27 428 Beleidsnota Biotechnologie

Nr. 353 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 november 2018

Op 25 juli 2018 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie haar beslissing bekend gemaakt inzake prejudiciële vragen van een Franse rechter over de uitleg van de Richtlijn 2001/18/EU (de ggo-richtlijn)1.

In deze brief informeer ik u, mede namens de Ministers van LNV en MZS, over de betekenis van de genoemde beslissing voor het biotechnologiebeleid. Ook informeer ik u over de stappen die Nederland zal nemen naar aanleiding van de beslissing, waarbij ik ook de schriftelijke vragen beantwoord die zijn gesteld door de leden Weverling en Lodders (beiden VVD) naar aanleiding van de beslissing van het Hof en waarvoor in de schriftelijke beantwoording naar deze brief wordt verwezen2.

De beslissing van het Hof

De beslissing van het Hof over de uitleg van de richtlijn, heeft consequenties voor zowel Europees als nationaal beleid inzake genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). Aan het Hof zijn in hoofdzaak de volgende juridische interpretatievragen voorgelegd:

  • 1. Is een door mutagenese verkregen organisme een ggo in de zin van de ggo-richtlijn?

  • 2. Zijn bepaalde nieuwe plantveredelingstechnieken vormen van mutagenese die vallen onder de uitzondering die in bijlage IB van de ggo-richtlijn is bepaald voor voortbrengselen van mutagenese en zo ja, welke technieken vallen dan onder die uitzonderingsbepaling?

  • 3. Is veiligheid voor mens, dier en milieu een randvoorwaarde voor de uitzondering van technieken die in bijlage IB zijn uitgezonderd van de verplichtingen van de ggo-richtlijn (zoals mutagenese)?

  • 4. Kunnen lidstaten nationale maatregelen treffen voor organismen die een ggo zijn in de zin van de ggo-richtlijn, maar tevens een voortbrengsel zijn van technieken die zijn uitgezonderd van de verplichtingen uit de richtlijn?

De beslissing van het Hof over de genoemde vragen kan als volgt worden samengevat.

  • Organismen die zijn verkregen door middel van mutagenesetechnieken of -methoden, moeten worden beschouwd als ggo’s in de zin van de ggo-richtlijn.

  • Organismen die ggo’s zijn in de zin van de ggo-richtlijn en die zijn verkregen door middel van mutagenesetechnieken of -methoden zijn alleen uitgesloten van de werkingssfeer van de ggo-richtlijn als die technieken of methoden traditioneel in een aantal toepassingen zijn gebruikt en hun veiligheid reeds hebben bewezen.

    Lidstaten kunnen organismen die ggo’s zijn in de zin van de ggo-richtlijn, maar die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de ggo-richtlijn, nationaal onderwerpen aan de verplichtingen van de ggo-richtlijn of aan andere verplichtingen op voorwaarde dat die nationale verplichtingen niet strijdig zijn met de relevante bepalingen van met name de in de artikelen 34 tot en met 36 Verdrag betreffende de Europese Unie (VWEU) neergelegde regels inzake het vrije verkeer van goederen.

Het Hof heeft in zijn beslissing niet bepaald welke nieuwe plantveredelings-technieken onder mutagenesetechnieken of -methoden vallen. Evenmin heeft het Hof bepaald hoe de bewezen veiligheid ervan dient te worden vastgesteld, noch door wie en op welke wijze.

De beslissing van het Hof is bindend voor zowel de lidstaten als de Europese Commissie en geldt onmiddellijk.

De beslissing van het Hof biedt meer duidelijkheid over de interpretatie van de ggo-richtlijn in relatie tot nieuwe plantveredelingstechnieken. Enerzijds bestaat er teleurstelling over de inhoud van de beslissing. Anderzijds wordt de ambitie van het kabinet om zich Europees in te zetten voor de toepassing en toelating van nieuwe veredelingstechnieken – waaronder CRISPR/Cas9 – mits daarbij geen soort worden overschreden, niet door de uitspraak aangetast. De uitspraak bevestigt mijn standpunt dat modernisering van de Europese regelgeving noodzakelijk is.

De beslissing biedt geen volledige oplossing voor de huidige impasse in de uitvoering van de Europese richtlijn ten aanzien van nieuwe plantveredelingstechnieken. Zo blijft bijvoorbeeld onduidelijk welke nieuwe plantveredelingstechnieken als mutagenesetechnieken of -methoden kunnen worden beschouwd, en op welke wijze en door wie de bewezen veiligheid moet worden vastgesteld van organismen die zijn verkregen door middel van mutagenesetechnieken of -methoden.

De niet beantwoorde vragen en onduidelijkheden beschouw ik als een impliciete opdracht aan de Uniewetgever (Europese Commissie, Raad en parlement) om dat te regelen, teneinde onzekerheden weg te nemen, de uitvoerbaarheid van de ggo-richtlijn te verbeteren en ervoor zorg te dragen dat de richtlijn de meest actuele kennis en inzichten in de stand der techniek reflecteert.

Nederlandse beleid tot nu toe inzake nieuwe plantveredelingstechnieken

Biotechnologie omvat mede genetische modificatie. Genetische modificatie bij planten wordt gebruikt om tot een versnelde en gerichte veredeling te komen van plantenrassen met de daarvoor gewenste eigenschappen. Het genetisch modificeren van planten kan zodoende bijdragen aan mondiale voedselzekerheid en verduurzaming van de landbouw. Daarom streeft het kabinet ernaar om op een verantwoorde wijze de kansen te benutten die de biotechnologie biedt. Dit komt tot uitdrukking in het «ja, mits» beleid dat het kabinet hanteert voor genetische modificatie bij planten. Op grond daarvan worden handelingen met genetisch gemodificeerde planten toegestaan, als uit een zorgvuldige wetenschappelijke risicobeoordeling blijkt dat de eventuele risico’s ervan voor mens, dier en milieu verwaarloosbaar klein zijn3.

Bij de plantenveredeling vindt veel innovatie plaats waardoor de laatste jaren nieuwe plantveredelingstechnieken zijn ontwikkeld die van belang zijn voor de land- en tuinbouw in en buiten Europa. Voorafgaand aan de uitspraak van het Hof was niet in alle gevallen duidelijk in hoeverre de ggo-richtlijn van toepassing is op die nieuwe plantveredelingstechnieken. Nederland heeft zich daarom steeds sterk gemaakt om op EU-niveau duidelijkheid te verkrijgen over de status van nieuwe plantveredelingstechnieken. Het ging daarbij aanvankelijk om een beperkt aantal technieken4. Naarmate de ontwikkelingen in de biotechnologie voortschreden, groeide ook het aantal en de diversiteit aan nieuwe technologische mogelijkheden, waarvan de CRISPR-Cas technologie de meest prominente is.

Meermalen is uw Kamer geïnformeerd over de Nederlandse inzet in Europa om duidelijkheid over de regulatoire status van nieuwe veredelingstechnieken te bevorderen5.

In brieven van 21 maart 2017 en 13 september 20176 is de Kamer geïnformeerd over de recentste initiatieven om de Europese impasse op het gebied van nieuwe veredelingstechnieken te doorbreken, mede naar aanleiding van de motie Lodders7. In het daarover gevoerde SO en VSO8 is die besproken en ondersteund. De Nederlandse initiatieven hebben er niet toe geleid dat de Europese Commissie haar afwachtende houding, als het gaat om nieuwe veredelingstechnieken, heeft gewijzigd.

Nederland heeft in september 2017 in de EU een discussievoorstel gepresenteerd voor wijziging van de Europese ggo-richtlijn. Het voorstel beoogt actualisering en wijziging van Bijlage IB van de richtlijn door erin te voorzien dat voortbrengselen van nieuwe plantveredelingstechnieken worden uitgezonderd van de Europese vergunningplicht, mits aan technische veiligheidscriteria wordt voldaan, waaronder het niet overschrijden van soortgrenzen. Als aan die criteria wordt voldaan, is wetenschappelijk onderbouwd dat de veiligheid voor mens, dier en milieu is gewaarborgd. In het licht van de onderhavige hofzaak is de discussie over dit voorstel aangehouden totdat de uitspraak van het Hof beschikbaar is.

Het beleidsuitgangspunt van het kabinet, zoals dat ook in haar beleidsreactie op de Trendanalyse Biotechnologie 2016 is verwoord aan de Kamer, is dat het kabinet de kansen van nieuwe ontwikkelingen in de biotechnologie wil benutten, zo lang de veiligheid gewaarborgd blijft9. Daarom zou het ongewenst zijn als technologische innovaties en de daarmee samenhangende economische kansen en kansen voor verduurzaming van de landbouw aan Europa voorbij dreigen te gaan door de Europese impasse op het gebied van nieuwe veredelingstechnieken. De uitspraak van het Hof onderstreept in dat licht dan ook de noodzaak tot initiatieven van de beleidsmakers in de lidstaten en de Uniewetgever, waarbij ook het Nederlandse discussievoorstel aan de orde kan komen.

De essentie van de ggo-richtlijn en de consequenties van de hofuitspraak

Alvorens in te gaan op de beleidsconsequenties van de uitspraak van het Hof, is het van belang om de essentie van de vigerende Europese regelgeving op het gebied van ggo’s kort weer te geven.

De essentie van de ggo-richtlijn

De Europese regelgeving waarborgt de veiligheid van toepassingen met ggo’s in onder andere laboratoria, het zogenaamde ingeperkt gebruik, en toepassingen buiten deze inperkingen, de zogenaamde introductie in het milieu. In Nederland is die regelgeving geïmplementeerd in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen 2015 en de daarop gebaseerde Regeling genetisch gemodificeerde organismen10.

De Europese regelgeving is het resultaat van de eerste wetenschappelijke, maatschappelijke en politieke discussie over genetische modificatie technieken in de jaren «80. Wetenschappers vroegen in die periode de aandacht voor mogelijke risico’s voor mens en milieu als gevolg van de DNA-overdracht tussen verschillende soorten bij nieuwe recombinant-DNA-technieken. Deze discussie heeft ertoe geleid dat veredelingstechnieken die al jaren werden gebruikt, en een historie van (geaccepteerd) veilig gebruik hadden, bij het opstellen van de ggo-regelgeving zijn uitgesloten van de werkingssfeer ervan, omdat of de technieken niet als ggo-technieken werden beschouwd (Bijlage IA) of zijn uitgezonderd van de verplichtingen uit de richtlijn regels (Bijlage IB).

De nieuwe recombinant-DNA-technieken waarvan de veiligheid voor mens en milieu destijds nog niet of onvoldoende bekend was werden daarmee toelatingsplichtig waardoor er in de zin van de ggo-richtlijn drie categorieën ontstonden:

  • 1. technieken die leiden tot ggo’s,

  • 2. technieken die niet leiden tot ggo’s, en

  • 3. technieken die leiden tot uitgezonderde ggo’s.

De definitie van een ggo uit de richtlijn is onverkort in het Nederlandse Besluit Genetisch gemodificeerde organismen 2015 overgenomen.

Naast de verplichting tot een voorafgaande toelating, waarbij de risico’s van een ggo zijn beoordeeld op basis van een eveneens in de ggo-richtlijn voorgeschreven wetenschappelijke risicobeoordeling, geldt voorts de verplichting tot etikettering van ggo’s in de zin van de ggo-richtlijn, teneinde consumenten en professionele gebruikers in staat te stellen om bewust te kiezen voor het al dan niet gebruiken van dergelijke organismen.

Indien ggo’s in de zin van de ggo-richtlijn worden voortgebracht door gebruikmaking van nieuwe plantveredelingstechnieken, geldt derhalve het bovenomschreven systeem. Indien de technieken tot een ggo leiden en niet zijn uitgezonderd, kunnen deze worden toegepast ter verkrijging van de betreffende ggo’s indien een voorafgaande risicobeoordeling is uitgevoerd, een toelating of vergunning is afgegeven voor de handelingen met dat ggo en de ggo’s zijn geëtiketteerd.

Sinds de discussie over nieuwe plantveredelingstechnieken is gestart, omstreeks 2007, pleit Nederland in Europese kaders voor een uitzondering van die nieuwe plantveredelingstechnieken van de verplichtingen van de ggo-richtlijn, voor zover die technieken producten voortbrengen die niet meer risico’s met zich meebrengen dan traditioneel veredelde gewassen.

Als een plantveredelingstechniek wordt uitgezonderd dan geldt daarvoor geen toelatingsverplichting en evenmin een verplichting tot etikettering van producten die met die techniek zijn verkregen. Het kabinet acht zowel veiligheid als het behoud van keuzevrijheid belangrijke pijlers van beleid11. Uw kamer pleit eveneens voor keuzevrijheid en heeft in de motie Ouwehand12 uitgesproken dat eindproducten van plantveredelingstechnieken waarbij op DNA-niveau is ingegrepen, als zodanig herkenbaar moeten zijn.

Consequenties van de hofuitspraak

Het Hof heeft niet gespecificeerd wanneer sprake is van technieken die «traditioneel in een aantal toepassingsgevallen zijn gebruikt en […] hun veiligheid reeds hebben bewezen». Evenmin heeft het Hof een uitleg gegeven van het begrip «mutagenese». Daardoor kan over zogenoemde nieuwe mutagenesetechnieken (inclusief de toepassing daarbij van CRISPR/Cas9) op grond van de hofuitspraak niet worden vastgesteld dat zij voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling. De toelatings-, vergunning- en etiketteringsplicht geldt dan ook onverkort voor organismen die met die nieuwe mutagenesetechnieken zijn gemaakt en een ggo zijn in de zin van de ggo-richtlijn als niet is vastgesteld dat deze voldoen aan de door het Hof bepaalde voorwaarden voor vrijstelling.

De uitspraak van het Hof is als zodanig geen aanleiding om Nederlandse regelgeving of procedures aan te passen. In Nederland zijn immers bij de toepassing van de ggo-richtlijn tot nu toe de nieuwe veredelingstechnieken beschouwd als genetischemodificatietechnieken, waarvan de resulterende organismen onder de ggo-regelgeving vallen als het ggo’s zijn in de zin van die richtlijn13. De toepassing van de ggo-richtlijn door de Nederlandse vergunningverlener en toezichthouder was en is dus in conformiteit met de uitspraak van het Hof.

Keuzevrijheid

Een deel van de samenleving heeft zorgen over de toepassing van moderne biotechnologie, in het bijzonder genetische modificatie, in de landbouw en in voeding. Het kabinet vindt het daarom belangrijk dat zowel de consument als professionele gebruikers (producenten, telers, verwerkers, handelaren etc.) zelf keuzes kunnen maken over het gebruik van ggo’s. De EU-regelgeving waarborgt de keuzevrijheid van de consument en de professionele gebruiker via de verplichte etikettering. Overeenkomstig EU-verordening 1830/2003 inzake de traceerbaarheid en etikettering van ggo’s moeten alle producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit ggo’s van een etiket worden voorzien waarop staat vermeld dat het product geheel of gedeeltelijk bestaat uit ggo’s of daarmee is geproduceerd. Volgens die verordening geldt dit eveneens voor genetisch gemodificeerd voedsel en diervoeder. Daarnaast biedt het Warenwetbesluit Nieuwe voedingsmiddelen de mogelijkheid aan voedselproducenten om gebruik te maken van de aanduiding «bereid zonder gentechniek». Dit mag alleen als de verhandelaar beschikt over bewijs dat er geen ggo in zit. Van deze mogelijkheid wordt momenteel weinig gebruik gemaakt.

Het kabinet acht transparantie en keuzevrijheid ook van belang om te voorkomen dat er vermenging plaatsvindt waardoor economische schade zou kunnen ontstaan voor conventionele en biologische teelt. Hierover bestaan reeds afspraken en voorschriften met betrekking tot de zogenaamde co-existentie, als het gaat om teelt van ggo’s. Consumenten en professionele gebruikers die geen producten willen die door middel van genetische modificatie of uitgezonderde nieuwe plantveredelingstechnieken zijn voortgebracht, kunnen kiezen voor biologische producten.

Het blijft noodzakelijk om ervoor te zorgen dat voor (biologische) producten kan worden vastgesteld met welke technieken deze producten al dan niet zijn vervaardigd zodat er voor consumenten en professionele gebruikers een keuzevrijheid blijft bestaan.

Veiligheid voor mens en milieu als randvoorwaarde

Het huidige kabinetsbeleid voor genetisch gemodificeerde planten is dat alleen wordt ingestemd met toelating op de markt als deze veilig zijn bevonden. De hofuitspraak bevestigt dat die lijn ook kan worden voortgezet voor wat betreft de interpretatie van de reikwijdte van uitgezonderde toepassingen die vallen onder het begrip mutagenese.

Het Hof heeft bepaald dat bepaalde nieuwe plantveredelingstechnieken alleen kunnen worden beschouwd als vormen van mutagenese die uitgezonderd zijn van de verplichtingen uit de richtlijn, voor zover de organismen die ermee worden verkregen hun veiligheid reeds hebben bewezen.

Tegelijkertijd blijft de huidige impasse in de uitvoering van de Europese richtlijn bestaan in de zin dat de hofuitspraak geen duidelijk verschaft over de vraag welke toepassingen onder het ongedefinieerde begrip mutagenese vallen. Evenzeer verschaft het Hof geen duidelijkheid over de vraag hoe en door wie dient te worden vastgesteld of de veiligheid van organismen die zijn verkregen door middel van mutagenesetechnieken of -methoden is bewezen, zodat zij van de werkingssfeer van die richtlijn zijn uitgesloten. Daarmee is een impliciete opdracht bij de Uniewetgever gelegd om dat te regelen.

Het gevolg van de uitspraak is dat de Europese toelatingsplicht ongewijzigd in stand blijft voor ggo’s in de zin van de ggo-richtlijn, die zijn voortgebracht met nieuwe plantveredelingstechnieken. Daarin kan alleen verandering komen als de Uniewetgever de richtlijn aanpast of de Commissie en de lidstaten geharmoniseerde besluiten daarover nemen.

Nu het Hof ook heeft bepaald dat lidstaten nationale maatregelen mogen treffen voor organismen die een ggo zijn in de zin van de richtlijn maar die zijn uitgezonderd van de verplichtingen uit de richtlijn, is de vraag aan de orde in hoeverre in Nederland nationale regulering noodzakelijk worden geacht en in hoeverre dat binnen de grenzen van het Europees verdrag mogelijk is. Het Hof stelt dat de lidstaten de vrijheid hebben om organismen te onderwerpen aan de verplichtingen van de ggo-richtlijn of aan andere verplichtingen, waarbij de EU-verdragsverplichtingen in acht moeten worden genomen en belemmeringen in het vrij verkeer van goederen moeten worden voorkomen. Uit dien hoofde, en gelet op het doel van de ggo-richtlijn om de goede werking van de Europese interne markt te bevorderen, zie ik geen noodzaak, noch enige toegevoegde waarde van aanvullende nationale wet- of regelgeving ter zake omdat de goede werking van de interne markt daarmee niet gediend is. Bovendien zijn nauwelijks effectieve nationale maatregelen denkbaar die geen effect hebben op een gelijk speelveld in de Europese Unie. Het kabinet is daarom van oordeel dat de veiligheid van ggo’s op Europees niveau dient te worden bepaald, hetgeen ook geldt voor de voortbrengselen van nieuwe plantveredelingstechnieken.

Een en ander leidt ertoe dat Nederland zich kritisch zal opstellen ten aanzien van lidstaten met aanvullende, nationale wet- en regelgeving op het gebied van nieuwe plantveredelingstechnieken.

Regeerakkoord en kabinetsinzet

In het regeerakkoord van dit kabinet is bepaald: «Nederland zal zich in Europa inzetten voor de toepassing en toelating van nieuwe veredelingstechnieken, zoals CRISPR/Cas9, mits daarbij geen soortengrenzen worden overschreden» (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34).

Deze inzet van het kabinet verandert niet door de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft bepaald dat organismen die zijn voortgebracht met nieuwe plantveredelingstechnieken, waartoe ook de CRISPR/Cas9-techniek moet worden gerekend, kunnen worden toegepast als daarvoor een toelating is afgegeven.

Het is voorts denkbaar om de toepassing van dergelijke technieken of voortbrengselen van die technieken mogelijk te maken door ze uit te zonderen van de werkingssfeer van de richtlijn. Dat kan doordat ze worden beschouwd als onderdeel van bestaande uitzonderingen of door nieuwe uitzonderingen te introduceren in bijlage IB van de ggo-richtlijn. Het eerder genoemde discussievoorstel voor wijziging van bijlage IB van de ggo-richtlijn dat Nederland in 2017 in Europees verband heeft gepresenteerd, is een voorbeeld van die laatste mogelijkheid.

De uitspraak van het Hof vereist, als gesteld, geen wijziging van de Nederlandse wet- en regelgeving voor ggo’s. Echter, indien het noodzakelijk wordt geacht de richtlijn te wijzigen, dan dient aan de hand van die wijziging te worden bepaald in hoeverre deze noopt tot wijziging van de implementatie ervan in nationale wet- of regelgeving. Dat geldt dus ook voor eventueel noodzakelijk geachte wijzigingen van bijlage IB om een techniek als Crispr-Cas9 uit te zonderen van de werkingssfeer van de ggo-richtlijn.

Het kabinet acht een aanpassing van de ggo-richtlijn noodzakelijk. In lijn met het regeerakkoord en met de wens van de Kamer14 is immers de Nederlandse inzet in de EU om nieuwe plantveredelingstechnieken uit te zonderen van de ggo-richtlijn als soortgrenzen niet worden overschreden en kan worden vastgesteld dat de producten ervan niet meer risico’s voor mens, dier en milieu met zich meebrengen dan klassieke veredeling15.

Aangezien het slechts in zeer beperkte mate mogelijk is gebleken om voor een modificatietechniek in generieke zin vast te stellen in hoeverre die techniek veilig is voor mens en milieu heeft Nederland in Europees verband een discussievoorstel gepresenteerd voor wijziging van bijlage IB van de ggo-richtlijn. Het voorstel is in overeenstemming met de genoemde beleidsuitgangspunten van het Kabinet. Het voorstel maakt het mogelijk om uitzonderingen van de werkingssfeer van de ggo-richtlijn niet uitsluitend te baseren op techniekniveau (procesbenadering) maar ook – los daarvan – op het niveau van voortbrengselen (productbenadering) mogelijk te maken. Daarover is de Kamer in 2017 geïnformeerd16.

Nederland zal bij het EU-Voorzitterschap aandringen op voortvarende agendering van een discussie over nieuwe plantveredelingstechnieken in een Raad, naar aanleiding van de recente uitspraak van het Hof, waarbij het genoemde Nederlandse discussievoorstel opnieuw onder de aandacht wordt gebracht.

Vervolgstappen

De beslissing van het Hof biedt meer duidelijkheid over de interpretatie van de ggo-richtlijn in relatie tot nieuwe plantveredelingstechnieken. Evenwel is voor verdere uitleg, uitwerking of aanpassing van de ggo-richtlijn de Uniewetgever aan zet. De Europese Commissie is de enige instantie die het initiatief kan nemen tot wijziging van die richtlijn als zij dat nodig acht. Dit geldt dus ook voor het eventueel veranderen van de bepalingen over uitzonderingen van de werkingssfeer van die richtlijn (Bijlage IB van de ggo-richtlijn).

Op grond van de in deze brief beschreven beleidsuitgangspunten acht het kabinet verdere uitwerking, verduidelijking en aanpassing van de ggo-richtlijn noodzakelijk. Daartoe heeft Nederland reeds een discussievoorstel gepresenteerd, en nu de uitspraak van het Hof bekend is, zal het EU-Voorzitterschap worden verzocht om zo spoedig mogelijk daarover een discussie in een Raadsformatie te voeren. Nederland zal daarbij drie onderwerpen voorleggen.

Ten eerste zal Nederland de Europese Commissie en de lidstaten oproepen om zo snel mogelijk toe te werken naar een situatie waarbij in de gehele EU-eenduidigheid bestaat over de vraag wanneer sprake is van een ggo, en wanneer van een uitgezonderd ggo. De uitspraak van het Hof voorziet in een basis daarvoor en laat de verdere uitwerking daarvoor uitdrukkelijk aan de beleidsmakers in de lidstaten c.q. de Uniewetgever. Vanzelfsprekend is handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid daarbij van groot belang.

Ten tweede zal Nederland in de EU onverkort blijven aandringen op het uitzonderen van nieuwe plantveredelingstechnieken of voortbrengselen daarvan, waarover is vastgesteld dat zij niet meer risico’s met zich meebrengen dan traditionele veredeling en daarbij soortgrenzen niet worden overschreden. Daarmee wordt tevens invulling gegeven aan het regeerakkoord ter zake. De randvoorwaarde van bewezen veiligheid ervan, die voortvloeit uit de hofuitspraak, is daarbij leidend. Nederland zal het eerder gepresenteerde discussievoorstel over aanpassing van het vrijstellingsmechanisme in de ggo-richtlijn in dit verband inbrengen17.

Ten derde zal Nederland in de EU pleiten voor een bredere modernisering van het biotechnologiebeleid. Naar de opvatting van het kabinet illustreert de aanleiding van de hofuitspraak, voortkomend uit de snelle ontwikkelingen in de biotechnologie, de noodzaak tot een Europese discussie over actualisering en mogelijk zelfs herziening van Europees beleid en Europese regelgeving.

Weliswaar kan voor de kortere termijn worden voorzien in oplossingen, maar op langere termijn zullen de technologische ontwikkelingen in de biotechnologie de vraag blijven oproepen of beleid en regelgeving nog wel zijn toegesneden op die ontwikkelingen. Nederland zal daarom in de EU opnieuw een discussie over modernisering van het Europese biotechnologiebeleid bepleiten18. Bij een Europese discussie zal – indachtig de wens van uw Kamer19 – nadrukkelijk ook de vraag aan de orde worden gesteld of het bieden van keuzevrijheid aan consumenten en professionele gebruikers van vrijgestelde ggo’s nadere waarborgen vereist.

Gesprekken met Nederlandse stakeholders, ngo’s en kennisinstituten over de consequenties van het onderhavige arrest en mogelijke handelingsperspectieven zijn in mei gestart en zullen worden voortgezet parallel aan het voeren van de discussie in de EU.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer


X Noot
1

Zaak C-528/16, Verzoek van de Conseil d’État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing over de uitleg van de ggo richtlijn 2001/18 inzake door mutagenese verkregen ggo’s.

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 17.

X Noot
3

Kamerstuk 27 428, nr. 270.

X Noot
4

Kamerstuk 27 428, nr. 94 met bijlage.

X Noot
5

Kamerstuk 27 428, nrs. 255, 260, 270, 288 en Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 641, Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 1640 en Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 1092.

X Noot
6

Kamerstuk 27 428, nrs. 345 en 346.

X Noot
7

Motie Lodders, Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 127.

X Noot
8

Kamerstuk 27 428, nr. 348 en Handelingen II 2017/18, nr. 5, item 3.

X Noot
9

Kamerstuk 27 428, nr. 335.

X Noot
11

motie Ouwehand en Smaling, Kamerstuk 27 428, nr. 337.

X Noot
12

Kamerstuk 27 428, nr. 338.

X Noot
13

Kamerstuk 27 428, nr. 348.

X Noot
14

Motie Lodders (Kamerstuk 34 550 XIII, nr. 127); Motie Geurts en Dik-Faber (Kamerstuk 27 428, nr. 255) en Motie Ormel en Wiegman (Kamerstuk 27 428, nr. 223).

X Noot
15

Zie ook Kamerstuk 27 428, nr. 345.

X Noot
16

Kamerstuk 27 428, nrs. 345, 346 en 348 en Handelingen II 2017/18, nr. 5, item 3.

X Noot
17

Bijlage bij Kamerstuk 27 428, nr. 346.

X Noot
18

Kamerstuk 27 428, nr. 335.

X Noot
19

Motie Van Gerven (Kamerstuk 27 428, nr. 250), motie Ouwehand en Smaling (Kamerstuk 27 428, nr. 337) en motie Ouwehand (Kamerstuk 27 428, nr. 338).

Naar boven