28 719 Reïntegratiebeleid

Nr. 73 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 juli 2010

1. Inleiding

Re-integratie ondersteuning vormt een essentieel onderdeel van het activerend arbeidsmarktbeleid. De resultaten van re-integratie zijn de afgelopen jaren verbeterd, zoals blijkt uit de vergroting van het percentage mensen dat binnen 24 maanden na de start van een re-integratietraject aan het werk gaat en de evaluatie van de WWB. In mei 2010 gepubliceerd kwantitatief onderzoek door het CPB, «Invloed WWB op gebruik bijstand», laat zien dat de invoering van de WWB de afgelopen jaren tot een forse vermindering van het structurele niveau van de bijstand heeft geleid en dat deze vermindering vooral heeft plaats gevonden via een vergroting van de uitstroom.

Het voorgaande neemt niet weg dat meer inzicht in de effectiviteit van de besteding van de re-integratiemiddelen nodig is. Met deze brief wil ik u informeren over de uitvoering van een aantal door mij gedane toezeggingen op het terrein van het bevorderen van de effectiviteit van re-integratie:

  • 1. De uitvoering van de motie van de Leden Meeuwis (VVD) en Koşer Kaya (D66) en de door mij tijdens de SZW-begrotingsbehandeling gedane toezegging de uitvoeringskosten bij UWV en gemeenten in kaart te brengen en te vergelijken (Tweede Kamer, 32 123 XV, nr. 26).

  • 2. De toezegging om in 2010 nogmaals te rapporteren over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het Plan van Aanpak re-integratie (Tweede Kamer, 28 719, nr. 64).

  • 3. De toezegging een aantal in het rapport van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) «Participatie in uitvoering» opgenomen cijfers te verduidelijken (Tweede Kamer, 29 544, nr. 247). Deze uitleg treft u aan in Bijlage I bij deze brief.1

2. Motie Meeuwis cs en toezegging uitvoeringskosten gemeenten/UWV

Na de behandeling van de SZW-begroting voor 2010 is een motie aangenomen van de Leden Meeuwis (VVD) en Koşer Kaya (D66) die «de regering verzoekt onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de totale kosten van re-integratie voor Rijk en gemeenten, alsmede naar de effectiviteit van de besteding van deze middelen, en de resultaten hiervan voor de zomer van 2010 naar de Kamer te zenden.» (Tweede Kamer, 32 123 XV, nr. 26). In de eerste termijn van de begrotingsbehandeling is door mij een onderzoek aangekondigd naar de kosten van re-integratie bij gemeenten en bij het UWV, waar de verschillen zijn en in hoeverre deze gerelateerd kunnen worden aan de effecten daarvan.

In mijn brief van 23 februari jl. (Tweede Kamer, 28 719, nr. 71) heb ik aangegeven hoe ik deze motie en de genoemde toezegging zal uitvoeren. In het onderzoek naar de effectiviteit van re-integratie is het gangbaar een onderscheid aan te brengen tussen bruto en netto effectiviteit. Het eerste meet de uitstroom naar werk en het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt na inzet van re-integratie. In mijn brief van 23 februari heb ik aangegeven dat het mogelijk is om vòòr de zomer onderzoek te laten uitvoeren naar deze resultaten, alsmede de kosten daarvan. In deze brief ga ik eerst in op de resultaten van het hiernaar uitgevoerde onderzoek.

Netto effectiviteit tracht te onderscheiden welk deel van de uitstroom naar werk toerekenbaar is aan de inzet van re-integratie interventies. In mijn brief van 23 februari heb ik aangegeven dat dergelijk onderzoek complex is en niet mogelijk is vóór de zomer. Ik heb toen toegezegd de Tweede Kamer voor de zomer te informeren over de opzet van onderzoek naar de netto effectiviteit van re-integratie. In het tweede deel van deze brief ga ik daar op in. Tussen beide delen in informeer ik u tevens over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het Plan van Aanpak re-integratie. Vorig jaar in juni heb ik u voor het eerst per brief hierover ingelicht (Tweede Kamer, 28 719, nr. 64). Ik wil u nu voor de tweede maal hierover informeren.

Resultaten onderzoek kosten en resultaten van re-integratie (bruto effectiviteit)

Het voor de zomer af te ronden onderzoek naar de bruto effectiviteit diende een beter beeld op te leveren ten aanzien van:

  • 1. Kosten, inspanningen en resultaten van re-integratie door gemeenten en UWV.

  • 2. In hoeverre deze gegevens voor verschillende regelingen en tussen uitvoerders beter vergelijkbaar kunnen worden gemaakt.

  • 3. Welke groepen er met re-integratie ondersteuning worden bereikt.

Bij de bepaling van kosten ging het zowel om de middelen waaruit de trajecten worden gefinancierd als de uitvoeringskosten die samenhangen met re-integratie.

Onderstaande tabel 1 geeft een overzicht van de met re-integratie gemoeide middelen in het gemeentelijke en het UWV-domein. In de periode 2002–2009 fluctueerde het aantal uitkeringsgerechtigden in de WW, WWB en AG-regelingen steeds met enige marge rond de 1¼ miljoen. Het totale aantal re-integratietrajecten (exclusief gesubsidieerde arbeid) was in deze periode vrij stabiel, terwijl de budgetten aanzienlijk zijn afgenomen.

Tabel 1 Ontwikkeling budgetten re-integratie (exclusief uitvoeringskosten gemeenten en regelingen voor arbeidsgehandicapten)
 

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Gemeenten

2 061

1 844

1 667

1 636

1 665

1 647

1 581

1 529

1 429

1 329

1 258

1 270

1 219

UWV1

722

635

605

560

561

489

485

540

543

586

534

525

513

Overig

245

235

257

131

61

9

       

Totaal re-integratie

3 028

2 714

2 529

2 325

2 287

2 145

2 066

2 069

1 972

1 915

1 792

1 795

1 732

XNoot
1

Wajong, WAZ/WAO/WIA/ZW en WW. Vanaf 2006 ook uitvoeringskosten re-integratie WW i.v.m. inzet werkcoaches, naast de reguliere uitvoeringskosten. Zie hiervoor ook tabel 2.

Het onderzoek naar de kosten en resultaten van re-integratie is uitgevoerd door het onderzoeksbureau SEO, waarbij gebruik is gemaakt van een door bureau Cebeon uitgevoerd onderzoek naar de uitvoeringskosten van UWV en gemeenten. Beide onderzoeken treft u als bijlage aan bij deze brief.1

Uit het onderzoek van SEO blijkt dat de met re-integratie gemoeide totale kosten in 2008 bijna € 2,0 miljard programma-uitgaven en € 0,7 miljard uitvoeringskosten betroffen. Tabel 2 bevat een nadere specificatie van deze bedragen. Daarnaast was € 315 miljoen beschikbaar voor de basisdienstverlening op de werkpleinen.

Tabel 2 Kosten re-integratie in miljoenen euro (2008)

1. Uitgaven re-integratie:

 

Flexibel Re-integratiebudget Gemeenten

€ 1 581

WW re-integratie

€ 118

WaJong re-integratie (inclusief voorzieningen)

€ 81

WAZ/WAO/WIA re-integratie (inclusief voorzieningen)

€ 188

2. Uitvoeringskosten:

 

Uitvoeringskosten re-integratie gemeenten

€ 487

WW-re-integratiecoach

€ 93

Overige uitvoeringskosten WW re-integratie

€ 5

Wajong re-integratie uitvoeringskosten

€ 3

WAZ/WAO/WIA re-integratie uitvoeringskosten

€ 95

Totale kosten re-integratie (1) + (2)

€ 2 651

3. Basisdienstverlening Werkpleinen

€315

N.B. Door een andere toerekening van uitvoeringskosten in het UWV-domein komt het bedrag voor re-integratie in tabel 2 niet overeen met het re-integratiebudget in tabel 1.

Cebeon heeft onderzoek gedaan naar de uitvoeringskosten van re-integratie bij UWV en gemeenten. Voor gemeenten bedroegen deze in 2008 € 487 miljoen en voor het UWV € 196 miljoen (tabel 2). In het rapport wordt aangegeven welke verschillen er zijn tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en het UWV. De belangrijkste bevindingen zijn:

  • De feitelijke totale uitvoeringskosten zijn bij het UWV met circa € 1 350 per cliënt in 2008 voor het totaal aan regelingen gemiddeld lager dan bij gemeenten, waar deze sterk fluctueren rond een gemiddelde van ruim € 4 500 per cliënt in 2008. Er is echter sprake van verschillende regelingen met verschillende rechten en plichten en verschillende typen cliënten, die leiden tot verschil in activiteiten en daardoor tot verschil in uitvoeringskosten.

  • De bandbreedte bij de gemeenten is groot als gevolg van diverse factoren, zoals schaaleffecten, samenwerking tussen gemeenten, verschillen in beleidsinzet, samenstelling cliëntenbestand, zelf doen of uitbesteden e.d.

De onderzoeksresultaten moeten omzichtig worden gehanteerd, zoals ook Cebeon aangeeft in het rapport. Een eenduidige conclusie ten aanzien van de verklaring van de gevonden verschillen is op grond van deze cijfers niet te trekken.

SEO heeft ook het aantal en het bereik van de trajecten onderzocht en de kenmerken van de personen die re-integratieondersteuning krijgen. In 2008 zijn 91 000 trajecten door gemeenten gestart en 114 000 door UWV. Er waren ook nog ruim 210 000 gemeentelijke en 85 000 UWV trajecten die doorliepen van 2007 naar 2008. In 2008 kreeg 52% van de WWB-ers, 27% van de WW-ers, 8% van de Wajongers, 18% van de WGA-ers en 4% van de WAO-ers een re-integratietraject. Het bereik van trajecten is voor de AG-doelgroep (inclusief Wajong) lager omdat deze groep vaak al werkt en de aanwezige verdiencapaciteit volledig benut, waardoor zij dus niet via een traject naar een baan hoeven te worden bemiddeld. Deze gegevens over het bereik zijn in lijn met de cijfers in de Monitor Arbeidsmarkt die ik u eind maart dit jaar heb doen toekomen (Tweede Kamer, 26 448, nr. 430).

SEO heeft schattingen gemaakt voor de kosten per traject. Deze schattingen hebben een zekere bandbreedte, en zijn voor UWV en gemeente niet goed vergelijkbaar. Voor gemeenten is de indeling van de Divosa-monitor gebruikt, waarin de aard van het instrument (scholing, loonkostensubsidie) doorslaggevend is, terwijl bij het UWV de vormgeving (IRO, re-integratiecoach, inkoop) bepalender is. Het is duidelijk dat bepaalde instrumenten als gesubsidieerde arbeid, loonkostensubsidies en beroepskwalificerende scholing veel duurder zijn dan andere gemeentelijke interventies. Ook de gemiddelde trajectkosten lijken hoger dan bij het UWV. De bandbreedte van de gemiddelde kosten van door gemeenten ingezette instrumenten (exclusief gesubsidieerde arbeid) varieert volgens de berekeningen van SEO tussen 3 duizend en 10 duizend euro per traject, terwijl een loonkostensubsidie ongeveer 20 duizend euro aan trajectkosten met zich meebrengt. De bandbreedte bij het UWV is kleiner, waarbij de trajecten gemiddeld genomen goedkoper zijn.

Het SEO-rapport gaat tenslotte in op de vraag wat het resultaat is van de re-integratietrajecten en of de verschillen in resultaat tussen UWV en gemeenten verklaard kunnen worden. Re-integratie ondersteuning heeft als doel de aanvaarding van regulier werk of, als dat op korte termijn niet mogelijk is, de afstand tot de arbeidsmarkt van werklozen te verkleinen. SEO heeft berekend dat een half jaar na de start van een traject van de WW’ers 35% aan het werk is en van de WWB’ers 25%; na een jaar is dit percentage toegenomen naar 41% voor de WW en 29% voor WWB’ers. Bij de Wajong zijn deze percentages respectievelijk 32% en 36%. Van de andere gedeeltelijk arbeidsgeschikten heeft na een half jaar ongeveer 30% werk (na een jaar 37%).

SEO constateert dat de gegevens op dit moment van onvoldoende kwaliteit zijn om uitspraken te doen over de mate waarin re-integratie ondersteuning door gemeenten leidt tot een kleinere afstand tot de arbeidsmarkt. Bij het UWV komen deze trajecten niet voor, aangezien vrijwel alle trajecten direct gericht zijn op uitstroom naar werk. In mijn brief van 29 april 2010 over de problemen met de Statistiek re-integratie gemeenten (SRG, Tweede Kamer, 28 719, nr. 72) heb ik u geïnformeerd over de moeilijkheden om deze informatie voor WWB-ers bij alle gemeenten te vergaren en de door mij te nemen stappen ter verbetering hiervan.

Uitspraken over de relatieve effectiviteit en efficiency tussen gemeenten en UWV kunnen op basis van het onderzoek niet worden gedaan. Daarvoor moet worden gecorrigeerd voor de kenmerken van de werklozen in een traject en de wisselwerking daarmee met de (regionale) arbeidsmarkt.

Resumerend zijn met het onderzoek van SEO de kosten van re-integratie in beeld gebracht alsmede de resultaten in termen van het bereik van trajecten en de bruto uitstroom naar werk. Het systematisch op een rij zetten van deze gegevens alsmede het in kaart brengen van de uitvoeringskosten in zowel het gemeentelijke als het UWV-domein vormen de belangrijkste nieuwswaarde van dit onderzoek. De informatie over kosten en opbrengsten komt op hoofdlijnen overeen met de informatie die jaarlijks aan het parlement is gemeld in begroting en jaarverslag van SZW. Het onderzoek laat zien dat er grote verschillen bestaan in kosten en resultaten van re-integratie voor de verschillende uitkeringsregelingen en dat hetzelfde geldt voor de uitvoeringskosten. Vergelijkingen tussen gemeenten en UWV kunnen op basis van dit onderzoek echter niet worden gemaakt.

Ik zal op basis van de inzichten uit dit onderzoek bezien waar verbeteringen mogelijk zijn in de reguliere begrotings- en jaarverslagcyclus. Ik wil u voor de behandeling van de begroting SZW 2011 een voorstel doen toekomen voor een eventuele aangepaste set indicatoren en kengetallen en wil hierin ook de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer bij het SZW-jaarverslag betrekken om de relatie tussen kosten, inspanningen en resultaten van re-integratie in begroting en jaarverslag beter te beschrijven (Tweede Kamer, 32 360 XV, nr. 2).

3. Ingezette acties ter verbetering van de effectiviteit van re-integratie

Het voorgaande maakt het belang duidelijk om meer inzicht te krijgen in de resultaten van re-integratie en wat daaraan ten grondslag ligt in de vorm van wat werkt voor wie en wanneer. Langs verschillende wegen ben ik met partijen in de uitvoering bezig om de effectiviteit van re-integratie te vergroten. Op Prinsjesdag 2008 heeft u het Plan van Aanpak re-integratie ontvangen (Tweede Kamer, 28 719, nr. 60). Dit bevat een weergave van de afspraken die zijn gemaakt ter verbetering van de effectiviteit van re-integratie en het inzichtelijk maken van inspanningen daarvoor in zowel het gemeentelijke als in het UWV-domein.

In het Plan van Aanpak re-integratie zijn op vijf hoofdthema’s achttien acties onderscheiden. Bijlage II bij deze brief biedt per individuele actie inzicht in de voortgang.1 Een groot aantal partijen heeft zich aan de uitvoering van het Plan van Aanpak re-integratie gecommitteerd en heeft initiatieven ontplooid die hebben bijgedragen aan de doelstellingen hiervan. Dit heeft eraan bijgedragen dat een groot aantal van de benoemde acties kon worden gerealiseerd.

Met betrekking tot het bevorderen van de selectiviteit van re-integratie ben ik in overleg met VNG en gemeenten over het periodiek doorlichten van de groep die al langdurig in de WWB verblijft en blijvende aandacht te geven aan degenen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt. In mijn brief van 29 juni jl. over het re-integratiebudget WW 2010 (Tweede Kamer, 26 448, nr. 437) heb ik u geïnformeerd over de afspraken die ik heb gemaakt met het UWV over een selectieve inzet van het resterende budget voor re-integratie.

Een aantal initiatieven kan in het bijzonder bijdragen aan vergroting van het inzicht in wat werkt voor wie wanneer en daarmee het lerend vermogen vergroten van partijen belast met de uitvoering van re-integratie. Benchmarking, via b.v. de gestarte Benchmark re-integratie van SGBO en Stimulansz, en uitwisseling van gegevens en «best practices» kunnen al op korte termijn de resultaten van re-integratie verbeteren en meer zicht geven op hoe deze worden bereikt. Dit geldt ook voor het systematisch evalueren van bestaande re-integratiepraktijken en -beleid. Een concreet voorbeeld is het Gilde-project, dat mede met financiële ondersteuning vanuit het Innovatieprogramma van de WWB tot stand is gekomen. Dit betreft een initiatief van zes gemeenten, waarbij ook het UWV en andere gemeenten aansluiten, om de professionaliteit van klantmanagers te verbeteren door kennis en ervaring op het gebied van re-integratie te delen, met als doel effectiever handelen.

Met mijn eerder genoemde brief over de SRG van 29 april jl. heb ik u al geïnformeerd over de afspraken die ik heb gemaakt met Divosa over het benutten van de Divosamonitor voor het vergaren van voor het re-integratiebeleid relevante gegevens. In aanvulling op de door mij aangekondigde stappen in deze brief kan ik u melden dat alle gemeenten die niet of in onvoldoende mate gegevens aanleveren voor de SRG de komende weken door de VNG en Divosa actief zullen worden benaderd over verbetering hiervan. Zoals aangekondigd in dezelfde brief start Divosa dit najaar bij circa tien gemeenten die de Participatieladder gebruiken een onderzoek naar de ontwikkeling van de participatiepositie. Dit onderzoek dient voor de jaren 2009 t/m 2011 meer inzicht te geven in het verband tussen gemeentelijke inspanningen en de mate van participatie. Hierdoor ontstaat tevens meer zicht op de bredere resultaten van re-integratie, doordat hierin ook de terreinen inburgering en educatie zijn betrokken. Voortgaan met de implementatie van de Participatieladder bevordert het inzicht in de afstand die een individu heeft tot regulier werk en maakt een integrale benadering mogelijk doordat het tevens een relatie legt met de terreinen van inburgering en educatie. Onderzoek door de Universiteit van Amsterdam in opdracht van de gemeente Amsterdam laat zien dat succesvolle aanpakken differentiëren naar de positie die iemand inneemt op de Participatieladder en daarmee de afstand tot regulier werk voor velen zichtbaar kleiner kunnen maken.

Van een integrale aanpak en het leveren van maatwerk in aansluiting op de individueel vastgestelde belemmeringen mag het meeste resultaat worden verwacht en deze zal dan ook zoveel mogelijk door mij worden bevorderd. De implementatie van de nieuwe Wajong dit jaar, waarin meer de nadruk wordt gelegd op het zo veel mogelijk benutten van het aanwezige arbeidspotentieel bij deze groep, is hiervan een goed voorbeeld. Iedere Wajonggerechtigde die daartoe de mogelijkheden heeft, wordt financieel gestimuleerd om zijn of haar werkmogelijkheden volledig te benutten en ontvangt daartoe op maat gesneden ondersteuning. Een ander voorbeeld is het project van de G4-gemeenten en UWV met de naam «Fit for work». Dit richt zich op degenen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt. Deze groep wordt gekenmerkt door vaak meerdere problemen die participatie belemmeren. Door een multidisciplinaire aanpak en samenwerking tussen verschillende instanties op het terrein van zorg en re-integratie wordt getracht deze groep weer perspectief te geven op betaald werk. Er is tevens voorzien in een gedegen monitoring en evaluatie van dit project.

Experiment netto effectiviteit van re-integratie

Bruto effectiviteit geeft niet het antwoord op de vraag naar de causale relatie tussen re-integratie inspanningen en uitstroom naar werk. Zoals ik ook in mijn brief van 23 februari jl. heb aangegeven is voor het vaststellen hiervan andersoortig onderzoek nodig. Ik heb toen ook de wenselijkheid aangegeven van dergelijk onderzoek en gesteld dat de uitvoering hiervan complex is en met verschillende aspecten rekening moet houden. Een onderzoek naar netto effectiviteit moet ook inzicht bieden in de preventieve werking van re-integratie, de lange termijn effecten en de maatschappelijke kosten en baten. 

Onderzoek naar de netto effectiviteit van re-integratie is erop gericht zo zuiver mogelijk de toegevoegde waarde te meten van re-integratie-interventies bij het vinden van werk. Op basis van de beschikbare literatuur en in het afgelopen half jaar geraadpleegde experts uit de wetenschap is in kaart gebracht wat nodig is voor een verdere verdieping van het inzicht in re-integratie. Uitkomst hiervan is dat voor meer inzicht in de causaliteit tussen de inspanningen op het terrein van re-integratie en de als gevolg daarvan bereikte resultaten het ontwerpen van een experiment wenselijk is. Experimenten hebben als doel het creëren van variatie. Door in andere opzichten homogene groepen aan ongelijksoortige behandelingen te onderwerpen, ontstaat meer zicht op de werking van de gebruikte methoden. In de meest eenvoudige vorm wordt vaak gewerkt met een behandelgroep en een controlegroep. De ene groep wordt wel en de andere wordt niet blootgesteld aan een bepaalde handelwijze, medicatie etc. Het verschil in uitkomst wordt (bij zo gelijk mogelijk gebleven overige omstandigheden) toegeschreven aan de behandeling. Onderstaand ga ik in op de mogelijkheid om langs deze weg meer zicht te krijgen op de effecten van re-integratie.

Het huidige re-integratiebeleid bestaat uit verschillende fases waarin telkens wordt vastgesteld of wel of geen ondersteuning wordt ingezet en, zo ja, welk instrument. Voor een gedetailleerd inzicht in de netto effectiviteit van het totale proces van re-integratie is het noodzakelijk hiermee rekening te houden. Het aanbrengen van variatie in de uitvoering van het re-integratieproces kan dan zowel betrekking hebben op de intake, de nadere diagnosestelling, het in te zetten instrument als degene die verantwoordelijk is voor de uitvoering (gemeenten of het UWV). Met een experiment wordt beoogd om inzicht te krijgen in wat wel en niet werkt in de verschillende fasen van het re-integratieproces. Op deze manier biedt een experiment handvatten voor de uitvoering om de effectiviteit van re-integratie te verbeteren. De eerste resultaten van een experiment kunnen een jaar na de start beschikbaar zijn. Voor een volledig beeld is het zaak deelnemers gedurende meerdere jaren te volgen, zo leren wetenschappelijke studies. In combinatie met de hierboven op het eind van het eerste deel van de brief genoemde initiatieven om meer zicht te krijgen op de werkzame bestanddelen van re-integratie zorgt het ervoor dat de ontwikkeling van het beleid niet wordt stil gezet in afwachting van de resultaten van het experiment.

Van belang is de manier waarop variatie wordt gecreëerd binnen een wetenschappelijk experiment. Het is niet noodzakelijk om aan groepen de wel noodzakelijk geachte ondersteuning te onthouden om wetenschappelijk gefundeerde uitspraken te kunnen doen over de werking van de inzet van re-integratie. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de eerste fase van het re-integratieproces. Tijdens de intake wordt bepaald welke cliënten ondersteuning nodig hebben (profiling). Voor een deel van de cliënten geldt dat de beslissing altijd zal luiden dat ondersteuning nodig is, door wie die beslissing ook wordt genomen. Net zoals voor een ander deel zal gelden dat duidelijk is dat ondersteuning overbodig is. Hiertussen bevindt zich een grijs gebied van cliënten, waarvan door sommigen zal worden geoordeeld dat een traject nodig is en door anderen niet. Voor deze groep kan de huidige wijze van profiling worden vergeleken met een aantal op basis van de uitkomsten van elders verkregen ervaringen of door wetenschappelijk inzicht opgestelde «protocollen». Op basis van de voor deze groep verkregen resultaten kan worden afgeleid in hoeverre de huidige wijze van profiling netto-effectief is. Door het experiment te richten op cliënten in het grijze gebied wordt niet aan iemand de noodzakelijk geachte ondersteuning onthouden, terwijl het tegelijkertijd wel mogelijk is de effectiviteit van de interventie vast te stellen. Daarbij is het zaak de begrenzing van dit grijze gebied niet te nauw te nemen. Alleen als de belemmering van een cliënt eenduidig objectiveerbaar is, dan zal deze rechtstreeks in aanmerking komen voor een traject en buiten deelname aan het experiment vallen.

Het voorgaande biedt een oplossing voor de ethische bezwaren tegen experimenten die in het debat hierover eerder zijn geuit. Van het onthouden van noodzakelijk geachte ondersteuning heb ik aangegeven een dergelijke invulling van een experiment onwenselijk te vinden. Door deelnemers in de tijd te blijven volgen en door waar mogelijk een koppeling te leggen met gegevens uit andere bestanden kunnen ook lange termijn effecten en die breder dan alleen op het gebied van re-integratie in beeld worden gebracht, waarmee wordt tegemoet gekomen aan de randvoorwaarden die ik hierover in mijn brief van 23 februari jl. heb gesteld.

De hiervoor beschreven vormgeving maakt een experiment op het terrein van re-integratie complex en grootschalig van karakter. Gegeven de noodzakelijke voorbereiding zal een experiment begin 2011 kunnen starten. Ik zal u over de precieze onderzoeksopzet voor de start van het experiment nader informeren.

4. Tot slot

Het is evident dat er een substantiële groep mensen is die zonder re-integratie niet aan de slag komt. Zo heeft van de personen in de WWB meer dan de helft al langer dan een jaar een uitkering, terwijl uitstroom naar werk op eigen kracht voor deze groep na een jaar werkloosheid vrijwel niet voorkomt. Met de uitvoering van de acties van het Plan van Aanpak re-integratie zijn verbeteringen tot stand gebracht. De onderzoeken van SEO en Cebeon geven een beeld van de kosten en resultaten van re-integratie. Voor het terrein van re-integratie blijft gelden dat verdere verbetering nodig en ook mogelijk is. Inzicht in de effectiviteit is daarbij belangrijk. Dit inzicht moet tevens bruikbare handvatten geven voor UWV en gemeenten in de dagelijkse praktijk. Zoals aangegeven hierboven worden reeds de nodige initiatieven ontplooit. Het gaat er om deze initiatieven de komende periode verder uit te bouwen. Een experimentele opzet van onderzoek zal de komende jaren meer inzicht opleveren in de toegevoegde waarde van de verschillende onderdelen van het re-integratieproces.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven