29 035
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2004)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

IAlgemeen2
   
1.Inleiding2
2.Aanpassing inkomensgrens overgangsregeling invorderingsvrijstelling3
3.Europese naamloze vennootschap4
4.Beperking onbelaste vergoeding respectievelijk beperking aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met punitieve sancties4
5.Maatregelen WVA4
6.Aanpassing tonnageregeling5
7.Aflopen van de filminvesteringsaftrek6
8.Meest gevraagde prijsklasse tabak6
9.Verlenging vrijstelling BPM voor elektrische en hybride auto's7
10.Aansluiting bij de begripsbepalingen van de Elektriciteitswet 19988
11.Vervanging voorlopige teruggaaf op verzoek door automatische voorlopige teruggaaf8
12.Verzenden van dwangbevelen per post9
13.Compensatieregeling Belastingverdrag met België9
14.EU-aspecten10
15.Budgettaire aspecten10
16.Uitvoeringskosten Belastingdienst10
17.Administratieve lasten bedrijven11
   
IIArtikelsgewijze toelichting11
   
Bijlage I Beschouwing Europese naamloze vennootschap37

I ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel bevat fiscale voorstellen die niet rechtstreeks samenhangen met de uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord en het aanvullende fiscale pakket.

De fiscale wetgeving is continu in beweging en vraagt doorlopend onderhoud. Evenals vorig jaar zijn er daarom, naast de fiscale voorstellen die verband houden met de begroting, ook voorstellen die op zichzelf genomen geen afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen maar toch noodzakelijk zijn. Het betreft voorstellen ter verbetering van de transparantie en de structuur van de wet, voorstellen ter verbetering van de uitvoering van de fiscale wetgeving en voorstellen ter uitwerking van gedane toezeggingen. Het onderhavige wetsvoorstel bevat dan ook een variëteit aan maatregelen. Sleutelwoorden die bij dit wetsvoorstel mede tot uitgangspunt hebben gediend zijn: vereenvoudiging en stroomlijning van het fiscale stelsel en efficiëntere uitvoering van rijkstaken.

In lijn met de gevolgde procedure bij het Belastingplan 2003 zijn deze niet begrotingsgerelateerde voorstellen niet opgenomen in het Belastingplan zelf, maar in een afzonderlijk wetsvoorstel, teneinde de kenbaarheid en het karakter van deze maatregelen te vergroten. Ik heb begrepen dat deze procedure vorig jaar zowel door de Raad van State als door de Staten-Generaal op prijs werd gesteld. De beoogde inwerkingtredingsdatum van dit wetsvoorstel is, evenals die van het Belastingplan 2004, 1 januari 2004.

Het geheel van deze maatregelen in dit wetsvoorstel is grosso modo budgettair neutraal. Voor zover maatregelen in dit wetsvoorstel leiden tot een budgettaire derving, met name maatregelen ter uitvoering van toezeggingen en structuurversterking, worden de budgettaire gevolgen gecompenseerd door andere maatregelen in dit wetsvoorstel. Het onderhavige wetsvoorstel legt daarmee geen beslag op de huidige slechte budgettaire situatie. Het wetsvoorstel bevat per saldo een budgettaire opbrengst van € 5 mln. Voorts leidt dit wetsvoorstel tot een besparing op de uitvoeringskosten oplopend tot € 17 mln structureel. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan een efficiëntere uitvoering van overheidstaken. Verder wordt met de in onderhavige wet opgenomen maatregelen als geheel een lichte structurele verlichting van de administratieve lasten bereikt.

Ten behoeve van het overzicht zijn de voorstellen gerangschikt in 3 clusters: directe belastingen, verbruiksbelastingen en overige maatregelen. Per cluster zijn de volgende maatregelen opgenomen:

Directe belastingen

Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting, Dividendbelasting, Loonbelasting en Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

• Aanpassing inkomensgrens overgangsregeling invorderingsvrijstelling ten behoeve van met name alfahulpen

• Aanpassing van de vestigingsplaatsfictie naar aanleiding van verordening van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE)

• Beperking onbelaste vergoeding respectievelijk beperking aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met punitieve sancties

• Aanpassingen afdrachtverminderingen (WVA)

• Aanpassing tonnageregeling voor schepen

• Schrappen van wettekst i.v.m. aflopen van de filminvesteringsaftrek

Verbruiksbelastingen

Wet op de accijns, Wet op de omzetbelasting, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en Wet belastingen op milieugrondslag

• Bevoegdheid tot aanpassing tarieven bij wijziging van de meest gevraagde prijsklasse van sigaretten en/of rooktabak

• Verlenging van de vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen voor elektrische en hybride auto's

• Aansluiting bij de begripsbepalingen van de Elektriciteitswet 1998 met het oog op de regulerende energiebelasting bij doorlevering van elektriciteit

Overige maatregelen

Algemene wet inzake rijksbelastingen, Coördinatiewet Sociale Verzekering, Invorderingswet en goedkeuringswet Belastingverdrag met België

• Vervanging systeem voorlopige teruggaaf op verzoek door automatische voorlopige teruggaaf

• Verzenden van dwangbevelen per post

• Herstel omissie in compensatieregeling voor Nederlandse grensarbeiders.

2. Aanpassing inkomensgrens overgangsregeling invorderingsvrijstelling

Bij de belastingherziening in 2001 is de invorderingsvrijstelling voor kleine niet aan de loonbelasting onderworpen inkomsten komen te vervallen. Ten behoeve van met name alfahulpen is besloten tot een overgangsmaatregel. Deze overgangsmaatregel is vormgegeven door de werking van de invorderingsvrijstelling, door middel van een tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, voort te zetten en vanaf 2002 tot 2006 gefaseerd af te schaffen. De gefaseerde afschaffing van de fiscale maatregel wordt gecompenseerd in de uitgavensfeer door een gefaseerde verhoging van de uurloonvergoeding voor alfahulpen. De uurloonvergoeding zal jaarlijks aan een hoger salarisnummer van de eerste loonschaal van de CAO-thuiszorg gekoppeld worden tot salarisnummer 9 bereikt is in 2006. De verhoging van de uurloonvergoeding had als ongewenst effect dat het hierdoor mogelijk was dat alfahulpen boven de inkomensgrens voor de fiscale maatregel uit zouden komen waardoor ze de fiscale compensatie konden mislopen1. Om dit te voorkomen is in 2002 in de wet Wijziging van belastingwetten c.a. (Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001; kamerstuk 28 487) geregeld dat de inkomensgrens van de fiscale maatregel wordt aangepast aan de uurloonontwikkeling van de alfahulpen. In de Memorie van Toelichting op dat wetsvoorstel is daarbij toegezegd dat dit voor de kalenderjaren 2004 en 2005 ook wordt gedaan. In dit wetsvoorstel wordt de inkomensgrens aangepast aan de verwachte ontwikkeling van de uurloonvergoeding voor alfahulpen in 2004. Deze ontwikkeling is afhankelijk van de gefaseerde beleidsmatige verhoging van de uurloonvergoeding en de algemene loonontwikkeling in de CAO-thuiszorg. In januari 2004 zal de uurloonvergoeding voor alfahulpen gekoppeld worden aan salarisnummer 6 van de CAO-Thuiszorg (was nummer 4 in 2003). De hiermee samenhangende salarisverhoging bedraagt 4,39%. Er is nog geen nieuwe CAO-thuiszorg afgesloten, uitgegaan wordt daarom van het kabinetsbeleid om de lonen te bevriezen. De inkomensgrens van€ 5239 in 2003 wordt daardoor vervangen door € 5469 voor 2004 en 2005. De budgettaire kosten van deze aanpassing à € 0,25 mln zijn vorig jaar, meerjarig, in bovenstaande wet verwerkt.

3. Europese naamloze vennootschap

Met ingang van 8 oktober 2004 treedt de verordening van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PbEG L 294/1) (hierna verordening) in werking waardoor de Europese naamloze vennootschap realiteit is. Naast de beperkte fiscale wijzigingen opgenomen in dit wetsvoorstel, wordt er vanuit het ministerie van Justitie een uitvoeringswet betreffende de genoemde verordening voorbereid en wordt vanuit het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een wetsvoorstel voorbereid dat ziet op de implementatie van de begeleidende richtlijn inzake de positie van werknemers. In bijlage I bij dit wetsvoorstel is een beschouwing over de fiscale behandeling van de Europese vennootschap opgenomen.

4. Beperking onbelaste vergoeding respectievelijk beperking aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met punitieve sancties

Sinds 1991 zijn onder meer geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter en bepaalde bestuurlijke boeten en verhogingen van aftrek uitgesloten. Mede omdat deze regeling zich niet uitstrekt tot alle punitieve sancties met een wettelijke basis, is de regeling in zijn uitwerking onevenwichtig. In een brief van 21 mei 2003 (nr. WDB 2002/791U) is de Tweede Kamer al geïnformeerd dat een verzoek van het Tuchtgerecht Productschappen Vee Vlees en Eieren aanleiding heeft gegeven de reikwijdte van deze aftrekuitsluiting te bezien.

Een eerste discrepantie in de huidige regeling is dat de boeten en verhogingen die zijn opgelegd ingevolge de in de regeling genoemde wetten niet aftrekbaar zijn, terwijl de niet genoemde bestuurlijke boeten wel aftrekbaar zijn. Zo zijn bestuurlijke boeten die zijn opgelegd op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Mededingingswet niet aftrekbaar, terwijl bestuurlijke boeten die zijn opgelegd ingevolge de Mediawet of de Telecommunicatiewet wel aftrekbaar zijn. Om een einde te maken aan deze onevenwichtigheid, wordt voorgesteld de behandeling van alle bestuurlijke boeten gelijk te schakelen en van aftrek uit te sluiten. Verder wordt voorgesteld de kosten en lasten die verband houden met geldboeten opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, van aftrek uit te sluiten c.q. niet meer onbelast vergoedbaar te doen zijn. Daarmee wordt beoogd de aftrekuitsluiting zich uit te laten strekken tot alle wettelijk geregelde punitieve sancties.

Een andere discrepantie is dat transacties en parkeerboeten ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften niet aftrekbaar (bij de ondernemer c.q. de vennootschap) dan wel onbelast vergoedbaar zijn (bij de werknemer) in tegenstelling tot parkeerbonnen (en de kosten van wielklemmen) die vanwege een gemeente kunnen volgen op het niet-betalen van parkeergeld. Om ook deze discrepantie weg te nemen wordt voorgesteld de kosten betreffende parkeerbonnen vanwege een gemeente (alsmede de kosten die samenhangen met het aanbrengen van een wielklem) van aftrek uit te sluiten en – in de sfeer van de loonbelasting – niet onbelast vergoedbaar te doen zijn.

5. Maatregelen WVA

Uitbreiding doelgroep WVA-onderwijs en WVA-starterskwalificatie

Een van de maatregelen van het Plan van Aanpak Jeugdwerkloosheid betreft het uitbreiden van de bestaande WVA-starterskwalificatie naar jongeren onder de 23 jaar. Hierdoor komen werkgevers, die werkloze jongeren in dienst nemen die een starterskwalificatieopleiding volgen, in aanmerking voor een vermindering van de afdracht van loonbelasting van € 1500 per kalenderjaar. Indien deze (voormalig werkloze) jongeren als starterskwalificatieopleiding de beroepspraktijkvorming van de beroepsbegeleidende leerweg gaan volgen, kunnen werkgevers tevens in aanmerking komen voor de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (WVA-onderwijs). Deze afdrachtvermindering bedraagt € 2500 per kalenderjaar. De totale afdrachtvermindering met betrekking tot deze (voormalig werkloze) jongeren beloopt dan € 4000 per kalenderjaar. Voor een 20-jarige werknemer komt dit bijvoorbeeld neer op circa 35% van de (minimum)loonkosten. Overigens zal de cumulatie in de omgekeerde volgorde beperkt zijn. Werkgevers die een werknemer in dienst hebben die de beroepspraktijkvorming van de beroepsbegeleidende leerweg volgen, kunnen naast de WVA-onderwijs niet vervolgens in aanmerking komen voor de WVA-starterskwalificatie. Dit omdat voor toepassing van deze laatste afdrachtvermindering vereist is dat de werknemer vóór indiensttreding een bij het CWI ingeschreven werkloze was. De werknemers waarvoor de werkgever de WVA-onderwijs kan toepassen waren in beginsel niet werkloos vóór indiensttreding.

Ter financiering van deze maatregel wordt het bedrag van de WVA-starterskwalificatie verlaagd en bevroren tot en met 2007 op € 1500 (2003 = € 1583), de WVA-onderwijs voor onder meer beroepspraktijkvorming en duale leerwegen wordt bevroren op € 2500 (2003 = € 2485).

WVA-lage lonen en WVA-langdurig werklozen

In het Strategisch Akkoord is afgesproken dat de WVA-lage lonen (SPAK) en WVA-langdurig werklozen (VLW) gefaseerd komen te vervallen. In het Belastingplan 2003 zijn daarom maatregelen genomen om het budgettaire beslag van de SPAK in 4 jaren af te bouwen. Voor 2003 werd de Jongeren SPAK (tot en met 22 jaar) afgeschaft, het toetsloon1 bevroren op het nominale niveau van 2002 en als sluitpost het bedrag van de SPAK verlaagd. Voor de VLW werd bepaald dat er geen instroom van nieuwe gevallen meer kon optreden en werd tevens het toetsloon bevroren. De bevriezing van het toetsloon van zowel de SPAK als VLW heeft als effect dat het inkomen van werknemers boven het toetsloon uit kan komen waardoor hun werkgever deze loonkostensubsidie misloopt. Naar aanleiding van vragen van het Tweede Kamer lid Bussemaker over de bevriezing van de toetslonen bij de SPAK is door de minister van Sociale Zaken en de ondertekenaar van dit wetsvoorstel toegezegd de bevriezing van het toetsloon ongedaan te maken onder voorwaarde van budgettaire neutraliteit (Kamervragen 2002–2003 nummer 1368). In dit wetsvoorstel wordt conform deze toezegging bij zowel de SPAK als de VLW het toetsloon voor 2004 en 20052 «ontdooid» op het relatieve niveau van 2003. Het toetsloon voor de SPAK zal hierdoor worden vastgesteld op 110,5% van het minimumloon in 2004 en 2005. In de VLW zal het toetsloon in 2004, 2005 en 2006 125% respectievelijk 144,5% van het minimumloon bedragen bij werknemers onder respectievelijk boven de 50 jaar. Aangezien deze maatregelen budgetneutraal dienen te worden vormgegeven zal het SPAK-bedrag per werknemer voor 2004 dalen met € 24 (van € 1104 naar € 1080 per jaar) en in 2005 met € 22 (van € 552 naar € 530). Op deze bedragen wordt nog wel de gebruikelijke indexering toegepast. Het VLW-bedrag zal worden verlaagd met € 48 naar € 2352 voor de jaren 2004, 2005 en 2006.

6. Aanpassing tonnageregeling

In 1996 is een pakket fiscale maatregelen genomen om het concurrentievermogen van de Nederlandse zeescheepvaart te vergroten. In april van dit jaar heeft het toenmalige kabinet een evaluatie van dit pakket aan de Tweede Kamer aangeboden3. In deze evaluatie zijn drie maatregelen aangekondigd. Het betreft twee wijzigingen in de uitvoeringspraktijk van de afdrachtvermindering zeevaart (toepassing van de afdrachtvermindering bij ziekte en bij drydocking) en een wijziging van de tonnageregeling. In het voorliggende wetsvoorstel is de wijziging van de tonnageregeling opgenomen.

Zoals in de evaluatie is aangekondigd, zal de maximale verhouding tussen schepen van een ander en schepen in eigendom in de tonnageregeling (3:1) in plaats van over een periode van één jaar worden beoordeeld over een periode van 2 jaren. Hierdoor wordt de mogelijkheid voor Nederlandse reders om gecharterde schepen onder de tonnageregeling te brengen versoepeld. In dit wetsvoorstel wordt hieraan invulling gegeven. Voor de precieze vormgeving zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

7. Aflopen van de filminvesteringsaftrek

Met ingang van 1 januari 1999 is voor een periode van 5 jaar een pakket maatregelen ter bevordering van de Nederlandse filmindustrie ingevoerd. Van het pakket maakten ook fiscale maatregelen deel uit. De huidige fiscale maatregelen bestaan uit de filminvesteringsaftrek en de willekeurige afschrijving. Deze zijn van toepassing op voortbrengingskosten gemaakt voor 1 januari 2004. Daarmee hebben de desbetreffende bepalingen geen feitelijke betekenis meer per 1 januari 2004 en kunnen deze met ingang van 1 januari 2004 vervallen. Thans vindt er een evaluatie naar de effecten van het totale pakket maatregelen plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.

8. Meest gevraagde prijsklasse tabak

Voor de vaststelling van het accijnstarief op sigaretten en de verdeling daarvan in het zogenoemde ad valorem deel en het specifieke deel dient ingevolge communautaire wetgeving te worden uitgegaan van de kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse. Daarnaast dient – eveneens ingevolge communautaire wetgeving – de accijns ten minste 57% te bedragen van die kleinhandelsprijs. Voor de vraag welk pakje sigaretten als meest gevraagde prijsklasse kan worden beschouwd wordt gekeken naar het aantal sigaretten dat in een bepaalde verpakkingseenheid en tegen een bepaalde kleinhandelsprijs wordt verkocht. Op dit moment wordt het grootste aantal sigaretten verkocht in pakjes van 25 stuks. De huidige accijnstarieven zijn gebaseerd op dit specifieke pakje. Al gedurende enige tijd ontwikkelt zich een trend waarin meer en meer sigaretten worden verkocht in verpakkingen van 20 stuks. De meest gevraagde prijsklasse is op dit moment het pakje van 25 stuks à € 3,80. In de periode juli 2002 tot en met juni 2003 zijn in die prijsklasse ongeveer 5,8 mld sigaretten verkocht. Voor de 20 stuks verpakkingen gelden twee populaire prijsklassen, te weten het pakje van € 3,30 en het pakje van € 3,35. De verkopen in het pakje van € 3,30 bedragen in voornoemde periode ongeveer 5,3 mld stuks sigaretten, die in het pakje van € 3,35 ongeveer 3,1 mld.

De huidige Wet op de accijns biedt niet de mogelijkheid om adequaat op een eventuele wijziging van de meest gevraagde prijsklasse te reageren. De wet bevat een voorziening om bij ministeriële regeling de accijnstarieven aan te passen ingeval de kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse wordt gewijzigd. Hij bevat niet de mogelijkheid om bij ministeriële regeling de tarieven aan te passen ingeval de meest gevraagde prijsklasse wijzigt omdat de meeste sigaretten in verpakkingen met een ander aantal worden verkocht dan de oude prijsklasse. Het onderhavige voorstel voorziet in deze mogelijkheid.

Het voorstel bevat – naast de hiervoor beschreven bevoegdheid om bij ministeriële regeling de tarieven aan te passen – voorts de criteria op basis waarvan moet worden vastgesteld of de meest gevraagde prijsklasse is gewijzigd. Met ingang van 2005 zal voor de eerste maal – op basis van de gegevens over 2004 – worden bezien in hoeverre sprake is van wijziging van de meest gevraagde prijsklasse.

Hetgeen hiervoor is beschreven ten aanzien van de sigaretten kan zich eveneens voordoen ten aanzien van de rooktabak (shag). De huidige situatie waarin de meeste shag wordt verkocht in pakjes van 50 gram kan wijzigen. Ook voor shag geldt dat de huidige wetgeving niet voorziet in een mogelijkheid om op adequate wijze op een dergelijke wijziging in te spelen. In het onderhavige voorstel wordt daarom ook voor shag voorgesteld te voorzien in de mogelijkheid om bij wijziging van de meest gevraagde prijsklasse bij ministeriële regeling de accijnstarieven aan te passen.

Indien zich een wijziging voordoet van de meest gevraagde prijsklasse voor sigaretten zoals hiervoor beschreven kan dit gevolgen hebben voor de hoogte van de accijns. De huidige accijnsdruk op een pakje van 25 stuks bedraagt overeenkomstig het Europese minimum 57%, terwijl accijnsdruk op een pakje van 20 stuks (ongeveer en afhankelijk van de prijs) 53,6% bedraagt. Als dus het pakje van 20 stuks de meest gevraagde prijsklasse wordt, dient de hiervoor genoemde 57% accijnsdruk te worden toegepast op dat pakje. Dit zou in de huidige situatie met zich brengen dat de accijns zou moeten worden verhoogd.

Een wijziging van de meest gevraagde prijsklasse voor shag heeft, wanneer die zich op enig moment zou voordoen, nauwelijks gevolgen voor de hoogte van de accijns. Dit is een gevolg van het feit dat er – in tegenstelling tot bij sigaretten – geen in een percentage uitgedrukt minimum accijnstarief van toepassing is voor shag. Wel is het noodzakelijk dat de verhouding tussen het ad valorem deel en het specifieke deel van de accijns opnieuw wordt vastgesteld bij wijziging van de meest gevraagde prijsklasse.

Een wijziging van de meest gevraagde prijsklasse van sigaretten kan derhalve tot gevolg hebben dat de accijns op sigaretten wordt verhoogd indien de nieuwe meest gevraagde prijsklasse niet aan de communautair voorgeschreven 57%-norm voldoet (dit zal zich voor het eerst kunnen voordoen met ingang van 2005). Zonder nadere maatregelen zou in een dergelijk geval de huidige verhouding tussen sigaretten en shag worden gewijzigd. Om die verhouding te kunnen handhaven wordt voorgesteld om in een dergelijk situatie bij ministeriële regeling de accijns per pakje shag met eenzelfde bedrag te verhogen als waarmee de accijns per pakje sigaretten wordt verhoogd.

9. Verlenging vrijstelling BPM voor elektrische en hybride auto's

Voorgesteld wordt om de vrijstelling van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) voor elektrische en hybride personenauto's nogmaals te verlengen met twee jaren, te weten tot 1 juli 2006. De vrijstelling beoogt de ontwikkeling van meer milieuvriendelijke motorrijtuigen te stimuleren.

De tegemoetkomingen in de bpm en de motorrijtuigenbelasting (mrb) zijn mede op initiatief van de Tweede Kamer gerealiseerd. Deze betreffen een vrijstelling van bpm voor elektrische en hybride personenauto's, een nihil tarief mrb voor elektrische motorrijtuigen en een verlaging van mrb voor hybride motorrijtuigen. Het marktaandeel van deze auto's is vooralsnog klein. Bij de vorige verlenging, in het kader van het Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer (Kamerstukken II 2001–2002 28 014), was de inschatting dat met name het aantal hybride auto's zou toenemen (zie ook de nota Fiscale aspecten van mobiliteit van 25 juni 2001, Kamerstukken II 2000–2001, 27 829, nr. 1). De afgelopen twee jaar is echter gebleken dat de aanvankelijk toegenomen verkoop niet zodanig is doorgezet dat hybride auto's een substantieel deel uitmaken van het wagenpark. Het gaat inmiddels om circa vijfhonderd auto's. In genoemde nota was dat aantal – tot en met april 2001 – bijna driehonderd. Het relatief kleine aantal verkochte auto's hangt ook samen met de omstandigheid dat het aantal beschikbare modellen op dit moment nog beperkt is. Verwacht wordt dat in de loop van volgend jaar meer modellen/merken beschikbaar komen. Ik acht het van belang dat het positieve signaal van de vrijstelling voorlopig nog wordt gehandhaafd, temeer daar een bredere toepassing van deze techniek zowel kan bijdragen aan het beperken van het brandstofgebruik als aan de uitstoot van schadelijke stoffen. Aan de hand van de ontwikkelingen in de komende twee jaren kan worden bezien of in 2006 een verdere verlenging wenselijk is.

10. Aansluiting bij de begripsbepalingen van de Elektriciteitswet 1998

De voorgestelde wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) betreffen het expliciet aansluiten voor de regulerende energiebelasting (REB) bij de Elektriciteitswet 1998. Dit is van belang voor het vaststellen van het belastbare feit en de belastingplichtige, alsmede voor de toepassing van de tariefstructuur van de REB. De voorgestelde aanpassing stelt zeker dat bij doorlevering van elektriciteit de doorleverancier belastingplichtige is. Het gaat hierbij onder meer om doorleveranciers die een net beheren en aan wie op grond van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 een ontheffing is verleend van de verplichting daarvoor een netbeheerder aan te wijzen. Als voorbeeld van zo'n net kan worden genoemd een winkelcentrum waar voor alle winkels die op het complex gelegen zijn collectief elektriciteit wordt ingekocht die weer wordt doorgeleverd door de beheerder van het op het terrein gelegen elektriciteitsnet aan de afzonderlijke afnemers. In gevallen waarin de Elektriciteitswet 1998 doorlevering toestaat op grond van een rechtstreekse vrijstelling – dus zonder ontheffing – blijft de oorspronkelijke leverancier belastingplichtig. Het betreft hier heel kleine netten, zogenoemde bagatelnetten, zoals de boerderij met nog een andere woning op het erf die door de bewoner van de boerderij van elektriciteit wordt voorzien.

De wetswijziging brengt mee dat in alle gevallen waarin op grond van de Elektriciteitswet 1998 ontheffingen zijn of worden verleend, de doorleverancier belastingplichtig is voor de REB. Dit sluit aan bij de heffingssystematiek van de REB, te weten dat doorgeleverde elektriciteit pas belast wordt in de laatste schakel, dus bij levering aan de verbruiker van de elektriciteit.

11. Vervanging voorlopige teruggaaf op verzoek door automatische voorlopige teruggaaf

In de huidige situatie verzendt de Belastingdienst in het najaar aan elke belastingplichtige met een lopende voorlopige teruggaaf een aanvraagformulier of -diskette voor het nieuwe jaar. De belastingplichtigen die de aanvraag voor het nieuwe jaar voor 1 december insturen, ontvangen tijdig hun beschikking en vanaf half januari maandelijks hun termijnbedrag. Na afloop van het jaar volgt in daartoe aanleiding gevende gevallen een eindafrekening in de vorm van een definitieve aanslag inkomstenbelasting.

In de praktijk blijkt dat voor veel belastingplichtigen de aanvraag materieel niet afwijkt van die over het voorgaande jaar. In het verlengde hiervan is nagedacht over een stroomlijning van de bestaande procedure. Een systeem dat is gebaseerd op vervanging van de verzoekprocedure door een «automatische» verlening van de voorlopige teruggaaf, gebaseerd op de gegevens van het voorafgaande jaar, betekent voor belastingplichtigen en Belastingdienst een vereenvoudiging ten opzichte van de bestaande procedure. Er is immers niet langer de noodzaak van een in veel gevallen overbodige, jaarlijkse aanvraag met alle rompslomp die daarmee gepaard gaat. In de gevallen waarin niet sprake is van een zelfde situatie als in het voorgaande jaar of wanneer zich in de loop van het jaar wijzigingen in die omstandigheden voordoen, dienen belastingplichtigen de Belastingdienst uiteraard daarover te informeren en wordt de voorlopige teruggaaf daarop afgestemd. De regeling leidt er dus toe dat het merendeel van de belastingplichtigen van jaar op jaar een voorlopige teruggaaf zullen krijgen zonder dat zij daarvoor steeds iets hoeven te doen.

Om te voorkomen dat belastingplichtigen die daaraan geen behoefte hebben een voorlopige teruggaaf krijgen, zal in de praktijk aan een eerste voorlopige teruggaaf wel een verzoek van de belastingplichtige ten grondslag moeten liggen. Voor de Belastingdienst betekent het niet langer hoeven verzenden aan alle belastingplichtigen van de aanvraagformulieren endiskettes en retourenveloppen aan ruim drie miljoen belastingplichtigen een kostenbesparing. De Belastingdienst kan een besparing bereiken doordat de jaarlijkse massale verzoeken om voorlopige teruggaven en de communicatie daaromtrent komen te vervallen. De communicatie over de voorlopige teruggave behoeft namelijk slechts te worden gericht op degenen die hiervoor voor het eerst in aanmerking komen. Structureel wordt de besparing geraamd op € 9 mln. De uitvoeringskosten bedragen in het jaar van invoering (2004) eenmalig € 9 mln. In 2004 vallen de kosten en de besparing dus tegen elkaar weg.

12. Verzenden van dwangbevelen per post

In de Invorderingswet 1990 is voor het betekenen van dwangbevelen aangesloten bij de wijze van betekenen op de voet van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uitgangspunt bij de klassieke wijze van betekenen is een persoonlijk contact tussen de belastingdeurwaarder en degene aan wie het dwangbevel wordt betekend. Indien een persoonlijk contact niet mogelijk blijkt, kan een rechtsgeldige betekening echter toch plaatsvinden (zie artikel 47 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). In de huidige praktijk tracht de belastingdeurwaarder het dwangbevel in eerste instantie in persoon te betekenen, maar feitelijk vindt zo'n 85% van de betekeningen van dwangbevelen door de Belastingdienst toch niet plaats in persoon aan de belastingschuldige.

Voorgesteld wordt daarom het betekenen van dwangbevelen op de huidige (klassieke) wijze uit te breiden met het ter post bezorgen van de dwangbevelen. De efficiëntie en de effectiviteit van de invordering kunnen hierdoor worden verbeterd. De voorgestelde maatregel zal ook bij gemeenten en waterschappen kunnen leiden tot een efficiëntere invordering. Tevens vloeit hieruit een kostenbesparing voort die zijn weerslag vindt in lagere tarieven van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.

De nieuwe regeling heeft tot gevolg dat naast de huidige klassieke wijze van betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling een tweede manier van betekenen mogelijk wordt, namelijk het ter post bezorgen van het dwangbevel met bevel tot betaling. Deze nieuwe vorm van betekenen is, zoals bij de artikelsgewijze toelichting uiteen wordt gezet, met de nodige waarborgen omringd.

13. Compensatieregeling Belastingverdrag met België

In het najaar van 2002 heeft in de Tweede Kamer een uitvoerige en diepgaande discussie plaatsgevonden over het nieuwe belastingverdrag met België1. Hierbij heeft de Tweede Kamer onder meer grote belangstelling getoond voor de praktische uitwerking en toepassing van de compensatieregelingen die in het Verdrag zijn opgenomen voor in Nederland woonachtige grensarbeiders. Inmiddels is, mede naar aanleiding van deze uit de praktijk ontvangen signalen, gebleken dat een relatief beperkte groep werknemers, hoewel qua positie vergelijkbaar met de grensarbeiders zoals bedoeld in het Verdrag, (nog) niet in aanmerking komt voor deze regelingen. Voor de betreffende werknemers is het van belang dat op korte termijn duidelijk wordt dat de compensatieregelingen ook op hun van toepassing zijn. Omdat een verdragswijziging relatief veel tijd kost, wordt voorgesteld de reikwijdte van de compensatieregelingen uit te breiden door middel van een aanpassing van de goedkeuringswet met betrekking tot dit verdrag1.

14. EU-aspecten

Het wetsvoorstel heeft drie raakvlakken met het Europese recht, te weten het beëindigen van een door de Europese Commissie goedgekeurde steunmaatregel, het wijzigen van een door de Commissie goedgekeurde steunmaatregel en de aanvullende wetgeving om te verzekeren dat de verplichting om de Europese Vennootschap als een N.V. te behandelen ook op fiscaal terrein geheel wordt nagekomen. De plaats van de Europese vennootschap in de fiscale wetgeving is in de bijlage toegelicht. De te beëindigen steunmaatregel is het filmpakket. De wettelijke regeling inzake het pakket filmmaatregelen bepaalde reeds dat deze alleen zag op investeringen gedaan vóór 1 januari 2004. Ook de goedkeuring van de Commissie beperkt zich tot en met 31 december 2003. Nu de regeling afloopt zullen de betreffende wetsbepalingen vervallen. De Europese Commissie zal hierover worden geïnformeerd. De te wijzigen steunmaatregel is de tonnageregeling. De voorgestelde wijziging zal worden voorgelegd aan de Commissie en kan pas in werking treden als de Commissie deze heeft goedgekeurd. Daarom zal deze wijziging eerst in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

15. Budgettaire aspecten

De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben een opbrengst van circa 5 mln structureel. Dit is het saldo van een opbrengst van circa 10 mln bij de aftrekbeperking voor boetes en een derving van circa 4 mln als gevolg van de aanpassing van de compensatieregeling grensarbeiders en een derving van circa 1 mln voor de verlenging van de vrijstelling MRB voor elektrische en hybride auto's. Bij de afdrachtverminderingen worden de diverse lastenverlichtende maatregelen gecompenseerd door lastenverzwaringen binnen de regelingen zodat de WVA maatregelen per saldo geen lastenmutatie opleveren. Het schrappen van de maatregelen met betrekking tot de filminvesteringsregeling hebben geen budgettaire gevolgen aangezien deze regeling indertijd voor 5 jaar (1999–2003) is ingeboekt.

16. Uitvoeringskosten Belastingdienst

Het verzenden van dwangbevelen per post leidt per saldo tot een besparing op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst. De besparing heeft met name betrekking de personele kosten. In menskracht loopt de besparing op van 25 fte's in 2004 (€ 1,5 mln) tot 125 fte's in 2008 (€ 7,5 mln). Tegenover deze besparing staan extra apparaatskosten, zoals investeringskosten voor automatiseringsaanpassingen (incidenteel € 0,5 mln in 2004) en structurele exploitatie- en beheerskosten (€ 0,5 mln structureel vanaf 2004).

De vervanging van de voorlopige teruggaaf door de automatische voorlopige teruggaaf betekent een besparing van € 9 mln structureel vanaf 2005. Deze vloeit voort uit het niet langer hoeven verzenden van aanvraagformulieren jaarlijks in september en oktober en de daaropvolgende verwerking daarvan door de Belastingdienst.

Het pakket filmmaatregelen levert een afname van de uitvoeringskosten op van structureel € 1 mln vanaf 2005.

De totale besparing op uitvoeringkosten die met het Overige fiscale maatregelen pakket wordt bereikt bedraagt € 0,5 in 2004, € 12,5 mln in 2005, € 14 mln in 2006, € 15,5 mln in 2007 en vanaf 2008 € 17 mln.

17. Administratieve lasten bedrijven

Van de maatregelen die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel leiden alleen het aflopen van het pakket filmmaatregelen en de beperking van onbelaste vergoeding en aftrek van kosten met een punitief karakter tot een meer dan marginaal effect voor de administratieve lasten. De laatstgenoemde maatregel leidt tot een verhoging van de administratieve lasten met circa € 0,5 mln. Het aflopen van het pakket filmmaatregelen leidt daarentegen tot een administratieve lastenverlichting van circa € 1 mln structureel. De maatregelen leiden als geheel tot een lichte structurele verlaging van de administratieve lasten met circa € 0,25 mln.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (Wet inkomstenbelasting 2001) (Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.3 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen van artikel 1.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houden verband met de invoering van de zogenoemde automatische voorlopige teruggaaf. Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 kunnen ongehuwd samenwonenden het regime voor niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten deelachtig worden, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan én zij daarvoor kiezen. De gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt thans gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Vanaf het kalenderjaar 2005 kan een voorlopige teruggaaf zonder nieuw verzoek van de belastingplichtige door de inspecteur worden vastgesteld, indien in het voorafgaande kalenderjaar ook een voorlopige teruggaaf is vastgesteld. Aan een eerste voorlopige teruggaaf dient altijd een verzoek van de belastingplichtige ten grondslag te liggen. Het verzoek om voorlopige teruggaaf houdt daardoor betekenis als moment waarop de keuze voor partnerschap kan worden gemaakt. Hierbij gaat het overigens niet alleen om eerste verzoeken maar ook om herzieningsverzoeken, bijvoorbeeld als gevolg van een wijziging in de omstandigheden waarin de belastingplichtige verkeert. In verband daarmee wordt de formulering verzoek om voorlopige teruggaaf vervangen door een ruimere formulering.

Voor een goede uitvoering van de partnerregeling voor ongehuwd samenwonenden zullen betrokkenen hun keuze voor partnerschap telkens bij verzoek in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte dienen te bevestigen of te herzien. Als de keuze voor partnerschap bij een verzoek in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte niet expliciet wordt bevestigd, kan de inspecteur namelijk niet vaststellen of betrokkenen hun keuze wellicht wensen te herzien.

Ingevolge de wijziging van het tweede lid wordt de geldingsduur van de partnerkeuze verlengd. Onder de huidige regeling geldt de keuze voor de periode in het kalenderjaar waarin de partners een gezamenlijke huishouding voeren en op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. De beperking tot een periode in het kalenderjaar wordt weggenomen, zodat een in een voorafgaand kalenderjaar gemaakte keuze van kracht blijft tot het moment waarop de keuze wordt herzien. Herziening kan plaatsvinden door een verzoek in verband met voorlopige teruggaaf, bij aangifte of anderszins. Hierdoor kan de belastingplichtige die in enig kalenderjaar automatisch een voorlopige teruggaaf ontvangt, gebruik maken van de partnerregeling zonder daartoe eerst een verzoek in verband met voorlopige teruggaaf te doen of een aangifte in te dienen.

De wijziging van het vierde lid houdt verband met de voorgestelde wijziging van het tweede lid.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt verband met de invoering van de zogenoemde automatische voorlopige teruggaaf. In artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een regeling opgenomen voor de toerekening van inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner. Gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag worden geacht op te komen respectievelijk tot het vermogen te behoren in de onderlinge verhouding die de partners daarvoor kiezen (vrije toerekening). Als voorwaarde voor vrije toerekening geldt dat de belastingplichtige gedurende het gehele jaar dezelfde partner heeft. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het jaar een partner heeft, kan hij echter samen met die partner kiezen voor voljaarpartnerschap. De keuze voor voljaarpartnerschap wordt thans gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. Het verzoek om voorlopige teruggaaf wordt gehandhaafd als gelegenheid waarbij de keuze voor voljaarpartnerschap kan worden gemaakt. De belastingplichtige die in de loop van het kalenderjaar een eerste verzoek dan wel een verzoek tot herziening van de lopende (automatische) voorlopige teruggaaf doet, behoudt hierdoor de mogelijkheid om de negatieve inkomensbestanddelen van zijn deeljaarpartner bij voorlopige teruggaaf te kunnen vergelden. Wel is het voor de uitvoering van de toerekeningsregeling van belang dat betrokkenen hun keuze expliciet bevestigen of herzien bij een verzoek in verband met voorlopige teruggaaf of bij aangifte. De keuze voor voljaarpartnerschap geldt overigens alleen voor het kalenderjaar waar de keuze betrekking op heeft. In het daaropvolgende kalenderjaar zijn betrokkenen doorgaans voljaarpartners of juist geen partners meer.

Artikel I, onderdeel C (artikel 3.14 Wet inkomstenbelasting 2001)

Voorgesteld wordt de behandeling van bestuurlijke boeten te harmoniseren door de thans met name genoemde boeten en verhogingen te vervangen door het begrip bestuurlijke boete, waarvan in het nieuwe derde lid van artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 een definitie wordt gegeven. De inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zal bewerkstelligen dat de definitiebepaling kan worden vervangen door een verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht.

Behalve dat de aftrekbaarheid van financiële sancties afbreuk doet aan een doeltreffende straftoemeting, speelt ook een rol dat het onwenselijk is dat de hoogte van het (fiscale) inkomen invloed zou hebben op het netto offer van de bruto betalingsverplichting die aan een betrokkene wordt opgelegd vanwege zijn schuld aan een feit dat strafbaar of beboetbaar is.

Bestuurlijke boeten kunnen ingevolge een groot aantal wetten worden opgelegd. Ingevolge de aftrekbeperking in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (door artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook geldend in de vennootschapsbelasting) zullen – naast de reeds in de oude tekst van onderdeel c genoemde boeten en verhogingen – ook de bestuurlijke boeten die ingevolge de volgende wetten kunnen worden opgelegd, van aftrek zijn uitgesloten: de Arbeidsomstandighedenwet, de Coördinatiewet Sociale Verzekering (premieheffing), de Huursubsidiewet, de Mediawet (reclame-voorschriften), de Mediawet (omroepbijdragen), de Pensioen- en spaarfondsenwet c.a., de Postwet, de Sociale verzekeringswetten (AOW, AKW, Anw, WW, ZW, TW, WAO, AAW, WAZ, Wajong), de Sociale voorzieningswetten (Abw, IOAW, IOAZ, Wet inkomensvoorziening kunstenaars), de Tabakswet, de Telecommunicatiewet, de Warenwet, de Wet geneesmiddelenprijzen, de Wet inburgering nieuwkomers, de Wet infectieziekten, de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties, de Wet reïntegratie gehandicapten, de Wet verbetering poortwachter, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet inzake de wisselkantoren, de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 en de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994. Bestuurlijke boeten die op basis van hier niet genoemde wetgeving opgelegd kunnen worden, of in de toekomst op basis van nieuwe wetgeving, vallen eveneens onder het in artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 gehanteerde begrip.

Evenals bij de bestuurlijke boeten is het ook wenselijk dat de fiscale aftrekbaarheid van tuchtrechtelijke geldboeten, opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht wordt uitgesloten. Daarmee wordt beoogd de aftrekuitsluiting zich te laten uitstrekken tot alle wettelijk geregelde punitieve sancties, zodat deze sancties niet deels kunnen worden afgewenteld door de aftrekbaarheid bij de bepaling van de winst uit onderneming. Met het opnemen van deze categorie in onderdeel c, van het eerste lid van artikel 3.14 wordt hierin voorzien. Zodoende wordt bereikt dat de sancties die kunnen worden opgelegd via tuchtrechtspraak als bedoeld in artikel 113, tweede lid, van de Grondwet, dezelfde fiscale behandeling ten deel vallen als andere wettelijk geregelde punitieve sancties. Deze aftrekbeperking strekt zich onder meer uit tot tuchtrechtelijke geldboeten als bedoeld in artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2002 opgelegd door een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (Kamerstukken I 2002/03, 27 025, nr. 200). Afgezien van tuchtrechtelijke geldboeten als bedoeld in artikel 2 van die wet, kan bij de beperking van aftrekbaarheid worden gedacht aan de geldboeten die opgelegd kunnen worden aan een gerechtsdeurwaarder (art. 43 Gerechtsdeurwaarderswet), aan een arts, een tandarts, een apotheker, een gezondheidszorgpsycholoog, een psychotherapeut, een fysiotherapeut, een verloskundige of een verpleegkundige (art. 48 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) dan wel aan een dierenarts (art. 16 Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990) of aan een registerloods (art. 28 Loodsenwet). Geldboeten die aan vrije beroepsbeoefenaren kunnen worden opgelegd op basis van vereningingstuchtrecht, vallen daarentegen niet onder de reikwijdte van de voorgestelde bepaling.

Om het strafrechtelijk apparaat te ontlasten is het systeem van strafrechtelijke parkeerboetes sinds 1994 gefiscaliseerd. Zodoende kregen gemeenten de mogelijkheid parkeertarieven te differentiëren en de handhaving van het betaald parkeren in eigen hand nemen (parkeerbeheer). Aan degene die parkeert zonder de verschuldigde parkeerbelasting te betalen, kan een (fiscale) naheffingsaanslag worden opgelegd. Het opleggen van een dergelijke beschikking door de gemeente op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet gaat gepaard met het in rekening brengen van de kosten die met die oplegging gemoeid zijn, alsmede met, zo nodig, het aanbrengen van een wielklem op grond van artikel 235 van de Gemeentewet. Voorgesteld wordt deze kosten en de kosten voor het aanbrengen van een wielklem van aftrek uit te sluiten. Het bedrag van de enkelvoudige parkeerbelasting blijft wel aftrekbaar.

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.22 Wet inkomstenbelasting 2001)

Op grond van artikel 3.22 Wet inkomstenbelasting 2001 kan winst uit zeescheepvaart worden bepaald aan de hand van de tonnage. In artikel 3.22, vijfde lid, onderdeel b, is bepaald dat ook schepen van een ander waarvoor de belastingplichtige hoofdzakelijk het commercieel beheer verricht, kunnen kwalificeren mits het jaartotaal van de netto dagtonnages van die schepen niet meer bedraagt dan driemaal het jaartotaal van de netto dagtonnages van de door hem in dat jaar in (mede)eigendom of in rompbevrachting gehouden schepen. Op grond van artikel 3.22, vijfde lid, onderdeel c, geldt voor in tijd- of reischarter gehouden schepen ook de eis dat aan de 3:1 verhouding is voldaan. Wanneer niet voldaan is aan deze voorwaarde, dan is voor alle schepen die in de desbetreffende categorie worden gehouden, de tonnageregeling in dat jaar niet van toepassing. In de evaluatie maritiem fiscaal pakket (Kamerstukken II, 2002/03, 28 857, nr. 1, blz. 1 en 23) is aangekondigd dat de 3:1 verhouding over een periode van 2 jaar zal worden bezien. Het onderhavige voorstel geeft hieraan uitvoering. In aanvulling op de huidige regeling wordt het namelijk mogelijk om de toetsing ook toe te passen op het jaar en het voorafgaande jaar samen. Indien een overschrijding in een bepaald jaar (jaar t) voldoende wordt gecompenseerd door de onderschrijding van de 3:1 verhouding in het voorafgaande jaar (t – 1) kan de tonnageregeling in dat bepaalde jaar toch worden toegepast. Indien in jaar t + 1 weer wordt voldaan aan de 3:1 verhouding kan de tonnageregeling in dat jaar worden toegepast, er is geen compensatie voor jaar t vereist.

Artikel I, onderdeel E (artikel 3.33 Wet inkomstenbelasting 2001)

Als gevolg van dit onderdeel vervalt artikel 3.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 3.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001 regelde dat op filminvesteringen gedaan voor 1 januari 2004 willekeurig kan worden afgeschreven. Daarmee heeft deze bepaling geen feitelijke betekenis meer per 1 januari 2004 en kan deze dus vervallen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat volgens artikel 3.39 van de Wet inkomstenbelasting 2001 op deze filminvesteringen de regels van toepassing blijven zoals deze golden voor het tijdvak waarin de voortbrengingskosten zijn gemaakt.

Artikel I, onderdeel F, G, H, J en L (artikelen 3.36, 3.37, 3.40, 3.44 en 3.52 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen in de artikelen 3.36, 3.37, 3.40, 3.44 en 3,52 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn technische aanpassingen die samenhangen met het vervallen van de willekeurige afschrijvingsregeling voor filminvesteringen en de filminvesteringsaftrek.

Artikel I, onderdeel I (artikel 3.42b Wet inkomstenbelasting 2001)

Als gevolg van dit onderdeel vervalt artikel 3.42b van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat artikel regelde dat voor filminvesteringen gedaan voor 1 januari 2004 een beroep kon worden gedaan op de filminvesteringsaftrek. Dit artikel heeft geen feitelijke betekenis meer per 1 januari 2004 en kan derhalve vervallen. Volledigheidshalve kan worden opgemerkt dat belastingplichtigen op grond van artikel 3.51 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter zake van voortbrengingskosten gemaakt voor 1 januari 2004 ook na 1 januari 2004 gebruik kunnen maken van de filminvesteringsaftrek. Ook blijft voor deze voortbrengingskosten de bijzondere desinvesteringsbijtelling voor filminvesteringen (het huidige artikel 3.47a van de Wet inkomstenbelasting 2001) van toepassing.

Artikel I, onderdeel K (artikel 3.47a Wet inkomstenbelasting 2001)

Als gevolg van het vervallen van de regeling voor de filminvesteringsaftrek vervalt de met de filminvesteringsaftrek samenhangende desinvesteringsbijtelling, opgenomen in artikel 3.47a van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van artikel 3.51 van de Wet inkomstenbelasting 2001 blijft de desinvesteringsbijtelling ter zake van voortbrengingskosten gemaakt voor 1 januari 2004 ook na 1 januari 2004 van toepassing.

Artikel I, onderdeel M (artikel 3 109 Wet inkomstenbelasting 2001)

Het vernummeren van de leden van artikel 3.14 noodzaakt tot het aanpassen van de verwijzingen naar dit artikel.

Artikel I, onderdelen N, Q, R en S (artikelen 3 143, 6.18, 6.24 en 6.39 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen van de artikelen 3 143, 6.18, 6.24 en 6.39 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houden verband met de invoering van de zogenoemde automatische voorlopige teruggaaf en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele jaar een partner heeft of de belastingplichtige en zijn partner een keuze voor voljaarpartnerschap hebben gemaakt, worden de uitgaven voor kinderopvang (artikel 3 143), de uitgaven voor gezinshulp (artikel 6.18), de buitengewone uitgaven (artikel 6.24) en de andere giften (artikel 6.39) samengevoegd. Tegelijkertijd wordt voor de berekening van de drempels (en het maximum voor de andere giften) uitgegaan van de gezamenlijke (gecorrigeerde) verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner. In artikel 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001 is geregeld hoe en wanneer de keuze voor voljaarpartnerschap kan worden gemaakt. Dit hoeft dus niet ook geregeld te worden in de artikelen 3 143, 6.18, 6.24 en 6.39 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel I, onderdeel O (artikel 4.35 Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit artikel wordt gewijzigd als gevolg van de introductie van de SE en is reeds grotendeels besproken in de bijlage I bij de Memorie van Toelichting.

Artikel I, onderdeel P (artikel 5.15 Wet inkomstenbelasting 2001)

In tegenstelling tot het voorgaande kabinet kent dit kabinet wel een Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en worden kwalificerende projecten aangewezen door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Buitenlandse zaken. De tekst van het derde en zesde lid van artikel 5.15 Wet inkomstenbelasting 2001 is aan deze gewijzigde situatie aangepast.

Artikel I, onderdeel T (artikel 8.9a Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt verband met de invoering van de zogenoemde automatische voorlopige teruggaaf. Voorgesteld wordt de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting van rechtswege en niet meer op verzoek te verlenen. De bijzondere verhoging komt ten goede aan niet-inwoners die recht hebben op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, zij het als niet-premieplichtige alleen op het belastingdeel en niet op het premiedeel van de heffingskorting. Ingevolge artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan een bedrag gelijk aan het premiedeel alsnog geldend worden gemaakt. Onder de huidige regeling komt de belastingplichtige echter alleen op verzoek in aanmerking voor een bedrag gelijk aan het premiedeel, terwijl hij het reguliere belastingdeel van rechtswege ontvangt. Ik acht een zodanig verschil in behandeling onwenselijk. In verband hiermee wordt de huidige regeling waarbij het verzoek bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte wordt gedaan, overbodig.

Artikel I, onderdeel U (artikel 9.3 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 9.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt verband met de invoering van de zogenoemde automatische voorlopige teruggaaf. Op grond van artikel 9.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bij de vaststelling van de voorlopige teruggaaf rekening gehouden met verschillende elementen van de standaardheffingskorting, waaronder de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoelt in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001, is complementair aan deze verhoging. Het ligt dan ook in de rede ook de bijzondere verhoging bij voorlopige teruggaaf uit te betalen. Voor de niet-premieplichtige niet-inwoner zal de voorlopige teruggaaf hierdoor niet langer worden beperkt tot het belastingdeel van de heffingskorting, mits hij uiteraard voor de bijzondere verhoging in aanmerking komt.

Artikel I, onderdeel V (artikel 9.4 Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 houdt verband met de invoering van de zogenoemde automatische voorlopige teruggaaf. Volgens de laatste volzin van artikel 9.4, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het verzoek om voorlopige teruggaaf onder omstandigheden als aangifte beschouwd, zodat aan de aangifteplicht wordt voldaan. Uit de tweede volzin vloeit echter reeds voort dat de belastingplichtige niet is gehouden de inspecteur om een uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken. In zoverre is de laatste volzin overbodig.

Volledigheidshalve wordt voor de toepassing van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 het volgende opgemerkt. Indien een voorlopige teruggaaf mede met het oog op negatieve bestanddelen van het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld, volgt op grond van artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 altijd een aanslag inkomstenbelasting. Indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op heffingskortingen is vastgesteld, geldt dit alleen als bij voorlopige teruggaaf de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten. Voor de toepassing van artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal de vraag of een voorlopige teruggaaf is vastgesteld, worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen op jaarbasis per saldo is geheven of teruggegeven op de voorlopige aanslagen die voor of in de loop van het kalenderjaar zijn vastgesteld. Dit kunnen zowel voorlopige aanslagen tot een negatief bedrag (voorlopige teruggaven) als voorlopige aanslagen tot een positief bedrag betreffen. Indien een voorlopige teruggaaf in de loop van het kalenderjaar wordt verlaagd of wordt hersteld door een voorlopige aanslag tot een positief bedrag, wordt geen voorlopige teruggaaf geacht te zijn vastgesteld, mits als gevolg van die verlaging of dat herstel per saldo geen automatische voorlopige teruggaaf is vastgesteld die mede is bepaald door negatieve inkomensbestanddelen.

Artikel I, onderdeel W (artikel 10.1 Wet inkomstenbelasting 2001)

Omdat de in artikel 3.42b van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen filminvesteringsaftrek uit de wet wordt gehaald, vervalt als gevolg van de onderhavige aanpassing een verwijzing naar dat artikel in artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dat ziet op de inflatiecorrectie.

Artikel I, onderdeel X (artikel 10.10 Wet inkomstenbelasting 2001)

Deze aanpassing betreft een redactionele stroomlijning die mogelijk wordt als gevolg van het vervallen van de filminvesteringsaftrek.

Artikel II (Invoeringswet inkomstenbelasting 2001)

Artikel II (Artikel I onderdeel Ata Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001)

In dit artikel wordt de inkomensgrens van de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting gewijzigd.

Artikel III (Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel III (artikel 15b Wet op de loonbelasting 1964)

De onmogelijkheid kosten ter zake van punitieve sancties onbelast te vergoeden vindt haar oorsprong in de wens de spanning op te heffen tussen het (algemeen) belang dat met het strafrecht is gediend, en het (algemeen) belang dat met het belastingrecht is gediend. Voorgesteld wordt de behandeling van bestuurlijke boeten te harmoniseren door de thans in artikel 15b, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de loonbelasting 1964 met name genoemde administratieve sancties te vervangen door het begrip bestuurlijke boete, waarvan in het nieuwe tweede lid een definitie wordt gegeven. Zodoende zullen de bestuurlijke boeten die aan werknemers worden opgelegd, niet langer onbelast vergoedbaar zijn. De inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zal bewerkstelligen dat de definitiebepaling kan worden vervangen door een verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht. Bestuurlijke boeten kunnen ingevolge een groot aantal wetten worden opgelegd. Voor een indicatie aangaande de wetgeving waarbij een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, zij verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.14, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bestuurlijke boeten die op basis van daar niet genoemde wetgeving opgelegd kunnen worden, of in de toekomst op basis van nieuwe wetgeving, vallen eveneens onder het in artikel 15b, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de loonbelasting 1964 gehanteerde begrip.

Evenals bij de bestuurlijke boeten is het ook wenselijk dat de tuchtrechtelijke geldboeten, opgelegd op basis van bij wet geregeld tuchtrecht, niet meer onbelast vergoedbaar zijn. Met het opnemen van deze categorie in onderdeel n van het eerste lid van artikel 15b wordt hierin voorzien. Zodoende wordt bereikt dat de sancties die kunnen worden opgelegd via tuchtrechtspraak als bedoeld in artikel 113, tweede lid, van de Grondwet, dezelfde fiscale behandeling ten deel vallen als sancties die evengoed door de strafrechter hadden kunnen worden opgelegd (aan de werknemer). In het algemeen deel van de Memorie van Toelichting is gerefereerd aan de geldboeten die ingevolge de voorgestelde Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2002 kunnen worden opgelegd. Afgezien van tuchtrechtelijke geldboeten als bedoeld in artikel 2 van die wet, kan bij de beperking van onbelaste vergoedbaarheid worden gedacht aan de geldboeten die opgelegd kunnen worden aan een gerechtsdeurwaarder (artikel 43 Gerechtsdeurwaarderswet), aan een arts, een tandarts, een apotheker, een gezondheidszorgpsycholoog, een psychotherapeut, een fysiotherapeut, een verloskundige of een verpleegkundige (artikel 48 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) dan wel aan een dierenarts (artikel 16 Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990) of aan een registerloods (artikel 28 Loodsenwet). Geldboeten die aan vrije beroepsbeoefenaren kunnen worden opgelegd op basis van verenigingstuchtrecht, vallen daarentegen niet onder de reikwijdte van de voorgestelde bepaling.

Om het strafrechtelijk apparaat te ontlasten is het systeem van strafrechtelijke parkeerboetes sinds 1994 gefiscaliseerd. Zodoende kregen gemeenten de mogelijkheid parkeertarieven te differentiëren en de handhaving van het betaald parkeren in eigen hand nemen (parkeerbeheer). Aan degene die parkeert zonder de verschuldigde parkeerbelasting te betalen, kan een (fiscale) naheffingsaanslag worden opgelegd. Het opleggen van een dergelijke beschikking door de gemeente op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet gaat gepaard met het in rekening brengen van kosten die met die oplegging gemoeid zijn, alsmede met, zo nodig, het aanbrengen van een wielklem op grond van artikel 235 van de Gemeentewet. Voorgesteld wordt deze kosten en de kosten voor het aanbrengen van een wielklem niet langer onbelastbaar vergoedbaar te doen zijn. Het bedrag van de enkelvoudige parkeerbelasting blijft onbelast vergoedbaar met inachtneming van de wettelijke regeling voor reiskosten.

Artikel IV (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel IV, onderdeel A (artikel 5 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijziging in artikel 5 hangt samen met de uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs voor voormalig werkloze werknemers die scholing op startkwalificatieniveau genieten tot werknemers die jonger zijn dan 23 jaar. Aangezien deze uitbreiding budgettair neutraal dient te zijn, wordt onder meer het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs voor deze categorie werknemers met ingang van 1 januari 2004 verlaagd van € 1583 tot € 1500. Tegelijkertijd wordt het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs voor de andere categorieën werknemers met ingang van 1 januari 2004 verhoogd van € 2485 tot € 2500. Dit zijn de bedragen die voor de jaren 2004 tot en met 2007 zullen gelden omdat deze bedragen in genoemde jaren niet wordt bijgesteld op grond van artikel 30a.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 14 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met het vervallen van artikel 14, vijfde lid, onderdeel a, wordt bereikt dat het toepassingsbereik van de afdrachtvermindering onderwijs voor voormalig werklozen zonder startkwalificatie, wordt uitgebreid tot werknemers die op het moment dat zij met de opleiding beginnen jonger zijn dan 23 jaar.

Door de aanpassing in het tot onderdeel a verletterde onderdeel b wordt een foutieve verwijzing hersteld.

De wijziging in het achtste lid vloeit voort uit het vervallen van het vijfde lid, onderdeel a.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 30a Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijziging in artikel 30a hangt samen met de uitbreiding van de afdrachtvermindering onderwijs voor voormalig werkloze werknemers die scholing op startkwalificatieniveau genieten tot werknemers die jonger zijn dan 23 jaar. Aangezien deze uitbreiding budgettair neutraal dient te zijn, worden onder meer de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs voor de periode van 2004 tot en met 2007 bevroren. Zie hiervoor ook de toelichting in onderdeel B.

Artikel IV, onderdeel D (artikel 31 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met ingang van 2003 geldt een gefaseerde afbouw van de afdrachtvermindering lage lonen. Per 1 januari 2006 is de afdrachtvermindering volledig afgebouwd. In het kader van deze gefaseerde afbouw is met ingang van 2003 ook de jaarlijkse vervanging van het toetsloon komen te vervallen. Het toetsloon is derhalve bevroren op het bedrag van 2002 zijnde € 17 576. Dit toetsloon was vastgesteld op het twaalfvoud van het fiscale equivalent van 115% van het wettelijk minimumloon per maand. Door de bevriezing van het toetsloon op € 17 576 komt het toetsloon voor de jaren 2003 tot en met 2005 onder het niveau van 115% van het wettelijk minimumloon te liggen. In 2003 is het toetsloon circa 110,5% van het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat het aantal werknemers waarvoor de afdrachtvermindering toepassing kan vinden, van jaar tot jaar afneemt. Omdat dit achteraf gezien een ongewenste situatie is, wordt de bevriezing van het toetsloon voor de jaren 2004 en 2005 ongedaan gemaakt.

De aanpassingen in artikel 31 bewerkstelligen dat het toetsloon van de afdrachtvermindering lage lonen jaarlijks wordt vervangen waarbij het wordt gesteld op het twaalfvoud van het fiscale equivalent van 110,5% van het wettelijk minimumloon per maand. Hierdoor blijft het niveau van het toetsloon van 2003 van toepassing voor de jaren 2004 en 2005.

Verder is een foutieve verwijzing in het eerste lid van artikel 31 hersteld.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 33 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met ingang van 1 januari 2003 is de afdrachtvermindering langdurig werklozen vervallen. Voor op 31 december 2002 reeds bestaande gevallen is in artikel 33 een overgangsregeling opgenomen op grond waarvan de afdrachtvermindering tot en met 2006 kan worden toegepast naar de per 31 december 2002 geldende regels. Dit heeft tot gevolg dat voor de toepassing van de overgangsregeling zowel het bedrag van de afdrachtvermindering als de toetslonen per 1 januari 2003 zijn bevroren op de bedragen van 2002. De toetslonen voor 2002 waren € 19 776 voor werknemers die bij aanvaarding van de dienstbetrekking nog geen 50 jaar waren en € 22 709 voor werknemers die bij aanvaarding van de dienstbetrekking 50 jaar of ouder waren. De toetslonen waren vastgesteld op het twaalfvoud van het fiscale equivalent van 130% respectievelijk 150% van het wettelijk minimumloon per maand. Door de bevriezing van de toetslonen komen deze voor de jaren waarvoor de overgangsregeling geldt (2003, 2004, 2005 en 2006) onder het niveau van 130% respectievelijk 150% van het wettelijk minimumloon te liggen. In 2003 zijn de toetslonen circa 125% respectievelijk 144,5% van het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat het aantal werknemers waarvoor de overgangsregeling kan worden toegepast, van jaar tot jaar afneemt. Omdat dit achteraf gezien een ongewenste situatie is, wordt de bevriezing van het toetsloon voor de jaren 2004 tot en met 2006 ongedaan gemaakt. Het budgettaire beslag dat samenhangt met de ongedaanmaking van de bevriezing van de toetslonen wordt gecompenseerd met een verlaging van het bedrag van de afdrachtvermindering langdurig werklozen.

In het tweede lid van artikel 33 wordt vastgelegd dat het bedrag van de afdrachtvermindering langdurig werklozen voor een voltijdswerknemer wordt vastgesteld op € 2352 per kalenderjaar. Het bedrag van 2002 dat ook voor 2003 gold was € 2400. Een en ander betekent dus een verlaging met € 48. Omdat artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen niet van toepassing is op het in dit tweede lid genoemde bedrag, is € 2352 het bedrag dat zal gelden gedurende de gehele periode waarin de overgangsregeling nog van toepassing is (2004, 2005 en 2006).

In het derde lid zijn de toetslonen voor de afdrachtvermindering langdurig werklozen vastgelegd. De bedragen zijn die van de toetslonen die voor 2002 en 2003 van toepassing waren.

Met het vierde lid wordt bewerkstelligd dat de toetslonen van het derde lid met ingang van 2004 jaarlijks worden vervangen, waarbij deze worden gesteld op het twaalfvoud van het fiscale equivalent van 125% respectievelijk 144,5% van het wettelijk minimumloon per maand. Hierdoor blijft het niveau van het toetsloon van 2003 van toepassing voor de jaren 2004, 2005 en 2006.

Artikel V (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel V (artikel 31 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijzigingen in artikel 31 vloeien voort uit het vervallen van de afdrachtvermindering lage lonen met ingang van 1 januari 2006.

Artikel VI (Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel VI (artikel 30a Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In verband met het bevriezen van de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs per 1 januari 2004 en het vervallen van de afdrachtvermindering lage lonen per 1 januari 2006, vervalt artikel 30a met ingang van 1 januari 2006. In genoemd artikel is geregeld dat de bedragen van de afdrachtverminderingen genoemd in artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen jaarlijks worden geïndexeerd.

Omdat de bevriezing van de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs geldt tot en met 2007 wordt met deze wijziging geregeld dat met ingang van 1 januari 2008 de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs weer jaarlijks zullen worden geïndexeerd aan de hand van de ontwikkeling van de hoogte van het minimumloon voor volwassen werknemers over het afgelopen kalenderjaar.

Artikel VII (Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel VII, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Deze wijziging is uitgebreid besproken in bijlage I bij de Memorie van Toelichting.

Artikel VII, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Omdat de in artikel 3.42b van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen filminvesteringsaftrek uit de wet wordt gehaald, vervalt als gevolg van de onderhavige aanpassing een verwijzing naar dat artikel in artikel 8, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dat ziet op de toepassing van de filminvesteringsaftrek voor een vennootschapsbelastingplichtig lichaam.

Het invoegen van een nieuw derde lid in artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met vernummering van de andere leden van dat artikel noodzaakt tot het wijzigen van de verwijzingen naar dat artikel.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 21 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 21 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 regelt de formalisering van de verrekening van verliezen met belastbare winsten uit voorafgaande kalenderjaren. Een overeenkomstige regeling is voor de heffing van inkomstenbelasting opgenomen in artikel 3 152 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Op grond van het vijfde lid van dat artikel kan de inspecteur bij beschikking een «voorlopige verliesverrekening» vaststellen. In artikel 21, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt voor een overeenkomstige regeling de term «voorlopige teruggaaf» gebruikt. Omwille van eenheid in het gebruik van terminologie wordt voorgesteld ook in deze bepaling de term «voorlopige verliesverrekening» te hanteren. Daarmee wordt tevens voorkomen dat verwarring kan ontstaan met de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel VIII (Wet op de dividendbelasting 1965)

Artikel VIII (artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965)

Evenals artikel VII onderdeel A en artikel I onderdeel O, is dit artikel grotendeels besproken in bijlage I bij Memorie van Toelichting.

Artikel IX (Wet op de omzetbelasting 1968)

Artikel IX (artikel 28r en 28s Wet op de omzetbelasting 1968)

Bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de – in beginsel tijdelijke – invoering van een omzetbelastingregeling voor elektronische diensten (e-commerce)(28 887) is een bijzondere regeling ingevoerd voor aanbieders uit derde-landen die elektronische diensten leveren aan ingezetenen van de Europese Unie. Indien dergelijke ondernemers kiezen voor Nederland als land van identificatie vindt – overeenkomstig de daaraan ten grondslag liggende communautaire bepalingen – de belastingheffing in Nederland plaats op een bijzondere wijze (volgens de regels van Hoofdstuk V, afdeling 7, van de Wet op de omzetbelasting 1968). Bij de behandeling van dit wetsvoorstel is aan de Eerste Kamer in de memorie van antwoord toegezegd dat bepalingen inzake bezwaar en beroep aan de desbetreffende regeling zullen worden toegevoegd (Kamerstukken I 2002/03, 28 887, nr. 243c). Dit geschiedt met de nu voorgestelde toevoeging van een vierde lid aan artikel 28r en een achtste lid aan artikel 28s van de Wet op de omzetbelasting 1968. De in het vierde lid van artikel 28r genoemde voorwaarden zijn de voorwaarden die gelden op grond van Hoofdstuk V, afdeling 7, van de Wet op de omzetbelasting 1968 voor toepassing van de bijzondere regeling. Met deze nieuwe leden wordt bereikt dat de bepalingen inzake bezwaar en beroep van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van (overeenkomstige) toepassing zijn op beslissingen van de inspecteur inzake de keuze voor Nederland als land van identificatie, en op de betalingen van de verschuldigde omzetbelasting terzake van de elektronische diensten, als ware de verschuldigde belasting door de aanbieders uit derde-landen voldaan op aangifte.

In het inwerkingtredingsartikel van deze wet is er tevens in voorzien dat aan beide nieuwe leden terugwerkende kracht wordt verleend met het oogmerk dat de bepalingen inzake bezwaar en beroep gelden voor alle beslissingen van de inspecteur inzake de keuze voor Nederland als land van identificatie, en alle betalingen gedaan in het kader van de bijzondere regeling voor elektronische diensten, ook die welke zijn genomen respectievelijk verricht vóór 1 januari 2004. Aanbieders uit derde-landen die gebruik maken van de bijzondere regeling genieten aldus dezelfde rechtsbescherming als ondernemers in het kader van de algemene regeling.

Artikel X (Wet op de accijns 1991)

Artikel X (artikel 35a Wet op de accijns 1991)

Het nieuwe artikel 35a van de Wet op de accijns heeft betrekking op de wijziging van de accijns van sigaretten en rooktabak bij wijziging van de meest gevraagde prijsklasse. Dit artikel 35a is al grotendeels toegelicht in het algemene deel van deze memorie. Ter aanvulling daarop moge nog het volgende dienen. In het tweede en derde lid is vastgelegd wat onder de meest gevraagde prijsklasse wordt verstaan en op basis van welke criteria een wijziging daarvan wordt bepaald. Uitgangspunt voor de bepaling van de meest gevraagde prijsklasse is het aantal sigaretten (of het aantal grammen rooktabak) dat in een bepaalde prijsklasse, bestaande uit de combinatie van een verpakkingseenheid en de daarbij behorende kleinhandelsprijs, is verkocht. Per combinatie wordt aan de hand van de aangevraagde accijnszegels vastgesteld hoeveel sigaretten zijn verkocht. De periode waarover de «meting» plaatsvindt is een kalenderjaar. Er is gekozen voor een voldoende lange meetperiode om incidentele wijzigingen van de aandelen van de verschillende verpakkingseenheden uit te sluiten. In januari van elk jaar zijn de gegevens over het daaraan voorafgaande kalenderjaar beschikbaar. Als blijkt dat de meest gevraagde prijsklasse is gewijzigd is er een overgangstermijn noodzakelijk, bijvoorbeeld om nieuwe accijnszegels te laten vervaardigen op basis van de nieuwe prijzen die een gevolg zijn van die wijziging. Om die reden wordt in het vierde lid bepaald dat de nieuwe tarieven drie maanden na het kalenderjaar in werking treden.

De vaststelling van het nieuwe accijnstarief geschiedt op basis van de leden vijf tot en met acht. Deze leden zijn inhoudelijk gelijk aan die welke in het bestaande artikel 36 van de Wet op de accijns zijn opgenomen en welke betrekking hebben op de aanpassing van de accijns ingeval de kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse wijzigt.

In het negende lid is bepaald dat bij een verhoging van de accijns op sigaretten als gevolg van een wijziging van de meest gevraagde prijsklasse, de accijns op shag eveneens wordt verhoogd. Deze laatste verhoging is – uitgedrukt in een verhoging van een pakje van 50 gram van de meest gevraagde prijsklasse – gelijk aan de verhoging zoals die geldt voor het pakje sigaretten van de «oude» meest gevraagde prijsklasse. In dit geval wordt voor de mate van de accijnsverhoging voor de meest gevraagde prijsklasse van shag aangesloten bij de accijnsverhoging zoals die uitwerkt voor de sigaretten van de oude meest gevraagde prijsklasse, zodat de verhouding tussen deze beide pakjes op het moment dat zich een wijziging gaat voordoen gelijk blijft.

Artikel XII (Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel XII, onderdeel A (artikel 36a Wet belastingen op milieugrondslag)

De Wbm kent geen definitie van het begrip distributienet. Wel wordt bij elektriciteit in de praktijk onderscheid gemaakt tussen het openbare net en particuliere netten. Het openbare net is het net dat in beheer is bij aangewezen netbeheerders. Voor de regionale distributienetten – dat zijn de netten waarop de eindverbruikers zijn aangesloten en die dus voor de Wbm-heffing van belang zijn – is dit geregeld in artikel 10, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Particuliere netten zijn netten waarvoor op grond van de Elektriciteitswet 1998 geen netbeheerder behoeft te worden aangewezen. Dit zijn netten die op grond van hun geringe omvang in artikel 15, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn vrijgesteld van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen, de zogenoemde bagatelnetten, en netten waarvoor met toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 een ontheffing is verleend van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen.

In het nieuwe vierde lid van artikel 36a is voor elektriciteit een definitie opgenomen van het begrip distributienet. In deze definitie wordt verwezen naar het in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998 gedefinieerde begrip «net». Onder dat begrip vallen naast het openbare net ook de particuliere netten. Vervolgens wordt voor bagatelnetten een uitzondering opgenomen. Deze worden voor de toepassing van de REB-bepalingen aangemerkt als één verbruiker. Dit laat onverlet dat voor de toepassing van de heffingskorting per elektriciteitsaansluiting de teruggaafregeling voor afzonderlijke WOZ-eenheden zoals beschreven in de Leidraad milieubelastingen onder punt 8.13.9 blijft bestaan.

De aanpassing van het eerste lid, onderdeel f, is taalkundig en hangt samen met het feit dat er in de wet nu meer soorten «net» worden onderscheiden.

Artikel XII, onderdeel B (artikel 36c Wet belastingen op milieugrondslag)

De aanpassing van artikel 36c betreft de REB-heffing ter zake van het eigen verbruik van de leverancier van elektriciteit. Dit kan een «reguliere» elektriciteitsleverancier (het energiedistributiebedrijf) zijn maar ook een «doorleverancier», dat wil zeggen een afnemer die op zijn beurt weer doorlevert aan de verbruiker.

Uitgangspunt van de REB is dat de belastingheffing plaatsvindt in de laatste schakel, dus bij levering aan de verbruiker van de elektriciteit. Dit betekent dat leveringen aan een energiedistributiebedrijf of doorleverancier niet aan de heffing van REB onderworpen behoren te zijn. Dit is geregeld in de gewijzigde eerste volzin van het derde lid van artikel 36c.

Als het energiedistributiebedrijf of de doorleverancier zelf ook verbruiker is, moet deze voor zijn eigen verbruik zelf aangifte doen. Dit wordt geregeld in de gewijzigde tweede volzin van het vijfde lid van artikel 36c. Ook deze heffingssystematiek wordt nu al door de energiedistributiebedrijven toegepast.

Artikel XIII (Algemene wet inzake rijksbelastingen 1959)

Artikel XIII (artikel 13 Algemene wet inzake rijksbelastingen 1959)

Met de wijziging van artikel 13 wordt bereikt dat een voorlopige teruggaaf (een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag voorafgaand aan of in het begin van het kalenderjaar) niet langer slechts op grond van een afzonderlijk verzoek van de belastingplichtige kan worden vastgesteld. Met ingang van het belastingjaar 2005 zal de inspecteur voorlopige teruggaven inkomstenbelasting veelal «automatisch» vaststellen, dat wil zeggen zonder dat de belastingplichtige daartoe ieder jaar opnieuw een verzoek hoeft in te dienen. Bij de vaststelling van een beschikking voorlopige teruggaaf zal de inspecteur in beginsel uitgaan van de gegevens die ten grondslag lagen aan de voorlopige teruggaaf over het voorafgaande kalenderjaar. De belastingplichtige kan de inspecteur voorafgaande aan de jaarlijkse vaststelling van de voorlopige teruggaaf informeren over wijzigingen in de omstandigheden die de grondslag vormen voor de voorlopige teruggaaf. Wanneer de belastingplichtige na het ontvangen van de beschikking voorlopige teruggaaf constateert dat de aan de berekening van het bedrag van de voorlopige teruggaaf ten grondslag liggende factoren niet (langer) juist zijn, stelt hij de inspecteur daarvan in kennis, waarna de voorlopige teruggaaf in beginsel dienovereenkomstig zal worden aangepast. Hetzelfde geldt bij wijzigingen in de omstandigheden die zich in de loop van het kalenderjaar voordoen. Een eventueel verschil van inzicht over de juistheid van de voorlopige teruggaaf kan echter alleen aan de belastingrechter worden voorgelegd indien de bezwaren tegen de voorlopige teruggaaf binnen de wettelijke bezwaartermijn wordt ingediend.

Het in artikel 13, tweede lid, omschreven begrip voorlopige teruggaaf is niet alleen van belang voor de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, maar vooral voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarvan enkele artikelen, waaronder de artikelen 1.3 en 9.3, eveneens in dit wetsvoorstel worden gewijzigd.

Een voorlopige aanslag tot een negatief bedrag kan ook worden vastgesteld na afloop van het tijdvak, bijvoorbeeld indien de aangifte daartoe aanleiding geeft. De voorlopige aanslag tot een negatief bedrag wordt in dat geval echter niet aangeduid als voorlopige teruggaaf.

De wijziging van het tweede lid van artikel 13 leidt er voorts toe dat de tweede volzin van dit lid komt te vervallen. De daarin opgenomen delegatiebepaling is destijds opgenomen met het oog op een mogelijke gefaseerde invoering van het systeem van de voorlopige teruggaaf. In de praktijk is hieraan geen behoefte gebleken en deze bepaling kan dan ook komen te vervallen.

De inwerkingtreding van het nieuwe tweede lid is voorzien voor 1 januari 2004 teneinde het mogelijk te maken dat in de loop van het jaar 2004 de noodzakelijke maatregelen getroffen kunnen worden voor het ingaan van het nieuwe systeem van voorlopige teruggaaf met ingang van het belastingjaar 2005. Zo zullen in het najaar van 2004 niet langer formulieren of diskettes voor de aanvraag van een voorlopige teruggaaf worden toegestuurd.

Artikel XIV (Invorderingswet 1990)

Artikel XIV, onderdelen A, B, C, D en E (artikelen 13, 14, 15, 17 en 19 van de Invorderingswet 1990)

Inleiding

De Belastingdienst is bezig met een herijking van het invorderingsproces. In het kort komt dit hierop neer dat de werkzaamheden die massaal verricht kunnen worden daadwerkelijk in het massale proces worden ondergebracht en dat de belastingschuldigen die daarvoor in aanmerking komen in het proces van Intensief Toezicht en Opsporing behandeld worden. Door deze tweedeling komt ruimte vrij om sneller en adequater in te vorderen. De Belastingdienst heeft ook een aantal deelprojecten vastgesteld die binnen redelijke tijd tot uitvoering kunnen worden gebracht terwijl een besparing in menskracht en materiële uitgaven daarmee gepaard gaat. De oplossingen passen voor een belangrijk deel binnen de geldende beleids- en wettelijke kaders, voor enkele oplossingen is echter een aanpassing van wet- en regelgeving nodig. De nu voorgestelde maatregel ziet op de realisatie van het deelproject «het betekenen van dwangbevelen per post». De nieuwe vorm van betekenen wordt bewerkstelligd door een aanvulling op de reeds bestaande leden van het huidige artikel 13 van de Invorderingswet 1990. De nieuwe wijze van betekenen heeft ook gevolgen voor enige andere artikelen in de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990). Deze wijzigingen worden met dit wetsvoorstel meegenomen.

Verzenden dwangbevelen per post

In de huidige praktijk vindt slechts 15% van de betekeningen van dwangbevelen door de Belastingdienst plaats in persoon aan de belastingschuldige. In 10% van de gevallen wordt er aan een huis- of echtgenoot betekend. In de overige gevallen geschiedt de betekening door het achterlaten van het dwangbevel in een gesloten envelop welke in de brievenbus van de belastingschuldige wordt gedeponeerd. Met andere woorden, slechts in 15% van de betekeningen is er sprake van een persoonlijk contact van de belastingschuldige met de belastingdeurwaarder.

Met betrekking tot een mogelijk kortere of langere periode van afwezigheid van de belastingschuldige wordt gewezen op het volgende. Voorafgaande aan de betekening van een dwangbevel vinden al diverse stappen plaats. Allereerst is er de fase van het vaststellen van een belastingaanslag, in welk traject voldoende waarborgen (bezwaar, beroep en beroep in cassatie) ten behoeve van de rechtsbescherming van de belastingplichtige zijn ingebouwd. Aan de opgelegde belastingaanslag is vervolgens een redelijke betalingstermijn gekoppeld (artikel 9 IW 1990). Indien een belastingschuldige niet op tijd betaalt, wordt hij schriftelijk aangemaand om alsnog binnen tien dagen te betalen omdat anders verdergaande dwanginvorderingsmaatregelen tegen hem zullen worden getroffen. Alleen de belastingschuldige die desondanks niet heeft betaald, wordt geconfronteerd met een dwangbevel. Overigens wordt nog onderzocht in welke gevallen een tussenstap in het invorderingsproces kan worden geïntroduceerd: de (voor de belastingschuldige) kosteloze betalingsherinnering (vergelijk het nader rapport bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, Kamerstukken II 2002/03, 28 917, A, blz. 3). Deze betalingsherinnering wordt geplaatst tussen het verstrijken van de wettelijke betalingstermijn en het versturen van de aanmaning. Hierdoor wordt nog een extra waarborg verstrekt. In dit kader is van belang dat er minimaal vier weken ligt tussen het moment van beslaglegging en het moment van uitwinning (lees: verkoop) van beslagen roerende zaken (artikel 462 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Er zit dus enige tijd tussen de betekening van het dwangbevel, gevolgd door de tenuitvoerlegging daarvan (de beslaglegging) en het nemen van onherroepelijke maatregelen (de daadwerkelijke verkoop). Het zal in de praktijk dus niet zo maar voorkomen dat een belastingschuldige die bijvoorbeeld vanwege vakantie langere tijd afwezig is – en die overigens een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het tijdig betalen van zijn belastingschuld en het laten raadplegen van zijn post – ineens geconfronteerd wordt met een leeg huis.

Het aantal niet op het juiste adres bezorgde poststukken is zeer beperkt. Uit onderzoek van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) blijkt dat 99,8% van de post op het juiste adres wordt bezorgd. Daarnaast zijn de adresbestanden van de Belastingdienst in beginsel gekoppeld aan de Gemeentelijke basisadministratie. Er staat «in beginsel», want daar waar belastingschuldige wenst poststukken op een ander adres te ontvangen, wordt dit in de administratie verwerkt. Overigens zij opgemerkt dat de dwangbevelen per reguliere post zullen worden verzonden en niet per aangetekende post. De nadelen die aan verzending per aangetekende post zijn verbonden, wegen zwaarder dan het ermee te behalen voordeel. Net als bij de klassieke wijze van betekening van dwangbevelen geldt immers ook bij verzending per aangetekende post dat belastingschuldigen door de postbode veelal niet thuis zullen worden getroffen. Verwacht wordt dat belastingschuldigen de post van de Belastingdienst in een groot aantal gevallen niet (meteen) zullen ophalen bij het postkantoor. Daardoor is de ontvangst van de stukken niet gegarandeerd. Bovendien zijn aan verzending per aangetekende post hogere kosten verbonden.

De voorgestelde manier van betekenen, die eenvoudiger en goedkoper is dan de klassieke wijze, wordt wel omringd met waarborgen voor de belastingschuldige, zodat qua rechtsbescherming de belastingschuldige ten aanzien van wie een dwangbevel per post is betekend niet ten achterstaat bij een belastingschuldige waarvan een dwangbevel op de klassieke manier is betekend. Deze waarborgen zullen hieronder puntsgewijs worden behandeld.

Waarborgen

In de eerste plaats moet de envelop, waarin het dwangbevel wordt verstuurd, aan enkele wettelijke eisen voldoen. Zo dient uit de ongeopende envelop naast de naam en het adres van de belastingschuldige ook het kantooradres en telefoonnummer van de ontvanger te blijken, alsmede een aanduiding dat de inhoud de onmiddellijke aandacht behoeft. In de tweede plaats wordt er bepaald wanneer geen gebruik kan worden gemaakt van de nieuwe manier van betekenen, bijvoorbeeld ingeval de ontvanger is gebleken dat de aanmaning de belastingschuldige niet heeft bereikt. In die gevallen zal het dwangbevel op de huidige (klassieke) wijze moeten worden betekend. Vervolgens wordt voorgesteld dat indien een dwangbevel per post is betekend, niet in alle gevallen zonder meer direct tot tenuitvoerlegging kan worden overgegaan. Daartoe is geregeld dat, in de gevallen waarin op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorafgaande aan de tenuitvoerlegging van een executoriale titel eerst een bevel tot betaling moet worden betekend (bijvoorbeeld voorafgaande aan een beslag roerende zaken of een beslag onroerende zaken), aan de belastingschuldige een hernieuwd bevel tot betaling moet worden betekend. De betekening van dit hernieuwd bevel zal conform de huidige klassieke wijze dienen plaats te vinden. Hiermee wordt bewerkstelligd dat er, waar mogelijk, eerst alsnog een persoonlijk contact met de belastingdeurwaarder plaatsvindt alvorens het per post betekende dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd. Indien de deurwaarder de belastingschuldige of diens huisgenoot aantreft, kan hij het hernieuwd bevel tot betaling betekenen en onmiddellijk beslag leggen. Indien de belastingschuldige of diens huisgenoot niet worden aangetroffen, kan de deurwaarder het hernieuwd bevel tot betaling achterlaten – in de brievenbus van de belastingschuldige – waarbij de belastingschuldige een termijn van twee dagen wordt gegeven om alsnog te betalen. De deurwaarder zal tevens een geschrift achterlaten waaruit blijkt wanneer hij voornemens is alsnog beslag te leggen en de belastingschuldige waarschuwen dat hij eventueel met de hulp van de politie zal binnentreden. Overigens is ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – voorafgaande aan de tenuitvoerlegging van het dwangbevel – geen bevel tot betaling vereist indien de schuldeiser beslag legt op vermogensbestanddelen van de schuldenaar die zich onder de schuldeiser bevinden of indien beslag onder derden wordt gelegd. In dergelijke situaties kan na de betekening per post van het dwangbevel met het bevel tot betaling tot de tenuitvoerlegging van het dwangbevel worden overgegaan (terwijl geen hernieuwd bevel tot betaling is vereist).

Voorts komt te gelden dat een volgende stap in het dwanginvorderingsproces niet eerder wordt genomen dan na ommekomst van een termijn van vier dagen na de datum van terpostbezorging, tenzij er reden is om versnelde invordering toe te passen. Daardoor zal er doorgaans voldoende tijd zijn verstreken tussen het moment van de betekening per post van het dwangbevel met het bevel tot betaling en het moment dat de belastingschuldige geconfronteerd kan worden met een volgende maatregel in het dwanginvorderingsproces. Bovendien zal de Belastingdienst de mogelijkheden bezien om, daar waar hij over het e-mailadres van de belastingschuldige beschikt, de betekening van het dwangbevel per post te ondersteunen met een aankondiging van die betekening per e-mail. Tenslotte geldt er ook een extra voorwaarde indien de ontvanger op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, IW 1990 een zogenaamde loonvordering wenst te doen en voorafgaand aan de loonvordering een dwangbevel met bevel tot betaling per post is betekend. De ontvanger zal dan in beginsel een schriftelijke vooraankondiging van zijn voornemen een loonvordering te doen aan belastingschuldige moeten versturen. Dit hoeft alleen niet indien er in verband met de belastingschuld van de belastingschuldige reeds een loonvordering bij dezelfde werkgever loopt.

Doorwerking naar overige regelgeving

In de Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet is geregeld dat de IW 1990 in beginsel van toepassing is op de invordering van lokale belastingen. In zoverre is een aanpassing van die wetten niet nodig en zijn de voorgestelde wijzigingen ook op de lokale overheden van toepassing. Dit biedt ook hen een keuzemogelijkheid in de wijze van betekenen. Volledigheidshalve merk ik op dat ook andere, hiervoor niet genoemde, wetten door dit wetsvoorstel zullen worden beïnvloed. Een aanpassing van de wettekst blijkt daarbij echter evenmin noodzakelijk, omdat bijvoorbeeld de gehele IW 1990 van toepassing is verklaard, waardoor ook de nieuw voorgestelde artikelen van toepassing zijn (bijvoorbeeld artikel 26, eerste lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 72 Mijnbouwwet).

Door de mogelijkheid van het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling door middel van het ter post bezorgen daarvan, wordt de Belastingdienst in de gelegenheid gesteld te besparen op de met de dwanginvordering gemoeide uitvoeringskosten. De besparing die betrekking heeft op de personeels- en de apparaatskosten van de Belastingdienst en de lokale overheden leidt tot een aanpassing van de tarieven in de Kostenwet invordering rijksbelastingen. In verband met deze aanpassing is in dit wetsvoorstel een bepaling opgenomen welke de samenloop regelt met het lopende wetsvoorstel dat de Kostenwet invordering rijksbelastingen wijzigt.

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 13 Invorderingswet 1990)

In artikel 13, eerste en tweede lid, IW 1990 is wat betreft het betekenen van dwangbevelen aangesloten bij de wijze van betekenen op de voet van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: de klassieke wijze van betekenen). Uitgangspunt daarbij is een persoonlijk contact tussen de belastingdeurwaarder en degene aan wie een exploot moet worden betekend. Indien een persoonlijk contact niet mogelijk blijkt, kan desalniettemin een rechtsgeldige betekening plaatsvinden (zie artikel 47 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarnaar artikel 13, tweede lid, IW 1990 ook uitdrukkelijk verwijst).

De voorgestelde bepaling in artikel 13, derde lid, eerste volzin, biedt een extra mogelijkheid met betrekking tot de wijze van betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling, waarbij op twee punten wordt afgeweken van de huidige wijze van betekenen: enerzijds van het voormelde uitgangspunt van persoonlijk contact en anderzijds van de tot nog toe gebruikelijke betekening door de deurwaarder. In de voorgestelde bepaling is het namelijk de ontvanger die een dwangbevel samen met het bij de wet voorgeschreven bevel tot betaling kan betekenen door middel van terpostbezorging. Het is ook nu al de ontvanger die een dwangbevel uitvaardigt en die vervolgens beslist of (en wanneer) het dwangbevel moet worden betekend. Inschakeling van de deurwaarder – dat is de door Onze Minister als zodanig aangewezen ambtenaar van de rijksbelastingdienst – heeft bij de terpostbezorging, anders dan bij de klassieke wijze van betekenen, echter geen toegevoegde waarde. Immers, nu de uitvaardiging en de beslissingsbevoegdheid over het al dan niet betekenen al bij de ontvanger ligt, ligt het in de rede dat de terpostbezorging door of namens de ontvanger geschiedt in plaats van door de deurwaarder. Indien het tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel in de zin van artikel 14 IW 1990 komt, is in de tweede volzin van het derde lid geregeld dat in dat geval de betekening van het bevel tot betaling, dat in sommige gevallen van tenuitvoerlegging vereist is, geacht wordt te zijn betekend door de deurwaarder die belast is met de tenuitvoerlegging.

De derde volzin van artikel 13, derde lid, bepaalt wat uit de ongeopende ter post te bezorgen envelop die het afschrift van het dwangbevel en het bevel tot betaling bevat, moet blijken. Met deze bepaling wordt bereikt dat in gevallen waarin per post wordt betekend, dezelfde voorschriften met betrekking tot de uit de envelop af te leiden informatie in acht worden genomen als die welke ingevolge artikel 47 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met artikel 13, tweede lid, gelden voor de gevallen waarin geen afschrift kan worden gelaten aan de belastingschuldige in persoon of een huisgenoot. De geadresseerde zal door deze vermelding aangespoord worden kennis te nemen van de inhoud van de envelop en vervolgens contact op te nemen met de ontvanger. De gekozen formulering maakt overigens mogelijk dat gebruik wordt gemaakt van zogenaamde vensterenveloppen.

Aangezien het ter post bezorgen van een afschrift van het dwangbevel met bevel tot betaling dezelfde rechtsgevolgen heeft als de klassieke wijze van betekenen, geldt voor de toepassing van artikel 13, derde lid, als datum van betekening de dag waarop de stukken ter post worden bezorgd. In de nieuwe opzet is ook de handeling van het ter post bezorgen van een afschrift van het dwangbevel met bevel tot betaling beslissend voor het antwoord op de vraag of een dwangbevel rechtsgeldig is betekend en niet de ontvangst van de onderhavige stukken door de belastingschuldige. Zoals gezegd zal de Belastingdienst de mogelijkheden bezien om, daar waar hij over het e-mailadres van de belastingschuldige beschikt, tegelijkertijd met de verzending van het dwangbevel met bevel tot betaling per post ook een e-mail aan de belastingschuldige te zenden, inhoudende de waarschuwing dat per gelijke datum een dwangbevel met bevel tot betaling is betekend.

In het voorgestelde vierde lid van artikel 13 wordt geregeld in welke gevallen verzending van een dwangbevel met bevel tot betaling per post geen toepassing vindt. De ontvanger zal moeten terugvallen op de klassieke wijze van betekenen door de belastingdeurwaarder indien er twijfels bestaan of de desbetreffende belastingschuldige (nog) op het bij de ontvanger bekende adres woont. Daartoe is in het vierde lid, onderdeel a, geregeld dat indien de ontvanger is gebleken dat de aanmaning de belastingschuldige niet heeft bereikt, verzending van het dwangbevel per post niet tot de mogelijkheden behoort. In de praktijk leent een dergelijk geval zich voor een onderzoek door de belastingdeurwaarder.

In het vierde lid, onderdeel b, wordt voor twee andere situaties betekening per post uitgesloten. In de eerste plaats betreft dit de situatie waarin de invordering geschiedt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a. Dit ziet op de situatie waarin zich een grond voordoet voor toepassing van versnelde invordering en waarbij de aanmaning nog moet worden verstuurd of waarbij de bij de reeds verzonden aanmaning gestelde betalingstermijn wordt doorkruist; in elk geval betreft het een situatie van versnelde invordering waarin het dwangbevel nog moet worden uitgevaardigd (en dus ook nog samen met het bevel tot betaling moet worden betekend). In dat geval kan betekening van het dwangbevel alleen via de klassieke wijze plaatsvinden. De reden hiervoor is tweeledig. Ten eerste is dit een situatie waarbij een persoonlijk contact tussen belastingdeurwaarder en belastingschuldige zo veel mogelijk moet worden bewerkstelligd. Immers, op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met het voorgestelde artikel 15, eerste lid, onderdeel b, kan terstond tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel worden overgegaan. Ten tweede zal de ontvanger in zo een geval op het dwangbevel aangeven op welke grond hij tot versnelde executie overgaat. Dit vraagt om een aanpak die buiten het massale proces dient plaats te vinden.

De tweede situatie die op grond van het vierde lid, onderdeel b, van betekening per post wordt uitgesloten, is die waarin de invordering geschiedt op grond van het voorgestelde artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b. Dit betreft ook een situatie van versnelde invordering. Ook in dat geval zal het dwangbevel alleen op de klassieke wijze kunnen worden betekend.

Om te voorkomen dat de termijn van twee dagen (bijvoorbeeld artikel 439, eerste lid, eerste volzin, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) van het met de betekening van het dwangbevel gepaard gaande bevel tot betaling illusoir zal zijn, is in het vijfde lid geregeld dat voor de toepassing van de artikelen 14, 19 en 20 van de Invorderingswet 1990 het dwangbevel met bevel tot betaling geacht wordt te zijn betekend twee dagen na de datum van de terpostbezorging. Een volgende stap in het dwanginvorderingsproces zal zodoende niet eerder worden genomen dan na ommekomst van een termijn van vier dagen na datum van terpostbezorging, tenzij de ontvanger nadien blijkt dat er reden is om versnelde invordering toe te passen. Immers, voor de toepassing van de artikelen 14, 19 en 20 wordt de betekeningsdatum op twee dagen ná de werkelijke betekeningsdatum gesteld en vanaf die fictieve betekeningsdatum zullen nog de twee dagen die gepaard gaan met het bevel tot betaling in acht worden genomen. Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat de fictieve betekeningsdatum alleen geldt voor de met name genoemde artikelen. In andere gevallen geldt als datum van betekening de dag van terpostbezorging. Zo is het bijvoorbeeld vanaf de dag van terpostbezorging (lees: de dag van betekening) dat de met het betekenen van het dwangbevel met bevel tot betaling gemoeide kosten door de belastingschuldige verschuldigd zijn. De uit artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen voortvloeiende kosten worden dan ook op de dag van terpostbezorging aan de belastingschuldige in rekening gebracht. Een ander voorbeeld is dat de fictieve betekeningsdatum dus evenmin geldt voor de gevallen genoemd in artikel 15 van de Invorderingswet 1990 (versnelde invordering). Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 27, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. Ook voor de stuiting van de verjaring door middel van het betekenen van een dwangbevel per post geldt dat de betekeningsdatum is de dag van terpostbezorging. De fictie die wordt voorgesteld in artikel 13, vijfde lid, geldt immers niet voor artikel 27 van de Invorderingswet 1990.

Omwille van de duidelijkheid worden een voorbeeld gegeven. Indien bijvoorbeeld een dwangbevel met bevel tot betaling op maandag 29 maart 2004 ter post wordt bezorgd, zal op de stukken als datum van betekening worden meegegeven maandag 29 maart 2004. Indien de ontvanger vervolgens tot beslaglegging wil overgaan (hetgeen een toepassing is van artikel 14 van de Invorderingswet 1990) wordt als fictieve betekeningsdatum voor zowel het dwangbevel als het bevel tot betaling woensdag 31 maart 2004 in aanmerking genomen. De betalingstermijn van twee dagen die in het bevel wordt gegeven, gaat dan pas vanaf die fictieve betekeningsdatum (31 maart 2004) lopen. Afgezien van toepassing van versnelde invordering (zie hierna) kan de ontvanger pas na het verstrijken van de twee dagen kan de ontvanger tot beslaglegging overgaan. De uit de betekening van het dwangbevel met bevel tot betaling voortvloeiende kosten zijn echter al op maandag 29 maart 2004 verschuldigd en worden dan ook per die datum in rekening gebracht. Stel nu dat de ontvanger reden heeft om versnelde invordering (artikel 15 van de Invorderingswet 1990) toe te passen. Hij wil daartoe reeds op dinsdag 30 maart tot beslaglegging overgaan. Dit is mogelijk, aangezien de fictieve betekeningsdatum van artikel 13, vijfde lid, niet geldt voor de toepassing van artikel 15. Gevolg: de betekeningsdatum van zowel het dwangbevel als het bevel tot betaling is maandag 29 maart 2004. Met toepassing van artikel 15 kan dan de betalingstermijn van het bevel tot betaling van twee dagen op dinsdag 30 maart 2004 worden doorkruist.

Overigens is de keuze voor de voorgestelde nieuwe wijze van betekening van een dwangbevel per post facultatief. In beginsel kan dus bij elk te betekenen dwangbevel de keuze worden gemaakt tussen de twee wijzen van betekenen, tenzij betekenen per post wettelijk is uitgesloten. Zoals uit het voorgestelde nieuwe artikel 13, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 blijkt, kan geen gebruik kunnen worden gemaakt van betekenen per post wanneer de ontvanger is gebleken dat de aanmaning de belastingschuldige niet heeft bereikt, of ingeval de invordering geschiedt met toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a of onderdeel b (situaties van versnelde invordering, waarbij het dwangbevel nog moet worden betekend). Aangezien met het creëren van de mogelijkheid dwangbevelen per post te betekenen, is beoogd de invordering efficiënter en effectiever te laten verlopen, zal de Belastingdienst zoveel mogelijk gebruik maken van deze nieuwe wijze van betekenen. Overigens geldt dat gemeenten en waterschappen hierbij hun eigen afweging kunnen maken.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 14 Invorderingswet 1990)

In het voorgestelde artikel 14, tweede lid, eerste volzin, is gewaarborgd dat indien het dwangbevel op de voet van artikel 13, derde lid, is betekend (lees: betekend door middel van terpostbezorging), de belastingdeurwaarder (in opdracht van de ontvanger) niet in alle gevallen zonder meer tot tenuitvoerlegging van dat dwangbevel kan overgaan. Hij zal daartoe in de gevallen waarin op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorafgaande aan de tenuitvoerlegging van het dwangbevel eerst een bevel tot betaling moet worden betekend belastingschuldige nogmaals bij exploot moeten waarschuwen alsnog onmiddellijk te betalen. De belastingdeurwaarder zal daartoe een hernieuwd bevel tot betaling (hierna: hernieuwd bevel) betekenen.

Voorgesteld wordt ter zake van het vereiste van de betekening van een hernieuwd bevel aan te sluiten bij die situaties waarin het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook de betekening van een bevel tot betaling vereist. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt niet in alle gevallen een bevel tot betaling vereist voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van een executoriale titel. Zo is bijvoorbeeld bij een beslag onder derden (artikel 475 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) of een beslag onder de schuldeiser zelf (artikel 479h van diezelfde wet) geen bevel tot betaling vereist.

De betekening van het hernieuwd bevel geschiedt overeenkomstig het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat wil zeggen dat de betekening van het hernieuwd bevel op de «klassieke» wijze dient te gebeuren. Het hernieuwd bevel houdt in een bevel om onmiddellijk betalen. Indien echter de belastingdeurwaarder niemand «thuis» aantreft en geen afschrift kan laten aan één van de personen genoemd in artikel 46, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (en dus de betekening overeenkomstig artikel 47 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gebeurt), wordt aan het hernieuwd bevel een betalingstermijn van twee dagen gekoppeld. De belastingschuldige wordt hiermee opnieuw een termijn van twee dagen gegeven om de belastingschuld te voldoen (de gevallen die in aanmerking komen voor versnelde invordering daargelaten). Pas na het verstrijken van deze twee dagen kan tot tenuitvoerlegging van het ter post bezorgde dwangbevel worden overgegaan. De extra termijn van twee dagen die gekoppeld is aan het hernieuwd bevel in de gevallen dat de belastingdeurwaarder -kort gezegdniemand thuis aantreft, is bedoeld als extra waarborg voor de belastingschuldige. Indien de belastingdeurwaarder wel een afschrift van het hernieuwd bevel kan laten aan één van de personen, bedoeld in artikel 46, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zal hij bevelen om terstond te betalen. Voldoet de belastingschuldige (die dus al een aanslag, mogelijkerwijs een betalingsherinnering, een aanmaning en een dwangbevel met bevel tot betaling heeft ontvangen) niet aan dit bevel, dan kan de belastingdeurwaarder terstond na de betekening van het exploot tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel overgaan (uiteraard tenzij de belastingschuldige alsnog betaalt op het hem betekende hernieuwd bevel).

Het voorgestelde derde lid ziet op de situatie dat de invordering geschiedt op grond van het voorgestelde artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel c, (dat wil zeggen er wordt versneld ingevorderd door de betalingstermijn van twee dagen die eerder is gesteld bij de betekening van (het dwangbevel met) het bevel tot betaling, te doorkruisen en het dwangbevel terstond ten uitvoer te leggen) en waarbij het dwangbevel per post is betekend. In dat geval hoeft in afwijking van artikel 14, tweede lid, geen hernieuwd bevel tot betaling te worden betekend. Hiermee wordt bewerkstelligd dat daar waar onder de huidige wetgeving versnelde invordering kan worden toegepast, dat ook kan indien een dwangbevel per post is verzonden. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het geval van artikel 15, eerste lid, onderdeel c, ziet op situaties waarin reeds een dwangbevel met bevel tot betaling is betekend en waarbij gronden aanwezig zijn om tot versnelde invordering over te gaan. Het moet dan niet uitmaken of die eerdere betekening waarbij het bevel tot betaling werd gedaan op de klassieke wijze is geschied dan wel via terpostbezorging.

Artikel XIV, onderdeel C (artikel 15 Invorderingswet 1990)

Omwille van een duidelijke verwijzing in het voorgestelde artikel 13, vierde lid, onderdeel b, is het huidige artikel 15, eerste lid, onderdeel b, opgesplitst in twee aparte onderdelen, te weten onderdelen b en c. Inhoudelijk is hiermee geen wijziging beoogd.

Het nieuwe onderdeel d vloeit voort uit het in artikel 14 geïntroduceerde instrument «hernieuwd bevel tot betaling». Het betreft de situatie dat een dwangbevel per post is betekend en de belastingdeurwaarder inmiddels een hernieuwd bevel tot betaling heeft betekend, waarbij de belastingschuldige het bevel heeft gekregen om zijn schuld alsnog binnen twee dagen te voldoen. De bepaling ziet op de situatie waarin de belastingdeurwaarder het hernieuwd bevel overeenkomstig artikel 47 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft betekend. Alsdan houdt het exploot een betalingstermijn in van twee dagen. In alle andere gevallen kan terstond na betekening van het hernieuwd bevel tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel worden overgegaan (uiteraard mits belastingschuldige niet heeft betaald).

Artikel XIV, onderdeel D (artikel 17 Invorderingswet 1990)

De voorgestelde wijziging van artikel 17, derde lid, eerste volzin, heeft de strekking om in navolging van het niet ontvangen hebben van het aanslagbiljet of de aanmaning ook het niet ontvangen hebben van het per post verzonden dwangbevel als grond voor verzet uit te sluiten. Het is de bedoeling weinig serieuze verzetsacties uit te sluiten teneinde onnodige vertraging bij de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te voorkomen. Ook ten aanzien van het per post verzonden dwangbevel geldt dat de bepaling van de eerste volzin van het derde lid niet uitsluit dat verzet kan worden gedaan in het geval waarin een dwangbevel aan een onjuist adres is verzonden. In een dergelijk geval is er namelijk sprake van een onjuiste betekening en kan op die grond verzet worden gedaan.

Artikel XIV, onderdeel E (artikel 19 Invorderingswet 1990)

Met de voorgestelde derde volzin van artikel 19, derde lid, wordt bewerkstelligd dat indien een loonvordering wordt gedaan (op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel a) en daaraan voorafgaand het dwangbevel is betekend door middel van terpostbezorging (en niet op de klassieke wijze), de belastingschuldige eerst nog een schriftelijke waarschuwing krijgt dat de ontvanger voornemens is bij zijn werkgever een loonvordering te doen. Aangezien het doen van een vordering op de voet van artikel 19 IW 1990 geen tenuitvoerlegging van een dwangbevel is en aangezien het voorgestelde instrument van hernieuwd bevel tot betaling ex artikel 14, tweede lid, alleen aan de orde is bij de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, zou zonder nadere regelgeving de ontvanger voor het doen van een vordering kunnen volstaan met het verzenden van een aanmaning, bij niet betaling gevolgd door het ter post bezorgen van het dwangbevel. In het geval van een loonvordering in de zin van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, wordt dit niet gepast geacht, omdat de loonvordering de relatie werkgever-werknemer kan beïnvloeden. Ter waarborging van de rechten van belastingschuldige/werknemer wordt dan ook een aanvullende maatregel voorgesteld: het verzenden van een schriftelijke waarschuwing (vooraankondiging). In de derde volzin is geregeld dat uit de vooraankondiging moet blijken dat de ontvanger voornemens is een loonvordering te doen. In de vierde volzin is vervolgens bepaald dat hij zijn voornemen niet eerder ten uitvoer zal brengen dan zeven dagen na de dagtekening van de vooraankondiging. Wellicht ten overvloede zij vermeld dat indien het dwangbevel op de klassieke wijze is betekend, de schriftelijke vooraankondiging niet is vereist.

De vooraankondiging is niet vereist, indien de loonvordering wordt gedaan jegens de werkgever, althans degene die loon uitkeert, bij wie reeds een loonvordering ten behoeve van betaling van een belastingschuld van de belastingschuldige loopt. In dat geval is belastingschuldige reeds in een eerder stadium gewaarschuwd dat de ontvanger een loonvordering ging doen. Belastingschuldige kent dan al de werkwijze.

Door de formulering «jegens degene die reeds op vordering van de ontvanger een belastingaanslag van de belastingschuldige betaalt of zou moeten betalen» wordt bewerkstelligd dat zowel in de gevallen waarin de werkgever nog bezig is met het voldoen aan een loonvordering als in de gevallen waarin deze zou moeten betalen, maar in gebreke blijft aan een loonvordering te voldoen, een vooraankondiging achterwege blijft.

Artikel XV (Coördinatiewet Sociale Verzekering)

Artikel XV, onderdeel A (artikel 15, zevende lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering)

Het laten vervallen van de woorden «door de belastingdeurwaarder» houdt verband met de in artikel XIV, onderdeel A, (artikel 13, derde lid, Invorderingswet 1990) voorgestelde mogelijkheid dwangbevelen voortaan ook per post te laten bezorgen door de ontvanger. Deze wijze van betekenen komt te staan naast de klassieke wijze van betekenen door de deurwaarder. Voorts wordt met de verwijzing naar de ontvanger, bedoeld in het vierde lid, een verduidelijking aangebracht. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel XV, onderdeel B (artikel 15a, derde lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering)

Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op artikel XIV, onderdeel D.

Artikel XVI (Kostenwet invordering rijksbelastingen)

Artikel XVI (artikel 7, tweede lid, Kostenwet invordering rijksbelastingen)

De voorgestelde wijziging van artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen heeft de strekking om in navolging van het niet ontvangen hebben van het aanslagbiljet of de aanmaning ook het niet ontvangen hebben van het per post verzonden dwangbevel als grond voor bezwaar en beroep uit te sluiten. Het is de bedoeling weinig serieuze bezwaarschriften uit te sluiten teneinde onnodige procedures te voorkomen. Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat tegen in rekening gebrachte kosten steeds moet worden opgekomen bij de ontvanger. Als het dwangbevel op de klassieke wijze door de belastingdeurwaarder is betekend, kan een beroepschrift worden ingediend bij de ontvanger tegen de door de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte kosten. Als het dwangbevel op de nieuwe wijze is betekend door het ter per post bezorgen door de ontvanger, is het de ontvanger die betekent en dientengevolge kosten in rekening brengt en kan een bezwaarschrift bij hem worden ingediend.

Artikel XVII (Mijnbouwwet)

Artikel XVII (artikel 68 Mijnbouwwet)

Het invoegen van een definitiebepaling van bestuurlijke boete in een nieuw derde lid van artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 noodzaakt tot het wijzigen van de verwijzingen naar de leden van dat artikel.

Artikel XVIII (Belastingverdrag met België)

Artikel XVIII (artikel 1a van de goedkeuringswet van het Belastingverdrag met België)

Op grond van deze bepaling wordt de reikwijdte van de compensatieregelingen zoals opgenomen in artikel 27 van het belastingverdrag met België uitgebreid.

Het voorgestelde artikel 1a, eerste lid, van de goedkeuringswet met betrekking tot het belastingverdrag ziet op uitbreiding van de algemene compensatieregeling. Met de algemene compensatieregeling van artikel 27, paragraaf 1, van het belastingverdrag met België wordt gelijkheid beoogd tussen inwoners van Nederland die in België werkzaam zijn en de «buurman» die geen grensoverschrijdende arbeid verricht. Op grond van paragraaf 1 hebben Nederlandse grensarbeiders recht op een teruggaaf van het verschil tussen de feitelijk in Nederland en België verschuldigde belasting en de Nederlandse belasting en premie volksverzekeringen die zou zijn verschuldigd indien de beloningen uit Nederland zouden zijn verkregen. De algemene compensatieregeling is van toepassing op inwoners van Nederland die in België beloningen genieten als werknemer, bestuurder, sporter of artiest of die een kortlopende Belgische sociale zekerheidsuitkering wegens ziekte, tijdelijke arbeidsongeschiktheid of overtolligheid genieten. Inwoners van Nederland die beloningen genieten vanwege een Belgische overheidsfunctie als bedoeld in artikel 19, paragraaf 1 van het belastingverdrag met België komen dus niet in aanmerking voor de toepassing van de algemene compensatieregeling, terwijl zij eveneens grensoverschrijdende niet-zelfstandige arbeid in België verrichten. Dit wordt onwenselijk geacht. Met het voorgestelde artikel 1a, eerste lid, wordt bereikt dat deze grensambtenaren ook in aanmerking komen voor de algemene compensatieregeling. Daarbij is ook artikel 27, paragraaf 4, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1a, tweede lid, breidt de reikwijdte van de tijdelijke compensatieregeling van artikel 27, paragraaf 2 van het belastingverdrag met België uit. Op grond van de tijdelijke compensatieregeling hebben werknemers die in de Nederlandse grensstreek wonen en in de Belgische grensstreek werken onder bepaalde voorwaarden recht op een tijdelijke tegemoetkoming voor de achteruitgang van het netto-inkomen die zij zonder nadere regeling zouden lijden door de inwerkingtreding van het belastingverdrag met België. Door het vervallen van artikel 15, paragraaf 3, subparagraaf 2° van het oude verdrag is bij deze werknemers namelijk sprake van een overgang van een woonstaatheffing naar een werkstaatheffing. Tegen deze achtergrond geeft de tijdelijke compensatieregeling recht op teruggaaf van het verschil tussen de som van de verschuldigde Nederlandse en Belgische belasting en premie volksverzekeringen en de som van de Nederlandse en Belgische belasting en premie volksverzekeringen die onder het oude belastingverdrag met België verschuldigd zou zijn, verminderd met de teruggaaf op grond van de algemene compensatieregeling.

Werknemers die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, of aan boord van een schip dat dient voor het vervoer in de binnenwateren als bedoeld in artikel 15, paragraaf 3, subparagraaf 2°, van het oude belastingverdrag met België komen zonder nadere regeling niet in aanmerking voor de tijdelijke compensatieregeling. Hetzelfde geldt voor ambtenaren die in de Nederlandse grensstreek wonen, in de Belgische grensstreek voor de Belgische overheid werken en de Nederlandse en niet tevens de Belgische nationaliteit hebben. Dit terwijl bij beide categorieën werknemers, net als voor de grensarbeiders waarvoor de tijdelijke compensatieregeling in het leven is geroepen, sprake is van een overgang van een woonstaatheffing naar een werkstaatheffing en een daarmee samenhangende inkomensachteruitgang. Op grond van het voorgestelde artikel 1a, tweede lid, wordt de tijdelijke compensatieregeling uitgebreid met deze twee groepen werknemers. Daarbij gelden uiteraard dezelfde voorwaarden als voor de in artikel 27, paragraaf 2 tot en met 4, van het belastingverdrag met België bedoelde grensarbeiders.

Artikel XIX (Belastingplan 2003, deel I)

Artikel XIX, onderdelen A en B (artikel XII en XIII Belastingplan 2003 deel 1)

Deze wijzigingen in de onderdelen A en B hangen samen met de ongedaanmaking van de bevriezing van het toetsloon van de afdrachtvermindering lage lonen met ingang van 2004. Zie hiervoor de toelichting op de wijzigingen in Artikel IV, onderdeel D betreffende artikel 31 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Aangezien deze ongedaanmaking van de bevriezing van het toetsloon budgettair neutraal dient te zijn, wordt het bedrag van de afdrachtvermindering lage lonen met ingang van 1 januari 2004 verlaagd tot € 1080 en met ingang van 1 januari 2005 verlaagd tot € 530. Dit zijn overigens niet de bedragen die in 2004 en 2005 zullen gelden, omdat deze bedragen nog de bijstelling ondergaan zoals geregeld in artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.

Artikel XIX, onderdeel C (artikel XIV Belastingplan 2003 deel 1)

Als gevolg van de bevriezing van de bedragen van de afdrachtvermindering onderwijs van 2004 tot en met 2007, heeft artikel 30a in genoemde periode slechts betrekking op de bedragen genoemd in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, en achtste lid. Aangezien artikel 5, eerste lid, onderdeel a, en achtste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met ingang van 1 januari 2006 komen te vervallen, vervalt per genoemde datum ook artikel 30a.

Artikel XX (Overgangsrecht)

Artikel XX (artikel 28r en 28s van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Om het mogelijk te maken dat belanghebbenden zowel voor als na de datum van inwerkingtreding van deze wet rechtsgeldig bezwaar kunnen maken tegen voor die datum gegeven beslissingen inzake de keuze voor Nederland als land van identificatie respectievelijk vóór die datum verrichtte betalingen, biedt artikel XIX, daarvoor de rechtsgrondslag in afwijking van de normale termijnen voor het instellen van bezwaar.

Artikel XXI (Samenloopbepaling)

Artikel XXI (samenloopbepaling betekenen van dwangbevelen per post en voorstel van wet tot wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (28 917)

Op grond van het voorstel van wet tot wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kamerstukken II 2002/03, 28 917, nrs. 1–2) worden verschillende tarieven die de ontvanger bij het toepassen van dwanginvorderingsmaatregelen in rekening brengt, verhoogd. Eén van de daarbij gehanteerde uitgangspunten is dat de totale invorderingskosten gedekt worden door de totale opbrengst van de kosten die in rekening worden gebracht ter zake van de diverse maatregelen. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel 28 917 wordt gewezen op een onderzoek van de Belastingdienst naar de mogelijkheid om dwangbevelen per post te betekenen (Kamerstukken II 2002/03, 28 917, nr. 3, blz. 3). Onderhavig wetsvoorstel bevat de maatregel die het betekenen van dwangbevelen per post mogelijk maakt. Door deze maatregel wordt niet alleen de efficiëntie en de effectiviteit van de invordering verbeterd maar ook een besparing op de invorderingskosten gerealiseerd welke – vanwege het hiervoor aangehaalde uitgangspunt – tot een neerwaartse aanpassing van de in wetsvoorstel 28 917 genoemde bedragen dient te leiden. Deze aanpassing wordt op de volgende wijze vormgegeven. De in wetsvoorstel 28 917 genoemde bedragen worden op grond van het nieuwe artikel 8, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen bij het begin van ieder kalenderjaar geïndexeerd en bij ministeriële regeling vervangen door andere bedragen. Bij de berekening van die «andere» bedragen wordt het te vervangen bedrag vermenigvuldigd met een correctiefactor. Vervolgens wordt een afronding aangebracht. Voorgesteld wordt bij toepassing van artikel 8 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen bij het begin van de jaren 2005 tot en met 2008 een verlaging toe te passen op die correctiefactor. De omvang van deze verlaging is bepaald op basis van de voor de jaren 2004 tot en met 2008 – als gevolg van het betekenen van dwangbevelen per post – geraamde besparingen. De besparing voor de Belastingdienst bedraagt per saldo achtereenvolgens € 0,5, 2,5, 4,0, 5,5 en 7,0 miljoen. De geraamde besparing voor de gemeenten en waterschappen bedraagt in diezelfde jaren respectievelijk € 0,24, 1,19, 1,91,2,62 en 3,34 miljoen per jaar. Daarbij zijn de vermelde besparingen afgezet tegen de geraamde opbrengsten van de Kostenwet invordering rijksbelastingen na inwerkingtreding van wetsvoorstel 28 917. Aangezien de tarieven van de Kostenwet invordering rijksbelastingen bij het begin van 2004 niet zullen worden geïndexeerd, worden de besparingen van het jaar 2004 omwille van de eenvoud meegenomen in de correctiefactor voor 2005.

Artikel XXII (Inwerkingtredingsbepaling)

Artikel XXII (inwerkingtreding)

In afwijking van de hoofdregel van de Tijdelijke referendumwet bevat de bepaling, dat deze wet in werking treedt op 1 januari 2004. De toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet laat zich in dit geval motiveren door de samenhang met Belastingplan 2004 dat vanwege zijn budgettaire maatregelen noodzakelijkerwijs per 1 januari 2004 in werking dient te treden.

De wijzigingen van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting en artikel 4.35 van de Wet inkomstenbelasting 2001 treden in werking met ingang van 8 oktober 2004 omdat op die datum de verordening in werking treedt en het met ingang van die datum mogelijk wordt om een SE op te richten.

Artikel XXII, eerste lid, onderdeel b, beoogt belanghebbenden die van de bijzondere regeling voor elektronische diensten gebruik maken of wensen te maken, de rechtsbescherming te bieden als ware de desbetreffende bepalingen van meet af aan opgenomen in de Wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de – in beginsel tijdelijke – invoering van een omzetbelastingregeling voor elektronische diensten (e-commerce) (28 887).

Van de bevoegdheid tot aanpassing van de accijnstarieven voor sigaretten en/of rooktabak zal op grond van onderdeel c niet eerder dan met ingang van 2005 gebruik kunnen worden gemaakt. Op grond van de in 2004 aangevraagde accijnszegels zal begin 2005 voor het eerst worden bezien of de meest gevraagde prijsklasse is gewijzigd.

De voorstellen tot wijziging opgenomen in artikel XVIII werken terug tot 1 januari 2003 omdat het nieuwe belastingverdrag met België vanaf die datum van toepassing is geworden. De terugwerkende kracht is noodzakelijk omdat anders een groep in Nederland wonende belastingplichtigen die in België werkzaam zijn in 2003 wordt geconfronteerd met een substantiële achteruitgang van het netto-inkomen, terwijl de tijdelijke compensatieregeling in artikel 27, paragraaf 1, van dat verdrag dat juist beoogt te voorkomen. De wijziging is aangekondigd in het beleidsbesluit van 5 augustus 2003, nr. IFZ 2003–512M.

Het tweede lid bepaalt dat de wijziging van artikel 3.22, vijfde lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 – het betreft de 3:1 verhouding in het tonnageregime – eerst in werking zal kunnen treden na goedkeuring door de Europese Commissie. Daarom zal deze wijziging in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

BIJLAGE I

Beschouwing Europese naamloze vennootschap

Met ingang van 8 oktober 2004 treedt de verordening van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (PbEG L 294/1) (hierna verordening) in werking waardoor de Europese naamloze vennootschap (Societas Europae, hierna SE) realiteit is. Doel en achtergrond van een verordening blijken uit de overwegingen. In overweging 1 van de verordening wordt gesteld dat de totstandbrenging van de interne markt en de verbetering van de economische en sociale toestand in de Gemeenschap een herstructurering van de productiefactoren behoeft die op het niveau van de Gemeenschap is afgestemd. Daartoe wordt onontbeerlijk geacht dat ondernemingen, waarvan de activiteiten niet louter op de bevrediging van zuiver lokale behoeften zijn gericht, de reorganisatie van hun werkzaamheden op gemeenschapsniveau kunnen uittekenen en uitvoeren. In overweging 2 staat dat een dergelijke reorganisatie veronderstelt dat reeds bestaande ondernemingen uit verschillende lidstaten in staat worden gesteld hun potentieel door fusieoperaties samen te brengen. Thans stuit de herstructurering en samenwerking van ondernemingen uit verschillende lidstaten op moeilijkheden van juridische, psychologische en fiscale aard (overweging 3). De omstandigheid dat ondernemingen zich binnen een nationaal bepaald juridisch kader moeten bewegen, belemmert operaties waarbij vennootschappen uit verscheidene lidstaten worden samengebracht (overweging 4). Onder verschillende lidstaten ressorterende vennootschappen wordt de mogelijkheid geboden een SE op te richten door een juridische fusie, oprichting van een holdingvennootschap dan wel oprichting van een gemeenschappelijke dochtervennootschap (overweging 10). Een N.V. met statutaire zetel en hoofdbestuur in de Gemeenschap wordt in staat gesteld zich zonder ontbinding om te vormen tot een SE indien deze vennootschap een dochteronderneming heeft in een andere lidstaat dan die van haar statutaire zetel (overweging 11).

In het kort komt het erop neer dat het doel van de SE is om bijvoorbeeld via grensoverschrijdende fusies pan-Europese activiteiten te vereenvoudigen. Oprichting van een SE kan op vier manieren:

1. fusie van twee in verschillende lidstaten gevestigde N.V.'s;

2. oprichting als holdingvennootschap; tenminste twee in verschillende lidstaten van de EU gevestigde N.V.'s, B.V.'s of daarmee vergelijkbare rechtsvormen kunnen een gezamenlijke holding-SE oprichten;

3. oprichting als gemeenschappelijke dochteronderneming; tenminste twee lichamen andere dan eenmanszaken kunnen een gezamenlijke dochter-SE oprichten ingeval zij in verschillende lidstaten van de EU zijn gevestigd of sinds tenminste 2 jaar een dochter hebben in een andere lidstaat, dan wel een bijkantoor in een andere lidstaat;

4. omzetting van een N.V. die tenminste gedurende twee jaar een dochtervennootschap heeft in een andere lidstaat.

In de verordening zijn geen bepalingen opgenomen over het op de SE van toepassing zijnde fiscale regime. Wat betreft de fiscaliteit geldt dus het nationale recht van de lidstaat (overweging 20). Dit geldt overigens ook op tal van andere rechtsgebieden, zoals het mededingingsrecht en het groepsrecht.

Voor een SE met haar statutaire zetel in Nederland is artikel 9, onderdeel c, sub ii, van de verordening van belang. Hierin is bepaald dat voor aangelegenheden die niet bij deze verordening worden geregeld (waaronder de fiscaliteit) de wettelijke voorschriften van de lidstaat van toepassing zijn welke (zouden) gelden voor een naamloze vennootschap die is opgericht overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de SE haar statutaire zetel heeft. Nu de verordening niet (direct) ziet op de fiscaliteit maar de verordening wat betreft de fiscaliteit wel de nationale wetgeving voor N.V.'s doet gelden, kan worden geconcludeerd dat er niets meer behoeft te worden geregeld. Via artikel 9 van de verordening zijn de fiscale regels inzake de N.V. van toepassing op SE's met hun statutaire zetel in Nederland. De Nederlandse belastingwetgeving is zo opgebouwd dat op relevante plaatsen de N.V. in de heffing wordt betrokken (vaak zonder dat de N.V. als zodanig wordt genoemd).

Wat betreft SE's met hun statutaire zetel in een van de andere lidstaten van de EU is artikel 10 van de verordening van belang. In artikel 10 van de verordening is bepaald dat een SE moet worden behandeld als een naamloze vennootschap die is opgericht overeenkomstig het recht van de lidstaat waar de statutaire zetel van de SE is. Dit betekent bijvoorbeeld dat een SE met haar statutaire zetel in Duitsland in Nederland hetzelfde moet worden behandeld als een Aktiengesellschaft.

Gelet op het vorenstaande is in beginsel wijziging van de fiscale wetgeving dus niet nodig. Wel wordt in het vervolg van deze toelichting aangegeven hoe ondergetekende tegen belastingheffing van een SE aankijkt.

Fiscale behandeling SE

Een SE is een 'rechtspersoon' en daarmee een lichaam in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR). Dat betekent dat een SE onder de regelgeving van de AWR valt. Wat de vestigingsplaats van een SE is, wordt dan volgens artikel 4, eerste lid, van de AWR beoordeeld naar de omstandigheden. Daarbij is de plaats waar de hoofdleiding feitelijk bestuurt doorslaggevend. Indien de vestigingsplaats in Nederland is, kan volgens de Nederlandse fiscale wetgeving belasting worden geheven volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Volgens artikel 7 van de verordening moet de statutaire zetel van een SE in hetzelfde land zijn gelegen als het hoofdbestuur. Dit betekent dat van SE's met hun statutaire zetel in Nederland normaliter ook de hoofdleiding in Nederland is gevestigd en dat deze SE's dus in Nederland binnenlands belastingplichtig zijn.

Aangezien een SE met haar statutaire zetel in Nederland hetzelfde wordt behandeld als een N.V. en een N.V. onder artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna Wet Vpb) valt, is in een dergelijk geval sprake van binnenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Een SE met haar statutaire zetel buiten Nederland kan volgens artikel 3, onderdeel a, van de Wet Vpb als 'ander rechtspersoon' in de vennootschapsbelasting worden betrokken indien zij Nederlands inkomen geniet en is daarmee buitenlands belastingplichtig.

Voor het bepalen van de vestigingsplaats kan ook de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb van belang zijn. Zonder wetswijziging kan onduidelijk zijn of dit artikellid van toepassing is op een SE. Daarom is ervoor gekozen om SE's waarvan de oprichting werd beheerst door Nederlands recht (evenals bijvoorbeeld een N.V. die in Nederland is opgericht) via dit wetsvoorstel onder de vestigingsplaatsfictie te brengen.

De belasting over het (Nederlandse) inkomen van een SE wordt bepaald volgens de regels van de Wet Vpb. Deze regels zijn vanwege de abstracte formulering (lichaam, rechtspersoon, vennootschap, e.d.) ook van toepassing op SE's. Dat betekent dat niets aan de heffing van vennootschapsbelasting van SE's in de weg staat. Ook betekent het dat alle regelingen waarop een N.V. een beroep kan doen, toegankelijk zijn voor SE's.

Bij omzettingen van de ene rechtsvorm in een andere ex art. 2.18 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geldt de liquidatiefictie van artikel 28a van de Wet Vpb. Een van de mogelijkheden voor het oprichten van een SE is omzetting van een N.V. in een SE. Hiervoor is vereist dat de N.V. tenminste gedurende twee jaren een dochtervennootschap heeft die onder het recht van een andere lidstaat ressorteert. Nu deze omzetting geen omzetting ex artikel 2.18 van het BW is, maar een omzetting op basis van artikel 37 van de verordening, is artikel 28a van de Wet Vpb niet van toepassing; deze omzetting kan fiscaal geruisloos geschieden nu in artikel 37 van de verordening is bepaald dat een dergelijke omzetting noch tot ontbinding noch tot oprichting van een nieuwe rechtspersoon leidt. Artikel 66 van de verordening ziet op de omgekeerde situaties: omzetting van een SE naar een N.V. Omdat ook hier sprake is van een omzetting op basis van de verordening en niet op de voet van artikel 2.18 van het BW, is artikel 28a van de Wet Vpb dus ook hier niet van toepassing en kan ook deze omzetting fiscaal geruisloos geschieden.

Het vorenstaande betekent niet dat artikel 2.18 van het BW in het geheel niet van toepassing is. Artikel 2.18 van het BW kan namelijk aanvullend werken op hetgeen in de verordening is bepaald (artikel 9, onderdeel c, sub ii, van de verordening). Volgens artikel 2.18 van het BW is bij omzetting een notariële akte vereist. Omdat dit geen eis is volgens de verordening en deze eis ook niet strijdig is met de verordening, werkt artikel 2.18 van het BW in dit verband aanvullend en is een dergelijke akte dus wel voorgeschreven.

Wat betreft de overige heffingswetten kan worden opgemerkt dat deze – evenals de Wet Vpb – voldoende algemeen zijn geformuleerd, zodat SE's op dezelfde wijze als N.V.'s in de heffing worden betrokken. Wel worden de bepalingen betreffende een vestigingsplaatsfictie in artikel 4.35 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 aangepast overeenkomstig de wijziging van artikel 2, vierde lid, van de Wet Vpb.

Evenals in de nationale heffingswetten is ook de terminologie van de verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing zodanig algemeen dat deze verdragen ook op SE's zien. Wat betreft het bepalen van de vestigingsplaats van een SE ontstaan in beginsel ook in internationaal verband geen problemen. De bepaling van de vestigingsplaats volgens verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing gaat uit van de werkelijke plaats van leiding en dit is normaliter gelijk aan de plaats van het hoofdbestuur.


XNoot
1

De Landelijke vereniging voor Thuiszorg (LVT) schatte het aantal dat hiermee te maken kreeg destijds op 3000 personen per jaar, cumulatief na 4 jaar circa 10 000–12 000.

XNoot
1

Dit is de inkomensgrens waarbij de werkgever nog net recht heeft op deze loonkostenfaciliteit.

XNoot
2

Voor de VLW zal de ontdooiing ook in 2006 plaatsvinden aangezien de regeling in de loop van dat jaar afloopt.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2002/03, 28 857, nr. 1, blz. 1 en 23.

XNoot
1

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II en briefwisseling (Trb. 2001, 136).

XNoot
1

Wet tot goedkeuring van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II en briefwisseling (Trb. 2001, 136) (Stb. 2002, 596).

Naar boven