28 719 Reïntegratiebeleid

Nr. 74 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 december 2010

Tijdens het Algemeen Overleg (AO) met de Vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over arbeidsmarktbeleid en re-integratie op woensdag 17 november jl. is door mij toegezegd de Tweede Kamer nog voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van SZW te informeren over de opzet van het experiment dat de netto effectiviteit van re-integratieinspanningen nader in kaart wil brengen. Op diezelfde dag is door mij tijdens het AO over het Actieplan jeugdwerkloosheid met de Vaste Kamercommissie voor SZW toegezegd binnen dezelfde termijn het door de fractie van GroenLinks gevraagde inzicht in de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid te bieden. Met deze brief wil ik beide toezeggingen inlossen en tevens ingaan op de toezegging van de vorige minister van SZW om uw Kamer voor de behandeling van de begroting SZW 2011 een voorstel te doen toekomen voor een eventuele aangepaste set indicatoren en kengetallen en te komen met een reactie op de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer bij het SZW-jaarverslag om de relatie tussen kosten, inspanningen en resultaten van re-integratie in begroting en jaarverslag beter te beschrijven (zie brief van 12 juli, TK, 2009–2010, 28 719, nr. 73).

Onderzoeksopzet experiment re-integratie

In de Motie Meeuwis/Koser Kaya (TK, 32 123 XV, nr. 26), die is aangenomen na de behandeling van de SZW-begroting 2010, wordt onder andere verzocht onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de effectiviteit van de besteding van de re-integratiemiddelen. Om meer inzicht te krijgen in de causaliteit tussen de inspanningen op het terrein van re-integratie en de als gevolg daarvan bereikte resultaten is, na consultatie met experts uit de wetenschap, besloten dit te onderzoeken met behulp van een experiment. Dit voornemen is door de minister van SZW per brief van 12 juli jl. aan de Tweede Kamer nader toegelicht (TK, 28 719, nr. 73) en aan de orde geweest tijdens genoemd AO op 17 november jl.

Het experiment heeft betrekking op de re-integratie van werkzoekenden in het kader van de WWB, WW en WGA. Het onderzoek richt zich op re-integratie naar regulier werk zonder permanente ondersteuning (via b.v. een loonaanvulling) en met een beloning op of boven het wettelijk minimumloon. Het experiment kent dan ook, voor wat betreft de re-integratie van werkzoekenden, geen relatie met de pilots «Werken naar vermogen» die momenteel lopen.

UWV en gemeenten werken op de zgn. Werkpleinen samen bij het bemiddelen en re-integreren van groepen werkzoekenden. Dit proces verloopt in drie fasen: profiling, diagnose en traject met inzet interventie.

  • 1. In de profilingfase wordt een inschatting gemaakt van de kans op werk van een werkzoekende en of een vorm van re-integratie ondersteuning daarbij nodig is. Hierbij wordt ofwel geconstateerd dat iemand zelfredzaam is en dat wordt volstaan met de basisdienstverlening. Of een cliënt heeft ondersteuning nodig en stroomt door naar de trajectfase. Of er is twijfel bij het vaststellen van de kans op werk, waarna een nadere diagnose volgt.

  • 2. In de diagnosefase wordt op basis van «harde» (zoals opleiding, leeftijd) en «zachte» (zoals motivatie, zelfbeeld) kenmerken vastgesteld welke belemmeringen iemand heeft in relatie tot werkaanvaarding en wat diens kansen zijn op de arbeidsmarkt. Het oordeel van de re-integratieconsulent is hierbij bepalend.

  • 3. In de trajectfase wordt een passend re-integratie instrument gezocht, dat aansluit bij de in de voorgaande fase gestelde diagnose, en ten uitvoer gebracht.

Het onderzoek heeft betrekking op alle drie de fasen. De centrale vraag is:

Wat is de toegevoegde waarde (of netto effectiviteit) van de verschillende onderdelen van het re-integratieproces, gemeten in uitstroom naar werk?

Het onderzoek moet antwoord geven op de volgende deelvragen:

  • a. In hoeverre is de bestaande werkwijze m.b.t. profiling van cliënten netto-effectief? Hoe verhoudt de huidige wijze van vaststelling van de noodzaak tot ondersteuning zich tot alternatieve methoden, zoals protocollen op basis van bijvoorbeeld computermodellen of een methode waarin dit (volledig) aan het oordeel van de professional wordt overgelaten?

  • b. In hoeverre is de bestaande werkwijze m.b.t. het diagnosticeren van cliënten netto-effectief? Hoe verhoudt de huidige wijze van vaststelling van ondersteuning zich tot alternatieve methoden, zoals genoemd onder a.

  • c. In hoeverre zijn de verschillende typen ondersteuning (instrumenten) op zichzelf netto-effectief?

  • d. In welke mate zijn de uitvoerders, (samenwerkingsverbanden van) gemeenten en UWV, zowel in absolute als in relatieve zin netto-effectief? Wat zijn de verschillen in netto effectiviteit tussen zelf doen en uitbesteden door gemeenten.

Aandachtspunten bij de uitvoering van het experiment zijn:

  • De vormgeving en uitvoering van het experiment leidt tot een zo klein mogelijke verstoring van de reguliere werkprocessen in de uitvoering van het re-integratiebeleid en de dienstverlening aan werkzoekenden. De registratie van gegevens voor het experiment door werkcoaches moet arbeidsextensief zijn.

  • Het experiment moet de uitvoering handvatten bieden om de effectiviteit van re-integratie te vergroten.

  • Het experiment moet ook inzicht bieden in de preventieve en activerende werking die re-integratie heeft op andere werkzoekenden. Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat het vooruitzicht van een re-integratietraject leidt tot intensivering van het zoeken naar werk en/of het verlagen van de eisen die aan het werk gesteld worden.

  • Het is wenselijk om meer inzicht te krijgen in de maatschappelijke kosten en baten van re-integratie. Het experiment zelf kan dit inzicht niet bieden. Dit inzicht kan wel worden verkregen door de uitkomsten van het experiment te verrijken met informatie uit andere bronnen. Dit betreft lange termijn consequenties als de doorwerking in criminaliteit, gezondheid e.d. Dit wordt getracht zoveel mogelijk via bestandskoppeling tot stand te brengen.

Omdat werkzoekenden een bepaalde tijd gevolgd moeten worden, zowel voor als tijdens als na de re-integratie, bedraagt de totale looptijd van het onderzoek tenminste drie jaar. Uit internationaal wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het volledige effect van re-integratie inspanningen zich pas na verloop van drie jaren manifesteert. Het gaat dan met name om de resultaten van onderwijs en scholing. De start van het experiment is naar verwachting aan het begin van het tweede kwartaal 2011, als het Europese aanbestedingstraject is voltooid. Zowel na het eerste als het tweede jaar wordt een schriftelijke voortgangsrapportage verwacht wat betreft de resultaten van het experiment. Na het derde jaar zal in beginsel een eindrapportage op schrift worden gesteld. Al deze documenten zullen tevens aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Indicatoren en kengetallen re-integratie

Bij de aanbieding van het SEO-rapport «Kosten en resultaten van re-integratie» heb ik u toegezegd (TK, 2009–2010, 28 719, nr. 73) een voorstel te doen toekomen voor een eventuele aangepaste set indicatoren en kengetallen voor reintegratie. Gelet op het feit dat dit kabinet voornemens is de onderkant van de arbeidsmarkt te hervormen ligt het in de rede om op een later moment – na de begrotingsbehandeling – met een voorstel te komen voor een set passende indicatoren en kengetallen.

De aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer bij het SZW-jaarverslag 2009 om de relatie tussen kosten, inspanningen en resultaten van re-integratie in begroting en jaarverslag beter te beschrijven zal ik voor de UWV-regelingen uitwerken in het SZW jaarverslag 2010. Voor het UWV is deze informatie beschikbaar. Voor gemeenten is het niet mogelijk een vergelijkbaar overzicht op te stellen, aangezien daarvoor een voor gemeenten zeer belastende extra uitvraag noodzakelijk is.

Ontwikkeling jeugdwerkloosheid

Tijdens het AO over het Actieplan jeugdwerkloosheid op 17 november jl. heeft de fractie van GroenLinks verzocht inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid. Meer specifiek was de vraag hoe de daling van de jeugdwerkloosheid zich verhoudt tot de daling van de algemene werkloosheid.

Zoals in uw Kamer ook is opgemerkt reageert de werkloosheid onder jongeren doorgaans sterker op conjuncturele veranderingen dan de totale werkloosheid. Dit komt onder andere doordat jongeren vaker op basis van een tijdelijk contract werken en daarmee tijdens een crisis het risico lopen dat het contract niet wordt verlengd. Daarnaast kunnen schoolverlaters die nieuw tot de arbeidsmarkt toetreden meer moeite hebben met het vinden van een baan dan de meer ervaren werkzoekenden. Dit is de reden geweest om via het Actieplan Jeugdwerkloosheid tijdelijk extra te investeren in de arbeidsmarktpositie van jongeren.

Gelukkig is de toename van de jeugdwerkloosheid – net als de algemene werkloosheid – tijdens de recente crisis minder sterk geweest dan aanvankelijk werd verwacht. Ook in Europees perspectief is de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid gematigd. In de voortgangsrapportage van het Actieplan Jeugdwerkloosheid van 1 september jl. (TK, 2009–2010, 29 544, nr. 257) werd al een lichte daling van de jeugdwerkloosheid gerapporteerd, mede als gevolg van het lichte economische herstel. Deze daling heeft zich sindsdien voortgezet.

De voor seizoengecorrigeerde jeugdwerkloosheid daalt inmiddels zeven maanden op een rij. Vanaf maart 2010 tot en met oktober 2010 is de werkloosheid onder jongeren afgenomen met 1,9 procentpunt (van 12,8 naar 10,9 procent) tegenover een daling van de algemene werkloosheid van 0,5 procentpunt (van 5,7 naar 5,2 procent).

Het verschil tussen deze cijfers en de cijfers in de voortgangsrapportage van 1 september jl. zit hem in de periode en de groep jongeren waarop de cijfers betrekking hebben. In de voortgangsrapportage zijn de cijfers tot en met het 2e kwartaal («mei») 2010 voor de totale groep van 15–26 jaar (de doelgroep van het Actieplan Jeugdwerkloosheid) weergegeven. Deze cijfers zijn niet voor seizoen gecorrigeerd. Inmiddels beschikken wij voor de groep 15–24 jaar over voor seizoen gecorrigeerde cijfers tot en met oktober 2010. Dit zijn de meest recente cijfers en geven het meest actuele beeld van de daling van de jeugdwerkloosheid.

Conclusie is dat ook nu het verwachte effect opgetreden is dat de jeugdwerkloosheid sneller daalt.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

P. de Krom

Naar boven