27 184
Aanpassingswet Wet Inkomstenbelasting 2001

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 7 september 2000

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag tijdig en afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. Algemeen

De leden van de fracties van de PvdA, VVD, CDA, D66, GroenLinks, GPV en RPF en SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, waarin de wijzigingen zijn opgenomen van niet-fiscale wetten die verband houden met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet inkomstenbelasting 2001. Het wetsvoorstel geeft hun aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen.

Allereerst vernemen de leden van de VVD-fractie graag een reactie op het artikel in het NRC Handelsblad, d.d. 9 augustus 2000, van Flip de Kam, die feitelijk zegt dat het kabinet een unieke kans laat schieten om op tamelijk geruisloze wijze iets te doen aan de armoedeval. Acht het kabinet het mogelijk dat wanneer in een breder kader gekeken wordt naar de problematiek van de armoedeval, ook het «gecorrigeerd verzamelinkomen» weer onder de loep genomen zal worden?

De leden van de CDA-fractie merken op dat deze wet grote gevolgen heeft. Vele burgers zullen op ingewikkelde wijze gecompenseerd worden voor het verlies aan inkomsten door vele inkomensafhankelijke regelingen. Op zich een goede zaak, maar moet dat zo gecompliceerd en ook nog zo inconsequent? Sommige regelingen worden drie jaar lang gecompenseerd, andere «eeuwig» maar zonder inflatoire bijstelling, waardoor de compensatie op termijn nog nauwelijks iets voorstelt en weer andere worden met de gemiddelde loonstijging verhoogd. De meeste mensen, in het totaal zijn circa anderhalf miljoen Nederlanders hierbij betrokken, zullen uiteindelijk dus geen, of vrijwel geen, compensatie ontvangen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat door deze voorstellen nauwelijks, of geen echte, compensatie plaatsvindt voor het geleden verlies.

Kan het kabinet ingaan op de betekenis van de «armoedeval» in dit kader? Had de regering dit alles niet overzichtelijker en consequenter en ook beter houdbaar op termijn kunnen opzetten? De meeste betrokken belastingbetalers zullen bovendien spoedig het spoor bijster raken bij deze ingewikkelde regelingen. Is het kabinet het met de leden van de CDA-fractie eens, dat op deze wijze het belastingsysteem nog veel ingewikkelder wordt? Welke alternatieven heeft het overwogen? Is de procentuele limitering van de gezinskosten voor wonen, zorg en onderwijs, uiteraard aangevuld met enkele andere specifieke aandachtsgebieden zoals in het voorstel genoemd, een overweging van het kabinet geweest? De leden van de CDA-fractie vrezen dat de armoedeval door dit gecompliceerde voorstel nauwelijks wordt bestreden. Welke alternatieve oplossingen heeft de regering overwogen?

De titel «Aanpassingswet» dekt de lading niet. In feite zijn het zeer fundamentele wijzigingen die worden voorgesteld. Hadden deze consequenties van het wetsvoorstel Belastingherziening 2001 niet bij de Kamer bekend moeten zijn tijdens de behandeling van die nieuwe belastingwet zelf? Kortom, de leden van de CDA-fractie hebben een reeks vragen naar aanleiding van dit wetsvoorstel.

Op dit moment worden alweer de ontgaansmogelijkheden voor de Aanpassingswet IB 2001 bedacht. In de pers is inmiddels al gewezen op het feit dat willekeurig afschrijven (startende ondernemers, VAMIL) niet gebruikt kan worden als correctiepost voor het begrip «verzamelinkomen». In dat verband zou het handig kunnen zijn om eerst zoveel mogelijk eventuele verliescompensatie te benutten en te middelen en pas dan te bepalen hoe hoog het verzamelinkomen moet worden, rekening houdend met de beoogde gevolgen. Dat kan ertoe leiden dat in de eerste jaren fiscaal niet wordt afgeschreven. Op die manier zou bewerkstelligd kunnen worden dat de belastingplichtige zo lang mogelijk ziekenfondsverzekerd blijft of zo lang mogelijk gevrijwaard wordt van betaling van de WAZ-premies. Is dit de bedoeling van het kabinet?

De leden van de GroenLinks-fractie vinden het vreemd dat pas bij de Aanpassingswet is geconstateerd dat de vervanging van het belastbaar inkomen door verzamelinkomen problemen oplevert bij de inkomensafhankelijke regelingen. Verder menen deze leden dat met alle correcties die nu dienen te worden toegepast en alle inkomensbegrippen die door elkaar heen lopen en die naar elkaar verwijzen, het systeem nodeloos ingewikkeld is gemaakt. Deze leden durven de conclusie aan dat één van de doelstellingen van de grote stelselherziening namelijk vereenvoudiging van het belastingsysteem niet is gehaald. Hadden, achteraf gezien, het traject dat een betere afstemming van de verschillende loonbegrippen tot doel heeft én de problematiek van de armoedeval niet meer moeten samengaan met het traject van de stelselherziening? Is het kabinet het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat de grootste vereenvoudiging te boeken valt op het vlak van de verschillende loonbegrippen. Kan worden toegelicht hoe voortvarend het kabinet deze vereenvoudiging van het belastingsysteem aanpakt? Volgens de leden van de fractie van GroenLinks had één van de hoofddoelstellingen van de belastingherziening de aanpak van de armoedevalproblematiek moeten zijn. Hierdoor hadden automatisch de inkomensafhankelijke regelingen meegenomen kunnen worden. Ook had dan een afweging c.q. uitruil gemaakt kunnen worden tussen een zogenaamde «Earned Income Tax Credit» en de inkomensafhankelijke regelingen. Deze leden zijn ervan overtuigd dat dan een betere samenhang in het beleid was bereikt, waarbij budgettaire overwegingen en overwegingen van eenvoud een rol hadden kunnen spelen. Staat het kabinet nog steeds negatief ten opzichte van de EITC ter bestrijding van de armoedeval? Ziet het kabinet ook de samenhang tussen de inkomensafhankelijke regelingen en de vormgeving van het fiscale stelsel en worden deze twee in de toekomst wel samen bekeken?

De leden van de fracties van GPV en RPF achten het alleszins verdedigbaar maatregelen te nemen om te voorkomen dat huishoudens die gebruikmaken van inkomensafhankelijke regelingen door de invoering van het nieuwe belastingstelsel nadelige gevolgen ondervinden. Zij hebben echter de indruk dat de winst van de vereenvoudiging van de nieuwe inkomstenbelastingwetgeving door voorliggend wetsvoorstel voor een deel wordt tenietgedaan. Genoemde leden betwijfelen of er vanuit uitvoeringsoogpunt bezien geen eenvoudiger oplossingen mogelijk zijn.

De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet van mening is dat inkomensachteruitgang als gevolg van cumulatie van het verliezen van aftrekposten en inkomensafhankelijke regelingen niet acceptabel is.

In haar brief d.d. 15 augustus 2000 merkt de Gehandicaptenraad op: «Voor wat betreft mensen met een handicap en chronische ziekte is het wetsvoorstel een gemiste kans een serieuze aanvang te nemen met de oplossing van het probleem van de negatieve cumulatieve inkomenseffecten, waarmee deze groep al vele jaren geconfronteerd wordt. Behalve door middel van een beperkte anti-cumulatieregeling in de Wvg is er voor dit probleem nog steeds geen adequate oplossing. Mensen met een handicap en/of een chronische ziekte worden in diverse sociale en zorgvoorzieningen geconfronteerd met allerlei eigen bijdragen, waarbij geen of onvoldoende rekening wordt gehouden met de negatieve inkomensgevolgen hiervan.» Kan het kabinet de leden van de VVD-fractie hierop een reactie op geven?

De leden van de SGP-fractie roepen in herinnering de voorstellen ter verbetering van de fiscale positie van gehandicapten en chronisch zieken, zoals die door de Gehandicaptenraad en het Werkverband Organisaties Chronisch Zieken op 18 januari aan de ambtsvoorganger van deze staatssecretaris zijn aangeboden. Zij memoreren de toezegging aan deze leden in het plenaire debat over de Belastingherziening 2001 dat genoemde verbeteringsvoorstellen door de regering zouden worden beoordeeld en eventueel in een latere aanpassingswet zouden worden opgenomen. De aan het woord zijnde leden vragen het kabinet systematisch en beargumenteerd uiteen te zetten op welke wijze de verbeteringsvoorstellen van de Gehandicaptenraad en het Werkverband Organisaties Chronisch Zieken (WOCZ) al dan niet zijn opgevolgd.

Nauw verbonden met de belangen van gehandicapten en chronisch zieken is wat de leden van de SGP-fractie betreft de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen, jonger dan 27 jaar. Deze leden constateren dat de aftrekmogelijkheid in het wetsvoorstel is geschrapt met een beroep op het niveau van de sociale zekerheid in Nederland en de fraudegevoeligheid van de regeling. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben de aan het woord zijnde leden onder meer genoemde aftrekmogelijkheid nadrukkelijk gekoppeld aan de positie van gemoedsbezwaarden. Deze leden memoreren de toezegging van het kabinet om met een notitie te komen aangaande de positie van gemoedsbezwaarden. Zij vragen wanneer deze notitie thans kan worden verwacht. In welke fase verkeert de opstelling van deze notitie op dit moment?

Aansluitend vragen de leden van de PvdA-fractie de bewindslieden een reactie te geven op de overige opmerkingen in de brief van de Gehandicaptenraad en de WOCZ d.d. 15 augustus 2000.

2. Aanpassing aan het inkomensbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001

Inkomensafhankelijke regelingen; algemeen

Bij de totstandkoming van de nieuwe wet was het al duidelijk, dat de grondslagverbreding zijn weerslag zou vinden op het systeem van de inkomensafhankelijke regelingen. De leden van de CDA-fractie hebben er dan ook moeite mee, dat het gecorrigeerde verzamelinkomen berekend zal worden door terug te grijpen op delen van het oude systeem. Was het niet logischer geweest de inkomensgrenzen in de inkomensafhankelijke regelingen zo zorgvuldig mogelijk aan te passen? Waarom is niet voor deze systematiek gekozen en waarom wordt de compensatie op zo verschillende wijze verleend? Sommige «eeuwig», overigens zonder inflatoire bijstelling waardoor het op termijn niets voorstelt, sommige voor drie jaar en andere weer «eeuwig» en meestijgend met de inflatoire ontwikkeling van de gemiddelde loonkosten. Is dit niet inconsequent? Waarom deze keuze?

De leden van de D66-fractie hebben bij de behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 ingestemd met de introductie van het begrip verzamelinkomen (artikel 2.18). Tijdens deze behandeling hebben zij het standpunt ingenomen dat uit de herziening van de inkomstenbelasting geen negatieve koopkrachteffecten zouden moeten voortvloeien. Als blijkt dat het onverkort toepassen van het begrip verzamelinkomen in de inkomensafhankelijke regelingen leidt tot ongewenste inkomenseffecten, achten de leden van de D66-fractie adequate compensatiemaatregelen wenselijk. Voor hen is eenvoud en begrijpelijkheid van de oplossingen een belangrijke voorwaarde.

Inkomensafhankelijke regelingen; standaardaftrekposten

De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet op basis van welke argumenten het tot de oplossing is gekomen om het verzamelinkomen te verlagen met de standaardaftrekposten. Is een andere oplossing overwogen, bijvoorbeeld het verleggen van de inkomensgrenzen, zodat niet tot in lengte der dagen het verzamelinkomen moet worden gecorrigeerd? Kan worden uitgelegd op welke wijze het verzamelinkomen nog nader wordt gecorrigeerd voor die groepen belastingplichtigen met een inkomen waarvoor een netto-netto-koppeling geldt?

De leden van de fractie van D66 vernemen graag of zij het goed begrijpen dat naast het begrip gecorrigeerd verzamelinkomen ook de begrippen gecorrigeerd belastbaar loon en gecorrigeerd onzuiver inkomen worden geïntroduceerd. Waarom is er niet voor gekozen om uitsluitend de term (gecorrigeerd) verzamelinkomen aan te houden? Zou dit niet bijdragen aan de eenvoud en begrijpelijkheid van de wetgeving? Deze leden vernemen graag op grond van welke overwegingen juist voor deze oplossing is gekozen. Welke andere oplossingsrichtingen zijn overwogen en waarom vielen die af?

Voorts wensen deze leden, evenals de leden van de VVD-fractie, van het kabinet te vernemen waarom correctieposten voor de standaardaftrekposten wel en voor de niet-standaardaftrekposten niet geïndexeerd zullen worden naar het jaar 2001. Betekent dit dat de inkomenseffecten als gevolg van het niet indexeren weer op andere wijze binnen het dan voorliggend koopkrachtbeeld moeten worden opgevangen?

De leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat in het wetsvoorstel voor de oplossing is gekozen het verzamelinkomen te corrigeren voor de standaardaftrekposten arbeidskostenforfait en de zelfstandigenaftrek. Daardoor moet in veel gevallen een ingewikkelde berekening plaatsvinden voordat duidelijk is of er aanspraak kan worden gemaakt op een subsidieregeling. De bepaling van de aftrekpost op het verzamelinkomen is immers lang niet in alle gevallen doorzichtig. Waarom heeft het kabinet er niet voor gekozen een correctie aan te brengen in de tabellen van de inkomensafhankelijke regelingen, zodat direct op basis van het verzamelinkomen kan worden bepaald wat de hoogte is van de te ontvangen subsidie? De genoemde leden erkennen dat daarmee enige verruwing onvermijdelijk is, maar weegt dat niet op tegen de winst die daardoor in de uitvoering is te boeken?

Betekent het voorstel van het kabinet dat tot in lengte van jaren de standaardaftrekposten moeten worden verrekend met het verzamelinkomen alvorens kan worden bepaald wat de hoogte van de te ontvangen subsidie is? Waarom is er geen tijdshorizon opgenomen?

De leden van de fractie van GroenLinks willen van de bewindslieden weten waarom zij hebben gekozen om de bedragen waarmee het verzamelinkomen wordt gecorrigeerd voor het vervallen en beperken van standaardaftrekposten, na 2001 niet te indexeren.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel extra uitvoeringskosten naar verwachting gemoeid zullen zijn met het aanleveren van gecorrigeerde verzamelinkomens aan de uitvoerende instellingen.

Inkomensafhankelijke regelingen; niet-standaardaftrekposten

In verband met het aanpassen van de niet-standaardaftrekposten hebben de leden van de PvdA-fractie nog de volgende vragen. Hoe wordt rekening gehouden met het eventuele feit dat een belastingplichtige nog wel aftrekposten, zoals bijvoorbeeld consumptieve rente, had in 2000 maar deze feitelijk in 2001 niet meer heeft? Waarom is de Belastingdienst niet eerder dan 1 juli 2002 in staat het voor de niet-standaardaftrekposten gecorrigeerde verzamelinkomen aan te leveren? Kan de vertraging die optreedt bij de correctie voor de huursubsidie geen ongewenste financiële problemen veroorzaken?

De leden van de D66-fractie onderschrijven de gedachte van het kabinet dat het afschaffen c.q. beperken van niet-standaardaftrekposten niet mag leiden tot het vergroten van de armoedeval. Een generieke benadering bij de oplossing van dit probleem, zo begrijpen deze leden, zal leiden tot overcompensatie van zowel werkenden als niet-werkenden zonder dergelijke niet-standaardaftrekposten en derhalve de armoedevalproblematiek te vergroten. In het algemeen hebben deze leden een sterke voorkeur voor generieke regelingen. Voor een goede beoordeling van het kabinetsvoorstel over te gaan tot individuele correcties, krijgen de leden van deze fractie graag toegelicht in welke orde van grootte de in het geding zijnde overcompensatie ligt, wat dat betekent voor de armoedeval en hoe dit zich ontwikkelt als ook dan zou worden gekozen voor een geleidelijke afbouw. Zouden zich bij een generieke maatregel ook problemen met het gelijkheidsbeginsel voordoen, zo vragen deze leden.

Bij de voorgestelde individuele correctie van het door de Belastingdienst aangeleverde gecorrigeerde verzamelinkomen is het voorstel om uit te gaan van het al dan niet aanwezig zijn van niet-standaardaftrekposten in het jaar 2000. De leden van de D66-fractie vernemen graag of alleen het risico van strijd met het gelijkheidsbeginsel reden is de compensatie geleidelijk te beëindigen. Speelt ook niet een rol dat het steeds«onverkoopbaarder» wordt om na verloop van jaren gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen nog te compenseren op basis van gegevens uit 2000? Ook willen deze leden graag weten of in de periode dat de afbouw nog niet is voltooid, in strijd met het gelijkheidsbeginsel zal worden gehandeld.

De leden van de D66-fractie zien voorts graag toegelicht wat dit voorstel betekent voor de uitvoeringslasten in termen van menskracht en budget voor de Belastingdienst.

Waarom heeft het kabinet niet gewacht op het rapport van de Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen en kiest het wel voor de individuele correctie met geleidelijke afbouw, maar neemt dat nog niet op in het voorliggende wetsvoorstel, terwijl toch al duidelijk is dat 1 juli 2002 qua toepassing niet zal worden gehaald? Wanneer valt het desbetreffende wetsvoorstel te verwachten?

Ook vernemen de leden van de D66-fractie graag wanneer de wettelijke regeling voor de aanpassing van de toetsbedragen voor inkomensafhankelijke regelingen die aansluiten bij het netto-inkomen valt te verwachten.

De leden van de fractie van GroenLinks zetten vraagtekens bij het voornemen van het kabinet om de aanpassing voor de verschillende groepen met een minimumuitkering zo individueel mogelijk te bepalen. Wat is het nadeel van een meer generieke benadering? De leden van de fractie van GroenLinks vinden de argumenten om voor een zo'n individideel mogelijke benadering te kiezen bij de inkomensafhankelijke regelingen en de niet-standaardaftrekposten niet overtuigend. De overcompensatie leidt tot vergroting van de armoedeval en tot een groter budgettair beslag. Echter deze vallen met de EITC en een vermindering van de generieke arbeidskorting weer recht te trekken. De beoogde vereenvoudiging, de uitvoeringslast en -kosten bij de Belastingdienst zouden volgens deze leden een grotere rol in de overwegingen moeten krijgen.

De leden van de fractie van GroenLinks menen dat met de gekozen benadering het koopkrachtbeeld van 2001 voor het kabinet voorop staat. Door te kiezen voor een afbouwperiode van drie jaar, zullen in de eerste paar jaar na 2001 duidelijk achterblijvende koopkrachteffecten te zien zijn voor de groepen met inkomensafhankelijke regelingen. De argumentatie van het kabinet dat het gelijkheidsbeginsel deze afbouwperiode vereist, kunnen deze leden wel volgen, maar dat is voor hen een reden te meer om voor een generieke benadering te kiezen. Wellicht kan het kabinet bij het kleine Belastingplan 2001 alsnog deze benadering heroverwegen. Hoeveel groter zou het budgettair beslag zijn als zou worden gekozen voor een generieke benadering? Het lijkt erop dat de inkomensplaatjes voor 2001 een te positief beeld geven van de uiteindelijke inkomensplaatjes voor de mensen op en net boven het minimum van de stelselherziening. Wil het kabinet uitgebreid ingaan op deze conclusie? De leden van de fractie van GroenLinks zouden dit onaanvaardbaar vinden.

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben op zich sympathie voor het streven van het kabinet het beoogde inkomensbeeld voor alle gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen ook daadwerkelijk te realiseren. Maar zij hebben de indruk dat door de wijze waarop de Belastingdienst het verzamelinkomen wil corrigeren voor de niet-standaardaftrekposten, tot een bovenproportionele uitvoeringslast zal leiden. Is het vermoeden van genoemde leden juist, dat de correctie van het verzamelinkomen niet alleen plaats zal moeten vinden voor de zekere gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen, maar ook voor hen waarvan nog niet vaststaat dat er aanspraak op een inkomensafhankelijke regeling zal bestaan, omdat er een inkomensstijging heeft plaatsgevonden? Heeft het kabinet een indicatie om hoeveel dossiers het hierbij in totaal zal gaan? De genoemde leden begrijpen uit de toelichting dat voor nieuwe gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen geen verrekening van het standaardinkomen plaatsvindt met de niet-standaardaftrekposten. Wat betekent dat voor iemand die in het jaar 2000 en 2001 aanspraak kan maken op een inkomensafhankelijke regeling en vervolgens door een eenmalig hoger jaarinkomen in 2002 erbuiten valt? Kan deze persoon in het jaar 2003 opnieuw het verzamelinkomen laten corrigeren voor de niet-standaardaftrekposten zoals daarvan sprake was in het jaar 2000, of wordt deze persoon gezien als een nieuwe gebruiker van een inkomensafhankelijke regeling?

De leden van de fracties van GPV en RPF merken op dat de voorgestelde methodiek iets willekeurigs in zich heeft. Iemand die in het jaar 2000 eenmalig een niet-standaardaftrekpost heeft, kan er drie achtereenvolgende jaren plezier van hebben. Betekent dit dat als iemand in het jaar 2000 eenmalig hoge beroepskosten heeft, of kosten vanwege een arbeidsconflict, ervan wordt uitgegaan dat deze kosten ook in de jaren die volgen aanwezig zijn? Waarom wordt hier, ongetwijfeld vanuit uitvoeringsoogpunt, wel enige verruwing toegestaan, terwijl daarvan bij de standaardaftrekposten is afgezien?

De aanpassing ten behoeve van niet-standaardeffecten is niet opgenomen in het voorstel. De leden van de CDA-fractie betreuren het, dat daardoor de compensatie van de niet-standaardeffecten en de standaardeffecten niet gelijktijdig behandeld kan worden. Wanneer kan het voorstel voor de niet-standaardeffecten worden verwacht? Ook voor lagere regelgeving heeft de wet gevolgen. Wanneer denkt de regering met een voorstel hieromtrent te komen? En wat zal de gekozen oplossingsrichting zijn?

Waarom is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om de gegevens over 2001 vóór 1 juli 2002 aan de uitvoerende instellingen aan te leveren? Worden de huishoudens die daar nadeel van ondervinden volledig gecompenseerd, zo vragen deze leden.

Is het kabinet het met hen eens, dat voor het overgrote deel van de gezinnen op termijn geen correcte compensatie plaatsvindt? Welke maatregelen overweegt de regering om hieraan, uiterlijk binnen drie jaar tegemoet te komen?

Ook de leden van de SP-fractie constateren dat het kabinet overweegt de mogelijkheid om belastingplichtigen die nadeel ondervinden van de afschaffing van niet-standaard aftrekposten individueel te compenseren. Is het afbouwen daarvan na drie jaar niet in strijd met het doel om iedereen in het belastingstelsel er op vooruit te laten gaan? Wat zijn de geschatte uitvoeringskosten van een dergelijke individuele compensatie en wat zijn de kosten van een generieke compensatie?

Waarom kan er, gezien het belang voor de individuele huurder, niet voor gezorgd worden dat de gegevens over niet-standaard aftrekposten voor de huursubsidie voor 1 juli 2002 worden aangeleverd door de Belastingdienst? Ten slotte vragen ook deze leden wanneer de Tweede Kamer een voorstel tegemoet kan zien voor de compensatie van niet-standaard aftrekposten.

Inkomensafhankelijke regelingen die aansluiten bij het netto-inkomen

Voor de inkomensafhankelijke regelingen die aansluiten bij het netto-inkomen bestaat het voornemen om de toetsbedragen aan te passen. Wanneer krijgt de Tweede Kamer hier inzage in. Komt er een separaat wetsvoorstel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In de memorie van toelichting meldt de regering dat zij voornemens is inzake inkomensafhankelijke regelingen die aansluiten bij het netto-inkomen de effecten van grondslagverbreding op de aanspraak van deze regelingen, budgettair neutraal te compenseren. Kan de regering nadere informatie verstrekken over hoe zij dit had gedacht te doen en wanneer, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

3. Aanpassing vermogenstoetsen

De leden van de D66-fractie krijgen graag toegelicht waarom het verantwoord is geen regeling te treffen voor die situaties waarin (potentiële) gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen beschikken over ondernemingsen aanmerkelijkbelangvermogen.

In de Wet IB 2001 maken de mutaties in de oudedagsreserve deel uit van de winst uit onderneming. Welke consequenties hebben deze mutaties op aanspraken op grond van de inkomensondersteunende regelingen, zoals bijvoorbeeld Wet op de Studiefinanciering, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fracties van GPV en RPF vinden het op zich een logische gedachte om het vermogensbegrip van de huursubsidie te enten op het vermogensbegrip zoals dat geldt voor Box III. Acht het kabinet het denkbaar dat hierdoor het beroep op huursubsidie zal toenemen, omdat het omzetten van liquide middelen in luxe als een boot, dure auto of sieraden het fiscale vermogen vermindert?

De leden van de fracties van GPV en RPF willen in het kader van de vermogenstoets de volgende casus voorleggen. Stel dat in een gezin de moeder die eigenaar is van een woning met een waarde van zo'n 400 000,–, overlijdt. De vader behoudt het vruchtgebruik van de eigen woning terwijl de zoon de enige erfgenaam is. Volgens de regels heeft de zoon een vermogen, waardoor hij niet in aanmerking komt voor allerlei subsidieregels, maar hij geniet geen enkel voordeel van het vermogen. Wat vindt het kabinet van de gedachte bloot eigendom dat krachtens erfrecht is verkregen, uit te sluiten van de vermogenstoets zolang er geen sprake is van vruchtgebruik?

De leden van de SP-fractie vragen of het vervangen van de vermogenstoets door de grondslag van box III niet kan leiden tot recht op huursubsidie indien onroerend goed wordt verhuurd aan naaste verwanten (en het vermogen dus in box I valt)? Hoe wordt dit voorkomen? Het is mogelijk dat in de bovenstaande situatie toch geen recht op huursubsidie ontstaat door een te hoog inkomen. Kan dit niet worden omzeild doordat de naaste verwant die het onroerend goed huurt, weer een bedrag uitleent aan de eigenaar (het inkomen in box I wordt gedrukt)? Hoe zal dit soort trapezewerk voorkomen worden?

Kan het kabinet de leden van de VVD-fractie een toelichting geven op het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de vrijstelling voor maatschappelijk beleggen en een vrijstelling tot dezelfde omvang voor groen beleggen, Agaath-leningen, studieverzekeringen en sociaal-ethische beleggingen, waar het gaat om het doorwerken naar de vermogenstoets voor de huursubsidie? Deze leden hebben de indruk dat het hierop betrekking hebbende voorstel de eenvoud van de wetgeving niet ten goede komt.

In de aanpassing van de vermogenstoetsen kunnen de leden van de fractie van GroenLinks zich grotendeels vinden. Deze leden zijn zeer benieuwd hoe het staat met de AmvB voor de sociaal-ethische beleggingen. Hoe verloopt de voorbereiding hiervan, met wie wordt overleg gevoerd en wanneer kan de Kamer deze of een concept verwachten?

4. Andere aanpassingen in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001

Vermogenskorting in de Wuv en de Wubo

De leden van de D66-fractie willen graag toegelicht zien of bij de berekening van een periodieke uitkering krachtens de Wuv en de Wubo de vrijstellingen voor maatschappelijk beleggen van toepassing zijn.

Waardeoverdracht pensioen

Het verbod op waardeoverdracht van pensioenen is juist op 1-1-2000 afgeschaft en wordt op per 1-1-2001 weer ingevoerd. De leden van de CDA-fractie menen dat hier de schijn van onkundig bestuur wordt gewekt. Kan het kabinet uitleggen waarom er geen keuze voor een evenwichtiger regelgeving is gemaakt?

5. Wetstechnische en terminologische aanpassingen in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de voorgestelde wijzigingen niet in de Veegwet zijn opgenomen.

Ook de leden van de D66-fractie vragen een toelichting op de keuze om dergelijke aanpassingen in deze wet op te nemen en niet in de op handen zijnde «Veegwet».

6. Gevolgen van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de premieheffing volksverzekeringen

Door de heffingskorting zullen de premie-inkomsten voor de sociale verzekeringen afnemen met 14,3 miljard gulden, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Dit wordt gecompenseerd door de voorgestelde BIKK-regeling vanuit de algemene middelen. Vindt hier niet een ongewenste vermenging plaats van de verschillende sectoren? Betekent dit de facto niet dat een begin wordt gemaakt met de fiscalisering van de AOW? Ook de dynamische effecten worden opgevangen. Vindt deze aanpassing jaarlijks plaats?

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel voor een bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK). Is het niet een alternatief om een verschuiving aan te brengen in de tarieven belastingheffing en premieheffing? Zo ja, waarom is er dan niet voor gekozen en vormt dit niet aanleiding voor verder denken over fiscalisering van de premies volksverzekering?

7. Budgettaire aspecten, inkomensgevolgen en uitvoeringsaspecten

De leden van de VVD-fractie komen tot de conclusie dat door de introductie van het zogenaamde «gecorrigeerd verzamelinkomen» de wetgeving er niet eenvoudiger op wordt. In de memorie van toelichting vermeldt het kabinet reeds dat deze wetgeving tot hogere uitvoeringslasten voor de Belastingdienst zal leiden, ondanks het feit dat het aanleveren van individueel gecorrigeerde verzamelinkomens geautomatiseerd zal moeten gaan geschieden. De leden van de VVD-fractie willen weten welke budgettaire gevolgen dit met zich meebrengt, alsmede hoeveel arbeidsplaatsen hiermee gemoeid zijn. Uit de memorie van toelichting valt op te maken dat het om een enorme hoeveelheid werk gaat. Is dit waar, zo vragen deze leden.

De leden van de fractie van D66 willen graag nader toegelicht zien hoe paragraaf 7, waarin het het kabinet aangeeft dat als gevolg van de geleidelijke beëindiging van de overgangsregeling voor niet standaardeffecten er beperkte inkomenseffecten kunnen optreden, zich verhoudt tot paragraaf 2 waarin het kabinet stelt dat die inkomenseffecten binnen het dan voorliggende koopkrachtbeeld moeten worden opgevangen. Voorts vernemen de leden van de fracties van CDA en D66 graag hoeveel hoger de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst worden en wat de gevolgen zijn van het onderhavige wetsvoorstel voor de instellingen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen.

De leden van de CDA-fractie zetten grote vraagtekens bij de stelling dat de inkomenseffecten min of meer budgettair neutraal zijn. Zij hebben behoefte aan nadere onderbouwing. Welke inkomenseffecten ontstaan ten gevolge van de geleidelijke beëindiging van de compensatieregeling voor niet-standaardeffecten? Deze leden hebben ook behoefte aan een nauwkeurig beeld van de inkomensgevolgen van het voorliggende wetsvoorstel. Kunnen daarin in ieder geval de inkomensposities worden meegenomen van de mimima, middeninkomens en de hogere inkomens, alsmede van alleenstaanden, gehuwden, ouderen, werkenden en uitkeringsgerechtigden? Kan daarbij uitgebreid worden ingegaan op de regelingen van de huursubsidie, het ziekenfonds en de studiefinanciering?

Kan het kabinet verzekeren dat er geen discriminerend onderscheid gemaakt zal worden tussen reeds bestaande gevallen en gelijkwaardige toekomstige gevallen?

Kan het kabinet ook garanderen, dat alle betrokken uitvoerende instellingen tijdig op de hoogte zullen zijn van de voorgestelde wijzigingen? Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of het kabinet kan garanderen dat de uitvoering voor de betrokken burgers vlekkeloos gebeurt. Zij zetten daar grote vraagtekens bij. Nog afgezien van het feit, dat het voor de betrokken burgers totaal onoverzichtelijk wordt. Verwacht het kabinet als gevolg hiervan veel onrust bij betrokkenen?

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel II Coördinatiewet Sociale Verzekering

A. artikel 6

eerste lid, onderdeel i

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de hier genoemde wijzigingen niet in de toegezegde Veegwet zijn opgenomen.

eerste lid, onderdeel aa

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in dit artikel het «twaalfde lid» wordt vervangen door het «tiende» lid. Wordt hier niet bedoeld: wordt vervangen door het «elfde lid»?

Vijfde lid

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de hier genoemde wijzigingen niet in de toegezegde Veegwet zijn opgenomen.

Artikel III Algemene Ouderdomswet

Artikel 9

De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet een rekenvoorbeeld te geven van de huidige en de voorgestelde formule ter berekening van het referentie-minimumloon.

Artikel XIII Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

A.

De mutaties in de oudedagsreserve maken vanaf 2001 onderdeel uit van de winst uit onderneming. Vaak zal dit een verlaging van de premiegrondslag van de WAZ betekenen, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie. Welke gevolgen heeft dit voor de premieopbrengst van de WAZ?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de groep verzekerden – de beroepsbeoefenaren – wordt ingeperkt tot diegenen die anders dan uit dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen – inkomsten uit tegenwoordige arbeid genieten. Kan deze zinsnede met enkele voorbeelden worden toegelicht?

AFDELING B. MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN

Artikel I Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

Het voorgestelde artikel lijkt niet in overeenstemming met de toelichting, aldus de leden van de PvdA-fractie. Volgens de toelichting lijkt slechts artikel 1, tweede lid, onderdeel b te worden gewijzigd. In het wetsvoorstel wordt het gehele tweede lid door een nieuwe tekst vervangen. Is dit juist zo vragen deze leden.

Ook de leden van de fracties van CDA en D66 vragen het kabinet dit artikel nader toe te lichten. In de memorie van toelichting staat dat onderdeel b in overeenstemming gebracht is met de Wet inkomstenbelasting 2001, maar de voorgestelde wettekst wijzigt zowel onderdeel a als b. Waarom wordt het inkomen met tweemaal de algemene heffingskorting verminderd en niet met éénmaal?

Artikel II Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement

De leden van de fracties van CDA en D66 merken op dat van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden worden uitgezonderd de inkomsten op grond van de anti-arbitrage maatregelen van de artikelen 3.91 en 3.92 Wet inkomstenbelasting 2001, omdat deze inkomsten niet worden aangemerkt als het verrichten van arbeid. De leden van de fractie van D66 hebben behoefte aan een nadere toelichting op deze uitzondering nu in de Wet Inkomstenbelasting 2001 deze inkomsten onder de inkomsten uit overige werkzaamheden zijn gebracht. Deze leden verzoeken het kabinet om in het antwoord de verwijzing in de memorie van toelichting op bladzijde 7 naar de onbedoelde doorwerking naar de WAZ te betrekken. Voorts wensen deze leden graag een verduidelijking waarom het winstbegrip van artikel 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001 de voorkeur heeft boven artikel 3.3 Wet inkomstenbelasting 2001. De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een goede argumentatie van deze uitzondering nu Tweede-Kamerleden en leden van het Europees Parlement anders behandeld zullen worden dan andere belastingplichtigen.

Artikel VII Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders

De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet uit te leggen waarom onder «winst» wordt verstaan de winst uit een of meer ondernemingen conform artikel 3.8 Wet IB 2001 en waarom met de winst zoals bedoeld in artikel 3.3. en met de ondernemersaftrek geen rekening wordt gehouden.

Artikel III Wet op de studiefinanciering

J.

In de memorie van toelichting wordt gezegd dat de verschillen tussen «belastbaar inkomen» en «gecorrigeerd verzamelinkomen» slechts de niet-standaardeffecten betreffen en dat deze dermate gevarieerd zijn dat hiermee geen rekening wordt gehouden. Hoe verhoudt deze opmerking zich met het voornemen om op individuele basis de niet-standaardeffecten te bepalen, zoals op bladzijde 4 van de memorie van toelichting wordt besproken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Artikel I Huursubsidiewet

De leden van de CDA-fractie hebben grote moeite met de bewuste keuze voor de terminologie «bepalen» in plaats van «vaststellen» van het verzamelinkomen. Het is namelijk niet de bedoeling dat bij de inspecteur bezwaar gemaakt kan worden. Waarom niet? Hoe verhoudt zich dat tot de rechtsbescherming van belanghebbenden?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het vermogensbegrip van de vermogensbelasting een andere is dan die van box III Wet IB 2001. Welke invloed kan dit hebben op het recht op huursubsidie? Voor een meerpersoonshuishouden waarvan de huurder en de medebewoners jonger zijn dan 65 jaar wordt de vermogensgrens verhoogd. Heeft dit tot gevolg dat meer huishoudens recht krijgen op huursubsidie, zo vragen deze leden. Wat zijn de budgettaire gevolgen hiervan?

De vermogensgrens voor een meerpersoonshuishouden waarvan de huurder en de medebewoners jonger zijn dan 65 jaar wordt opgehoogd. In het licht van de recente ophoging van de vermogensgrens voor ouderen (per 1 juli 1999), zijn de leden van de CDA-fractie bang dat alleenstaanden onder de 65 jaar zullen achterblijven. Is deze conclusie juist? Zo ja, is het kabinet bereid de alleenstaanden jonger dan 65 jaar te compenseren?

AFDELING I. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Artikel I Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en Artikel II Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in artikel 28, vierde lid, onder a, Wubo, het vrijlatingsbedrag door de Minister wordt bepaald, terwijl in Artikel 19, vijfde lid, onderdeel a, Wuv, een bedrag van f 1386 wordt genoemd. Hoe is de financiële intensivering van 2,9 miljoen berekend?

Artikel III Ziekenfondswet

In de Ziekenfondswet worden wijzigingen voorgesteld voor 65-plussers en zelfstandigen, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Hoe werkt een en ander door voor andere groepen verzekerden?

Op grond van artikel 3c, zesde lid kunnen nadere regels worden gesteld met het oog op de niet-standaardeffecten. De leden van de PvdA-fractie vragen welke regels het kabinet hier in gedachten heeft.

Aan artikel 3c en 3d wordt een lid toegevoegd. Dit betreft een overgangsmaatregel, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Door de Raad van State wordt in punt 5 hierop kritiek geleverd. Naar zijn oordeel dient vermeden te worden, behoudens bijzondere omstandigheden, dat een wettelijke regeling bij ministeriële regeling wordt gewijzigd. Deze bijzondere omstandigheden ziet de Raad niet. Daarenboven wijkt deze overgangsregeling af van onder meer de overgangsregeling in de WSF en is er geen reden met verschillende overgangsregimes te werken. De Raad adviseert de overgangsregelingen met elkaar in overeenstemming te brengen. De regering heeft vervolgens de wettekst enigszins aangepast. In de wettekst zoals die oorspronkelijk aan de Raad is voorgelegd wordt gesproken over «nadere, en zo nodig afwijkende regelen ter uitvoering van dit artikel». Nu luidt de wettekst: «nadere, in het kader van deze wet passende, regels ter uitvoering van dit artikel». Wordt door deze aanpassing voorkomen dat de wettelijke regeling gewijzigd kan worden door een ministeriële regeling? Deze omschrijving lijkt niet te stroken met aanwijzing 25 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Elke delegatie dient zo concreet en nauwkeurig mogelijk te worden begrensd. Hierbij zou kunnen worden gedacht aan de omstandigheden waarin van de bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. De regering heeft de verschillende overgangsregimes niet in overeenstemming gebracht en geeft hiervoor geen argumenten.

Ook de leden van de fracties van GPV en RPF constateren dat wordt voorgesteld bij wijze van overgangsmaatregel nadere regels te stellen ter uitvoering van de artikelen 3c en 3d. Kan het kabinet garanderen dat dit niet zal betekenen dat door een ministeriële regeling de wet in materiële zin kan worden gewijzigd?

AFDELING K. MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel I Wet op het notarisambt

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Wet op het notarisambt nu wordt verwezen naar de Wet op de vermogensbelasting 1964. Volgens de Wet op het notarisambt kan men geen beroep doen op een gemaximeerd notaristarief indien men aan de heffing van vermogenbelasting is onderworpen. Daar de vermogensbelasting vervalt per 1 januari 2001 is naar een ander vermogensbegrip gezocht. In de memorie van toelichting staat dat aansluiting is gezocht bij de Wet op de rechtsbijstand. Waarom wordt het vermogensbegrip niet geënt op de rendementsgronslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 zoals bij de huursubsidie? Waarom is aansluiting gezocht bij de Wet op de rechtsbijstand? In de memorie van toelichting wordt één argument genoemd. Het is niet gebleken dat het vermogensbegrip in de Wet op de rechtsbijstand tot problemen heeft geleid. Hierbij kan worden opgemerkt dat niet de bepaling van de omvang van het vermogen, maar de draagkrachttoets die wordt gehanteerd in bepaalde gevallen, bezwaarlijk is bijvoorbeeld waar het gaat om mensen met een aanvullende oudedagsvoorziening in de vorm van vermogen. Heeft het kabinet hiermee rekening gehouden?

Het begrip vermogen in de zin van de Wet op de rechtsbijstand wordt gedefinieerd in een besluit (Artikel 9 van het Besluit van 11 januari 1994, Stb 33). Zullen de regels met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het eigen vermogen in de algemene maatregel van bestuur, zoals genoemd in het voorgestelde lid 5 van artikel 56 Wet op het notarisambt, op enigerlei wijze met genoemd Besluit vergelijkbaar zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie. In de memorie van toelichting wordt vervolgens gezegd dat bij de nadere invulling van de algemene maatregel van bestuur is gedacht aan het eigen vermogen zoals dat in box III aan de belasting is onderworpen. Bij welk vermogensbegrip wordt aangesloten: bij het vermogensbegrip in de Wet op de rechtsbijstand of bij dat in de Wet op de inkomstenbelasting 2001? De leden van de CDA-fractie stellen het op prijs indien de algemene maatregel van bestuur tijdig ter inzage van de Kamerleden wordt gelegd.

De vermogensgrens komt volgens de memorie van toelichting globaal overeen met de huidige vermogensgrens. Wat betreft de compensatie voor het verschil tussen 60% van de WOZ-waarde en 100% van de WOZ-waarde wordt blijkbaar uitgegaan van een woning met een waarde van ongeveer 75 000 gulden. Waarom is deze waarde genomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Bij een woning met een hogere waarde leidt de voorgestelde wetswijziging tot het minder snel gebruik kunnen maken van de gemaximeerde vrijstelling.

De leden van de PvdA-fractie vragen ten slotte of bij de vermogenstoets van deze wet rekening is gehouden met de situatie van mensen met een aanvullende oudedagsvoorziening in de vorm van vermogen.

De leden van de fractie van D66 vernemen graag van het kabinet of het mogelijk is dat zij tijdig, dat wil zeggen voorafgaande aan de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, inzage verkrijgen in de algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de hoogte van het eigen vermogen wordt bepaald.

De voorzitter van de commissie,

Van Gijzel

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Reitsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), De Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Marijnissen (SP), Kamp (VVD), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Vendrik (GroenLinks), Wijn (CDA), Stroeken (CDA), Remak (VVD), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Kuijper (PvdA), Dijsselbloem (PvdA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Verburg (CDA), Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Smits (PvdA), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Wilders (VVD), Van Oven (PvdA), De Wit (SP), Patijn (VVD), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Blok (VVD), Dankers (CDA), Rabbae (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Hillen (CDA), Hessing (VVD), Weekers (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Timmermans (PvdA), Hindriks (PvdA).

Naar boven