nr. 129
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 augustus 2002
Op 28 oktober 1999 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen (Kamerstukken
II,1999–2000, 26 800 XVI, nr. 40) waarin de regering wordt verzocht
om in de daartoe relevante internationale verbanden de handel via openbaar
commercieel aanbod in menselijke eicellen en ander menselijk erfelijk materiaal
aan de orde te stellen, met als doel tot een internationaal verbod te komen.
Hierbij breng ik u op de hoogte van de stand van zaken betreffende de
uitvoering van deze motie. Zoals aangegeven bij brief van 25 oktober 2000
(27 400-XVI, nr. 9) heeft voormalig minister Borst zowel een brief aan
de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) als aan de Raad van Europa (RvE) geschreven
met het verzoek dit onderwerp op de agenda te plaatsen.
De WHO heeft destijds aangegeven betreffend onderwerp zo snel mogelijk
op de agenda te zetten van het Expert Advisory Panel on Bioethics. Dit panel
zou spoedig worden geïnstalleerd en het onderwerp bespreken. Helaas is
het panel echter tot op heden niet aangetreden en is het niet duidelijk of
het er nog komt. Ik heb informeel bij de WHO nagevraagd of er misschien andere
mogelijkheden zijn om betreffend onderwerp te bespreken. Binnen de WHO zal
op korte termijn een unit Bio-ethiek starten. Het is de bedoeling dat deze
unit ook aandacht aan het onderhavige onderwerp zal schenken. Echter, een
reactie kan pas op langere termijn worden verwacht.
Binnen de Raad van Europa is het onderwerp eind 2000 besproken tijdens
een vergadering van de Stuurgroep Bio-ethiek (CDBI). Bij die vergadering is
afgesproken dat het secretariaat van de CDBI een onderzoek zou laten uitvoeren
naar het feitelijke commerciële aanbod van menselijke gameten via internet.
De resultaten van dit onderzoek zouden dan een ondersteuning kunnen bieden
bij de discussie over de noodzaak en mogelijkheden om een internationaal verbod
te bewerkstelligen. Ondanks herhaald verzoek heeft dit onderzoek tot op heden
echter niet plaatsgevonden. Het secretariaat van de CDBI heeft
mij nu laten weten advies te hebben gevraagd aan de afdeling strafrecht van
de RvE. De juristen op deze afdeling geven aan dat een internationaal verbod
van de RvE en dus zonder de Verenigde Staten (VS) weinig effectief zal zijn.
Zij benadrukken dat zelfs als de VS zich zouden aansluiten bij het verbod
van de RvE een effectief verbod niet gegarandeerd is, omdat er binnen de diverse
staten van de VS verschillen kunnen blijven bestaan ten aanzien van de toelaatbaarheid
van deze vorm van commercie. Het secretariaat van de CDBI is daarom sceptisch
over de mogelijkheden om een dergelijk verbod op handel in menselijke eicellen
en ander menselijk erfelijk materiaal via internet tot stand te brengen.
Minder ambitieus maar wel effectief kan echter het volgende zijn. Waar
het gaat om eicellen of embryo's is het tot stand brengen van zwangerschap
zonder medewerking van een op dat terrein gespecialiseerde arts zo goed als
onmogelijk. Eicellen kunnen niet ingevroren worden bewaard en moeten dus na
de punctie waarmee ze worden verkregen zo spoedig mogelijk door middel van
een in-vitrofertilisatie worden bevrucht. Deze handelingen evenals de implantatie
van embryo's in de baarmoeder kunnen slechts door artsen worden uitgevoerd
en zelfs dan wordt maar ongeveer een derde van de vrouwen zwanger. Mij lijkt
dan ook een standpunt of gedragsregel van een internationale artsenorganisatie
als de World Medical Association (WMA) een goede weg om de internationale
handel tegen te gaan. Ik heb de KNMG gevraagd of er mogelijkheden zijn het
onderwerp bij de WMA onder de aandacht te brengen. De KNMG is met mij van
mening dat een dergelijke handel een ongewenste ontwikkeling is. Zij is dan
ook voornemens om bij de WMA te bepleiten het onderwerp op de agenda te plaatsen.
Ik zal de Kamer op de hoogte stellen van de resultaten van dit initiatief.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
C. I. J. M. Ross-van Dorp