |
4 |
|
Validering van anti-pestprogramma’s |
5 |
|
Commissie Anti-pestprogramma’s en criteria en indicatoren |
6 |
|
Proces |
6 |
|
Uitkomsten beoordeling |
7 |
|
Tweede fase: empirische toetsing anti-pestprogramma’s |
7 |
|
Consequenties voor de school |
7 |
|
Tijdpad wetsvoorstel |
8 |
|
II |
Reactie van de Staatssecretaris |
8 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief over de voortgang van het plan van aanpak tegen pesten. Deze leden onderkennen dat pesten een maatschappelijk probleem is dat grote consequenties kan hebben voor het gevoel van veiligheid op school en daarbuiten van kinderen. De leden zijn echter tegelijkertijd van mening dat pesten aangepakt moet worden met en door kinderen, ouders, leraren en scholen en andere partijen en dat de politiek er maar een kleine bijdrage aan kan leveren. De leden onderschrijven de analyse van het probleem door de Staatssecretaris in het plan van aanpak tegen pesten en in deze brief en een belangrijk deel van de voorgestelde maatregelen. Deze leden hebben echter grote vraagtekens, zoals ook in het algemeen overleg van 28 mei 2013 aangegeven, of een aparte wet de juiste weg is.1
De leden van de PvdA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van de brief over het plan van aanpak tegen pesten. Pesten laat littekens achter bij slachtoffers. Deze leden zijn van mening dat het van groot belang is om leerlingen, docenten en ouders bewust te maken van de gevolgen van pesten en om het pesten tegen te gaan. De stand van zaken die in de brief van de Staatssecretaris staat beschreven, geeft de leden vertrouwen dat er stevige stappen (wetgeving) worden gezet om pesten tegen te gaan.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorliggende brief. Zij stellen een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris over het plan van aanpak tegen pesten. Zoals deze leden regelmatig hebben aangegeven in debat zien zij niets in een wettelijke verplichting van een aanpak tegen pesten. Hoe nobel het doel ook, deze aanpak zal pesten niet voorkomen. Deze leden vrezen dat met allerlei wettelijke verplichtingen de nadruk komt te liggen op het voldoen aan deze wettelijke verplichting waardoor er minder tijd overblijft voor het creëren van een sfeer waarin pesten niet wordt geaccepteerd. Geen enkele wet kan hier namelijk voor zorgen. Hiermee verwordt deze verplichting een papieren tijger. Want dat is waar het in feite om draait. Bovendien grijpen, zo menen de leden, de huidige plannen teveel in, in het hoe. De leden zien met lede ogen aan dat de Staatssecretaris aan de ene kant ruimte voor scholen bepleit, maar aan de andere kant steeds meer op de stoel van de school gaat zitten. Graag ontvangen deze leden een reactie.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voortgang van het plan van aanpak tegen pesten. Pesten is, volgens deze leden, onacceptabel. Deze leden delen dan ook het doel van de Staatssecretaris om pesten structureel aan te pakken. Zij hebben echter nog wel verschillende kritische vragen en opmerkingen over de middelen die de Staatssecretaris inzet om dit doel te bereiken.
Toerusting
Vertrouwenspersoon annex anti-pestcoördinator voor ouders en Leerlingen
De leden van de CDA-fractie kunnen zich wel vinden in het voorstel dat er op iedere school een vertrouwenspersoon en anti-pestcoördinator aanwezig moet zijn. Wel vragen zij hoe de ouders worden betrokken bij het tegengaan van pesten. Juist omdat veel buiten het zicht van de school gebeurt. Deze leden betreuren het dat in deze brief nauwelijks aandacht wordt besteed aan het betrekken van de ouders bij het pesten evenals aandacht voor tegengaan van pesten in lerarenopleidingen. Nog te vaak gebeurt het dat het gepeste kind geen andere uitweg ziet dan vertrekken naar een andere school, terwijl de pesters ongestraft kunnen doorgaan op de school. Deze leden vragen op welke wijze de huidige plannen deze realiteit kunnen veranderen. Graag ontvangen zij een reactie.
De leden van de D66-fractie constateren dat de Staatssecretaris iedere school wil verplichten een vertrouwenspersoon annex anti-pest-coördinator aan te stellen. Deze leden vragen of de Staatssecretaris hen ook in staat wil stellen om de gatekeeperstrainingen suïcidaliteit te volgen.
Zicht op pesten via monitoring
De leden van de PvdA-fractie merken op het ontzettend belangrijk is dat scholen na de invoering van de wet gaan werken met effectieve anti-pestprogramma's. De leden vragen in hoeverre scholen ruimte krijgen voor maatwerk. In de brief lezen de leden dat de aanbieders van de anti-pestprogramma’s ook een rol kunnen spelen bij het ontwikkelen van monitorinstrumenten die straks door de school (wettelijk) verplicht ingezet moeten worden. Hoe wordt de effectiviteit van dergelijke instrumenten getoetst? Hoe wordt bij deze monitoring bureaucratie tegengegaan en voorkomen, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Staatssecretaris ervoor kiest om een verplichting op te leggen dat jaarlijks bij 25% van alle leerlingen de sociale veiligheid gemonitord moet worden. Dat leidt, volgens deze leden, alleen tot bureaucratische rompslomp. Het wettelijk vastleggen van deze extra monitoring zou ook niet nodig hoeven te zijn omdat scholen via Vensters inzicht bieden in de monitoring van de sociale veiligheid. Bovendien hebben de scholen aangegeven bereid te zijn om die indicator in overleg met de Inspectie van het Onderwijs aan te scherpen. Ook vragen de leden welke conclusies getrokken kunnen worden uit een monitor bij 25% van alle leerlingen. Wat zegt dit over de school als 75% niet hoeft te worden gemonitord? Graag ontvangen deze leden een toelichting.
De leden van de D66-fractie stellen vast dat scholen straks worden verplicht om de sociale veiligheid te monitoren, zodat zij een actueel beeld hebben van de veiligheidsbeleving van de leerlingen op hun eigen school. Deze leden vragen in hoeverre scholen op dit moment nog niet hun sociale veiligheid monitoren. De leden constateren dat het scholen straks vrij staat een eigen instrument te kiezen, mits deze aan de in de wet gestelde eisen voldoet. Zij vragen de Staatssecretaris deze eisen nader uit een te zetten. Deze leden zijn van mening dat deze eisen niet dusdanig veeleisend zijn, dat daarmee alsnog de vrijheid wordt ingeperkt om een eigen instrument te kiezen. Bovendien vragen zij de Staatssecretaris aan te geven hoeveel extra administratieve lasten de voorgenomen verplichte monitoring met zich mee zal brengen.
Formeel kader
Wetsvoorstel sociale veiligheid op school
De leden van de VVD-fractie vinden het zeer teleurstellend dat (een deel van de) scholen, leraren en schoolleiders, terwijl een veilig sociaal schoolklimaat bieden een basistaak van het onderwijs is, niet zelf hieraan vorm kunnen geven en dat de wetgever hier dan nu weer regels voor moet uitvaardigen. Deze leden zijn hier geen voorstander van.
De Staatssecretaris stelt op drie punten voor om dit formeel, lees wettelijk te regelen, te weten:
1) Elke school moet een vertrouwenspersoon annex anti-pestcoördinator aanwijzen;
2) Uitwerking monitoring sociale veiligheid met pesten;
3) Het gebruik van een erkend anti-pestprogramma dat aan wettelijk vastgestelde criteria voldoet, waardoor verzekerd wordt dat scholen gebruik maken van bewezen effectieve methodes.
De leden betwijfelen ernstig of hier nu weer een nieuwe wet voor nodig is en of het niet mogelijk is om dit binnen de bestaande kaders te regelen.
In de kwaliteitswet2 voor het onderwijs is de positie van een klachtenfunctionaris vastgelegd. Kan niet eenvoudig het takenpakket van deze functionaris uitgebreid worden waardoor de scholen aan de vertrouwenspersoon deze taak kunnen toebedelen? Als zij zelf specifiek een anti-pestcoördinator wensen dan is dat hun eigen keuze. In hoeverre bestaat de monitor sociale veiligheid niet nu al en kunnen daar niet enkele specifieke vragen aan toegevoegd worden, zo vragen zij.
Tevens vragen de leden of het niet mogelijk is om het toezichtkader van de Inspectie van het Onderwijs aan te passen zodat zij daadwerkelijk toetsen op een veilig sociaal schoolklimaat in plaats van enkel afvinken of er een pestprotocol is gemaakt. Het op papier geregeld hebben van zaken, betekent tenslotte nog niet dat er in de praktijk ook naar gehandeld wordt, zo merken deze leden op.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de keuze voor een algemeen landelijk programma past binnen het maatwerk dat scholen verlangen. Hoe denkt de Staatssecretaris over scholen die nu werken met een regionaal effectief anti-pestprogramma, maar nu gedwongen worden een voor hen effectieve werkwijze te verlaten en over te stappen op een meer algemeen landelijk programma, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris of hij een toelichting kan geven op de recente kritiek van Paul Zoontjes3 dat de Staatssecretaris zich door dit plan teveel begeeft in het «hoe». De overheid zou zich te veel bemoeien met de «pedagogische autonomie» van scholen. Deze leden wijzen ook op zijn reactie in een artikel in de Volkskrant van april 20134 toen het plan van aanpak net gepresenteerd werd: «Een antipestwet is daarnaast niet alleen een ingreep in de professionele autonomie van scholen en leraren, en in hun beoordelingsvermogen, maar doet ook afbreuk aan de waarde van de wet als instrument en waarborg. Als de wetgever om symbolische redenen naar de wet als instrument grijpt, zal hij merken dat zijn gereedschapskist op den duur leeg raakt». Graag ontvangen deze leden een reactie.
De leden van de D66-fractie hebben er kennis van genomen dat scholen met de voorgenomen wetgeving verplicht gebruik moeten gaan maken van een erkend anti-pestprogramma dat aan de wettelijk vastgelegde eisen voldoet. Deze leden zijn van mening dat daarmee te veel de nadruk op het middel komt te liggen in plaats van op het doel. Zij zijn van mening dat de keuzevrijheid van scholen voor het kiezen van een anti-pestprogramma door de huidige invulling van de selectie te veel wordt ingeperkt. Zij zien liever een aanpak die meer ruimte geeft aan leraren en scholen om maatwerk te bieden. Zij hebben daarom verschillende vragen bij het gekozen proces dat leidt tot de validering van anti-pestprogramma’s.
Validering van anti-pestprogramma’s
De leden van de VVD-fractie zijn het met de Staatssecretaris eens dat als een school werkt met een anti-pest methode, dat dit het beste kan gebeuren via een bewezen effectieve methode. Hoe kijkt de Staatssecretaris echter tegen de stelling aan dat een goede docent hiervoor geen methode nodig heeft? En in hoeverre is de Staatssecretaris, met deze leden, van mening dat het bieden van een veilig leerklimaat een basisvaardigheid van docenten, daar in ondersteund door hun schoolleiders en besturen, zou moeten zijn?
In welke mate voldoen scholen, leraren, schoolleiders en besturen van scholen dan nu aan de basistaak van het onderwijs om een veilig sociaal schoolklimaat te bieden voor de aan hen toevertrouwde leerlingen? Verschilt dit nog naar onderwijssoort? En hoe verhoudt dit zich tot het grote aandeel van LHBTI-leerlingen5 dat zich onveilig voelt in het onderwijs en uitgesplitst naar onderwijssoort, zoals recent onderzocht door het COC6? Hoe verhoudt dit zich tot het pleidooi van de PO7- en VO8-Raad dat de drie maatregelen, zoals hierboven weergegeven, die de Staatssecretaris wil nemen niet nodig zijn? Welke concrete acties en toezeggingen om daadwerkelijk te leveren hebben de PO- en VO-Raad aan de Staatssecretaris gedaan zodat dat (deel van de) scholen, leraren en schoolleiders dat niet de basistaak van het onderwijs, een veilig sociaal schoolklimaat bieden, wel op korte termijn realiseert. En waarom is dat dan nog niet in de afgelopen periode gerealiseerd, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen een verdere toelichting op de bewezen effectiviteit van de nu goedgekeurde programma’s. Is er veldwerk verricht, en op scholen ter plaatse gekeken welke methoden wel of niet effectief zijn gebleken? In hoeverre is de wetenschappelijke onderbouwing ook in de praktijk getest, zo vragen de leden.
Verschillende afgekeurde programma’s hebben te kennen gegeven dat er met betrekking tot hun anti-pestprogramma helemaal geen sprake is geweest van het meenemen van praktijkervaringen in de beoordeling, en dat het bovendien gaat om programma’s die door erkende instituten, zoals het Trimbos Instituut en de Rutgers Stichting, positief zouden zijn beoordeeld. Hoe oordeelt de Staatssecretaris over deze kritiek?9
Voorts vragen de leden of de programma’s die afkomstig zijn van kleinere instituten en organisaties voldoende tijd hebben gehad om aan gestelde inlevereisen te voldoen. Kan dit worden toegelicht? De leden vragen of het voor grotere organisaties niet veel makkelijker is geweest om binnen de gestelde tijd de gevraagde bewijslast te overhandigen, terwijl dit voor kleine organisaties veel lastiger is gebleken, en dat dit niets zegt over de kwaliteit van de programma’s. In hoeverre is dit in de uiteindelijke keuze meegewogen, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de toegevoegde waarde is van de verplichting dat elke school uit de door een commissie goedgekeurde anti-pestmethode een methode moet kiezen. Zij menen dat daardoor de nadruk komt te liggen op het doel in plaats van op het middel. Bovendien zijn de leden de mening toegedaan dat de Staatssecretaris hiermee wederom te veel op stoel van scholen gaat zitten. Het is aan de school om een pestaanpak te kiezen die past bij de school in plaats van een staatsaanpak van pesten. Er bestaat niet zoiets als een mal tegen pesten die op iedere willekeurige pestsituatie kan worden toegepast, zo menen deze leden.
Commissie Anti-pestprogramma’s en criteria en indicatoren
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de gebruikte indicatoren. Welke indicatoren zijn gebruikt en hoe is tot de keuze voor de gebruikte indicatoren gekomen?
Verder vragen zij een toelichting op de beoordelingscommissie. Wat is de samenstelling van de commissie en welke achtergrond hebben de leden in deze commissie, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze de commissie de pestproblematiek rond LHBTI-jongeren heeft meegenomen in de beoordeling van de anti-pestprogramma’s. Zij vragen of de dertien anti-pestprogramma’s die als veelbelovend worden getypeerd allen LHBTI-sensitief zijn. Zo nee, welke programma’s zijn dat dan wel? Zij vragen ook of de effectiviteit van programma’s voor LHBTI-leerlingen wordt meegenomen in het empirisch onderzoek.
Proces
De leden van de D66-fractie lezen dat er door leraren ontwikkelde programma’s zijn ingediend, die nauw aansluiten bij de specifieke situatie op hun eigen school. Deze leden vragen of deze programma’s geschikt zijn bevonden als anti-pestprogramma. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden of de Staatssecretaris van mening is dat de gevolgde erkenningsprocedure voldoende ruimte biedt voor maatwerk en inbreng van docenten.
Uitkomsten beoordeling
De leden van de D66-fractie constateren dat dertien anti-pestprogramma’s door de Commissie Anti-pestprogramma’s als veelbelovend worden beoordeeld. Zij moeten nog wel een theoretische en/of empirische aanpassing ondergaan. De Staatssecretaris verwacht dat de theoretische tekortkomingen van de dertien kansrijke anti-pestprogramma’s opgelost kunnen zijn voor 1 augustus 2015. Om de empirische tekortkomingen te ondervangen, wordt een effectonderzoek gestart. Deze leden vragen welke middelen daarvoor beschikbaar worden gesteld en op welke wijze die worden verdeeld. Deze leden vragen hoe vervolgens wordt aangetoond wat een bewezen effectief programma is. Op welke wijze wordt deze eis in de wet geformuleerd? Wanneer is een programma, volgens de Staatssecretaris, bewezen effectief kijkend naar de rangorde van de erkenningscommissie van het NJI10: «goed onderbouwd, effectief volgens eerste aanwijzingen, effectief volgens goede aanwijzingen, effectief volgens sterke aanwijzingen»? Deze leden vragen de Staatssecretaris dit uitgebreid toe te lichten. Deze leden vragen ook of het voor 1 augustus 2017 gaat lukken om alle programma’s te laten voldoen aan het criterium effectief volgens sterke aanwijzingen. De leden zijn van mening dat een methode pas echt effectief kan zijn, als docenten en bestuur de inhoud op een gemotiveerde wijze kunnen overbrengen op hun leerlingen en de ouders. Deze leden vragen in dit kader een reactie op een eerder onderzoek door TNO11 naar de PRIMA-methode die aantoonde dat zowel bij de scholen die met de PRIMA-methode werkte als bij de controle scholen het aantal gepest kinderen in twee jaar sterk daalde.12
Tweede fase: empirische toetsing anti-pestprogramma’s
De leden van de PvdA-fractie lezen in de brief dat scholen vanaf 1 augustus 2015 in eerste instantie verplicht worden een anti-pestprogramma te gebruiken dat theoretisch goed onderbouwd is en waarvan de randvoorwaarden duidelijk beschreven zijn. Tevens lezen dat de leden dat vanaf 1 augustus 2017 de regelgeving op dit punt aangescherpt gaat worden en dat anti-pestprogramma’s die het empirisch onderzoek naar effectiviteit doorstaan, verplicht worden gesteld. Dit vanwege het effectenonderzoek dat tweeënhalf jaar in beslag gaat nemen. Kunnen tot aan 1 augustus 2015 ook andere nieuwe anti-pestprogramma’s die theoretisch goed onderbouwd zijn en randwoorden duidelijk beschreven hebben, deelnemen aan dit effectenonderzoek? Krijgen deze nieuwe programma’s, voor de inwerkingtreding van de wet zowel in 2015 als in 2017, de kans om beoordeeld en onderzocht te worden? Zo niet, waarom worden deze nieuwe programma’s uitgesloten? Zo ja, wanneer kunnen ze deelnemen aan het effectenonderzoek? Zal het effectenonderzoek van alle toekomstige anti-pestprogramma’s tweeëneenhalf jaar in beslag nemen, zo vragen zij.
Consequenties voor de school
De leden van de D66-fractie constateren dat, volgens de Staatssecretaris, de lijst met te gebruiken anti-pestprogramma’s niet statisch is, omdat in de toekomst nieuwe of verbeterde anti-pestprogramma’s beoordeeld en gevalideerd kunnen worden door de Commissie Anti-pestprogramma’s. Deze leden vragen om de hoeveel tijd nieuwe programma’s daartoe de kans zullen krijgen. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe de procedure voor nieuwe toetredende programma’s er uit zal zien? De aan het woord zijnde leden achten het van groot belang dat er vernieuwing en innovatie kan plaatsvinden van pestprogramma’s. Deze leden vragen ook op welke wijze niet toegelaten anti-pestprogramma’s in beroep kunnen gaan tegen het besluit van de commissie en waar zij terecht kunnen met klachten.
Tijdpad wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie merken op dat uit de internetconsultatie voor dit wetsvoorstel blijkt dat het merendeel het een belangrijk onderwerp vindt dat schoolbreed en integraal en niet vrijblijvend opgepakt moet worden. Maar ook komt naar voren dat het verplicht opleggen van erkende anti-pestprogramma’s niet de juiste manier is om pesten te voorkomen. In de meeste reacties wordt benadrukt dat er ruimte moet blijven voor de scholen en leraren om maatwerk te leveren. Graag ontvangen zij een reactie.
De regering dankt de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, voor hun inbreng en de gestelde vragen. Hieronder wordt ingegaan op de vragen in de volgorde van het verslag.
Toerusting
Vertrouwenspersoon annex anti-pestcoördinator voor ouders en leerlingen
De leden van de fractie van het CDA kunnen zich wel vinden in het voorstel dat er op iedere school een vertrouwenspersoon en anti-pestcoördinator aanwezig moet zijn. Wel vragen zij hoe de ouders worden betrokken bij het tegengaan van pesten.
Het tegengaan van pesten is alleen mogelijk als iedereen in en rond de school eraan meewerkt – leerlingen, leraren, schoolleiders en ouders. Daarom wil ik bevorderen dat scholen en ouders één lijn trekken en met elkaar samenwerken in het bestrijden van pesten. In de zomer van 2013 heb ik alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs een brief gestuurd waarin ik hen heb opgeroepen om het thema pesten regelmatig met ouders te bespreken en gezamenlijke afspraken te maken over het tegengaan van pesten.
Ook is het erg belangrijk dat ouders en leerlingen weten waar ze op school terecht kunnen voor hulp bij pestsituaties. De meeste scholen hebben al een vertrouwenspersoon die leerlingen en ouders begeleidt bij de formele klachtenprocedures via de klachtencommissie, maar straks kunnen zij met vragen over pestsituaties ook terecht bij de anti-pestcoördinator. De anti-pestcoördinator is het aanspreekpunt op school voor pestproblemen en kan bemiddelend optreden. De vertrouwenspersoon kan ook fungeren als anti-pestcoördinator, maar deze taak kan ook bij een ander persoon binnen de school worden belegd. Het is aan de school om hier een keuze in te maken. Het moet in ieder geval duidelijk zijn bij wie ouders terecht kunnen, net zoals het duidelijk moet zijn wat een school van ouders verwacht wanneer er sprake is van pesten. Zo werken school en ouders samen om pesten tegen te gaan.
Nog te vaak gebeurt het dat het gepeste kind geen andere uitweg ziet dan vertrekken naar een andere school, terwijl de pesters kunnen doorgaan op de school. Deze leden vragen op welke wijze de huidige plannen deze realiteit kunnen veranderen.
Pesten vindt plaats in groepen, er is niet altijd een duidelijk onderscheid te maken tussen de pester en de gepeste en deze rollen kunnen ook omdraaien. De oplossing voor pesten moet dus ook in de groep worden aangewend. Het is nooit de bedoeling dat het gepeste kind in kwestie de school moet verlaten. Met de maatregelen uit het plan van aanpak tegen pesten wil ik bereiken dat scholen, leraren, ouders en leerlingen gezamenlijk hun eigen verantwoordelijkheid nemen om pesten terug te dringen. Voor de school en de leraren betekent het dat ze bij pesten hun uiterste best doen om de situatie op te lossen, zodat het niet zover komt dat een van de leerlingen de school verlaat. Als het wetsvoorstel sociale veiligheid op school in werking treedt, zijn scholen bij wet verplicht pesten aan te pakken. De inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) gaat hier op toe zien. Als scholen geen goede invulling aan deze taak geven, kunnen zij hier door de inspectie op worden aangesproken.
De leden van de fractie van D66 vragen of de Staatssecretaris de vertrouwenspersoon annex anti-pestcoördinator in staat wil stellen om de gatekeeperstrainingen suïcidaliteit te volgen.
In het kader van de uitvoering van de Landelijke agenda suïcidepreventie worden dit jaar gatekeeperstrainingen suïcidaliteit ontwikkeld door Stichting 113online. Deze komen beschikbaar voor het personeel in de verschillende onderwijssectoren. Het is heel belangrijk dat suïcidaal gedrag tijdig wordt herkend, zodat tragische incidenten waar mogelijk kunnen worden voorkomen. Binnen de school ligt het in de rede dat de vertrouwenspersoon annex anti-pestcoördinator de aangewezen persoon zal zijn om deze training te volgen. Het is aan de scholen zelf om te bepalen of zij hun vertrouwenspersoon annex anti-pestcoördinator of ander onderwijspersoneel in staat stellen de gatekeeperstraining suïcidaliteit te doorlopen.
Zicht op pesten via monitoring
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het ontzettend belangrijk is dat scholen na de invoering van de wet gaan werken met effectieve anti-pestprogramma’s. De leden vragen in hoeverre scholen ruimte krijgen voor maatwerk. In de brief lezen de leden dat de aanbieders van de anti-pestprogramma’s ook een rol kunnen spelen bij het ontwikkelen van monitoringsinstrumenten die straks door de school (wettelijk) verplicht ingezet moeten worden. Hoe wordt de effectiviteit van dergelijke instrumenten getoetst? Hoe wordt bij deze monitoring bureaucratie tegengegaan en voorkomen, zo vragen zij.
Pesten blijft vaak ongezien door medeleerlingen, ouders en leraren. Ook vinden alle betrokkenen het vaak lastig om te erkennen dat er wordt gepest. Niemand lijkt er gebaat bij te zijn om open te zijn over pesten. Leerlingen die gepest worden zijn bang om hier over te praten, schoolleiders en leraren willen niet dat de school bekend staat als een school waar gepest wordt. Daarom wordt er niet altijd goed omgegaan met de signalen. Toch wordt er op elke school gepest.
Om pesten tegen te gaan en goed veiligheidsbeleid te voeren is het noodzakelijk dat de school inzicht heeft in de veiligheidsbeleving en het welbevinden van leerlingen. Het is in het belang van de gepeste leerling dat dit wordt gezien en geregistreerd door de school, het is in het belang van de school om de basis voor en de resultaten van haar sociale veiligheidsbeleid in beeld te hebben, en het is belangrijk dat de inspectie in staat is om op tijd risico’s te signaleren.
Daarom wordt het met het wetsvoorstel sociale veiligheid op school voor scholen verplicht jaarlijks de leerlingen hierop te bevragen en deze gegevens digitaal beschikbaar te stellen aan de inspectie. Scholen mogen kiezen voor een monitoringssysteem dat bij hen past, zolang deze aan minimale inhoudelijke en methodologische kwaliteitseisen voldoet. Er bestaan al systemen die geschikt zijn of met aanpassingen geschikt kunnen worden gemaakt voor dit doel. Ook kan de monitoring onderdeel zijn van het anti-pestprogramma dat de school gebruikt. Er is dus volop ruimte voor maatwerk.
Het monitoren van (on)veiligheid is geen aparte activiteit ten behoeve van de inspectie, maar is in de eerste plaats van belang voor leerlingen en de school zelf. De inspectie controleert of deze instrumenten voldoen aan de kwaliteitseisen. Het is voor de inspectie vooral van belang of de verkregen informatie goed inzicht geeft in de beleving van de veiligheid en het welbevinden van de leerlingen. Er is geen sprake van onnodige bureaucratische belasting, maar van een instrument dat inzicht geeft in de sociale veiligheid op school.
Het monitoren van (on)veiligheid is belangrijk, omdat scholen hiermee inzicht krijgen in de veiligheid van de leerlingen op hun school. Zo kunnen problemen worden gesignaleerd en krijgen scholen meer zicht op spanningen en incidenten die zich anders wellicht aan het blikveld van de school onttrekken. Voor de inspectie is deze informatie ook belangrijk. Op basis van deze gegevens kan de inspectie zich een beeld vormen van de sociale veiligheid op een school en tijdig risico’s signaleren.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de Staatssecretaris ervoor kiest om een verplichting op te leggen dat jaarlijks bij 25% van alle leerlingen de sociale veiligheid gemonitord moet worden.
Een school kan pas goed beleid ten aanzien van sociale veiligheid voeren als zij een representatief beeld heeft in de feitelijke en ervaren veiligheid en het welbevinden van de leerlingen. Op basis van 25 procent van de leerlingen kan voldoende inzicht worden verkregen in de beleving van sociale veiligheid op de betreffende school. Het monitoren van tenminste 25 procent van de leerlingen geldt daarbij als ondergrens. Het gaat erom dat de school zicht heeft op de sociale (on)veiligheid van een substantieel deel van hun leerlingen, verdeeld naar bijvoorbeeld kenmerken als leerjaren, afdelingen en of locaties. Zo kan de school vaststellen hoe de ontwikkeling is van de (on)veiligheidsbeleving en die zo nodig verbeteren.
Het wettelijk vastleggen van deze extra monitoring zou ook niet nodig hoeven te zijn omdat scholen via Vensters inzicht bieden in de monitoring van de sociale veiligheid. Bovendien hebben de scholen aangegeven bereid te zijn om die indicator in overleg met de Inspectie van het Onderwijs aan te scherpen. Ook vragen de leden welke conclusies getrokken kunnen worden uit een monitor van 25% van alle leerlingen. Wat zegt dit over de school als 75% niet hoeft te worden gemonitord, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Het is noodzakelijk voor scholen om een representatief en actueel beeld te hebben van de sociale veiligheid van hun leerlingen, zodat zij gericht beleid kunnen voeren om dit (verder) te verbeteren. Daarnaast is het noodzakelijk dat de inspectie inzage heeft in de verzamelde gegevens, zodat ze risico’s kunnen detecteren en tijdig maatregelen ter verbetering kunnen treffen als daar aanleiding voor is.
Vensters PO is nog in ontwikkeling. De huidige bevraging in Vensters VO geeft onvoldoende inzicht in negatieve gedragingen. De vragenlijst voor leerlingen bevat uitsluitend positief geformuleerd items. Gerichte vragen naar de aanwezigheid van negatieve ervaringen (bijv. wordt gepest, wordt geslagen/geschopt) ontbreken. De huidige bevraging in Vensters VO is niet zozeer een monitoring van sociale (on)veiligheidsbeleving, maar een meting van algemene tevredenheid over de school. Van de vijftien items in de leerlingenvragenlijst gaan er twaalf over tevredenheid over uitleg, uitdaging, mentor, keuzeondersteuning en dergelijke. De overige drie stellingen zijn: (1) ik voel me veilig op school, (2) de sfeer op school is prettig, en (3) de docenten behandelen mij met respect. Dat is een te beperkte invulling om echt goed zicht te krijgen op de sociale veiligheid op school en de mate waarin pesten al dan niet plaatsvindt.
Een tweede belangrijke beperking van Vensters, zoals is het nu is ingericht, is dat de inspectie geen inzage in deze gegevens heeft. Dit maakt het onmogelijk om (risicogericht) toezicht te houden.
Het is mogelijk om Vensters aan te passen op de toekomstige wettelijke vereisten. De eisen die gesteld zullen worden aan de monitoring zijn bekend bij de sectorraden. Op basis van de eisen die gaan gelden voor het monitoringsinstrument kunnen zij het systeem Vensters hier op aanpassen, zodat scholen op deze manier hun monitoring kunnen invullen. Het is daarbij cruciaal dat ook de toegang (op afstand) van de inspectie tot deze gegevens wordt geregeld, want deze informatie vormt het aangrijpingspunt voor het risicogerichte toezicht.
Het beste is uiteraard als honderd procent van de leerlingen op school ondervraagd wordt. Dat geeft scholen een compleet beeld van de veiligheid en het welbevinden van de leerlingen op hun school. In de regelgeving leg ik de absolute ondergrens van 25 procent vast om de administratieve belasting van scholen te beperken. Dit is het minimale percentage voor een representatief beeld van de sociale veiligheid op school. Het gaat dan in het basisonderwijs om 25 procent van de leerlingen uit groep 5 tot en met 8 en in het voortgezet onderwijs om leerlingen uit alle leerjaren, maar het staat scholen uiteraard vrij meer leerlingen te bevragen. Hoe meer gegevens worden verzameld, hoe representatiever het beeld is.
De leden van de D66-fractie informeren in hoeverre scholen op dit moment nog niet hun sociale veiligheid monitoren.
Omdat er op dit moment geen wettelijke verplichting is voor scholen om de sociale (on)veiligheid in beeld te brengen, doen niet alle scholen dat. Uit het Onderwijsverslag van 2012/2013 blijkt dat 72 procent van de scholen inzicht heeft in de veiligheidsbeleving van hun leerlingen. Dat percentage is wat lager dan het schooljaar ervoor, toen was het tussen de 80 en 90 procent. In de huidige situatie heeft 28 procent van de scholen dus geen inzicht in de veiligheid en het welbevinden van hun leerlingen.
De eigen informatie van scholen in Vensters voldoet bovendien op dit moment niet om een goed beeld te krijgen van de sociale veiligheid en het welbevinden van leerlingen op de school. De bevraging is te beperkt en te positief geformuleerd (het gaat om een tevredenheidsonderzoek onder leerlingen, er wordt bijvoorbeeld niet gevraagd of een leerling gepest wordt) en de inspectie heeft geen toegang tot de gegevens. Er zijn verschillende instrumenten beschikbaar om de monitoring uit te voeren. De school heeft daarin keuzevrijheid, mits voldaan wordt aan de kwaliteitseisen.
De leden van de D66-fractie constateren dat het scholen straks vrij staat een eigen instrument te kiezen, mits deze voldoet aan de in de wet gestelde eisen. Zij vragen de Staatssecretaris deze eisen nader uiteen te zetten. Deze leden zijn van mening dat deze eisen niet dusdanig veeleisend zijn, dat daarmee alsnog de vrijheid wordt ingeperkt om een eigen instrument te kiezen.
Het is belangrijk dat scholen goed in beeld hebben of hun leerlingen zich veilig en prettig voelen. Daarom worden scholen verplicht om de sociale veiligheid op school te monitoren. Ik laat het aan de school om te kiezen welk monitoringssysteem zij hier voor gebruiken, zolang het voldoet aan enkele voorwaarden.
Bij de monitoring van de sociale veiligheid van de leerlingen is het ten eerste belangrijk dat deze inzicht geeft in het welbevinden en de veiligheidsbeleving van de leerlingen. Ten tweede dient de school een monitoringsinstrument te gebruiken waarbij de vertrouwelijkheid van de individuele, door leerlingen ingevulde gegevens is gewaarborgd, en waarin de gegevens door de school op groepsniveau kunnen worden geanalyseerd en gerapporteerd. En tot slot moeten deze gegevens voor de inspectie vergelijkbaar zijn, dus het gebruikte instrument moet voldoen aan gangbare eisen van kwaliteit en gestandaardiseerd zijn, zodat een goede interpretatie van de resultaten ten opzichte van andere scholen mogelijk is.
Bovendien vragen de leden van de fractie van D66 de Staatssecretaris aan te geven hoeveel extra administratieve lasten de voorgenomen verplichte monitoring met zich mee zal brengen.
De administratieve lasten worden berekend bij de uitwerking van de monitoring bij algemene maatregel van bestuur. Ik streef ernaar de administratieve belasting tot een minimum te beperken. De toename van daadwerkelijke administratieve lasten zijn mijns inziens overigens beperkt. Veel scholen voeren nu ook een bepaalde manier van monitoring uit, hoewel die vaak nog een te beperkt inzicht geeft in de sociale veiligheid van hun leerlingen. Scholen hoeven dus niet vanaf nul te beginnen, maar dienen een monitoringssysteem te kiezen dat voldoet aan de voorwaarden en daarmee een vollediger en betrouwbaarder beeld geeft van de sociale veiligheidssituatie op de school. Het gaat erom dat alleen de informatie beschikbaar komt die helpt bij het voorkomen van pesten. Daarom heb ik er ook voor gekozen het wetsvoorstel Incidentenregistratie in te trekken. Dit wetsvoorstel schreef enkel registratie voor bij zware incidenten zonder dat de inspectie over deze gegevens zou beschikken. Dat zou leiden tot veel extra bureaucratie zonder interventiemogelijkheden. Ik kies voor een verfijnde en op pesten toegesneden monitoring van sociale veiligheid op schoolniveau waarbij de inspectie goed zicht kan hebben op de sociale veiligheid en het welbevinden van de leerlingen.
Formeel kader
Wetsvoorstel sociale veiligheid op school
De leden van de VVD-fractie wijzen op de kwaliteitswet voor het onderwijs waar de positie van een klachtenfunctionaris is vastgelegd. Kan niet eenvoudig het takenpakket van deze functionaris uitgebreid worden waardoor de scholen aan de vertrouwenspersoon deze taak kunnen toebedelen? Als zij zelf specifiek een anti-pestcoördinator wensen dan is dat hun eigen keuze.
De regering is het eens met de leden van de fractie van de VVD. Daarom kiest zij er voor niet de functie van anti-pestcoördinator in de wet op te nemen, maar de taken van de anti-pestcoördinator. Deze kunnen uitstekend worden toegevoegd aan het takenpakket van de vertrouwenspersoon. Overigens wil de regering erop wijzen dat de vertrouwenspersoon of klachtenfunctionaris op dit moment nog niet bij wet verplicht is. Gelukkig beschikken de meeste scholen reeds over een vertrouwenspersoon. Uit de evaluatie van de klachtenregeling uit 2013 blijkt dat de meeste scholen een vertrouwenspersoon hebben. In het basisonderwijs heeft 83 procent van de scholen zowel een interne als een externe vertrouwenspersoon, in het voortgezet onderwijs is dit 68 procent en in het (voortgezet) speciaal onderwijs 80 procent.13 De aanwezigheid van een interne of externe vertrouwenspersoon wordt met het wetsvoorstel sociale veiligheid op alle scholen verplicht, zodat alle ouders en leerlingen bij een vertrouwenspersoon terecht kunnen.
Deze leden vragen in hoeverre de monitor sociale veiligheid niet nu al bestaat en kunnen daar niet enkele specifieke vragen aan toegevoegd worden.
In januari 2013 heeft uw Kamer de tweejaarlijkse Monitor sociale veiligheid primair en voortgezet onderwijs (hierna: veiligheidsmonitor) ontvangen.14 Op dit moment wordt de veiligheidsmonitor voor 2014 uitgevoerd, waarin ook specifieke vragen over pesten zijn opgenomen. Deze landelijke veiligheidsmonitor is echter vrijwillig; scholen melden zichzelf aan om hieraan deel te nemen. Ook is deelname anoniem; de inspectie heeft geen toegang tot deze gegevens, waardoor zij geen risicogericht toezicht kunnen houden op basis hiervan. De veiligheidsmonitor is daarom op dit moment in deze vorm geen geschikt instrument om invulling te geven aan de wettelijke verplichting tot het monitoren van sociale veiligheid op schoolniveau. Wel kan het instrument aangepast worden zodat door het gebruik van de veiligheidsmonitor scholen aan hun wettelijke verplichting kunnen voldoen. Deze monitor voorziet namelijk in een uitgebreide bevraging van de school- en veiligheidsbeleving van de leerlingen, die een gedetailleerd beeld geeft van de (on)veiligheidsbeleving van leerlingen. Dat vereist qua vraagstelling dus geen of minieme aanpassingen, maar het vereist wel een technische aanpassing, zodat de inspectie toegang krijgt tot deze gegevens. Het is aan marktpartijen om de beschikbare instrumenten, zoals de bestaande landelijke monitor sociale veiligheid, dusdanig aan te passen dat deze kunnen worden gebruikt als monitoringsinstrument om invulling te geven aan de toekomstige wettelijke verplichting. Scholen kunnen dan kiezen uit de beschikbare geschikte monitoringssystemen.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie of het niet mogelijk is om het toezichtkader van de Inspectie van het Onderwijs aan te passen zodat zij daadwerkelijk toetsen op een veilig sociaal schoolklimaat in plaats van enkel afvinken of er een pestprotocol is gemaakt.
Het is zeer wenselijk en ook mogelijk het toezichtkader van de inspectie op dit punt aan te passen. Het toezicht op de sociale kwaliteit van scholen is dan ook in voorbereiding. Het tegengaan van onveiligheid en pesten en het bevorderen van het welbevinden van leerlingen speelt in het voorgestelde nieuwe toezicht van de inspectie een belangrijke rol. De inspectie ontwikkelt hierbij heldere indicatoren om sociale veiligheid te meten. Hiervoor is het echter noodzakelijk dat er een juridische basis is in de wet op basis waarvan de inspectie toezicht kan houden. Op dit moment zijn scholen niet verplicht pesten tegen te gaan en de sociale veiligheid van de leerlingen op school te verzekeren. Een expliciete verplichting voor scholen om te zorgen voor een sociaal veilige school ontbreekt in de sectorwetten. Deze juridische basis wordt gelegd met het wetsvoorstel sociale veiligheid op school. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ziet de inspectie toe op de sociale veiligheid op school. Als een school niet voldoet aan deze plicht, kan de inspectie een bekostigingssanctie opleggen. Artikel 23 van de Grondwet eist dat alle deugdelijkheidseisen voor scholen (de bekostigingsvoorwaarden) in de sectorwetten worden opgenomen. Daarom kies ik voor deze route.
Het van belang dat scholen (on)veiligheid goed monitoren en zich verantwoorden over het gevoerde beleid en ook over de activiteiten die ze in dat kader in praktijk brengen. Zo gaan we af van de situatie dat de inspectie enkel afvinkt of een school een pestprotocol heeft. We willen dat scholen in kaart brengen wat ze doen om pesten te voorkomen en aan te pakken. De resultaten van dat beleid komen in beeld via de monitoring. De inspectie kan dus gaan toezien op wat er feitelijk gebeurt op een school aan de hand van de informatie waar het echt om gaat: de veiligheid en het welbevinden van de leerlingen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de keuze voor een algemeen landelijk programma past binnen het maatwerk dat scholen verlangen. Hoe denkt de Staatssecretaris over scholen die nu werken met een regionaal effectief anti-pestprogramma, maar nu gedwongen worden een voor hen effectieve werkwijze te verlaten en over te stappen op een meer algemeen landelijk programma, zo vragen zij.
Het is belangrijk dat scholen pesten tegen gaan met een anti-pestprogramma dat niet alleen beoogt om pesten te verminderen, maar ook echt werkt in de praktijk. Daarom worden scholen met de voorgenomen wetgeving verplicht een bewezen effectief anti-pestprogramma te gebruiken. Alle eigenaren van anti-pestprogramma’s zijn opgeroepen om zich aan te melden voor het valideringstraject. Veel programmaeigenaren hebben dit ook gedaan. Een breed scala van interventies is in de afgelopen maanden door de Commissie Anti-pestprogramma’s beoordeeld op effectiviteit. Niet al deze programma’s zijn adequaat: sommige goedbedoelde initiatieven om pesten aan te pakken bereiken niet het gewenste doel of hebben eigenlijk andere doelen (zoals het vergroten van weerbaarheid of het bevorderen van gewenst gedrag), andere programma’s kunnen zelfs contraproductief werken. Dertien verschillende programma’s zijn door de commissie als veelbelovend uitgeroepen. Deze methoden worden vervolgens in de praktijk op effectiviteit getest. Dit betekent dat sommige scholen moeten overschakelen naar een ander anti-pestprogramma, maar het biedt scholen ook de zekerheid dat ze een kwalitatief goede methode in huis hebben dat het pestprobleem op een bewezen effectieve wijze aanpakt.
De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris of hij een toelichting kan geven op de recente kritiek van Paul Zoontjes dat de Staatssecretaris zich door dit plan teveel begeeft in het «hoe». Graag ontvangen deze leden een reactie.
Ik realiseer me dat wetgeving niet de enige manier is om te kunnen verzekeren dat scholen aan de slag gaan met een goed anti-pestprogramma, maar vooralsnog lukt het niet dit probleem structureel aan te pakken en ontbreekt het aan een initiatief uit de onderwijssectoren zelf. Ik ben van mening dat de voorgenomen wetgeving gerechtvaardigd is. Het doel dat ermee gediend wordt – een veilige school voor alle leerlingen – is te belangrijk om over te laten aan willekeur.
Recente rapporten laten zien dat aandacht voor het thema pesten noodzakelijk is. Uit het Onderwijsverslag 2012/2013 blijkt dat 15 procent van de leerlingen het afgelopen jaar te maken heeft gehad met pesten. In het funderend onderwijs gaat het dan in totaal om 390.000 kinderen en jongeren, die gepest worden, soms dag in, dag uit. Ondanks het feit dat gepeste kinderen doorgaans een minderheid vormen op school, mogen we de impact die dit op hun levens heeft niet veronachtzamen. Bovendien geven leerlingen ook zelf aan dat er in de aanpak van pesten door scholen nog wel wat valt te verbeteren. De LAKS-monitor 2014 wijst uit dat 18 procent van de leerlingen in het voortgezet onderwijs ontevreden is over hoe zijn/haar school pesten aanpakt (tegenover 48 procent tevreden leerlingen). Al met al is er nog veel te doen om pesten aan te pakken en ervoor te zorgen dat kinderen en jongeren zich veilig en prettig voelen op school.
Het effectief aanpakken van pesten vereist de juiste combinatie van een effectieve methode, een goede en professionele toepassing van het betrokken onderwijspersoneel, een goede samenwerking tussen de school en ouders en de breed gedragen norm dat pesten onacceptabel is.
Het doel is een veilige school voor alle leerlingen, zodat zij in staat zijn zich optimaal te ontwikkelen en te leren. Het gebruik van een bewezen effectieve methode kan daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Het is een kerntaak van scholen om de sociale veiligheid van hun leerlingen te waarborgen Het is nodig om deze taak expliciet in de wet op te nemen, zodat de inspectie (risicogericht) toezicht kan houden op de uitoefening van deze taak door scholen. Ik voel me hierbij ook genoodzaakt kwaliteitseisen te stellen aan de anti-pestprogramma’s die scholen gebruiken. Dit doe ik omdat ik wil verzekeren dat scholen pesten op een effectieve manier aanpakken. Ik kies voor een aanpak waarbij scholen gebruik maken van bewezen effectieve anti-pestprogramma’s. Ik hecht er daarbij aan dat scholen in staat worden gesteld een methode te kiezen die aansluit bij hun identiteit, pedagogische opvattingen en de specifieke kenmerken van de school. Op dit moment zijn dertien anti-pestprogramma’s als veelbelovend beoordeeld door de Commissie Anti-pestprogramma’s. Deze lijst is niet statisch; in de toekomst kunnen nieuwe of verbeterde anti-pestprogramma’s worden beoordeeld en gevalideerd door de Commissie Anti-pestprogramma’s. Hiermee meen ik recht te doen aan de keuzevrijheid van scholen. Scholen hebben straks wat te kiezen en het is ook aan de school zelf hoe ze het anti-pestprogramma uitvoeren. De rol van de leraar is daarbij van cruciaal belang.
Validering van anti-pestprogramma’s
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Staatssecretaris aankijkt tegen de stelling dat een goede docent geen methode nodig heeft.
Onderzoek wijst uit dat pestgedrag het best wordt tegengegaan wanneer het consequent en in gezamenlijkheid wordt aangepakt. Omdat niet alle docenten even ervaren zijn, is het belangrijk om binnen de school afspraken te maken over de structurele aanpak van pesten en overeenstemming te bereiken over welke methode gebruikt wordt en hoe deze wordt toegepast door de leraren.
Leraren spelen een cruciale rol in het signaleren en aanpakken van pesten. Het gebruik van een effectieve methode is een belangrijke voorwaarde om pesten tegen te gaan, maar de leraar maakt het verschil. Een effectief anti-pestprogramma kan een leraar bij zijn werk ondersteunen en houvast bieden.
Leerlingen krijgen bovendien te maken met verschillende leraren. De aanpak van pesten en de aandacht die de school heeft voor het onderwerp moet niet afhankelijk zijn van de individuele docent of de schoolleiding. Leerlingen op elke school en in elke klas hebben recht op een effectieve aanpak van pesten. Het gebruik van een bewezen effectieve methode door een goede docent biedt daarvoor de beste garantie.
Deze leden vragen voorts in hoeverre de Staatssecretaris met deze leden van mening is dat het bieden van een veilig leerklimaat een basisvaardigheid van docenten, daarin ondersteund door hun schoolleiders en besturen, zou moeten zijn.
Het is belangrijk dat elk kind zich veilig kan voelen op school. Leraren spelen een bepalende rol in de aanpak van pesten. Zij zetten dagelijks hun kennis en vaardigheden in om te zorgen dat de school consequent en in gezamenlijkheid optreedt tegen pesten, zodat de school een veilige leerklimaat biedt. Daarom zijn kennis en vaardigheden met betrekking tot sociale veiligheid en pesten benoemd in de wettelijke bekwaamheidseisen. Het is dus belangrijk dat enerzijds aankomende leraren leren hoe zij pesten kunnen voorkomen. Stichting School en Veiligheid brengt in beeld op welke wijze de pabo’s en lerarenopleidingen aandacht besteden aan het tegengaan van pesten. Anderzijds moeten zitten de leraren de mogelijkheid krijgen om hun kennis en vaardigheden op het gebied van sociale veiligheid op peil te houden. De school heeft de taak om leraren in staat te stellen om hun bekwaamheid te onderhouden. Hiervoor zijn professionaliseringsmiddelen beschikbaar.
De leden van de fractie van de VVD vragen in welke mate scholen, leraren, schoolleiders en besturen van scholen dan nu voldoen aan de basistaak van het onderwijs om een veilig sociaal schoolklimaat te bieden voor de aan hen toevertrouwde leerlingen? Verschilt dit nog naar onderwijssoort?
Uit de laatste Veiligheidsmonitor blijkt dat 95 procent van de leerlingen in het primair (speciaal) onderwijs en 93 procent in het voortgezet (speciaal) onderwijs) zich veilig voelt op school. Dat lijkt op zich positief. De duiding van deze cijfers is echter lastig. Kinderen die te maken hebben met pesten zijn sowieso vaak in de minderheid op hun school. Daarnaast voelen gepeste kinderen zich niet altijd veilig om er voor uit te komen. Ook zijn de cijfers uit de veiligheidsmonitor gebaseerd op vrijwillige deelname van scholen en vrijwillige deelname van leerlingen.
Uit het Onderwijsverslag 2012/2013 blijkt dat 15 procent van de leerlingen het afgelopen jaar op school te maken heeft gehad met pesten (als slachtoffer). Het gaat dan om 225.000 leerlingen in het basisonderwijs, 150.000 leerlingen in het voortgezet onderwijs en 15.000 leerlingen in het speciaal onderwijs. In absolute aantallen gaat het dan om een fors aantal leerlingen.
Ook zien we dat pesten steeds indringender wordt door de opkomst van social media. Het houdt niet meer op bij het schoolplein. Studies bevestigen dat cyberpesten internationaal een toenemend probleem is, met name onder lager opgeleide jongeren tussen dertien en vijftien jaar. Dit blijkt ook uit de Veiligheidsmonitor die het Centraal Bureau voor de Statistiek in 2012 heeft uitgevoerd. Van de 15- tot 18-jarigen had 10 procent in 2012 te maken met pesten via internet.
De gevolgen van pesten kunnen groot zijn: het richt in sommige gevallen blijvende schade aan bij de slachtoffers. Dit betreft niet alleen schade aan het persoonlijk welbevinden of het sociaal functioneren, maar ook hun schoolprestaties lijden eronder. Beran en Li (2007) vonden dat circa vijf procent van de slachtoffers van cyberpesten op school aanzienlijk lager presteert en dat twee procent hierdoor structureel, bijna dagelijks, verzuimt. Goed onderwijs is dus gebaat bij een structurele aanpak van pesten.
Voor een aantal soorten incidenten zijn er verschillen tussen leerlingen in verschillende onderwijstypen. Leerlingen in het praktijkonderwijs, speciaal onderwijs en het vmbo geven bijvoorbeeld aan dat gedragsregels vaker aanwezig zijn in het klaslokaal, dan leerlingen op de havo, het vwo en in de brugklas. Alcoholgebruik, -bezit en -verkoop komen daarentegen weer vaker voor op havo/vwo dan in het vmbo, speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs. Volgens meer leerlingen in het praktijkonderwijs, speciaal onderwijs en het vmbo worden er maatregelen genomen tegen drugs dan volgens leerlingen op de havo, het vwo en in de
brugklas. Toch vinden leerlingen in het praktijkonderwijs, speciaal onderwijs en het vmbo vaker dat het nodig is om de veiligheid te vergroten en dan met name de veiligheid in school. De overige verschillen tussen leerlingen van verschillende onderwijstypen zijn weliswaar significant, maar niet substantieel.15
Op dit moment wordt de veiligheidsmonitor voor 2014 uitgevoerd. De uitkomsten worden dit najaar aan uw Kamer verstuurd.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit zich verhoudt tot het grote aandeel van lhbti-leerlingen dat zich onveilig voelt in het onderwijs en uitgesplitst naar onderwijssoort, zoals recent onderzocht door het COC.
In de rapportage van het COC van november vorig jaar, naar de leefwereld en rechten van lhbti-kinderen in Nederland worden verschillende onderzoeken aangehaald. Zo blijkt dat slechts vijf procent van de 12 tot 16-jarige leerlingen in het voortgezet onderwijs denkt dat homoseksuele jongeren op school tegen iedereen zouden kunnen zeggen dat ze homoseksueel zijn. Uit onderzoek van het SCP blijkt dat een op de tien leerlingen in het basis en voortgezet onderwijs vindt dat homoseksuelen en lesbiennes niet tot hun vriendenkring mogen horen. Toch is de acceptatie in vergelijking met andere Europese landen hoog (Keuzenkamp en Kuyper 2013). De landelijke veiligheidsmonitor die op dit moment wordt uitgevoerd gaat ook specifiek in op de veiligheid van lhbti-leerlingen.
De recente uitkomsten van de evaluatie van de pilot «sociale veiligheid lhbt-jongeren op school» onderstrepen het feit dat lhbt-leerlingen een kwetsbare groep vormen. In het rapport wordt geconcludeerd dat leerlingen met lesbische, homoseksuele en biseksuele gevoelens kwetsbaar zijn: in het voortgezet onderwijs voelen zij zich in de klas minder veilig, ze vinden het er minder fijn en gezellig en hebben minder vaak het gevoel erbij te horen. Ongeveer tweeënhalf keer zo vaak als andere leerlingen krijgen zij te maken met uitschelden, buitensluiten, roddel en grappen. Veel leerlingen op de basisscholen en de scholen voor voortgezet onderwijs hebben moeite met lhbt’s, en «homo» wordt vaak gebruikt als scheldwoord.
Zo is er een aantal groepen kwetsbare jongeren dat meer dan andere jongeren gepest wordt op school. Het kan gaan om een lhbt-leerling (een lesbisch meisje, een homoseksuele jongen, een biseksuele jongere of een transgenderleerling), maar ook om een jongere met een andere etnische, culturele of religieuze achtergrond dan de meerderheid in de klas. Het gaat soms ook juist om doorsnee leerlingen die gepest worden. En dit wordt lang niet altijd gezien door volwassenen en medeleerlingen. Wij hebben een bijzondere verantwoordelijkheid voor al deze kinderen en jongeren. Zij verdienen onze blijvende aandacht.
Deze leden vragen voorts hoe dit zich verhoudt tot het pleidooi van PO- en VO-Raad dat de drie maatregelen, zoals hierboven weergegeven, die de Staatssecretaris wil nemen niet nodig zijn. Welke concrete acties en toezeggingen om daadwerkelijk te leveren hebben de PO- en VO-Raad aan de Staatssecretaris gedaan zodat dat (deel van de) scholen, leraren en schoolleiders dat niet de basistaak van het onderwijs, een veilig sociaal schoolklimaat bieden, wel op korte termijn realiseert, zo vragen deze leden. En waarom is dat dan nog niet in de afgelopen periode gerealiseerd, zo vragen zij.
Bij de totstandkoming van het plan van aanpak tegen pesten hebben de Kinderombudsman en ik gesproken met Kamerleden, leerlingen, ouders, leraren, schoolleiders, besturen en maatschappelijke organisaties. Ook de PO-Raad en de VO-Raad zijn vanaf het begin betrokken geweest. Hoewel de raden in algemene zin het belang onderschrijven om een veilige leer- en leefomgeving in scholen te realiseren, hebben zij geen concrete acties en toezeggingen gedaan om op eigen initiatief het pestprobleem aan te pakken. De PO-Raad en VO-Raad hebben zich vooralsnog op het standpunt gesteld dat er geen wetgeving nodig is. Ze bestrijden het beeld dat scholen nog niet integraal en schoolbreed pesten aanpakken. Ook op de uitkomst van de eerste beoordelingsronde van de anti-pestprogramma’s, waaruit blijkt dat het aan de onderbouwing en (verwachte) effectiviteit van veel programma’s schort, hebben wij helaas geen reactie van de raden mogen ontvangen. Bij dit gebrek aan initiatief uit de sector, voel ik me op dit moment genoodzaakt met het wetsvoorstel het gebruik van een bewezen effectief anti-pestprogramma te verplichten.
Ik vind het jammer dat de sector vooralsnog niet zelf aan de slag gaat, omdat ik weet dat pesten een onderwerp is dat veel ouders en leerlingen aan het hart gaat. Ik ben ervan overtuigd dat als we gezamenlijk optrekken en één vuist maken tegen pesten, de leerlingen hierbij gebaat zijn. In mijn ogen hebben we een gezamenlijk doel: een veilige school voor alle leerlingen.
De leden van de SP-fractie vragen een verdere toelichting op de bewezen effectiviteit van de nu goedgekeurde programma’s. Is er veldwerk verricht, en op scholen ter plaatse gekeken welke methoden wel of niet effectief zijn gebleken? Voorts vragen deze leden in hoeverre de wetenschappelijke onderbouwing ook in de praktijk is getest.
Het onderzoeken van de effectiviteit van anti-pestprogramma’s verloopt in twee fases. In de eerste fase heeft de Commissie Anti-pestprogramma’s, ondersteund door het Nederlands Jeugdinstituut, de programma’s beoordeeld op basis van de door de programmaeigenaar aangeleverde informatie. Hierbij is geen veldonderzoek verricht. Wel zijn programmaeigenaren verzocht gedetailleerde informatie aan te leveren, bijvoorbeeld over de evaluatie en borging van het programma. Deze informatie biedt inzicht in wat in de praktijk op scholen gebeurt en hoe het programma op scholen wordt ervaren. Ook heeft de commissie door de programmaeigenaar aangeleverde artikelen, onderzoeksverslagen van effectonderzoek bekeken. De commissie heeft al deze aspecten in haar oordeel meegewogen.
In de tweede fase van het valideringstraject worden de veelbelovende anti-pestmethoden in de praktijk, dus op scholen, op effectiviteit getest. Het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek zal de uitvoering van dit effectonderzoek coördineren.
Verschillende afgekeurde programma’s hebben te kennen gegeven dat er met betrekking tot hun anti-pestprogramma helemaal geen sprake is geweest van het meenemen van praktijkervaringen in de beoordeling, en dat het bovendien gaat om programma’s die door erkende instituten, zoals het Trimbos instituut en de Rutgers Stichting, positief zouden zijn beoordeeld. De leden van de fractie van de SP vragen hoe de Staatssecretaris over deze kritiek oordeelt.
De Commissie Anti-pestprogramma heeft methoden beoordeeld op basis van de informatie die door de programmaeigenaar is verstrekt. Veel programmaeigenaren hebben rapporten opgestuurd met beoordelingen door scholen en ervaringen met het programma. De commissie heeft deze in haar oordeel meegewogen.
De commissie heeft onderzocht of programma’s specifiek geschikt zijn om pesten tegen te gaan. Sommige afgewezen programma’s werken bijvoorbeeld wel op andere terreinen (zoals bij het versterken van weerbaarheid van leerlingen) of in een andere context (zoals in een klinische praktijk), maar zijn niet specifiek geschikt als anti-pestprogramma op scholen.
De leden van de SP-fractie vragen of de programma’s die afkomstig zijn van kleinere instituten en organisaties voldoende tijd hebben gehad om aan gestelde inlevereisen te voldoen. Kan dit worden toegelicht? Deze leden vragen of het voor grotere organisaties niet veel makkelijker is geweest om binnen de gestelde tijd de gevraagde bewijslast te overhandigen, terwijl dit voor kleine organisaties veel lastiger is gebleken, en dat dit niets zegt over de kwaliteit van de programma’s. In hoeverre is dit in de uiteindelijke keuze meegewogen, zo vragen zij.
Door de anti-pestprogramma’s te beoordelen op effectiviteit, wil ik een prikkel creëren voor programmaeigenaren om te werken aan de kwaliteit van hun programma. Alle programmaeigenaren hebben twee maanden de tijd gehad om hun programma aan te melden voor beoordeling door de Commissie Anti-pestprogramma’s. Het Nederlands Jeugdinstituut was in deze periode bereikbaar voor vragen en advies over de aanmeldingsprocedure en de inlevereisen. Zowel grote als kleine organisaties hebben hier gebruik van gemaakt. Uit de aanmeldingen is niet gebleken dat het voor kleinere of grotere organisaties moeilijker was om aan de inlevereisen te voldoen.
De commissie heeft onderzocht of de ingediende programma’s voldoen aan de gestelde criteria. Zowel van grote als van kleine organisaties mag worden verwacht dat ze het doel, de beoogde effecten en het resultaat van hun programma kunnen aantonen. De lijst met goedgekeurde programma’s is bovendien niet statisch; het blijft voor nieuwe en verbeterde programma’s mogelijk om beoordeeld en goedgekeurd te worden.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de toegevoegde waarde is van de verplichting dat elke school uit de door een commissie goedgekeurde lijst van anti-pestmethodes een methode moet kiezen.
Het is belangrijk dat scholen werken aan een sociaal veilige leeromgeving voor hun leerlingen. Het gebruik van een anti-pestprogramma ondersteunt een school hierbij. Er zijn ontzettend veel programma’s die zich richten op het tegengaan van pesten, maar deze zijn niet allemaal effectief en kunnen soms zelf contraproductief werken. Dit blijkt ook uit de beoordeling van de Commissie Anti-pestprogramma. De commissie beoordeelde 48 programma’s (voorlopig) als niet effectief.
Met de voorgenomen wetgeving wil ik verzekeren dat iedere school een anti-pestprogramma gebruikt waarvan bewezen is dat het pesten terugdringt. Zoals ik in mijn brief d.d. 27 mei jl. aan uw Kamer schreef vind ik het hierbij van belang dat recht wordt gedaan aan de keuzevrijheid van scholen. Daarom streef ik ernaar een ruim aanbod aan goede anti-pestprogramma’s te realiseren.
Ik realiseer me dat alleen het gebruik van een effectief bewezen anti-pestmethode nog geen garantie is voor succes in de vorm van minder gepeste kinderen en een sociaal veiliger leerklimaat. Het effectief aanpakken vereist de juiste combinatie van een effectieve methode, een goede en professionele toepassing van docenten en een goede samenwerking tussen school en ouders. Van het gebruik van ondeugdelijke programma’s valt echter helemaal geen succes te verwachten.
Commissie Anti-pestprogramma’s en criteria en indicatoren
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de gebruikte indicatoren. Welke indicatoren zijn gebruikt en hoe is tot de keuze voor de gebruikte indicatoren gekomen?
De Commissie Anti-pestprogramma’s heeft, in opdracht van het Ministerie van OCW, criteria en onderliggende indicatoren vastgesteld waar een anti-pestprogramma aan moet voldoen om bewezen effectief te zijn. Daarbij is gebruik gemaakt van de criteria zoals ook de Erkenningscommissie Interventies, een onafhankelijke landelijke commissie die interventies beoordeelt op kwaliteit en effectiviteit, die hanteert. De criteria krijgen concrete inhoud doordat er per criterium ongeveer zeven indicatoren aan worden gekoppeld. Aan die indicatoren valt af te lezen of aan het betreffende criterium wordt voldaan. Een klankbordgroep, bestaande uit leraren en vertegenwoordigers van ouderorganisaties, is actief betrokken geweest bij de formulering en vaststelling van de criteria. Het overzicht van alle criteria en indicatoren is beschikbaar op www.nji.nl.
Verder vragen deze leden een toelichting op de beoordelingscommissie. Wat is de samenstelling van de commissie en welke achtergrond hebben de leden in deze commissie, zo vragen zij.
De Commissie Anti-pestprogramma's is samengesteld op basis van ervaring en kennis van de thematiek. Meerdere commissieleden hebben ervaring met het beoordelen van programma’s in andere erkenningscommissies. De volgende leden hebben zitting genomen in de commissie: dr. Paul Baar (Universiteit Utrecht), dr. Frits Goossens (Vrije Universiteit Amsterdam), dr. Paul Kocken (TNO), dr. Matty van der Meulen (met emeritaat, nog verbonden aan Rijksuniversiteit Groningen), prof. dr. Bram Orobio de Castro (Universiteit Utrecht) en dr. Daan Wienke (Nederlands Jeugdinstituut). De Commissie Anti-pestprogramma’s vertoont in kennis en kunde dus overeenkomsten met de erkenningscommissie van het Nederlands Jeugdinstituut, maar is specifiek voor dit thema ingesteld.
De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze de commissie de pestproblematiek rond LHBTI-jongeren heeft meegenomen in de beoordeling van de anti-pestprogramma’s Zij vragen of de dertien anti-pestprogramma’s die als veelbelovend worden getypeerd allen LHBTI-sensitief zijn. Zo nee, welke programma’s zijn dat dan wel? Deze leden vragen ook of de effectiviteit van programma’s voor LHBTI-leerlingen wordt meegenomen in het empirisch onderzoek.
De programma’s zijn bekeken op het aspect lhbti. De conclusie is dat er aandacht is voor het thema, door een les of thema hieraan te wijden, in een enkel programma, maar het kan niet worden geduid dat een programma in zijn totaliteit lhbti-sensitief is. De programma’s zijn ook niet in eerste instantie vanuit dit perspectief of voor deze specifieke doelgroep ontwikkeld.
Bij het plan van aanpak tegen pesten heb ik bewust gekozen voor een generieke aanpak tegen pesten, omdat ik geloof dat als we maatregelen treffen die echt werken, deze een sociaal veilig schoolklimaat bevorderen waarin íeder kind zichzelf kan zijn en in veiligheid kan leren en zich ontwikkelen. Dat betekent dat een aanpak sensitief moet zijn voor bepaalde kwetsbare groepen, zoals lhbti-leeringen, maar ook jongeren met een beperking of een specifieke culturele of religieuze achtergrond. Ik acht het niet nodig en ben ook niet voornemens in het empirisch onderzoek de effecten op specifieke groepen leerlingen in kaart te laten brengen.
Proces
De leden van de D66-fractie lezen dat er door leraren ontwikkelde programma’s zijn ingediend, die nauw aansluiten bij de specifieke situatie op hun eigen school. Deze leden vragen of deze programma’s geschikt zijn bevonden als anti-pestprogramma. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden of de Staatssecretaris van mening is dat de gevolgde erkenningsprocedure voldoende ruimte biedt voor maatwerk en inbreng van docenten.
De Commissie Anti-pestprogramma’s heeft de programma’s beoordeeld op effectiviteit bij het verminderen van pesten. De commissie heeft hierbij aandacht gehad voor maatwerk en uitvoerbaarheid in de praktijk. Een aantal ingediende programma’s is door leraren ontwikkeld of naar Nederland gehaald. Sommige van die programma’s zijn door de commissie aangemerkt als veelbelovend, andere niet. Dit hangt af van de kwaliteit en effectiviteit van het programma.
Om nog meer aan te sluiten bij de behoeften en wensen van leraren en scholen, voert het Nederlands Jeugdinstituut, aanvullende op de beoordeling van de commissie, een prakijkvalidatie uit op scholen. In dit traject wordt samen met scholen in kaart gebracht wat leraren nodig hebben om een goedgekeurd anti-pestprogramma goed te kunnen uitvoeren.
Uitkomsten beoordelingen
De leden van de fractie van D66 vragen welke middelen voor effectonderzoek beschikbaar worden gesteld en op welke wijze die worden verdeeld.
Er is in totaal € 1 miljoen beschikbaar voor het effectonderzoek. Het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (hierna: NRO) gaat binnenkort aan de slag met de voorbereidende fase. Hierin gaan zij bezien hoe de middelen worden verdeeld. Alleen de dertien veelbelovende anti-pestprogramma’s komen in beginsel in aanmerking voor subsidie.
Deze leden vragen hoe vervolgens wordt aangetoond wat een bewezen effectief programma is.
Het NRO gaat in overleg met de Commissie Anti-pestprogramma om vast te stellen wat de gewenste resultaten zijn van het effectonderzoek. Wat vaststaat is dat empirisch aangetoond moet worden dat het desbetreffende anti-pestprogramma effectief is in het terugdringen van pesten.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze deze eis in de wet wordt geformuleerd.
In het concept wetsvoorstel is opgenomen dat een school een anti-pestprogramma hanteert dat aan drie criteria voldoet:
1°. het is theoretisch goed onderbouwd,
2°. het is empirisch adequaat onderbouwd, en
3°. de randvoorwaarden zijn duidelijk beschreven.
Voor het tweede criterium geldt dat deze pas op 1 augustus 2017 in werking zal treden, omdat dan de effectonderzoeken zijn afgerond.
Wanneer is een programma, volgens de Staatssecretaris, bewezen effectief kijkend naar de rangorde van de erkenningscommissie van het NJi: «goed onderbouwd, effectief volgens eerste aanwijzingen, effectief volgens goede aanwijzingen, effectief volgens sterke aanwijzingen»? De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris dit uitgebreid toe te lichten.
Het valideringstraject anti-pestprogramma’s heeft tot doel om inzicht te bieden in de kwaliteit, uitvoerbaarheid en effectiviteit van anti-pestprogramma’s. De Commissie Anti-pestprogramma’s heeft specifiek voor dit traject criteria en indicatoren opgesteld. De criteria zijn gebaseerd op de kennis en ervaring met beoordelings- en erkenningspraktijken, zoals de erkenningscommissie van het Nederlands Jeugdinstituut. De commissie geeft aan dat een anti-pestprogramma bewezen effectief is wanneer het voldoet aan de volgende criteria:
1. Het programma is theoretisch goed onderbouwd. Een anti-pestprogramma moet gebaseerd worden op een stevig theoretisch fundament. Dat betekent dat het programma aannemelijk kan maken dat de interventie kan werken. Als daarbij gerefereerd wordt aan algemeen aanvaarde en met onderzoek ondersteunde theorieën is de onderbouwing nog sterker. Het is dus belangrijk dat een programma de bestanddelen heeft waarvan uit degelijk onderzoek bekend is dat ze pesten verminderen. Zulke bestanddelen zijn bijvoorbeeld een groepsgerichte aanpak (in plaats van alleen op dader en slachtoffer gericht) en het creëren van openheid en onderling vertrouwen om pesten bespreekbaar te maken (in plaats van een sfeer van straffen en verdachtmakingen).
2. Het programma is empirisch adequaat onderbouwd. Het is cruciaal dat een anti-pestprogramma ook werkt in de praktijk en dus een deugdelijke empirische onderbouwing heeft. Dit betekent dat er onder meer aanwijzingen zijn voor effectiviteit (minder pesten) op basis van praktijkervaringen en resultaten van deugdelijk empirisch onderzoek.
3. De randvoorwaarden om het programma uit te voeren zijn duidelijk beschreven. Bij deze randvoorwaarden gaat het om zaken die een school nodig heeft om het programma goed uit te kunnen voeren. De aanwezigheid van deze randvoorwaarden is cruciaal voor het slagen van het programma in de praktijk. Als er geen handleiding is zal de gebruiker niet weten hoe het programma toe te passen, als er geen aandacht is voor het enthousiasmeren van de leraren komt de uitvoering niet van de grond en als niet duidelijk is hoeveel het programma kost, kan de school onverwachts op kosten worden gejaagd.
Wat betreft het beoordelen van de empirische onderbouwing (criterium twee), oftewel de bewijskracht van effectiviteit, heeft de commissie gekeken naar de rangorde zoals deze wordt gebruikt door de erkenningscommissie van het Nederlands Jeugdinstituut. Daarbij is de commissie uitgegaan dat een anti-pestprogramma effectief is wanneer sterke aanwijzingen voor effectiviteit aangetoond kunnen worden. Dat betekent dat de opzet van het empirisch onderzoek een (quasi-) experimentele opzet heeft of – indien dit niet mogelijk is – een andere opzet (bijvoorbeeld herhaalde case studies, een studie naar de samenhang tussen de mate waarin een interventie is toegepast en de mate waarin bedoelde uitkomsten zijn opgetreden of een cohortstudie) van hoge kwaliteit. De studies zijn in de praktijk uitgevoerd en hebben een follow-up van minstens zes maanden.
Met de voorgenomen wetgeving worden scholen vanaf 1 augustus 2015 verplicht een anti-pestprogramma te hanteren dat voldoet aan criterium 1 en criterium 3. Programmaeigenaren hebben tot de eerste helft van 2017 om aan te tonen dat het anti-pestprogramma ook aan criterium 2 voldoet. Vanaf 1 augustus 2017 dienen scholen een programma in huis te hebben dat aan alle drie de criteria voldoet.
De leden van de fractie van D66 vragen ook of het voor 1 augustus 2017 gaat lukken om alle programma’s te laten voldoen aan het criterium effectief volgens sterke aanwijzingen.
Het is belangrijk dat scholen pesten tegen gaan met een anti-pestprogramma dat niet alleen beoogt om pesten te verminderen, maar ook echt werkt in de praktijk. Daarom investeer ik in onderzoek naar de effectiviteit van anti-pestprogramma’s. Het NRO coördineert de uitvoering van het effectonderzoek naar de veelbelovende anti-pestprogramma’s. In deze studie wordt op scholen onderzocht in hoeverre de programma’s effect hebben in de dagelijkse praktijk. Deze effectstudie begint met een analyse van welk onderzoek nodig is om aan te kunnen tonen dat het programma pesten effectief voorkomt of vermindert. De beoordeling van de commissie vormt hiervoor een belangrijk vertrekpunt.
In de eerste helft van 2017 vindt er een beoordelingsronde plaats, waarbij de onderzoeksresultaten van de effectstudies worden beoordeeld. Programma’s waarvan uit deugdelijk empirisch onderzoek blijkt dat zijn in de praktijk effectief zijn, komen uiteindelijk in aanmerking voor goedkeuring. De commissie schat in dat de door de commissie als veelbelovend beoordeelde programma’s een goede kans van slagen hebben, maar de beoordeling is uiteraard afhankelijk van het onderzoeksresultaat. Uiteindelijk geldt het resultaat en moet uit empirisch gedegen onderzoek blijken dat het programma het pesten in de praktijk vermindert.
Deze leden vragen om een reactie op een eerder onderzoek door TNO naar de PRIMA-methode die aantoonde dat zowel bij de scholen die met de PRIMA-methode werkten als bij de controlescholen het aantal gepeste kinderen in twee jaar sterk daalde.
Het effectonderzoek uitgevoerd door TNO naar de PRIMA-methode is mij bekend. In dit onderzoek nam het pesten zowel in de controlescholen als in de interventiescholen af. De daling van het aantal gepeste leerlingen in de controleschool was geringer, maar dit verschil was statisch niet-significant. Op zoek naar een verklaring voor deze uitkomst werd duidelijk dat in de onderzoeksperiode ook op de controlescholen een actief anti-pestbeleid werd gevoerd, terwijl niet alle onderdelen van de PRIMA-methode op de interventiescholen volwaardig waren geïmplementeerd. Het TNO- onderzoek illustreert dat effectonderzoek naar anti-pestmethoden extra alertheid vereist op ongewenst interveniërende factoren. Zo dient aandacht te zijn voor de kwaliteit van implementatie van de methode, het gevoerde anti-pestbeleid op de controlescholen en selectiviteit in de keuze van controle- en interventiescholen.
De leden van de PvdA-fractie informeren of tot aan 1 augustus 2015 ook andere nieuwe anti-pestprogramma’s die theoretisch goed onderbouwd zijn en de randvoorwaarden duidelijk beschreven hebben, deel kunnen nemen aan dit effectonderzoek. Krijgen deze nieuwe programma’s voor de inwerkingtreding van de wet zowel in 2015 als in 2017 de kans om beoordeeld en onderzocht te worden? Zo niet, waarom worden deze nieuwe programma’s uitgesloten? Zo ja, wanneer kunnen ze deelnemen aan het effectonderzoek? Zal het effectonderzoek van alle toekomstige anti-pestprogramma’s tweeënhalf jaar in beslag nemen, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA.
Samen met de scholen wil ik werken aan een sociaal veilige school voor alle leerlingen, zodat zij in staat zijn zich optimaal te ontwikkelen en te leren. Het gebruik van een bewezen effectieve methode kan daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Daarom investeer ik in de beoordeling van de diverse methoden die in de omloop zijn. Om programmaeigenaren een stimulans te geven om te werken aan de kwaliteit van hun anti-pestprogramma, gebeurt dit in een aantal stappen.
Met de voorgenomen wetgeving worden scholen per 1 augustus 2015 verplicht om een anti-pestprogramma te gebruiken dat theoretisch goed onderbouwd is en waarvan de randvoorwaarden duidelijk beschreven zijn. De commissie schat in dat de dertien veelbelovende programma’s hier met een aantal aanpassingen aan kunnen voldoen. Hiertoe wordt in de eerste helft van 2015 een nieuwe beoordelingsronde georganiseerd. Ook nieuwe of verbeterde programma’s, die voldoen aan de gestelde criteria en eerdere commissieoordelen in acht nemen, kunnen zich aanmelden voor deze ronde. De nieuwe beoordeling resulteert in een lijst van programma’s die theoretisch onderbouwd zijn en waarvan de randvoorwaarden goed zijn beschreven.
Vanaf 1 augustus 2017 wordt de regelgeving aangescherpt en zijn scholen verplicht om een bewezen effectief anti-pestprogramma in huis te hebben. Hiertoe wordt in de eerste helft van 2017 nog een beoordelingsronde georganiseerd, waarbij de resultaten van effectonderzoek worden beoordeeld en ook nieuwe programma’s zich kunnen laten beoordelen.
Een school moet een methode kunnen kiezen die bij de school past en werkt in de praktijk. Daarom moet er voor scholen een ruim en kwalitatief goed aanbod van anti-pestprogramma’s zijn. Met onderzoek naar de effectiviteit van anti-pestprogramma’s wil ik dit een impuls geven. De dertien veelbelovende programma’s komen in aanmerking voor dit onderzoekstraject, dat door het NRO wordt gecoördineerd. De resultaten van dit onderzoek worden opnieuw beoordeeld door de Commissie Anti-pestprogramma’s. De gestelde criteria en de eerdere aanbevelingen en beoordelingen van de commissie moeten nieuwe aanbieders voldoende aanwijzingen en aanmoediging geven om zelf effectonderzoek op te zetten en te bekostigen. Het door het NRO gecoördineerde onderzoek duurt maximaal 2,5 jaar. Afhankelijk van de aanbevelingen van de commissie en de lopende studies naar de programma’s kan de werkelijke tijdsduur per onderzoek verschillen.
Consequenties voor de school
De leden van de D66-fractie constateren dat de lijst met te gebruiken anti-pestprogramma’s niet statisch is, omdat in de toekomst nieuwe of verbeterde anti-pestprogramma’s beoordeeld en gevalideerd kunnen worden door de Commissie Anti-pestprogramma’s. De leden van de D66-fractie vragen om de hoeveel tijd nieuwe programma’s daartoe de kans zullen krijgen.
In de eerste helft van 2015 en in de eerste helft van 2017 zullen in ieder geval nieuwe beoordelingsrondes plaatsvinden.
De leden van fractie van D66 vragen de Staatssecretaris of hij kan aangeven hoe de procedure voor nieuwe toetredende programma’s er uit zal zien.
Nieuwe programma’s zullen beoordeeld worden op basis van de door de Commissie Anti-pestprogramma’s opgestelde criteria. Ik ben in overleg met het Nederlands Jeugdinstituut en de commissie over de nadere invulling van de vervolgprocedures. Programmaeigenaren worden hier tijdig over geïnformeerd.
Deze leden vragen ook op welke wijze niet toegelaten anti-pestprogramma’s in beroep kunnen gaan tegen het besluit van de commissie en waar zij terecht kunnen met klachten.
De beoordelingen van de commissie hebben op dit moment de status van een advies aan OCW en zijn niet terug te voeren op wetgeving. Tegen de beoordelingen staat geen bestuursrechtelijk bezwaar of beroep open, daar het niet gaat om besluiten van een bestuursorgaan. Het Nederlands Jeugdinstituut heeft een klachtprocedure opgezet waar programmaeigenaren een klacht kunnen indienen als zij van mening zijn dat de commissie bij de beoordeling van hun programma onjuist gehandeld heeft.
Tijdpad wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie merken op dat uit de internetconsultatie voor dit wetsvoorstel blijkt dat het merendeel het een belangrijk onderwerp vindt dat schoolbreed en integraal en niet vrijblijvend opgepakt moet worden. Maar ook komt naar voren dat het verplicht opleggen van erkende anti-pestprogramma’s niet de juiste manier is om pesten te voorkomen. In de meeste reacties wordt benadrukt dat er ruimte moet blijven voor de scholen en leraren om maatwerk te leveren. Graag ontvangen zij een reactie.
Er zijn 125 reacties binnen gekomen via de internetconsultatie. 54 procent van de reacties is afkomstig van scholen, die inderdaad – mede op instigatie van de PO-Raad en VO-Raad – ruimte bepleiten en het wettelijk verplichte gebruik van een erkend anti-pestprogramma bestrijden. De onderbouwing daarvoor ontbreekt helaas in de meeste reacties. In totaal is 60 procent van alle reacties overwegend negatief, 16 procent is overwegend positief en 24 procent is niet uitgesproken negatief noch uitgesproken positief. De resultaten van de internetconsultatie geven niet direct aanleiding tot bijstelling van de inhoud het wetsvoorstel, maar ik zal de toelichting op het wetsvoorstel op enkele punten aanvullen. Ik vind het jammer dat een aantal scholen weinig reflectie op hun eigen handelen toont en dat de sector nog niet met een voorstel is gekomen om pesten in het onderwijs aan te pakken. De resultaten van de eerste beoordelingsronde van de anti-pestprogramma’s laten zien dat er nog veel anti-pestmethodes in de omloop zijn, die niet effectief zijn. Ook op dit punt heeft de sector zich vooralsnog onbetuigd gelaten.
Uit de internetconsultatie bleek overigens wel dat er groot draagvlak is voor een ander onderdeel uit het wetsvoorstel; de monitoring van de sociale veiligheid van de leerlingen. De verantwoording van de school over haar beleid en de resultaten ervan en het inspectietoezicht hierop mag op steun rekenen.
Kamerstuk 29 240, nr. 61, verslag van een algemeen overleg, gehouden op 28 mei 2013, over pesten
Wet van 18 juni 1998 tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met onder meer de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht, Staatsblad 1998, 398.
LHBTI-leerlingen: lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender leerlingen en kinderen met een intersekseconditie
Brief aan Staatssecretaris Dekker d.d. 31 mei 2014 van Rots en Water Instituut, http://www.topgroep.nu/uncategorized/brief-aan-staatssecretaris-dekker-n-v-onderzoek-nji-anti-pestmethodieken en Metro, 28 mei 2014, Onbegrip na afkeuren bijna vijftig anti-pestmethodes
Sociale Veiligheid in en rond scholen, Primair onderwijs 2010–2012, Voortgezet onderwijs 2006–2012. Regioplan / ITS, prof dr. T. Mooij, D. Fettelaar MSc, drs. W. de Wit, drs H. Vierke, dr. M. Witvliet, drs. J van den Tillaart, drs. K. van Bergen. Amsterdam / Nijmegen, december 2012. Kamerstuk 29 240, nr. 50, 3 januari 2013.
Sociale Veiligheid in en rond scholen, Primair onderwijs 2010–2012, Voortgezet onderwijs 2006–2012. Tabel B5.12 in bijlage 5.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29240-67.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.