27 184
Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel bevat wijzigingen van niet-fiscale wetten die verband houden met de inwerkingtreding per 1 januari 2001 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2000, 315) en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2000, 316). In deze memorie van toelichting wordt tevens ingegaan op de inkomenseffecten die kunnen optreden door de doorwerkingen van de wijzigingen in het fiscale inkomensbegrip naar inkomensafhankelijke regelingen. Ook wordt ingegaan op de gevolgen van de belastingherziening voor de premieheffing volksverzekeringen. Op deze punten worden algemene beleidslijnen neergelegd en worden nadere voorstellen aangekondigd. In dit wetsvoorstel worden bepalingen aangepast die verwijzen naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 of begrippen daarin die niet in de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn overgenomen. Dit geldt eveneens voor verwijzingen naar de Wet op de vermogensbelasting 1964 die in het kader van de belastingherziening wordt ingetrokken. Bij de verwijzingen naar bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 is rekening gehouden met de definitieve nummering van de artikelen zoals die ook in het staatsblad zijn vermeld.

De aanpassing van de fiscale bepalingen die verwijzen naar genoemde wetten (of begrippen daarin) zijn al in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen. Wetten die op 1 januari 2001 zullen zijn uitgewerkt, zoals Wet overheveling opslagpremies en de Wet Aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies, worden niet gewijzigd.

2. Aanpassing aan het inkomensbegrip in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001

Verwijzingen naar het belastbaar inkomen als maatstaf voor het inkomen zijn ingaande 2001 niet meer adequaat. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent – in tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – geen belastbaar inkomen dat betrekking heeft op het gezamenlijke bedrag van alle inkomsten. In de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt belastingheffing plaats door middel van een systeem van drie gesloten inkomensboxen met elk een eigen tariefstructuur. Als gevolg daarvan vallen in de Wet inkomstenbelasting 2001 drie afzonderlijke categorieën van belastbaar inkomen te onderscheiden: belastbaar inkomen uit werk en woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Om toch in een verzamelbegrip voor het totale belastbare inkomen te kunnen voorzien, is in de Wet inkomstenbelasting 2001 het begrip verzamelinkomen (artikel 2.18) geïntroduceerd.

inkomensafhankelijke regelingen; algemeen

De verwijzingen naar het begrip belastbaar inkomen in inkomensafhankelijke regelingen zouden kunnen worden vervangen door een verwijzing naar het begrip verzamelinkomen. Materiële verschillen tussen het verzamelinkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en het belastbaar inkomen in de zin de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werken alsdan door naar andere wettelijke regelingen. Voorzover bij de belastingherziening 2001 sprake is van een grondslagverbreding, werkt deze dan ook door naar andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals de huursubsidie, de studiefinanciering en de tegemoetkoming studiekosten. Hierdoor zou voor vrijwel alle belastingplichtigen het verzamelinkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 stijgen ten opzichte van het belastbaar inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 1964. Dit zou ertoe leiden dat uitsluitend op grond van een (technische) verandering van het inkomensbegrip aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen veranderen, terwijl binnen de sfeer van de inkomstenbelasting de effecten van het vervallen of beperken van deze standaardaftrekposten worden gecompenseerd door de introductie van de arbeidskorting en maatregelen in de tariefstructuur. Onverkorte toepassing van het begrip verzamelinkomen in de inkomensafhankelijke regelingen zou leiden tot ongewenste inkomenseffecten. Deze effecten zijn ongewenst omdat zij in strijd zijn met ons uitgangspunt dat de belastingherziening 2001 er in beginsel niet toe mag leiden dat de huidige categorieën gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen daarvan in de toekomst worden uitgesloten, een lagere subsidie ontvangen of een hogere eigen bijdrage moeten betalen. Bij deze effecten kunnen standaardeffecten worden onderscheiden van niet-standaardeffecten.

inkomensafhankelijke regelingen; standaardaftrekposten

De belangrijkste effecten treden op door het vervallen of beperken van standaardaftrekposten, te weten het arbeidskostenforfait bij inkomen uit tegenwoordige arbeid en vroegere arbeid en de zelfstandigenaftrek. Teneinde deze standaardeffecten van de belastingherziening 2001 op de hoogte van het verzamelinkomen te neutraliseren wordt in het voorliggende wetsvoorstel voorgesteld een gecorrigeerd verzamelinkomen te hanteren in die wettelijke inkomensafhankelijke regelingen die thans het belastbare inkomen als maatstaf gebruiken. Dit betreft de huursubsidie, de studiefinanciering, de tegemoetkoming studiekosten en de vergoeding voor kosten van leerlingenvervoer. Standaardaftrekposten waarvoor het verzamelinkomen een correctie behoeft zijn het arbeidskostenforfait voor inkomen uit tegenwoordige en vroegere arbeid en de zelfstandigenaftrek waarop de betrokkenen zonder de belastingherziening 2001 recht zouden hebben gehad. Het gecorrigeerde verzamelinkomen wordt berekend door het verzamelinkomen te verminderen met:

a. voor een belastingplichtige die in het kalenderjaar belastbare winst uit onderneming geniet en bij wie in het kalenderjaar de zelfstandigenaftrek is toegepast: f 3518;

b. voor een belastingplichtige die in het kalenderjaar loon geniet: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Voor het bepalen van de aftrekpost op het verzamelinkomen is derhalve van belang of de belanghebbende in het actuele kalenderjaar belastbare winst uit onderneming of loon geniet. De bedragen van de correctieposten zijn gebaseerd op de cijfers 2000. In een later stadium kan actualisatie plaatsvinden naar cijfers 2001, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het reguliere belastingplan 2001. Daarna zullen de bedragen niet worden geïndexeerd.

De correctie voor belastingplichtigen die loon uit vroegere dienstbetrekking genieten ad f 1073 behoeft voor een aantal specifieke inkomenscategorieën nog aanpassing als gevolg van de werking van de netto-nettokoppeling. Voor deze groepen is de stijging van het vezamelinkomen groter dan de thans in het wetsvoorstel opgenomen correctie van f 1073. Wij zijn voornemens deze aanpassing voor de verschillende groepen met een minimumuitkering zo individueel mogelijk te bepalen. Dit vergt echter nog nadere uitwerking. Daarom zal deze aanpassing in een later stadium door middel van een nota van wijziging worden aangebracht.

De Belastingdienst zal ten behoeve van de uitvoering van de hierboven genoemde inkomensafhankelijke regelingen het gecorrigeerd verzamelinkomen aanleveren bij de voor de uitvoering van de regeling verantwoordelijke instellingen, die vervolgens hiervan mededeling doen aan de betrokken burgers. Deze werkwijze sluit aan bij de bestaande uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen en is het meest doelmatig. De levering van de gecorrigeerde verzamelinkomens door de Belastingdienst zal betrekking hebben op 2001 en volgende jaren en zal met ingang van 1 juli 2002 een aanvang nemen. Eerder aanleveren is niet nodig omdat de inkomensafhankelijke regelingen aansluiten bij de hoogte van het belastbaar inkomen in het verleden.

In de genoemde wettelijke inkomensafhankelijke regelingen wordt thans naast het belastbaar inkomen verwezen naar het zuivere loon, bijvoorbeeld voor de gevallen waarin geen aanslag inkomstenbelasting zal worden opgelegd. Teneinde ook in deze gevallen de standaardeffecten van de belastingherziening te neutraliseren wordt voorgesteld om de verwijzing naar het zuivere loon te vervangen door een verwijzing naar een gecorrigeerd belastbaar loon. De standaard aftrekpost waarvoor het belastbare loon aanpassing behoeft is het arbeidskostenforfait.

Overigens bestaat het voornemen om het gecorrigeerde verzamelinkomen en het gecorrigeerde belastbaar loon ook toe te passen bij regelingen die een inkomenstoets niet in een wet in formele zin, maar in lagere regelgeving, hebben vastgelegd en op dit moment het belastbare inkomen of het zuivere loon als maatstaf kennen. Daarbij gaat het om het Besluit sociale huursector, het Besluit ex artikel 11 Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, het Besluit tot uitvoering van artikel 12 der Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, het Besluit woninggebonden subsidies 1995 en het Huisvestingsbesluit.

In lagere regelgeving wordt soms verwezen naar het onzuiver inkomen. Op dit inkomensbegrip wordt thans eveneens het arbeidskostenforfait in mindering gebracht. Ook hierbij zal gewerkt worden met een gecorrigeerd inkomensbegrip. Het inkomensbegrip onzuiver inkomen wordt onder meer gebruikt in het Besluit ex artikel 11 Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, het Besluit tot uitvoering van artikel 12 der Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, de Beschikking tijdelijke inkomenssteun in de akkerbouw, de Regeling inkomsten uitkeringswet gewezen militairen, de Regeling stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden, de Regeling structuurverbetering glastuinbouw en de Regeling tegemoetkoming ziektekosten zelfstandigen.

inkomensafhankelijke regelingen; niet-standaardaftrekposten

Naast standaardaftrekposten worden bij de belastingherziening 2001 enkele niet-standaardaftrekposten afgeschaft of beperkt. Voorbeelden hiervan zijn de beperking van de aftrek consumptieve rente, de aanpassing van het lijfrenteregime, het vervallen van de werkelijke-kostenaftrek, het beperken van het reiskostenforfait en de buitengewone lastenaftrek (met name de beperking van de aftrek voor levensonderhoud van verwanten). Het beperken van deze niet-standaardaftrekposten werkt voor een aantal gevallen door naar de aanspraak op inkomensafhankelijke regelingen. Het gebruik van deze aftrekposten is individueel echter heel verschillend, waarbij de gemiddelde effecten op de aanspraak van inkomensafhankelijke regelingen over het algemeen kleiner zijn dan de effecten als gevolg van het vervallen of beperken van standaardaftrekposten.

Voor het kabinet is het een belangrijke uitgangspunt dat het beoogde inkomensbeeld van de belastingherziening 2001, ook voor gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen, wordt gerealiseerd. Dat betekent dat er in beginsel twee oplossingsrichtingen denkbaar zijn, namelijk voorkomen dat de beperking van niet-standaardaftrekposten leidt tot een geringere aanspraak op inkomensafhankelijke regelingen door bij het toetsinkomen rekening te blijven houden met deze niet-standaardaftrekposten, dan wel door binnen de regelingen de inkomensgrenzen zodanig te verleggen dat de grootste groepen gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen geen nadeel ondervinden van het gewijzigde inkomensbegrip. Juridische houdbaarheid, budgettair beslag en het effect op de armoedeval zijn vervolgens belangrijke criteria waaraan oplossingsrichtingen getoetst dienen te worden.

Alles afwegende gaat de voorkeur van het kabinet uit naar een oplossing waarbij de Belastingdienst aan de uitvoerders van inkomensafhankelijke regelingen een aantal jaren een gecorrigeerd verzamelinkomen aanlevert, op individueel niveau gecorrigeerd met de niet-standaardaftrekposten gebaseerd op het inkomen over het jaar 2000. Voordeel van deze individuele benadering is dat daarmee de armoedeval niet wordt vergroot, omdat werkenden en niet werkenden in gelijke mate worden gecompenseerd voor het vervallen van deze aftrekposten. Elke meer generieke benadering zal al gauw de armoedevalproblematiek vergroten, omdat dan grote groepen werkenden maar ook niet werkenden zonder deze niet-standaardaftrekposten worden overgecompenseerd. Hoewel de gekozen individuele benadering een extra uitvoeringslast meebrengt geniet deze werkwijze de voorkeur omdat tot op individueel niveau vermindering van aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen als gevolg van de beperking van niet-standaard aftrekposten wordt opgevangen. Daarbij wordt uitgegaan van een aanpassing voor de niet-standaardaftrekposten zoals die gelden voor het jaar 2000 en niet zoals die in het actuele belastingjaar gelden. Daarbij wordt overwogen dat het niet wenselijk is dat de Belastingdienst vanaf 2001 ieder jaar fiscale aftrekposten dient vast te stellen die op grond van het nieuwe belastingstelsel formeel niet meer bestaan. Evenmin ligt het in de rede om binnen de inkomensafhankelijke regelingen tot in lengte van jaren te blijven aanpassen voor deze specifieke aftrekposten uit een oud belastingstelsel. Daarnaast wordt overwogen dat gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen die in 2000 geen niet-standaardaftrekposten hebben, feitelijk geen inkomensnadeel ondervinden als gevolg van de beperking van niet-standaardaftrekposten. Het geleidelijk beëindigen van de aanpassing voor niet-standaardaftrekposten is echter gewenst om niet in strijd te komen met het gelijkheidsbeginsel voor wat betreft de behandeling van huidige en nieuwe gebruikers van inkomensafhankelijke regelingen. Voorgesteld wordt een termijn aan te houden van drie jaar. Gedurende deze afbouwperiode zullen de inkomenseffecten (voor het eerst optredend in 2004; voor de huursubsidie vanaf 1 juli 2003) binnen het dan voorliggende koopkrachtbeeld moeten worden opgevangen. Na de afbouwperiode (vanaf 2006, voor de huursubsidie vanaf 1 juli 2005) zullen er geen inkomenseffecten meer optreden als gevolg van de samenloop van het in het kader van de belastingherziening vervallen van niet-standaardaftrekposten en inkomensafhankelijke regelingen. De effecten van deze afbouw op de koopkracht en de armoedeval kunnen ook bezien worden in het kader van de bredere aanpak van de armoedeval op basis van het rapport van de Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen (WHIR).

Deze oplossing voor de niet-standaardeffecten is nog niet opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. De voorgestelde oplossing wordt thans nader uitgewerkt in wijzigingsvoorstellen voor de desbetreffende wettelijke bepalingen, waarbij aandacht zal worden besteed aan de juridische en uitvoeringstechnische aspecten van de voorgestelde oplossing. Daarbij is van belang dat de effecten van de niet-standaardaftrekposten niet optreden voor 1 juli 2002 omdat de inkomensafhankelijke regelingen aansluiten bij de hoogte van het belastbaar inkomen in het verleden.

Omdat het huursubsidietijdvak aanvangt op 1 juli en de Belastingdienst niet in staat is om het voor de niet-standaardaftrekposten gecorrigeerde verzamelinkomen over 2001 voor 1 juli 2002 aan de uitvoerende instellingen aan te leveren (voor de standaardaftrekposten lukt dat nog wel), zal de correctie van het verzamelinkomen wat betreft de huursubsidie in twee stappen gebeuren. Dat betekent dat de groep huishoudens met huursubsidie en niet-standaardaftrekposten (circa 200 000) voor het eventuele effect van het vervallen van deze niet-standaardaftrekposten met een vertraging van enkele maanden worden gecompenseerd. Voor alle andere inkomensafhankelijk regelingen kan wel in een keer worden gecorrigeerd, omdat het tijdvak voor aanpassing van het toetsinkomen aan het gecorrigeerde verzamelinkomen over 2001 niet eerder plaatsvindt dan per 1 januari 2003.

Bij het voorliggende wetsvoorstel staat voorop dat de systematiek van de wetten in formele zin wordt afgestemd op de belastingherziening en dat de wetten die verwijzen naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kunnen werken na inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001.

inkomensafhankelijke regelingen die aansluiten bij het netto-inkomen

Tot slot wordt opgemerkt dat de belastingherziening 2001 in beginsel ook doorwerkt naar wettelijke regelingen die gebaseerd zijn op de hoogte van het netto inkomen, zoals de gemeentelijke kwijtschelding, de rechtsbijstand, en de intramurale AWBZ-voorzieningen. Het voornemen bestaat om de effecten van gronslagverbreding op de aanspraak van deze regelingen budgettair neutraal te compenseren door de toetsbedragen van deze regelingen aan te passen met de gemiddelde netto inkomensontwikkeling.

Ziekenfondswet

De problematiek van het vervallen of beperken van standaardaftrekposten speelt ook bij de Ziekenfondswet. Een oudere (65-plusser) kan voor de ziekenfondsverzekering opteren indien zijn belastbaar inkomen en dat van zijn eventuele echtgenote tezamen een bepaald, jaarlijks vast te stellen, bedrag niet overschrijdt. Voor zelfstandigen geldt dat zij verzekerd zijn krachtens de ziekenfondsverzekering indien hun belastbaar inkomen beneden een inkomensgrens ligt. Het gaat hier ook om specifieke groepen, waarbij de standaardeffecten binnen de groep vergelijkbaar zijn. Bij ouderen gaat het veelal uitsluitend om het arbeidskostenforfait uit vroegere arbeid en bij zelfstandigen gaat het veelal uitsluitend om de zelfstandigenaftrek. Voorgesteld wordt om voor deze groepen verzekerden bij het bepalen van het inkomen over de jaren vanaf 2001 rekening te houden met de desbetreffende standaardeffecten, dat wil zeggen voor ouderen een correctiepost van f 1073 en voor zelfstandigen een correctiepost van f 3518. Het toepassen van deze correctiepost op het inkomen beperkt ook de overgangsproblematiek die ontstaat doordat in bepaalde situaties zowel het inkomen over jaren vanaf 2001 als het inkomen over eerdere jaren van belang kan zijn. Door de correctiepost te hanteren worden deze «nieuwe» en «oude» inkomens onderling beter vergelijkbaar.

Voor zelfstandigen wordt overigens een enigszins afwijkend inkomensbegrip voorgesteld; dit houdt verband met de effecten van de verliesverrekening (zie hiervoor nader de artikelsgewijze toelichting).

3. Aanpassing vermogenstoetsen

Een aantal wettelijke regelingen kent een vermogenstoets. Zo is het vermogensbegrip van de huursubsidie gebaseerd op dat in de Wet op de vermogensbelasting 1964 die met ingang van 1 januari 2001 is ingetrokken. Voorgesteld wordt om het vermogensbegrip van de Huursubsidiewet zo goed mogelijk te enten op de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (box III-vermogen). Consequentie is dat het vermogen in box I en II (met name ondernemings- en aanmerkelijkbelangvermogen) buiten beschouwing wordt gelaten. Daarbij is van belang dat het meetellen van ondernemings- en aanmerkelijkbelangvermogen in de huidige vermogenstoets slechts een beperkt belang heeft. Dit onder andere vanwege het beperkt voorkomen van deze groep in de huursubsidie, omdat aanvragers op andere gronden uit de huursubsidie vallen (bijvoorbeeld een te hoog inkomen of te hoog ander vermogen) en vanwege de ondernemingsvrijstelling die via de vermogensbelasting geldt voor de huidige vermogenstoets in de huursubsidie. Bovendien kan door een aansluiting bij box III-vermogen de uitvoering effectiever en efficiënter worden vormgegeven. Een verzwaring van de uitvoeringslast wordt daarmee voor alle betrokkenen voorkomen. Het vermogen in box III wordt immers, anders dan de waarde van het vermogen in box I en II, in de aangiften inkomstenbelasting opgenomen en is steeds als zodanig bekend bij de Belastingdienst. Een en ander zal geschieden onder handhaving van de vermogensgrenzen die momenteel gelden in de Huursubsidiewet. Dit met uitzondering van de vermogensgrens voor een meerpersoonshuishouden waarvan de huurder en de medebewoners op de laatste dag van het subsidiejaar jonger zijn dan 65 jaar, die met f 15 226 wordt opgehoogd tot f 74 926. In deze categorie zal veelal sprake zijn van partners in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 die recht hebben op een gezamenlijk heffingvrij vermogen van f 74 926, waardoor pas vanaf een vermogen van ten minste f 74 926 in box III belasting verschuldigd is.

Wat betreft het vermogen in box III wordt wel voorgesteld de vrijstellingen voor maatschappelijk beleggen niet door te laten werken naar de vermogenstoets in de huursubsidie. Het gaat om een algemene vrijstelling tot een maximum van f 100 004 per persoon (dus f 200 008 voor een meerpersoonshuishouding). Een vrijstelling tot deze omvang voor groen beleggen, Agaath-leningen, studieverzekeringen en sociaal-ethische beleggingen wordt niet passend geacht binnen de vermogenstoets in de huursubsidie.

In de Wet op het notarisambt is een vermogenstoets die inhoudt «het al of niet onder de vermogensbelasting vallen» vervangen door een ander bij de desbetreffende regeling passend criterium. Tevens wordt de mogelijkheid voorgesteld om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen. Over de invulling van deze algemene maatregel van bestuur wordt nog overleg gevoerd met de beroepsgroep.

4. Andere aanpassingen in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001

Met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 moeten een aantal andere verwijzingen naar begrippen die voorkomen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, maar die niet voorkomen in de Wet inkomstenbelasting 2001 worden aangepast. De specifieke aanpassingen worden bij de artikelsgewijze toelichting toegelicht. Hieronder worden enkele meer algemene punten besproken.

vermogenskorting in de Wuv en de Wubo

Bij de berekening van een periodieke uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) worden, gelet op het inkomensvervangende karakter van deze regelingen, de vermogensinkomsten van een belanghebbende in mindering gebracht. Deze inkomsten worden bepaald op een vast percentage per jaar van het vermogen. Ten tijde van de inwerkingtreding van de beide wetten werd dit rekenpercentage op 6 gesteld. Per 1 januari 1999 is dat vastgesteld op 5% en per 1 januari 2000 op 4,5%. In de brief de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer van 19 november 1999 (kamerstukken II 1999/2000, 20 454, nr. 53) is gemeld dat de bereidheid bestaat het kortingspercentage dat in het kader van de Wuv en de Wubo wordt gehanteerd op overeenkomstige wijze aan te passen. In artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is het forfaitaire rendement gesteld op 4%. Overeenkomstig de toezegging van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer wordt voorgesteld het forfaitaire rendementspercentage ook in het kader van de vermogenskorting in de Wuv en de Wubo te hanteren.

meetrek- en meesleepregeling

In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden bepaalde categorieën inkomsten die voorheen tot de inkomsten uit vermogen behoorden, tot het resultaat uit overige werkzaamheden gerekend. Het betreft de inkomsten die uit hoofde van de zogenoemde meesleepen meetrekregeling tot het resultaat uit overige werkzaamheden worden gerekend. Zonder nadere bepaling zou een onbedoelde doorwerking van deze regeling optreden naar het inkomensbegrip van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Dit inkomensbegrip heeft namelijk naar zijn aard alleen betrekking op arbeidsinkomen. Voor deze regeling wordt daarom uitgegaan van het resultaat uit overige werkzaamheden exclusief de inkomsten uit de meesleep- en meetrekregeling. Aldus vindt continuering van de huidige regeling plaats. Een vergelijkbare regeling wordt getroffen voor de regelingen op grond waarvan neveninkomsten uit arbeid worden verrekend met de schadeloosstellingen van de leden van de Tweede Kamer en de leden van het Europees Parlement.

waardeoverdracht pensioen

In de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) wordt een wijziging aangebracht, waardoor het in beginsel weer mogelijk wordt dat deelnemers op pensioendatum het pensioenkapitaal dat bij een bepaalde verzekeraar is opgebouwd, bij een andere verzekeraar aanwenden voor de aankoop van een periodieke uitkering. Tot 1 januari 2000 waren deze waardeoverdrachten nog toegestaan. Per die datum is de PSW gewijzigd, waardoor dit niet langer mogelijk is. Aanleiding tot deze wijziging was de ongewenste situatie dat waardeoverdracht naar België kon plaatsvinden met uitsluitend de bedoeling om de pensioenaanspraken daar af te kopen. Om deze ongewenste afkoopmogelijkheid te stoppen was wijziging van de PSW de meest aangewezen weg. Nu in de Wet inkomstenbelasting 2001 regelingen zijn getroffen met betrekking tot conserverende aanslagen, die afkoop in het buitenland tegengaan, hoeft er op grond van de PSW niet langer een verbod te bestaan op waardeoverdracht op expiratiedatum van het pensioenkapitaal.

5. Wetstechnische en terminologische aanpassingen in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001

In dit wetsvoorstel zijn ook een aantal meer wetstechnische en terminologische aanpassingen opgenomen in verband met de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.

Zo blijven met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 de zogenoemde andere inkomsten uit arbeid niet als zelfstandige inkomenscategorie bestaan. Verwijzingen naar de inkomenscategorie andere inkomsten uit arbeid worden hieraan aangepast. Deels gaan de belastingplichtigen die deze inkomsten genieten onder de bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 vallen. De bestaande mogelijkheid de arbeidsverhouding op verzoek als dienstbetrekking aan te merken wordt verruimd. De resterende groep belastingplichtigen gaan belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden genieten. Op deze laatste categorie zijn de bepalingen van het winstregime grotendeels van overeenkomstige toepassing.

Verder wordt in de Wet inkomstenbelasting 2001 het systeem van belastingvrije sommen vervangen door een systeem van heffingskortingen. Ook dit leidt tot wijzigingen in niet-fiscale wetten, met name in de sfeer van de sociale zekerheid.

Ook is bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 de omschrijving van het begrip «sociaal-fiscaalnummer» van artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgebracht naar artikel 2 van die wet waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. Verwijzingen in andere wetten naar dit begrip worden in dit wetsvoorstel waar nodig aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in wetten die met dit wetsvoorstel worden gewijzigd in overeenstemming te brengen met de huidige spelling.

Tot slot worden enige andere technische aanpassingen voorgesteld. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

6. Gevolgen van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de premieheffing volksverzekeringen

In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden (in plaats van de belastingvrije som, het arbeidskostenforfait en de ouderenaftrekken) de heffingskorting, arbeidskorting en ouderenkorting geïntroduceerd. In de systematiek Wet inkomstenbelasting 2001 (hoofdstuk 8) worden deze kortingen verrekend overeenkomstig de verhouding van de belasting- en premietarieven in de eerste tariefschijf. Deze systematiek heeft tot gevolg dat het grootste deel van de inkomstenderving uit hoofde van deze kortingen zal neerslaan bij de sociale fondsen, omdat het tarief in de eerste schijf met name bestaat uit premies volksverzekeringen. In de huidige situatie is het aandeel van de sociale fondsen in de kosten van belastingvrije som en arbeidskostenforfait veel kleiner, omdat deze aftrekposten voor belastingplichtigen met een inkomen dat wordt belast naar het tarief in de derde of vierde tariefschijf alleen van de belastingen worden afgetrokken.

Hoewel er door de Wet inkomstenbelasting 2001 ook een aanzienlijke grondslagverbreding voor de volksverzekeringen plaats vindt, weegt deze niet op tegen de toegenomen kosten voor de heffingskorting voor de fondsen. Per saldo leidt de Wet inkomstenbelasting 2001 er op basis van de thans bekende cijfers toe dat de premieopbrengst bij de sociale fondsen met 14,3 miljard af neemt (naar huidige inzichten; cijfers CEP 2000; zie tabel).

Tabel Verschuiving van premies naar belastingen (in miljarden)

AWBZ– 4,9
AOW– 8,8
ANW– 0,6
totale premiederving– 14,3
extra belastingopbrengst+ 14,3
Saldo0

Daarnaast leidt de gekozen systematiek ook tot zogenaamde dynamische effecten. Als een tarief wijzigt, veranderen de aandelen van de verschillende tarieven in de eerste schijf en daarmee de verdeling van de kosten van de kortingen over fondsen en belastingen. Wanneer bijvoorbeeld het premietarief van de AWBZ met 1%-punt wordt verhoogd leidt dit tot een grotere premieopbrengst AWBZ. Maar ook tot een groter aandeel van de AWBZ-premie in de eerste tariefschijf (en een kleiner aandeel in de eerste tariefschijf van de andere fondsen en van de belastingen). Een deel van de opbrengstverhoging bij de AWBZ lekt zo weg door toegenomen kosten voor de kortingen. De belastingen en de andere fondsen zien hun kosten van de kortingen juist afnemen met hetzelfde bedrag.

Om de uitgaven te kunnen blijven dekken en vermogenstekorten bij de sociale fondsen te vermijden wordt voor de gevolgen van deze verschuiving een oplossing voorgesteld. Daarbij is het wenselijk dat dynamische effecten worden opgevangen om te voorkomen dat tariefmutaties onbedoelde effecten hebben op de opbrengsten van andere fondsen en belastingen.

De voorgestelde oplossing bestaat uit een aanpassing van de Wet financiering volksverzekeringen voor een bijdrage in de kosten van de kortingen (BIKK) van het rijk aan de fondsen. Deze BIKK zal worden gefinancierd uit de algemene middelen (ten laste van de rijksbegroting) en komt ten bate van de sociale fondsen. De BIKK is relatief eenvoudig, leidt niet tot tariefswijzigingen en koopkrachteffecten en biedt tevens een oplossing voor de dynamische effecten. Uitgangspunt daarbij is dat de fondsen worden gecompenseerd voor de extra kosten van de kortingen.

Zoals gesteld biedt de BIKK de mogelijkheid om dynamische effecten in de loop van de tijd op te vangen. Dit kan door de verdeling van de BIKK over de fondsen en belastingen aan te passen in geval van tariefswijzigingen. Wanneer bijvoorbeeld het AWBZ tarief in het tweede jaar wordt verhoogd met 1%-punt treden dynamische effecten op. Om deze dynamische effecten te neutraliseren zal ook de BIKK worden aangepast. De BIKK in het tweede jaar wordt dan hoger voor de AWBZ en lager voor de belastingen en de overige sociale fondsen.

Omdat de BIKK dynamische effecten compenseert komt de toename van de AWBZ-premie volledig ten goede aan de AWBZ terwijl de andere fondsen en de belastingen geen effecten ondervinden.

De omvang van de BIKK zal in de Wet financiering volksverzekeringen worden vastgelegd. Op basis van de MEV 2001 zal definitieve besluitvorming plaatsvinden over de omvang van de bijdragen in het licht van de dan geldende inzichten. Daarbij zal de omvang zodanig worden vastgesteld dat de thans voor 2000 en 2001 voorziene exploitatie- en vermogensoverschotten bij de volksverzekeringsfondsen zoveel mogelijk worden weggewerkt. Vandaar dat de wijziging van de Wet financiering volksverzekeringen niet is opgenomen in het voorliggende wetsvoorstel. Een voorstel daartoe zal in een later wetsvoorstel, bijvoorbeeld in het reguliere belastingplan 2001 worden opgenomen. In de desbetreffende memorie van toelichting zal nader op de voorgestelde oplossing worden ingegaan.

7. Budgettaire aspecten, inkomensgevolgen en uitvoeringsaspecten

De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen hebben slechts beperkte budgettaire gevolgen. De gevolgen van de afzonderlijke aanpassing van de inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen zullen budgettair neutraal plaatsvinden. De wijziging van de regeling voor het bepalen van het kortingspercentage van de vermogensinkomsten Wuv en Wubo zal wel een financiële intensivering van f 2,9 miljoen tot gevolg hebben.

Wat betreft de inkomenseffecten leiden de voorstellen zo veel mogelijk tot neutrale effecten. Met de levering van het op individueel niveau gecorrigeerd verzamelinkomen door de Belastingdienst wordt voorkomen dat de aanspraak op inkomensafhankelijke regelingen uit hoofde van het beperken van standaard aftrekposten als gevolg van de belastingherziening 2001 voor de betrokken belastingplichtigen zal veranderen. Door de geleidelijke beëindiging van de overgangsregeling voor niet-standaardeffecten zullen beperkte inkomenseffecten kunnen optreden.

Het wetsvoorstel zal leiden tot hogere uitvoeringslasten voor de Belastingdienst. Het aanleveren van het individueel gecorrigeerde verzamelinkomen zal zoveel mogelijk geautomatiseerd moeten gaan plaatsvinden. Ook voor de instellingen en departementen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen zal het wetsvoorstel gevolgen hebben, omdat onder meer de correctie van het verzamelinkomen op de beschikking van de inkomensafhankelijke regeling zal moeten worden aangegeven. Overigens zullen de betrokken instellingen reeds in de fase van het toekennen van inkomensafhankelijke regelingen het gecorrigeerde verzamelinkomen bij de Belastingdienst moeten opvragen. Thans wordt het belastbaar inkomen veelal na toekenning opgevraagd ter controle. Daarnaast zullen de betrokken instellingen en departementen zelf een schatting van de correctie moeten maken indien het gecorrigeerde verzamelinkomen niet tijdig door de Belastingdienst kan worden aangeleverd, bijvoorbeeld omdat er uitstel van aangifte is aangevraagd. Achteraf zal dan aan de hand van definitieve gegevens van de Belastingdienst door de instelling een definitieve beschikking worden afgegeven.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1

AFDELING A. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Artikel I. Pensioen- en spaarfondsenwet

A.

Aan artikel 32a van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) wordt een lid toegevoegd, waardoor het in beginsel weer mogelijk wordt dat deelnemers op pensioendatum het pensioenkapitaal dat bij een bepaalde verzekeraar is opgebouwd, bij een andere verzekeraar aanwenden voor de aankoop van een periodieke uitkering. Deze wijziging is het gevolg van een reeks maatregelen. Tot 1 januari 2000 vond dergelijke waardeoverdracht plaats op grond van artikel 32a van de PSW. Per die datum is de PSW gewijzigd, waardoor dit niet langer mogelijk is. Aanleiding tot deze wijziging was de ongewenste situatie dat waardeoverdracht naar België kon plaatsvinden met uitsluitend de bedoeling om de pensioenaanspraken daar af te kopen. Om deze ongewenste afkoopmogelijkheid te stoppen was wijziging van de PSW de meest aangewezen weg. Hiertoe is per 1 januari 2000 de formulering van artikel 32a van de PSW en artikel 16 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten PSW aangescherpt. Vanaf deze datum is waardeoverdracht van pensioenaanspraken uitsluitend toegestaan in het kader van een dienstverband. Een onvermijdelijk neveneffect van de koppeling aan het dienstverband is dat het zogenoemde pensioenshoppen op expiratiedatum niet meer mogelijk is. Nu in de fiscale wetgeving per 2001 regelingen zijn getroffen met betrekking tot conserverende aanslagen, die afkoop in het buitenland tegengaan, hoeft er op grond van de PSW niet langer een verbod te bestaan op waardeoverdracht op expiratiedatum van het pensioenkapitaal.

B., C., D.

In het bij koninklijke boodschap van 3 september 1999 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen) (26 711) wordt o.a. artikel 32 a van de PSW gewijzigd en wordt een nieuw artikel 32ba ingevoerd. De in onderdeel A opgenomen nieuwe bepaling in de PSW dient, gezien de door het voormelde wetsvoorstel gewijzigde opzet van de genoemde artikelen, te worden ondergebracht in artikel 32ba. In de onderdelen B en C wordt dit geregeld, afhankelijk van de situatie of het betrokken artikelonderdeel van het voormelde wetsvoorstel voor of na het inwerkingtreden van dit wetsvoorstel in werking treedt. Aangezien de inwerkingtredingsbepaling van het voormelde wetsvoorstel de mogelijkheid kent dat het tijdstip van inwerkingtreding voor bepaalde onderwerpen verschillend wordt vastgesteld, regelt onderdeel D wat in die gevallen de toepasselijke bepalingen zijn.

Artikel II Coördinatiewet Sociale Verzekering

A. artikel 6

eerste lid, onderdeel i

Met deze wijziging wordt de bij hoofdstuk 1, afdeling B, artikel II, onderdeel 1, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 ingevoerde wijziging van dit onderdeel ongedaan gemaakt. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 heeft het Kabinet zijn oorspronkelijk voorstel om de maximumbedragen van de spaarloon- en de premiespaarregeling samen te voegen tot één maximumbedrag van f 1500, gewijzigd. In de nieuwe opzet zijn in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 de voor de spaarloon- en premiespaarregeling geldende maximumbedragen bevroren. Abusievelijk is de onderhavige bepaling in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 toen niet aangepast.

eerste lid, onderdeel k

Bij de nieuwe redactie van het eerste lid, onderdeel k, is voor een deel aangesloten bij de voorgestelde artikelen 15 en 17 van de Wet op de loonbelasting 1964. Er is voor gekozen om te spreken van vergoedingen en verstrekkingen. In de huidige systematiek van de Coördinatiewet Sociale Verzekering mist het woord «vrije» toegevoegde waarde. Artikel 6 begint met «tot het loon behoren niet» en daarna volgt een serie loonelementen die van het premieloon zijn uitgezonderd. In de nieuwe systematiek van de Wet op de loonbelasting 1964 past de opname van het woord «vrije» wel. In het nieuwe hoofdstuk IIA worden voorbeelden van vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen uitgewerkt. In de Coördinatiewet Sociale Verzekering wordt geen nadere uitwerking gegeven aan de begrippen vergoedingen en verstrekkingen. Het verder uitwerking geven aan de begrippen vergoedingen en verstrekkingen zou tot niet wenselijk geacht gevolg hebben dat de regels in de Coördinatiewet Sociale Verzekering sterk zouden worden uitgebreid. Voorts zou het verder uitwerken van dat begrip een afwijking betekenen van de tot op heden gevoerde lijn binnen de Coördinatiewet Sociale Verzekering om de uitwerking van het begrip te regelen bij ministeriële regeling. Onderdelen van vergoedingen en verstrekkingen die bij of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangemerkt als vrije vergoedingen en verstrekkingen, zullen in de Coördinatiewet Sociale Verzekering via ministeriële regeling hun beslag krijgen. Het betreft kortom een vertaling van de belastingherziening naar de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Er is niet vooruitgelopen op de ontwikkelingen bij de verdere uniformering van uitkeringsloon, premieloon en fiscaal loon.

eerste lid, onderdeel s, en twaalfde lid (nieuw)

Besloten is om de regels inzake spaarloon uitgebreider op te nemen. Enerzijds heeft dat te maken met de vergroting van de inzichtelijkheid van hetgeen in onderdeel s van het eerste lid is geregeld, anderzijds met het feit dat waar de premiespaarregeling in de Coördinatiewet Sociale Verzekering duidelijk is uiteengezet het voor de hand ligt dat regiem als uitgangspunt ook in de Coördinatiewet Sociale Verzekering vast te leggen. In verband daarmee is een nieuw onderdeel s in het eerste lid opgenomen. Voorts is een nieuw twaalfde lid opgenomen.

Overeenkomstig de regeling in de Wet op de loonbelasting 1964 is het aantal doeleinden uitgebreid waarbij de werknemer binnen vier jaar na de inleg over het spaarloon mag beschikken. De uitbreiding betreft de start van een eigen onderneming, opname van verlof en de financiering van eigen scholingsuitgaven. De regeling is ook overigens conform de regeling ter zake van spaarloon in de artikelen 31, tweede lid, onderdeel f, en 32, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

De regeling in artikel 32, eerste lid, laatste zin, waarin wordt bepaald dat bij beëindiging van de dienstbetrekking, voor elke maand gedurende welke het spaarloon voortijdig is opgenomen belasting wordt geheven van de werknemer ter zake van een evenredig deel van het spaarloon, is in het twaalfde lid niet overgenomen. De reden daarvoor is dat er ten aanzien van een werknemer in de sfeer van de premieheffing werknemersverzekeringen geen premie kan worden geheven over verstreken tijdvakken.

eerste lid, onderdelen y en z

Hiermee wordt de terminologie van artikel 6, eerste lid, onderdelen y en z, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering aangepast aan die van artikel 11, eerste lid, onderdelen q en r, van de Wet op de loonbelasting 1964.

eerste lid, onderdeel aa

Overeenkomstig de wijziging in artikel 11, eerste lid, onderdeel u, van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt in artikel 6, eerste lid, onderdeel aa, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering het begrip personenauto verruimd. De wijziging in artikel 11, eerste lid, onderdeel s, van de Wet op de loonbelasting 1964 zal nog worden aangepast omdat het begrip «auto» niet is gedefinieerd in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Ook in artikel 11, eerste lid, onderdeel s, van de Wet op de loonbelasting 1964 zal dan sprake zijn van «personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992».Voorts is in verband met een vernummering de verwijzing naar het twaalfde lid vervangen door een verwijzing naar het elfde lid.

vijfde lid

In dit lid is een onjuiste verwijzing hersteld.

zesde lid

Overeenkomstig de regeling in de Wet op de loonbelasting 1964 is het aantal doeleinden uitgebreid waarbij de werknemer binnen vier jaar na de inleg over de besparingen waarover spaarpremies kunnen worden toegekend, mag beschikken. De uitbreiding betreft de start van een eigen onderneming, opname van verlof en de financiering van eigen scholingsuitgaven. De regeling is ook overigens conform de premiespaarregeling in de artikelen 31, tweede lid, onderdeel g, en 31a van de Wet op de loonbelasting 1964.

achtste lid (oud)

In de Wet op de loonbelasting 1964 worden met ingang van 2001 de maximum bedragen voor het spaarloon en de premiespaarregeling niet meet geïndexeerd. Het achtste lid heeft daarmee zijn belang verloren.

achtste lid (nieuw)

Het tot achtste lid vernummerde negende lid is opnieuw geredigeerd naar aanleiding van de nieuwe terminologie in het eerste lid, onderdeel k.

elfde lid

De wijzigingen in dit tot elfde lid vernummerde twaalfde lid zijn louter aanpassingen aan de gewijzigde nummering van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964.

B., C.

Artikel VIc van het bij koninklijke boodschap van 28 februari 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (27 030) voegt in artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen een nieuw twaalfde lid in. Onderdeel B past onderdeel A van het onderhavige wetsvoorstel aan voor de – waarschijnlijke – situatie dat bedoeld artikel VIc in werking is getreden voor het tijdstip dat het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt. Mocht het onderhavige wetsvoorstel eerder in werking treden dan bedoeld artikel VIc dan past onderdeel C artkel VIc aan die situatie aan.

D. artikel 8

De hoofdregel van de waardering van loon in natura is in overeenstemming gebracht met de regeling van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel III Algemene Ouderdomswet

artikel 9

De wijziging van het derde lid, waarin de berekening van het referentieminimumloon is weergegeven, vormt een vertaling van de huidige tariefgroep 3 naar een bedrag van tweemaal de algemene heffingskorting. Voor de werknemer, thans ingedeeld in tariefgroep 3, geldt momenteel een bedrag van tweemaal de basisaftrek, zijnde de basisaftrek vermeerderd met het bedrag van de basisaftrek die zijn partner hem heeft overgedragen, vermeerderd met de bovenbasisaftrek. Vertaald naar de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft het dan een werknemer, jonger dan 65 jaar, bij wie (fictief) rekening wordt gehouden met uitsluitend tweemaal de algemene heffingskorting. De berekening van het referentie-minimumloon geschiedt thans op basis van de zogenoemde groene tabel omdat daarin het kostenforfait voor inkomen uit vroegere arbeid is verwerkt. In het nieuwe stelsel is dat kostenforfait echter vervallen. De tekst is voorts zo geformuleerd dat de arbeidskorting bij de berekening niet wordt toegepast.

Voor een ongehuwde pensioengerechtigde wordt bij de berekening van het ouderdomspensioen thans tariefgroep 2 toegepast en geldt momenteel de basisaftrek, vermeerderd met de bovenbasisaftrek. De wijzigingen in het zesde lid, onderdeel a, vormen allereerst een vertaling van de huidige tariefgroep 2 naar het bedrag van de algemene heffingskorting. Vervolgens is het van belang aan te geven dat waar in het huidige systeem voor de vaststelling van het ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde bij de berekening wordt uitgegaan van het bruto-ouderdomspensioen, vermeerderd met ouderenaftrek en aanvullende ouderenaftrek, in de nieuwe situatie de ouderenkorting en aanvullende ouderenkorting losstaande bedragen vormen die niet in de brutering worden betrokken. Dit komt overeen met de huidige situatie. In de wijziging van het zesde lid, onderdeel a (punt 2) is dat weergegeven door te bepalen dat rekening wordt gehouden met uitsluitend de algemene heffingskorting.

Ook bij de vaststelling van het netto-ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde (artikel 9, zevende lid: wijziging onder punt 3) blijven de ouderenkorting en aanvullende ouderenkorting bij de brutering buiten beschouwing. Van belang is voorts dat voor de gehuwde pensioengerechtigde rekening moet worden gehouden met tweemaal het bedrag van de heffingskorting, ondanks het feit dat in de nieuwe situatie zijn partner zelfstandig recht heeft op uitbetaling van heffingskorting. Hiermee wordt feitelijk de bestaande systematiek gecontinueerd.

Voor de ongehuwde pensioengerechtigde met een kind, jonger dan 18 jaar geldt het volgende. Tariefgroep 4 wordt omgezet in de algemene heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting. De algemene heffingskorting wordt via de loonbelastingtabel verrekend, terwijl de alleenstaande-ouderkorting door de belastingdienst rechtstreeks aan de belastingplichtige wordt betaald. Met het oog daarop is de wijziging van artikel 9, achtste lid, onderdeel a, (wijziging onder punt 4) zo geredigeerd, dat zowel met via de tabel te verrekenen heffingskorting als met de uit te betalen alleenstaande-ouderkorting rekening wordt gehouden bij de brutering van het nettobedrag aan ouderdomspensioen. De ouderenkorting en aanvullende ouderenkorting daarentegen blijven bij de brutering buiten beschouwing.

B. artikel 29

Bij de vaststelling van het netto-bedrag aan vakantie-uitkering voor de verschillende categorieën ouderdomspensioengerechtigden, respectievelijk de gehuwde met een partner, jonger dan 65 jaar, de ongehuwde met een kind, jonger dan 18 jaar, de ongehuwde en de gehuwde met een partner van 65 jaar of ouder, heeft eveneens een vertaalslag plaatsgevonden van het huidige systeem naar het nieuwe systeem van loon- en inkomstenbelasting. Een en ander is vastgelegd in de wijzigingen van het derde tot en met zesde lid van artikel 29. Voor alle bovenstaande categorieën kan thans dezelfde formulering worden gebruikt. Deze is vastgelegd in het derde lid. Daarmee vervallen de leden 4 tot en met 6. Volgens het nieuwe derde lid wordt de netto vakantie-uitkering berekend met toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen voor een persoon van 65 jaar of ouder. De berekening van de netto vakantie-uitkering geschiedt thans op basis van de zogenoemde groene tabel omdat daarin het kostenforfait voor inkomen uit vroegere arbeid is verwerkt. In het nieuwe stelsel is dat kostenforfait echter vervallen. De tekst is voorts zo geformuleerd dat de arbeidskorting bij de berekening niet wordt toegepast.

Tenslotte wordt het tot vierde lid vernummerde zevende lid van artikel 29 waarin de netto-minimumvakantiebijslag wordt berekend, aangepast. De nieuwe tekst is gelijk aan die van het nieuwe derde lid, met dien verstande dat het hier een werknemer jonger dan 65 jaar betreft.

Artikel IV Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

Deze wijziging behelst een technische aanpassing van artikel 6 van de WML. in verband met het overbrengen van de definitie van premiespaarregeling van artikel 11 naar artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel V Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

A.

In het nieuwe systeem van de loon- en inkomstenbelasting is geen sprake meer van tariefgroepen. Een werknemer in tariefgroep 2 in de huidige situatie laat zich in het toekomstig systeem vertalen in een werknemer, jonger dan 65 jaar, bij wie uitsluitend de algemene heffingskorting in de zin van artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is. Met het oog daarop is artikel 1, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers dat tezamen met artikel 1 ,eerste lid, onderdeel e, van die wet de berekening van het netto minimumjeugdloon weergeeft, aangepast. De berekening van het netto minimumjeugdloon geschiedt thans op basis van de zogenoemde groene tabel omdat daarin het kostenforfait voor inkomen uit vroegere arbeid is verwerkt. In het nieuwe belastingstelsel is dat kostenforfait echter vervallen. De tekst is voorts zo geformuleerd dat de loonbelastingtabel wordt toegepast waarin de arbeidskorting niet is verwerk.

B., C.

Met deze wijzigingen wordt het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming gebracht met de huidige spelling, zoals dit ook bij de onderbrenging van dit begrip in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gebeurd.

Artikel VI Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid

A.,B.,C.

De regeling in de artikelen 24, 48 en 64a voorkomt dat de loondervingsuitkeringen respectievelijk bij werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en ziekte van alleenstaanden van 21 jaar en ouder daalt beneden het relevante sociaal minimum. De uitkeringen worden verhoogd zodanig dat de netto uitkomst gelijk is aan het niveau van het relevante sociaal minimum. Het recht op de verhoging bestaat alleen indien de uitkering berekend is naar een dagloon dat ten minste gelijk is aan 70% van het minimumloon.

De wijziging behelst een vertaling van de huidige tariefgroep 2. In het nieuwe systeem is dit een persoon voor wie de algemene heffingskorting, maar niet de alleenstaande-ouderkorting of de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van toepassing is. In de tekst kan worden volstaan met een verwijzing naar de alleenstaande-ouderkorting aangezien de aanvullende alleenstaande-ouderkorting alleen geldt als voor de betrokkene een alleenstaande-ouderkorting geldt.

Artikel VII Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

A.

De aanpassing van artikel 2, tweede lid, is in lijn met het in de Wet inkomstenbelasting 2001 gehanteerde partnerbegrip. Hieronder valt zowel de partner van de ondernemer die tegen betaling arbeid verricht in de onderneming (artikel 3.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001) als de partner van de ondernemer die zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming (artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001).

In het vijfde lid van dat artikel wordt verwezen naar het voor de zelfstandige geldende urencriterium voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek die, indien van toepassing, wordt verhoogd in verband met het verrichten van speur- en ontwikkelingswerk. In het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt dat urencriterium eveneens voor de zelfstandigenaftrek. Daarnaast geldt voor de zelfstandige die aan dat urencriterium voldoet en in het kalenderjaar ten minste 625 uur besteedt aan werk dat krachtens S&O-verklaring wordt aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk, naast de zelfstandigenaftrek de speur- en ontwikkelingsaftrek. Het vijfde lid van artikel 2 is aangepast op dat nieuwe regiem in de Wet inkomstenbelasting 2001.

B., C.

Met deze wijzigingen wordt het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming gebracht met de huidige spelling, zoals dit ook bij de onderbrenging van dit begrip in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gebeurd.

Artikel VIII financiering volksverzekeringen

A., B. artikelen 9 en 14

De wijzigingen in de artikelen 9 en 14 zijn louter aanpassingen aan de gewijzigde terminologie in de Wet op de loonbelasting 1964 en aan de nummering van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bovendien wordt artikel 9 technisch aangepast in verband met de introductie van het regime van eindheffing voor premiespaarregelingen in de Wet op de loonbelasting 1964.

C. artikel 21

Het nieuwe artikel 21, eerste lid, is, afgezien van enkele technische aanpassingen, gelijk aan het huidige artikel 21. Het nieuwe tweede lid van artikel 21 strekt ertoe een gemoedsbezwaarde een gelijke heffingskorting voor de bij hem geheven of ingehouden premievervangende inkomstenbelasting of loonbelasting te geven als de heffingskorting waarop een persoon die premieplichtig is voor de volksverzekeringen recht heeft. Dit nieuwe tweede lid is nodig, omdat op grond van artikel 19 van de Wet financiering volksverzekeringen een gemoedsbezwaarde is ontheven van de premieplicht voor de volksverzekeringen. Het ontbreken van premieplicht leidt ertoe dat geen heffingskorting kan worden toegekend aan de gemoedsbezwaarde. Het tweede lid voorziet in een heffingskorting voor de bij de gemoedsbezwaarde geheven of ingehouden premievervangende belasting.

Artikel IX Algemene bijstandswet

A. artikel 5

Het betreft hier een technische aanpassing aan de nummering van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B. artikel 26

In het gewijzigde artikel 42 (zie hierna) wordt geregeld dat de door de Belastingdienst aan de bijstandscliënten uit te betalen heffingskorting voor de bepaling van de hoogte van de uitkering tot de middelen worden gerekend.

Door de voorgestelde wijziging van artikel 26 wordt geregeld dat bij de bepaling van het recht op uitkering de heffingskorting buiten beschouwing worden gelaten.

C. artikel 42

Met de toevoeging van een tweede zin aan artikel 42 wordt duidelijk gemaakt dat de heffingskorting voor de belastingplichtige en zijn minstverdienende partner onderdeel uitmaakt van de middelen waarover een alleenstaande of een gezin beschikt.

D. artikel 43

Het nieuwe eerste lid, onderdeel e, vormt een aanpassing aan de gewijzigde terminologie in de Wet op de loonbelasting 1964 en aan de nummering in de Wet inkomstenbelasting 2001.

E. artikel 47

De wijziging van het eerste lid, onderdeel a, houdt verband met het feit dat een aantal teruggaveposten, zoals de heffingskorting en de alleenstaande-ouderkortingen worden verwerkt in het inkomstenbelastingregime. Voorts wordt in de nieuwe situatie onderscheid gemaakt tussen teruggave (aanslag) en voorlopige teruggave. In verband daarmee wordt «teruggave» vervangen door voorlopige teruggave of teruggave.

F. artikel 55

De wijziging in het tweede lid van artikel 55 dat tezamen met het eerste lid van dat artikel de berekening van het netto minimumloon weergeeft, vormt een vertaling van de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin het fenomeen tariefgroepen niet langer voorkomt. Voor de werknemer, thans ingedeeld in tariefgroep 3, geldt momenteel een bedrag van tweemaal de basisaftrek, zijnde de basisaftrek vermeerderd met het bedrag van de basisaftrek die zijn partner hem heeft overgedragen, vermeerderd met de bovenbasisaftrek. Vertaald naar de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft het een werknemer jonger dan 65 jaar bij wie (fictief) rekening wordt gehouden met uitsluitend tweemaal de algemene heffingskorting in de zin van artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964. De berekening van het netto minimumloon geschiedt thans op basis van de zogenoemde groene tabel omdat daarin het kostenforfait voor inkomen uit vroegere arbeid is verwerkt. In het nieuwe belastingstelsel is dat kostenforfait echter vervallen. De tekst is voorts zo geformuleerd dat de loonbelastingtabel wordt toegepast waarin de arbeidskorting bij niet is verwerkt.

G., H.

Met deze wijzigingen wordt het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming gebracht met de huidige spelling, zoals dit ook bij de onderbrenging van dit begrip in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gebeurd.

Artikel X Algemene nabestaandenwet

A. artikel 2

In artikel 2 is de berekeningswijze voor het referentieminimumloon opgenomen, waarvan de nabestaandenuitkeringen zijn afgeleid. De wijzigingen in het eerste lid, onderdelen b en d, vormen een vertaling van de huidige tariefgroep 3 naar een bedrag van tweemaal het bedrag van de algemene heffingskorting. Voor de werknemer, thans ingedeeld in tariefgroep 3, geldt momenteel een bedrag van tweemaal de basisaftrek, zijnde de basisaftrek vermeerderd met het bedrag van de basisaftrek die zijn partner hem heeft overgedragen, vermeerderd met de bovenbasisaftrek. Vertaald naar de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft het dan een werknemer, jonger dan 65 jaar, bij wie (fictief) rekening wordt gehouden met uitsluitend tweemaal de algemene heffingskorting. De berekening van het referentieminimumloon geschiedt thans op basis van de zogenoemde groene tabel omdat daarin het kostenforfait voor inkomen uit vroegere arbeid is verwerkt. In het nieuwe belastingstelsel is dat kostenforfait echter vervallen. De tekst is voorts zo geformuleerd dat de loonbelastingtabel wordt toegepast waarin de arbeidskorting niet is verwerkt.

B. artikel 17

Bij vaststelling van de nabestaandenuitkering wordt thans tariefgroep 2 toegepast en geldt dus de basisaftrek, vermeerderd met de bovenbasisaftrek. De wijzigingen in het eerste en tweede lid vormen een vertaling van de huidige tariefgroep 2 naar het bedrag van de algemene heffingskorting. Een persoon in tariefgroep 2 in de huidige situatie laat zich in het toekomstig systeem vertalen in een persoon, jonger dan 65 jaar, bij wie rekening wordt gehouden met uitsluitend de algemene heffingskorting in de zin van artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964. De tekst is zo geformuleerd dat de loonbelastingtabel wordt toegepast waarin de arbeidskorting niet is verwerkt.

C. artikel 25

Bij vaststelling van de halfwezenuitkering wordt thans tariefgroep 4 toegepast en geldt de basisaftrek, vermeerderd met de bovenbasisaftrek en de alleenstaande-ouderaftrek. Tariefgroep 4 wordt omgezet in de algemene heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting. Een persoon in tariefgroep 4 in de huidige situatie laat zich in het toekomstig systeem vertalen in een persoon, jonger dan 65 jaar, bij wie rekening wordt gehouden met uitsluitend de algemene heffingskorting in de zin van artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de alleenstaande ouder-korting in de zin van artikel 8.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In verband daarmee kan worden opgemerkt dat de algemene heffingskorting geheel of gedeeltelijk via de loonbelastingtabel wordt verrekend, terwijl de alleenstaande-ouderkorting door de belastingdienst rechtstreeks aan de belastingplichtige wordt betaald. Met het oog daarop is de wijziging van artikel 25, eerste lid, zo geredigeerd, dat zowel met via de tabel te verrekenen heffingskorting als met de uit te betalen alleenstaande-ouderkorting rekening wordt gehouden voor het vaststellen van het nettobedrag aan halfwezenuitkering. De tekst is zo geformuleerd dat de loonbelastingtabel wordt toegepast waarin de arbeidskorting niet is verwerkt.

D. artikel 31

Ter toelichting van de wijziging van het eerste lid kan worden verwezen naar de toelichting onder B. Ter toelichting van de wijziging van het tweede lid kan worden verwezen naar de toelichting onder C.

Artikel XI Arbeidsvoorzieningswet 1996

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de omschrijving van het begrip «sociaal-fiscaalnummer» van artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgebracht naar artikel 2 van die wet waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. De verwijzing naar dit begrip wordt hieraan aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming te brengen met de huidige spelling.

Artikel XII Organisatiewet sociale verzekeringen 1997

A.,B.,C.

Als gevolg van de volgens de huidige spelling geschreven term «sociaal-fiscaalnummer» en de onderbrenging van die term in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de gehanteerde term sociaal-fiscaal nummer vervangen door de volgens de huidige spelling geschreven term.

Artikel XIII Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

A.

De Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voorziet in een verzekering tegen de geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid en in een uitkeringsregeling in verband met de bevalling voor zelfstandigen, meewerkende echtgenoten en overige niet-werknemers met inkomsten uit arbeid. Een verzekerde ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen is premie verschuldigd over het premie-inkomen. Onder handhaving van dezelfde uitgangspunten wordt in artikel XIV de vertaling gemaakt naar de systematiek en het begrippenkader van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel i, strekt ertoe met het begrip winst uit onderneming aan te sluiten bij de winst uit onderneming, genoemd in hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Een vergelijkbare wijziging is opgenomen met betrekking tot onderdeel j; in plaats van winst uit binnenlandse onderneming wordt voortaan aangesloten bij het begrip winst uit Nederlandse onderneming zoals dat wordt gehanteerd in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

De Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen heeft een afzonderlijke premiegrondslag. Voor wat betreft de verzekerde zelfstandige – die winst uit onderneming geniet – wordt de procentuele premie geheven over de winst uit onderneming (en niet over de belastbare som). In de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 betekent dit dat premie wordt geheven over de belastbare winst uit onderneming in de zin van afdeling 3.2 en in de zin van afdeling 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek. De ondernemersaftrek, die bestaat uit de zelfstandigenaftrek, de aftrek speur- en ontwikkelingswerk en de meewerkaftrek, behoort evenals onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot de grondslag voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. In tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 maken onder de Wet inkomstenbelasting 2001 de mutaties in de oudedagsreserve deel uit van de winst uit onderneming. Deze wijziging werkt door in de premiegrondslag voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen De tweede categorie verzekerden voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen – de beroepsbeoefenaren – zijn personen die anders dan uit hoofde van een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering inkomen uit tegenwoordige arbeid verwerven als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het betreft hier onder meer huishoudelijk personeel werkzaam op minder dan drie dagen per week, geestelijken en meewerkende echtgenoten van zelfstandigen die wel een arbeidsbeloning ontvangen. In de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 vallen dergelijke personen in beginsel onder het nieuwe regime van resultaat uit overige werkzaamheden. Deze personen kunnen echter in veel gevallen ook opteren voor de fictieve dienstbetrekking van artikel 4, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964. Zij vallen echter niet onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering omdat geen sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen. Aangezien deze personen derhalve onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen dienen te vallen, worden in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, in eerste instantie alle inkomsten uit tegenwoordige arbeid, dus ook die onder de loonbelasting vallen, onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen gebracht. In artikel 5 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen wordt de groep verzekerden – de beroepsbeoefenaren – vervolgens ingeperkt tot degenen die anders dan uit dienstbetrekking – in de zin van de werknemersverzekeringen – inkomsten uit tegenwoordige arbeid genieten. In artikel 72 vindt een soortgelijke inperking plaats van de premiegrondslag.

In artikel 1, eerste lid, onderdeel l, vindt verder een inperking van het onder de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen vallende resultaat uit overige werkzaamheden plaats. Het betreft de inkomsten die op grond van de anti-arbitrage maatregelen van de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 onder het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan verbonden (rechts-)personen kan immers niet worden aangemerkt als het verrichten van arbeid.

B.

In artikel 4, onderdeel b, wordt de terminologie aangepast aan die van de Wet inkomstenbelasting 2001.

C.

In artikel 72, eerste lid, is de «winst uit binnenlandse onderneming» aangepast aan de nieuwe terminologie van de Wet inkomstenbelasting 2001. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent het begrip «aftrekbare kosten» in het kader van inkomsten uit tegenwoordige arbeid niet meer. In artikel 72, eerste en derde lid, is deze term daarom vervangen door de werknemersaftrek (artikel 3.85 van de Wet inkomstenbelasting 2001) die vergelijkbaar is met de aftrekbare kosten.

D.

De indieningstermijn voor een middelingsverzoek wordt verruimd tot 36 maanden overeenkomstig de termijn in artikel 3 154, tiende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

E.

De verwijzingen in artikel 75, eerste lid, naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn vervangen door verwijzingen naar de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel XIV Tijdelijke wet inkomensvoorzieningen gewezen binnenvaartondernemers

De aanpassing van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, is in lijn met het in de Wet inkomstenbelasting 2001 gehanteerde partnerbegrip. Hieronder valt zowel de partner van de ondernemer die tegen betaling arbeid verricht in de onderneming (artikel 3.16, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001) als de partner van de ondernemer die zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming (artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001).

Artikel XV Wet sociale werkvoorziening

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de omschrijving van het begrip «sociaal-fiscaalnummer» van artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgebracht naar artikel 2 van die wet waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. De verwijzing naar dit begrip wordt hieraan aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming te brengen met de huidige spelling.

Artikel XVI Wet inschakeling werkzoekenden

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de omschrijving van het begrip «sociaal-fiscaalnummer» van artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgebracht naar artikel 2 van die wet waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. De verwijzing naar dit begrip wordt hieraan aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming te brengen met de huidige spelling.

Artikel XVII Wet privatisering FVP

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de omschrijving van het begrip «sociaal-fiscaalnummer» van artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgebracht naar artikel 2 van die wet waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. De verwijzing naar dit begrip wordt hieraan aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming te brengen met de huidige spelling.

AFDELING B. MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN

Artikel I Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis

Met in standhouding van de ratio is artikel 1, tweede lid, onderdeel b, in overeenstemming gebracht met het systeem van de Wet inkomstenbelasting 2001 en geactualiseerd wat betreft algemene ontwikkelingen in het zogenoemde bruto-netto-traject. De verwijzing naar inkomen uit tegenwoordige arbeid houdt onder meer in dat de arbeidskorting van toepassing is.

AFDELING C. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Artikel I Wet aanpassing pensioenvoorzieningen Bijstandkorps

Het systeem van belastingvrije sommen wordt met de Wet inkomstenbelasting 2001 vervangen door een systeem van heffingskortingen. In de verduidelijking in artikel 26a, derde lid, over wat onder betaalbaar bedrag wordt verstaan, is de passage over de belastingvrije som geschrapt. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel II Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement

A.

Artikel 3 van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement regelt de verrekening van de neveninkomsten met de schadeloosstelling. In het tweede lid van het artikel is bepaald wat onder neveninkomsten wordt verstaan. De Wet Inkomstenbelasting 2001 kent het begrip «zuivere inkomsten uit tegenwoordige arbeid» zoals gebruikt in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, niet. Deze categorie uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgegaan in belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden worden uitgezonderd de inkomsten die op grond van de anti-arbitrage maatregelen van de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 onder het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan verbonden (rechts)personen kan immers niet worden aangemerkt als het verrichten van arbeid.

Het begrip «winst» in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, is aangepast. Onder winst wordt verstaan de winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de winst bedoeld in artikel 3.3 en met de ondernemersaftrek wordt derhalve geen rekening gehouden. In artikel 3, derde lid, wordt de verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001.

B.

Volgens artikel 4, vierde lid, moet een lid van het Europese parlement na afloop van het kalenderjaar een opgave van neveninkomsten verstrekken, die over dat kalenderjaar zijn genoten. In het jaar 2001 moet derhalve een opgave over het jaar 2000 worden verstrekt. Deze bepaling zorgt ervoor dat voor die opgave wordt aangesloten bij de voor laatstgenoemd jaar geldende begrippen.

Artikel III Wet Rietkerk-uitkering

Met deze bepaling wordt de verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IV Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer

A.

Artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer regelt de verrekening van de neveninkomsten met de schadeloosstelling. In het tweede lid van het artikel is bepaald wat onder neveninkomsten wordt verstaan. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent het begrip «zuivere inkomsten uit tegenwoordige arbeid» zoals gebruikt in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, niet. Deze categorie uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgegaan in belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden worden uitgezonderd de inkomsten die op grond van de anti-arbitrage maatregelen van de artikelen 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 onder het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan verbonden (rechts-)personen kan immers niet worden aangemerkt als het verrichten van arbeid.

Het begrip «winst» in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, behoeft is aangepast. Onder winst wordt verstaan de winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de winst bedoeld in artikel 3.3 en met de ondernemersaftrek wordt derhalve geen rekening gehouden. In artikel 3, derde lid, wordt de verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de regeling van de Wet inkomstenbelasting 2001.

B.

Artikel 7 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer regelt de aanspraak op een vergoeding voor de reiskosten woon-werkverkeer (eerste lid) en een vergoeding voor reiskosten buiten het woon-werkverkeer (tweede lid). In de bepalingen wordt voor de berekening van de hoogte van de bedragen verwezen naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze verwijzingen worden vervangen door een verwijzing naar de Wet op de loonbelasting 1964. Met het in werking treden van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de regelingen voor een onbelaste reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer (eerste lid) en een onbelaste autokostenvergoeding (tweede lid) alleen in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen. Voor de bedragen van de vergoeding voor Kamerleden wordt daarom verwezen naar het nieuwe artikel 16b van de Wet op de loonbelasting 1964, waarin de vrije vergoedingen zijn geregeld ter zake van regelmatig woon-werkverkeer waarbij de reisafstand niet per openbaar vervoer is afgelegd.

In het tweede lid kunnen de woorden «of krachtens» vervallen omdat de regeling voor een onbelaste autokostenvergoeding in de wet zelf is opgenomen. In het nieuwe artikel 15b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt namelijk geregeld dat vergoedingen ter zake van woon-werkverkeer en ander vervoer per auto, indien dat vervoer geen regelmatig woon-werkverkeer is en niet plaatsvindt per taxi of met een ter beschikking gestelde auto, tot een bedrag van f 0,60 per kilometer als een vrije vergoeding kan worden beschouwd.

C.

Volgens artikel 4, vierde lid, moet een lid van de Tweede Kamer na afloop van het kalenderjaar een opgave van neveninkomsten verstrekken, die over dat kalenderjaar zijn genoten. In het jaar 2001 moet derhalve een opgave over het jaar 2000 worden verstrekt. Deze bepaling zorgt ervoor dat voor die opgave wordt aangesloten bij de voor het laatsgenoemde jaar geldende begrippen.

Artikel V Gemeentewet

A. artikel 236

De heffing van gemeentelijke belastingen geschiedt met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met dien verstande dat de in artikel 236 van de Gemeentewet genoemde bepalingen buiten toepassing blijven. Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vervallen. Met de onderhavige bepaling wordt artikel 236 van de Gemeentewet aan die situatie aangepast en wordt de verwijzing naar artikel 40 geschrapt.

B. artikel 246a

Op grond van artikel 246a van de Gemeentewet kunnen met betrekking tot gemeentelijke belastingen bij algemene maatregel van bestuur de in artikel 246a, eerste lid, genoemde artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing worden verklaard of regels worden gesteld die daarmee overeenkomen. Daarbij is ook artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemd, welk artikel wordt uitgebreid met een nieuw tweede en derde lid (eigener beweging verstrekken van gegevens en inlichtingen met bijbehorende sociaal-fiscale nummers). Het is echter niet de bedoeling dat inzake de verstrekking van gegevens in het kader van de Gemeentewet deze leden bij algemene maatregel van bestuur geheel of gedeeltelijk van toepassing kunnen worden verklaard of dat regels kunnen worden gesteld die hiermee overeenkomen. Daarom wordt in artikel 246a, eerste lid, volstaan met een aanhaling van artikel 53, eerste en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel VI Provinciewet

A. artikel 228

De heffing van provinciale belastingen geschiedt met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met dien verstande dat de in artikel 228 van de Provinciewet genoemde bepalingen buiten toepassing blijven. Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vervallen. Met de onderhavige bepaling wordt artikel 228 van de Provinciewet aan die situatie aangepast en wordt de verwijzing naar artikel 40 geschrapt.

B. artikel 230

Op grond van artikel 230 van de Provinciewet kunnen met betrekking tot gemeentelijke belastingen bij algemene maatregel van bestuur de in artikel 230, eerste lid, genoemde artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing worden verklaard of regels worden gesteld die daarmee overeenkomen. Daarbij is ook artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemd, welk artikel wordt uitgebreid met een nieuw tweede en derde lid (eigener beweging verstrekken van gegevens en inlichtingen met bijbehorende sociaal-fiscale nummers). Het is echter niet de bedoeling dat inzake de verstrekking van gegevens in het kader van de Provinciewet deze leden bij algemene maatregel van bestuur geheel of gedeeltelijk van toepassing kunnen worden verklaard of dat regels kunnen worden gesteld die hiermee overeenkomen. Daarom wordt in artikel 230, eerste lid, volstaan met een aanhaling van artikel 53, eerste en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel VII Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders

A.

Met deze bepaling wordt de verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. Het begrip «winst» in artikel 27, derde lid, is aangepast. Onder winst wordt verstaan wordt verstaan de winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de winst bedoeld in artikel 3.3 en met de ondernemersaftrek wordt derhalve geen rekening gehouden.

B.

Volgens artikel 27, eerste lid, wordt de grondslag gevormd door de inkomsten die de rampbestrijder heeft genoten in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop het recht op een uitkering krachtens deze wet is ontstaan. Indien het recht op uitkering in 2001 ontstaat, wordt de grondslag gevormd door het inkomen in 2000. Voor dat geval bepaalt het onderhavige onderdeel dat voor de toepassing van het derde lid onder winst uit onderneming als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 moet worden verstaan winst uit onderneming als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel VIII Uitkeringswet KNIL-dienstplichttijd

Met deze bepaling wordt de verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IX Wet vergoedingen leden Eerste Kamer

Artikel 17 van de Wet schadeloosstelling leden Eerste Kamer regelt de aanspraak op een vergoeding voor de reiskosten. In de bepaling wordt voor de berekening van de hoogte van de bedragen verwezen naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze verwijzing wordt vervangen door een verwijzing naar de Wet op de loonbelasting 1964. In het nieuwe artikel 15b van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt namelijk geregeld dat vergoedingen ter zake van woon-werkverkeer en ander vervoer per auto, indien dat vervoer geen regelmatig woon-werkverkeer is en niet plaatsvindt per taxi of met een ter beschikking gestelde auto, tot een bedrag van f 0,60 per kilometer als een vrije vergoeding kan worden beschouwd.

De woorden «of krachtens» kunnen vervallen omdat de regeling in de wet zelf is opgenomen.

Artikel X Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de omschrijving van het begrip «sociaal-fiscaalnummer» van artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgebracht naar artikel 2 van die wet waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. De verwijzing naar dit begrip wordt hieraan aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming te brengen met de huidige spelling.

Artikel XI Uitkeringswet KNIL-beroepsmilitairen

Met deze bepaling wordt de verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

AFDELING D. MINISTERIE VAN DEFENSIE

Artikel I Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen

Met deze bepaling wordt de verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

AFDELING E. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Artikel I Wet op het Centraal bureau en de Centrale commissie voor de statistiek

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de omschrijving van het begrip «sociaal-fiscaalnummer» van artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgebracht naar artikel 2 van die wet waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. De verwijzing naar dit begrip wordt hieraan aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming te brengen met de huidige spelling.

Artikel II Wet energiedistributie

Met deze bepaling wordt de verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

AFDELING F. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Artikel I Wet op het voortgezet onderwijs

A.

Zoals in het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting is aangegeven zal – om de inkomenseffecten van de belastingherziening te neutraliseren – voor inkomensafhankelijke regelingen een gecorrigeerd verzamelinkomen gelden. Volgens het eerste lid is het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgangspunt voor het gecorrigeerde verzamelinkomen. Dit verzamelinkomen wordt vervolgens verminderd met:

a. indien in het kalenderjaar de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is toegepast: f 3518;

b. indien in het kalenderjaar loon wordt genoten: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Voor het bepalen van de aftrekpost op het verzamelinkomen is derhalve van belang of de belanghebbende in het actuele kalenderjaar belastbare winst uit onderneming of loon geniet.

In verband met de invoering van de arbeidskorting voor ondernemers is de zelfstandigenaftrek in het nieuwe stelsel verlaagd. Tot een winst van f 94 651 bedraagt de verlaging f 3518. Daarboven neemt de verlaging af tot f 2804 bij winsten van f 106 575 en hoger. Voorgesteld wordt om in alle gevallen de correctie van f 3518 toe te passen. De geringe onzuiverheid die hier het gevolg van is (bij winsten boven f 106 575 wordt f 714 teveel gecorrigeerd) doet zich alleen voor bij hogere winsten, zodat de onzuiverheid vrijwel niet relevant zal zijn voor de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen. Bij het bepalen van de correctie is de beperking van de zelfstandigenaftrek in de laagste drie winstschijven vanwege het vervallen van de invorderingsvrijstelling genegeerd.

Bij samenloop van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking moeten twee berekeningen worden gemaakt: de berekening die tot de hoogste aftrekpost leidt, moet worden toegepast. Deze systematiek is ontleend aan artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De bedragen zijn gebaseerd op de cijfers 2000. Voor de zelfstandigenaftrek bedroeg de correctie op basis van cijfers 1999 f 3459. Dit bedrag is vervolgens verhoogd met de inflatiecorrectie ad 1,7% om de correctie op basis van cijfers 2000 te bepalen. In een later stadium kan actualisatie plaatsvinden naar cijfers 2001, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het reguliere belastingplan 2001. Daarna zullen de bedragen niet worden geïndexeerd.

In de Wet op het voortgezet onderwijs wordt naast het belastbare inkomen verwezen naar het zuivere loon. Bijvoorbeeld voor de gevallen waarin geen aanslag inkomstenbelasting zal worden opgelegd. Teneinde ook in deze gevallen de standaardeffecten van de belastingherziening te neutraliseren wordt de verwijzing naar het zuivere loon vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon. Volgens het derde lid is het gecorrigeerde belastbare loon het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Het vijfde lid regelt dat de inspecteur die ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is, op verzoek van burgemeester van wethouders van de gemeente waar de leerlingen waarvan de ouders aanspraak maken op vergoeding van kosten van leerlingenvervoer verblijven, de hoogte bepaalt van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon van de ouders die aanspraak maken op een vergoeding voor vervoerskosten van in de gemeente verblijvende leerlingen. In de tekst is bewust gekozen voor de materiële term «bepalen» en niet voor de formele term «vaststellen». Het is namelijk niet de bedoeling dat bij de inspecteur bezwaar kan worden gemaakt. Het bepalen van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon moet worden gezien als een voorbereidende handeling voor de op grond van de in artikel 127, eerste lid, bedoelde toekenning. De hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon wordt aan belanghebbenden bekend gemaakt als bestanddeel van de toekenningsbeslissing, bedoeld in artikel 127, eerste lid.

Volgens het zesde lid verstrekt de inspecteur de gegevens inzake het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon aan burgemeester en wethouders volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het zesde lid geeft de inspecteur tevens de bevoegdheid af te wijken van de in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht voor burgemeester en wethouders is geregeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

B.

Met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de verwijzing naar het belastbaar inkomen als maatstaf voor het inkomen niet meer adequaat. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent – in tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – geen belastbaar inkomen dat betrekking heeft op het gezamenlijke bedrag van alle inkomsten. In de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt belastingheffing plaats door middel van een systeem van drie gesloten inkomensboxen met elke een eigen tariefstructuur. Als gevolg daarvan vallen in de Wet inkomstenbelasting 2001 drie afzonderlijke categorieën van belastbaar inkomen te onderscheiden: belastbaar inkomen uit werk en woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Om toch in een verzamelbegrip voor het totale belastbare inkomen te kunnen voorzien, is in de Wet inkomstenbelasting 2001 het begrip verzamelinkomen (artikel 2.18) geïntroduceerd.

Zoals reeds in het Algemeen deel van de Memorie van toelichting is uiteen gezet zal in inkomensafhankelijke regelingen in plaats van naar het begrip «verzamelinkomen» naar het begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen» worden verwezen, om zo de standaardeffecten van de belastingherziening op de inkomensafhankelijke regelingen te neutraliseren.

Met de bepaling in het eerste lid van dit artikel wordt de verwijzing in artikel 127, zesde lid, naar het begrip belastbaar inkomen vervangen door een verwijzing naar het begrip gecorrigeerd verzamelinkomen.

In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de Wet op de loonbelasting 1964 aangepast aan de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarbij is de term «zuiver loon» vervangen door de term «belastbaar loon». Om dezelfde reden als hierboven vermeld zal in inkomensafhankelijke regelingen niet verwezen worden naar het begrip «belastbaar loon», maar naar het begrip «gecorrigeerd belastbaar loon».Met de bepaling in het eerste lid van dit artikel wordt de verwijzing in artikel 127, zesde lid, naar het zuivere loon vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon.

Voor het geval na het in werking treden van het eerste lid, het inkomen, bedoeld in artikel 127, zesde lid, moet worden bepaald over een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand kalenderjaar, geeft het tweede lid weer dat in dat geval weer uitgegaan moet worden van het belastbare inkomen respectievelijk het zuivere loon.

C.

In artikel I van het bij koninklijke boodschap van 19 februari 2000 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs onder meer in verband met leerlingenvervoer en de stichtings- en opheffingsnormen van de afdelingen en scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs en wijziging van de Wet tegemoetkoming studiekosten in verband met kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden en moeilijk lerende kinderen (kamerstukken II 1999/2000, nr. 27 014) wordt een nieuw artikel 4 in de Wet op het voortgezet onderwijs ingevoegd. In het zesde lid van het nieuwe artikel 4 wordt verwezen naar de begrippen «belastbaar inkomen» en «zuiver loon». Met de inwerking treding van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 zijn deze verwijzingen niet meer adequaat. De onderhavige bepaling vervangt de verwijzingen naar «belastbaar inkomen» en «zuiver inkomen» door verwijzingen naar «gecorrigeerd verzamelinkomen» en «gecorrigeerd belastbaar loon». Omdat de Wet op het voortgezet onderwijs is ingedeeld in twee delen, te weten deel I Voortgezet onderwijs en deel II Voortgezet speciaal onderwijs, met elk hun eigen begrippen, is onderdeel AA. hoewel reeds opgenomen in deel II – tevens in deel I opgenomen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de onderdelen A. en B.

Artikel II Wet op het primair onderwijs

A.

Zoals in het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting is aangegeven zal – om de inkomenseffecten van de belastingherziening te neutraliseren – voor inkomensafhankelijke regelingen een gecorrigeerd verzamelinkomen gelden. Volgens het eerste lid is het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgangspunt voor het gecorrigeerde verzamelinkomen. Dit verzamelinkomen wordt vervolgens verminderd met:

a. indien in het kalenderjaar de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is toegepast: f 3518;

b. indien in het kalenderjaar loon wordt genoten: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Voor het bepalen van de aftrekpost op het verzamelinkomen is derhalve van belang of de belanghebbende in het actuele kalenderjaar belastbare winst uit onderneming of loon geniet.

In verband met de invoering van de arbeidskorting voor ondernemers is de zelfstandigenaftrek in het nieuwe stelsel verlaagd. Tot een winst van f 94 651 bedraagt de verlaging f 3518. Daarboven neemt de verlaging af tot f 2804 bij winsten van f 106 575 en hoger. Voorgesteld wordt om in alle gevallen de correctie van f 3518 toe te passen. De geringe onzuiverheid die hier het gevolg van is (bij winsten boven f 106 575 wordt f 714 teveel gecorrigeerd) doet zich alleen voor bij hogere winsten, zodat de onzuiverheid vrijwel niet relevant zal zijn voor de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen. Bij het bepalen van de correctie is de beperking van de zelfstandigenaftrek in de laagste drie winstschijven vanwege het vervallen van de invorderingsvrijstelling genegeerd.

Bij samenloop van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking moeten twee berekeningen worden gemaakt: de berekening die tot de hoogste aftrekpost leidt, moet worden toegepast. Deze systematiek is ontleend aan artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De bedragen zijn gebaseerd op de cijfers 2000. Voor de zelfstandigenaftrek bedroeg de correctie op basis van cijfers 1999 f 3459. Dit bedrag is vervolgens verhoogd met de inflatiecorrectie ad 1,7% om de correctie op basis van cijfers 2000 te bepalen. In een later stadium kan actualisatie plaatsvinden naar cijfers 2001, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het reguliere belastingplan 2001. Daarna zullen de bedragen niet worden geïndexeerd.

In de Wet op het primair onderwijs wordt naast het belastbare inkomen verwezen naar het zuivere loon. Bijvoorbeeld voor de gevallen waarin geen aanslag inkomstenbelasting zal worden opgelegd. Teneinde ook in deze gevallen de standaardeffecten van de belastingherziening te neutraliseren wordt de verwijzing naar het zuivere loon vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon. Volgens het derde lid is het gecorrigeerde belastbare loon het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Het vijfde lid regelt dat de inspecteur die ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is, op verzoek van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de leerlingen waarvan de ouders aanspraak maken op vergoeding van kosten van leerlingenvervoer verblijven, de hoogte bepaalt van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon van de ouders die aanspraak maken op een vergoeding voor vervoerskosten van in de gemeente verblijvende leerlingen. In de tekst is bewust gekozen voor de materiële term«bepalen» en niet voor de formele term «vaststellen». Het is namelijk niet de bedoeling dat bij de inspecteur bezwaar kan worden gemaakt. Het bepalen van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon moet worden gezien als een voorbereidende handeling voor de op grond van de in artikel 4, eerste lid, bedoelde toekenning. De hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon wordt aan belanghebbenden bekend gemaakt als bestanddeel van de toekenningsbeslissing, bedoeld in artikel 4, eerste lid.

Volgens het zesde lid verstrekt de inspecteur de gegevens inzake het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon aan burgemeester en wethouders, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het zesde lid geeft de inspecteur tevens de bevoegdheid af te wijken van de in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht voor burgemeester en wethouders is geregeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

B.

Met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de verwijzing naar het belastbaar inkomen als maatstaf voor het inkomen niet meer adequaat. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent – in tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – geen belastbaar inkomen dat betrekking heeft op het gezamenlijke bedrag van alle inkomsten. In de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt belastingheffing plaats door middel van een systeem van drie gesloten inkomensboxen met elke een eigen tariefstructuur. Als gevolg daarvan vallen in de Wet inkomstenbelasting 2001 drie afzonderlijke categorieën van belastbaar inkomen te onderscheiden: belastbaar inkomen uit werk en woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Om toch in een verzamelbegrip voor het totale belastbare inkomen te kunnen voorzien, is in de Wet inkomstenbelasting 2001 het begrip verzamelinkomen (artikel 2.18) geïntroduceerd.

Zoals reeds in het Algemeen deel van de Memorie van toelichting is uiteen gezet zal in inkomensafhankelijke regelingen in plaats van naar het begrip «verzamelinkomen» naar het begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen» worden verwezen, om zo de standaardeffecten van de belastingherziening op de inkomensafhankelijke regelingen te neutraliseren.

Met de bepaling in het eerste lid wordt de verwijzing in artikel 4, zevende lid, naar het begrip belastbaar inkomen vervangen door een verwijzing naar het begrip gecorrigeerd verzamelinkomen.

In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de Wet op de loonbelasting 1964 aangepast aan de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarbij is de term «zuiver loon» vervangen door de term «belastbaar loon». Om dezelfde reden als hierboven vermeld zal in inkomensafhankelijke regelingen niet verwezen worden naar het begrip «belastbaar loon», maar naar het begrip «gecorrigeerd belastbaar loon». Met de bepaling in het eerste lid wordt de verwijzing in artikel 4, zevende lid, naar het zuivere loon vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon.

Voor het geval na het in werking treden van het eerste lid, het inkomen, bedoeld in artikel 4, zevende lid, moet worden bepaald over een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand kalenderjaar, geeft het tweede lid van dit artikel weer dat in dat geval weer uitgegaan moet worden van het belastbare inkomen respectievelijk het zuivere loon.

C.

In verband met het nieuwe artikel 1a wordt de inhoudsopgave aangepast.

Artikel III Wet op de studiefinanciering

A.

Zoals in het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting is aangegeven zal – om de inkomenseffecten van de belastingherziening te neutraliseren – voor inkomensafhankelijke regelingen een gecorrigeerd verzamelinkomen gelden. Volgens het eerste lid is het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgangspunt voor het gecorrigeerde verzamelinkomen. Dit verzamelinkomen wordt vervolgens verminderd met:

a. indien in het kalenderjaar de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is toegepast: f 3518;

b. indien in het kalenderjaar loon wordt genoten: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Voor het bepalen van de aftrekpost op het verzamelinkomen is derhalve van belang of de belanghebbende in het actuele kalenderjaar belastbare winst uit onderneming of loon geniet.

In verband met de invoering van de arbeidskorting voor ondernemers is de zelfstandigenaftrek in het nieuwe stelsel verlaagd. Tot een winst van f 94 651 bedraagt de verlaging f 3518. Daarboven neemt de verlaging af tot f 2804 bij winsten van f 106 575 en hoger. Voorgesteld wordt om in alle gevallen de correctie van f 3518 toe te passen. De geringe onzuiverheid die hier het gevolg van is (bij winsten boven f 106 575 wordt f 714 teveel gecorrigeerd) doet zich alleen voor bij hogere winsten, zodat de onzuiverheid vrijwel niet relevant zal zijn voor de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen. Bij het bepalen van de correctie is de beperking van de zelfstandigenaftrek in de laagste drie winstschijven vanwege het vervallen van de invorderingsvrijstelling genegeerd.

Bij samenloop van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking moeten twee berekeningen worden gemaakt: de berekening die tot de hoogste aftrekpost leidt, moet worden toegepast. Deze systematiek is ontleend aan artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De bedragen zijn gebaseerd op de cijfers 2000. Voor de zelfstandigenaftrek bedroeg de correctie op basis van cijfers 1999 f 3459. Dit bedrag is vervolgens verhoogd met de inflatiecorrectie ad 1,7% om de correctie op basis van cijfers 2000 te bepalen. In een later stadium kan actualisatie plaatsvinden naar cijfers 2001, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het reguliere belastingplan 2001. Daarna zullen de bedragen niet worden geïndexeerd.

In de Wet op de studiefinanciering wordt naast het belastbare inkomen verwezen naar het zuivere loon. Bijvoorbeeld voor de gevallen waarin geen aanslag inkomstenbelasting zal worden opgelegd. Teneinde ook in deze gevallen de standaardeffecten van de belastingherziening te neutraliseren wordt de verwijzing naar het zuivere loon vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon. Volgens het derde lid is het gecorrigeerde belastbare loon het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Het vijfde lid regelt dat de inspecteur die ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is, op verzoek van Informatie Beheer Groep, de hoogte bepaalt van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon van een ouder, de debiteur of de partner van de debiteur. In de tekst is bewust gekozen voor de materiële term «bepalen» en niet voor de formele term «vaststellen». Het is namelijk niet de bedoeling dat bij de inspecteur bezwaar kan worden gemaakt. Het bepalen van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon moet worden gezien als een voorbereidende handeling voor de op grond van artikel 30, tweede lid te nemen beslissing. De hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon wordt aan belanghebbenden bekend gemaakt als bestanddeel van de toekenningsbeslissing, bedoeld in artikel 30, tweede lid.

Volgens het zesde lid verstrekt de inspecteur de gegevens inzake het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon aan de Informatie Beheer Groep volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het zesde lid geeft de inspecteur tevens de bevoegdheid af te wijken van de in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht voor de Informatie en Beheer Groep is geregeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

B., C., D., E., F., G., H., I.

Met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de verwijzing naar het belastbaar inkomen als maatstaf voor het toetsingsinkomen niet meer adequaat. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent – in tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – geen belastbaar inkomen dat betrekking heeft op het gezamenlijke bedrag van alle inkomsten. In de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt belastingheffing plaats door middel van een systeem van drie gesloten inkomensboxen met elke een eigen tariefstructuur. Als gevolg daarvan vallen in de Wet inkomstenbelasting 2001 drie afzonderlijke categorieën van belastbaar inkomen te onderscheiden: belastbaar inkomen uit werk en woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Om toch in een verzamelbegrip voor het totale belastbare inkomen te kunnen voorzien, is in de Wet inkomstenbelasting 2001 het begrip verzamelinkomen (artikel 2.18) geïntroduceerd.

Zoals reeds in het Algemeen deel van de Memorie van toelichting is uiteen gezet zal in inkomensafhankelijke regelingen in plaats van naar het begrip «verzamelinkomen» naar het begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen» worden verwezen, om zo de standaardeffecten van de belastingherziening op de inkomensafhankelijke regelingen te neutraliseren.

De verwijzing naar het begrip belastbaar inkomen in de artikelen 21, 22, 23, 43 en 44 wordt vervangen door een verwijzing naar het begrip gecorrigeerd verzamelinkomen.

In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de Wet op de loonbelasting 1964 aangepast aan de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarbij is de term «zuiver loon» vervangen door de term «belastbaar loon». Om dezelfde reden als hierboven vermeld zal in inkomensafhankelijke regelingen niet verwezen worden naar het begrip «belastbaar loon», maar naar het begrip «gecorrigeerd belastbaar loon».De verwijzing naar het zuivere loon in de artikelen 21, tweede lid, 23 en 43, zevende lid, wordt vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon.

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vervallen. In onderdeel B, eerste lid, wordt de verwijzing naar dit artikel 40 in artikel 21, eerste lid, ongedaan gemaakt. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de artikelen 21, eerste en tweede lid, 26, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, wordt vervangen door een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. In de artikelen 21, eerste lid, en 43, eerste lid, komt de aanduiding «in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964», in verband met het begrip «gecorrigeerd belastbaar inkomen», te vervallen. Dit begrip komt immers niet voor in de Wet inkomstenbelasting 2001. In artikel 21, tweede lid, wordt artikel 64 vervangen door het daarmee overeenkomende artikel 9.4 in de Wet inkomstenbelasting 2001.

In artikel 26, tweede, onderdeel b, en vijfde lid wordt de verwijzing naar het desbetreffende hoofdstuk in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vervangen door een verwijzing naar het desbetreffende hoofdstuk in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het begrip «winst» in artikel 26, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, is aangepast. Onder winst wordt verstaan de belastbare winst, bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, daaronder begrepen de winst bedoeld in artikel 3.3 van die wet, vermeerderd met de ondernemersaftrek. De ondernemersaftrek, die bestaat uit de zelfstandigenaftrek, de aftrek speur- en ontwikkelingswerk en de meewerkaftrek, behoort evenals onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot het winstbegrip voor artikel 26, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, van Wet op de studiefinanciering. In tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 maken onder de Wet inkomstenbelasting 2001 de mutaties in de oudedagsreserve deel uit van de winst uit onderneming. Deze wijziging werkt door in het winstbegrip voor artikel 26, tweede lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Wet op de studiefinanciering.

In tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kent de Wet inkomstenbelasting 2001 geen tariefgroepen. De belastingvrije sommen zijn in de Wet inkomstenbelasting 2001 vervangen door heffingskortingen. In het nieuwe stelsel is overdracht van de basisaftrek (tariefgroep 3 volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964) niet meer mogelijk. Daarvoor in de plaats is in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geregeld dat minstverdienende partners in beginsel steeds recht hebben op de algemene heffingskorting. Daartoe wordt bepaald dat het bedrag van de op grond van artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalde gecombineerde heffingskorting zonodig wordt verhoogd tot het bedrag van de algemene heffingskorting. Toepassing van artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van artikel 10 van de Wet financiering volksverzekeringen leidt er vervolgens toe dat een negatieve verschuldigde belasting wordt vastgesteld die tot maximaal het beloop van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner wordt uitbetaald. In artikel 8.9, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het uit te betalen deel van de heffingskorting beperkt tot maximaal het bedrag van de door de meestverdienende partner verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen. De indeling in tariefgroepen verliep volgens de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als volgt. In tariefgroep 1 viel de belastingplichtige die geen basisaftrek genoot. In tariefgroep 2 viel de belastingplichtige die de basisaftrek genoot. In tariefgroep 3 viel de belastingplichtige die mede de basisaftrek van een ander genoot. In tariefgroep 4 viel de belastingplichtige die de alleenstaande-ouderaftrek maar niet de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek genoot. In tariefgroep 5 viel de belastingplichtige die de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek genoot. Belastingplichtigen in tariefgroep 1 zijn in de Wet inkomstenbelasting 2001 vergelijkbaar met belastingplichtigen die ingevolge artikel 8.9 recht hebben op verhoging van de gecombineerde heffingskorting. Belastingplichtigen in tariefgroep 2 zijn vergelijkbaar met belastingplichtigen voor wie de algemene heffingskorting maar niet de alleenstaande-ouderkorting of de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van toepassing is. Belastingplichtigen in tariefgroep 3 zijn vergelijkbaar met belastingplichtigen voor wie de algemene heffingskorting en voor hun partner de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.9 van toepassing is. Belastingplichtigen in tariefgroep 4 zijn in de Wet inkomstenbelasting 2001 vergelijkbaar met belastingplichtigen voor wie – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting van toepassing is. Belastingplichtigen in tariefgroep 5 zijn vergelijkbaar met belastingplichtingen voor wie – naast de algemene heffingskorting – de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting van toepassing zijn. In de artikelen 21, derde lid, 24, 43, tweede lid, en 45 is de verwijzing naar de tariefgroepen hieraan aangepast.

Artikel 26, tweede lid, onderdeel c, verwijst naar «de niet als loon uit dienstbetrekking genoten zuivere inkomsten, bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet inkomstenbelasting 1964 «. Deze categorie is in de Wet inkomstenbelasting 2001 opgegaan in belastbaar loon, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, belastbare inkomsten uit eigen woning en het voordeel uit sparen en beleggen. De verwijzing in artikel 26, tweede lid, is hieraan aangepast.

J.

Maatstaf voor het bepalen van het kortingsbedrag wegens inkomen van de ouder is het verzamelinkomen van de ouder in het peiljaar. Blijkens artikel 1, eerste lid, onderdeel j, wordt onder peiljaar verstaan het derde jaar voorafgaande aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt. Is het jaar waarin dat tijdvak aanvangt het jaar 2001, dan is het jaar 1998 het peiljaar. Voor de situatie dat het peiljaar ligt vóór het jaar 2001 is in het eerste lid van het nieuwe artikel 150a aangesloten bij de begrippen die golden voor de inwerkingtreding van de onderdelen B tot en met I.

Voor de vordering van de Informatie Beheer Groep wegens eigen inkomsten van de studerende, is het toetsingsinkomen (van de studerende) relevant. Het tweede lid van artikel 150a regelt dat indien als toetsingsinkomen, het inkomen van een aan het jaar 2001 voorafgaand jaar geldt, aangesloten wordt bij de fiscale begrippen zoals die in de aan het jaar 2001 voorafgaande jaren golden.

Maatstaf voor de bepaling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is het verzamelinkomen van de debiteur in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld. Is het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld het jaar 2001, dan is het inkomen 1999 relevant. Het derde lid zorgt ervoor dat indien als maatstaf, het inkomen van een aan het jaar 2001 voorafgaand jaar geldt, aangesloten wordt bij de fiscale begrippen die zoals die in de aan het jaar 2001 voorafgaande jaren golden.

Deze overgangsbepaling heeft mede betrekking op de zogenoemde terugval van inkomen (artikelen 22 en 44). Onder terugval van inkomen wordt in het algemeen verstaan een vermindering van de belastbare inkomens van de ouders c.q. het belastbare inkomen van de debiteur van ten minste 15% ten opzichte van die van een vorig jaar. Door met ingang van 2001 «belastbaar inkomen» te vervangen door «gecorrigeerd verzamelinkomen» worden verschillend opgebouwde inkomens met elkaar vergeleken. Zoals in het Algemeen deel van de Memorie van toelichting is aangegeven zijn de standaardeffecten van de belastingherziening verwerkt in het nieuwe begrip gecorrigeerd verzamelinkomen. De verschillen tussen «belastbaar inkomen» en «gecorrigeerd verzamelinkomen» betreffen derhalve slechts de niet-standaardeffecten. Deze zijn echter dermate gevarieerd dat hiermee geen rekening wordt gehouden.

K.

In verband met het nieuwe artikel 150a wordt de inhoudsopgave aangepast.

Artikel IV Wet tegemoetkoming studiekosten

A.

Zoals in het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting is aangegeven zal – om de inkomenseffecten van de belastingherziening te neutraliseren – voor inkomensafhankelijke regelingen een gecorrigeerd verzamelinkomen gelden. Volgens het eerste lid is het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgangspunt voor het gecorrigeerde verzamelinkomen. Dit verzamelinkomen wordt vervolgens verminderd met:

a. indien in het kalenderjaar de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is toegepast: f 3518;

b. indien in het kalenderjaar loon wordt genoten: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Voor het bepalen van de aftrekpost op het verzamelinkomen is derhalve van belang of de belanghebbende in het actuele kalenderjaar belastbare winst uit onderneming of loon geniet.

In verband met de invoering van de arbeidskorting voor ondernemers is de zelfstandigenaftrek in het nieuwe stelsel verlaagd. Tot een winst van f 94 651 bedraagt de verlaging f 3518. Daarboven neemt de verlaging af tot f 2804 bij winsten van f 106 575 en hoger. Voorgesteld wordt om in alle gevallen de correctie van f 3518 toe te passen. De geringe onzuiverheid die hier het gevolg van is (bij winsten boven f 106 575 wordt f 714 teveel gecorrigeerd) doet zich alleen voor bij hogere winsten, zodat de onzuiverheid vrijwel niet relevant zal zijn voor de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen. Bij het bepalen van de correctie is de beperking van de zelfstandigenaftrek in de laagste drie winstschijven vanwege het vervallen van de invorderingsvrijstelling genegeerd.

Bij samenloop van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking moeten twee berekeningen worden gemaakt: de berekening die tot de hoogste aftrekpost leidt, moet worden toegepast. Deze systematiek is ontleend aan artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De bedragen zijn gebaseerd op de cijfers 2000. Voor de zelfstandigenaftrek bedroeg de correctie op basis van cijfers 1999 f 3459. Dit bedrag is vervolgens verhoogd met de inflatiecorrectie ad 1,7% om de correctie op basis van cijfers 2000 te bepalen. In een later stadium kan actualisatie plaatsvinden naar cijfers 2001, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het reguliere belastingplan 2001. Daarna zullen de bedragen niet worden geïndexeerd.

In de Wet tegemoetkoming studiekosten wordt naast het belastbare inkomen verwezen naar het zuivere loon. Bijvoorbeeld voor de gevallen waarin geen aanslag inkomstenbelasting zal worden opgelegd. Teneinde ook in deze gevallen de standaardeffecten van de belastingherziening te neutraliseren wordt de verwijzing naar het zuivere loon vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon. Volgens het derde lid is het gecorrigeerde belastbare loon het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Het vijfde lid regelt dat de inspecteur die ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is, op verzoek van Informatie Beheer Groep, de hoogte bepaalt van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon van de aanvrager, de partner van de aanvrager, de TS-ouder of de partner van de TS-ouder. In de tekst is bewust gekozen voor de materiële term «bepalen» en niet voor de formele term «vaststellen». Het is namelijk niet de bedoeling dat bij de inspecteur bezwaar kan worden gemaakt. Het bepalen van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon moet worden gezien als een voorbereidende handeling voor de op grond van de artikelen 18, tweede lid, en 37, tweede lid, te nemen beslissing. De hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon wordt aan belanghebbenden bekend gemaakt als bestanddeel van de toekenningsbeslissing, bedoeld in de artikelen 18, tweede lid, en 37, tweede lid.

Volgens het zesde lid verstrekt de inspecteur de gegevens inzake het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon aan de Informatie Beheer Groep volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het zesde lid geeft de inspecteur tevens de bevoegdheid af te wijken van de in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht voor de Informatie en Beheer Groep is geregeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

B.

Met deze wijziging wordt het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming gebracht met de huidige spelling, zoals dit ook bij de onderbrenging van dit begrip in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gebeurd.

B., C., D., E., F. en H.

Met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de verwijzing naar het belastbaar inkomen als maatstaf voor het toetsingsinkomen niet meer adequaat. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent – in tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – geen belastbaar inkomen dat betrekking heeft op het gezamenlijke bedrag van alle inkomsten. In de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt belastingheffing plaats door middel van een systeem van drie gesloten inkomensboxen met elke een eigen tariefstructuur. Als gevolg daarvan vallen in de Wet inkomstenbelasting 2001 drie afzonderlijke categorieën van belastbaar inkomen te onderscheiden: belastbaar inkomen uit werk en woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Om toch in een verzamelbegrip voor het totale belastbare inkomen te kunnen voorzien, is in de Wet inkomstenbelasting 2001 het begrip verzamelinkomen (artikel 2.18) geïntroduceerd.

Zoals reeds in het Algemeen deel van de Memorie van toelichting is uiteen gezet zal in inkomensafhankelijke regelingen in plaats van naar het begrip «verzamelinkomen» naar het begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen» worden verwezen, om zo de standaardeffecten van de belastingherziening op de inkomensafhankelijke regelingen te neutraliseren.

De verwijzing naar het begrip belastbaar inkomen in de artikelen 12, 13, 14 en 29 wordt vervangen door een verwijzing naar het begrip gecorrigeerd verzamelinkomen.

In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de Wet op de loonbelasting 1964 aangepast aan de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarbij is de term «zuiver loon» vervangen door de term «belastbaar loon». Om dezelfde reden als hierboven vermeld zal in inkomensafhankelijke regelingen niet verwezen worden naar het begrip «belastbaar loon», maar naar het begrip «gecorrigeerd belastbaar loon».De verwijzing naar het zuivere loon in de artikelen 12, vijfde lid, en 14 wordt vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon.

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vervallen. In de onderdelen C, vierde lid, en G, derde lid, wordt de verwijzing naar artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in artikel 12, vierde lid, en artikel 49, derde lid, ongedaan gemaakt. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Door de toevoeging «in het peiljaar» aan artikel 12, eerste lid, kan het tweede lid, van artikel 12 vervallen.

De verwijzing naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de artikelen 12, derde en vijfde lid, 49, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, wordt vervangen door een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. In artikel 49, eerste lid, onderdeel b, wordt de verwijzing naar het desbetreffende hoofdstuk in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vervangen door een verwijzing naar het desbetreffende hoofdstuk in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het begrip «winst» in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, is aangepast. Onder winst wordt verstaan de winst uit een of meer ondernemingen, bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Met de winst bedoeld in artikel 3.3 en met de ondernemersaftrek wordt derhalve geen rekening gehouden.

H.

Blijkens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, wordt onder peiljaar verstaan het derde jaar voorafgaande aan het jaar waarin het studiejaar aanvangt. Is het jaar waarin het studiejaar aanvangt het jaar 2001, dan is het jaar 1998 het peiljaar. Voor de situatie dat het peiljaar ligt vóór het jaar 2001 is in het eerste lid van het nieuwe artikel 95a aangesloten bij de begrippen die golden voor de inwerkingtreding van de onderdelen C tot en met F.

Bij het toetsinkomen op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel b, is onder meer van belang de winst uit onderneming in het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin het studiejaar aanvangt. Het tweede lid van artikel 95a zorgt ervoor dat indien als toetsingsinkomen, het inkomen van een aan het jaar 2001 voorafgaand jaar geldt, aangesloten wordt bij de fiscale begrippen die zoals die in de aan het jaar 2001 voorafgaande jaren golden.

Deze overgangsbepaling heeft mede betrekking op de zogenoemde terugval van inkomen (artikel 13). Onder terugval van inkomen wordt in het algemeen verstaan een vermindering van de belastbare inkomen van de aanvrager en diens partner van ten minste 25% ten opzichte van die van een vorig jaar. Door met ingang van 2001 «belastbaar inkomen» te vervangen door «gecorrigeerd verzamelinkomen» worden verschillend opgebouwde inkomens met elkaar vergeleken. Zoals in het Algemeen deel van de Memorie van toelichting is aangegeven zijn de standaardeffecten van de belastingherziening verwerkt in het nieuwe begrip gecorrigeerd verzamelinkomen. De verschillen tussen «belastbaar inkomen» en «gecorrigeerd verzamelinkomen» betreffen derhalve slechts de niet-standaardeffecten. Deze zijn echter dermate gevarieerd dat hiermee geen rekening kan worden gehouden.

Artikel V Wet studiefinanciering 2000

A., B., C., D., E., F., G., H., I., J., K., L., M.

Artikel III bevat de wijzigingen van de Wet op de studiefinanciering.

Deze wet zal – naar het zich laat aanzien – per 1 september 2000 worden vervangen door de Wet studiefinanciering 2000.

Artikel V bevat de aanpassingen van laatstgenoemde wet, die inhoudelijk geheel overeenkomen met die van artikel III.

AFDELING G. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Artikel I Wegenverkeerswet 1994

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is de omschrijving van het begrip «sociaal-fiscaalnummer» van artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen overgebracht naar artikel 2 van die wet waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen. De verwijzing naar dit begrip wordt hieraan aangepast. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming te brengen met de huidige spelling.

Artikel II Luchtvaartwet

A., C.

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vervallen. Met de onderhavige bepaling worden de artikelen 37k en 77a aan die situatie aangepast.

B.

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 54 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gewijzigd. Behalve naar artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt nu ook verwezen naar artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Met deze bepaling wordt artikel 37m met de nieuwe redactie van genoemd artikel 54 in overeenstemming gebracht.

Artikel III Wet sloopregeling binnenvaart

Met deze bepaling wordt de verwijzing naar hoofdstuk II, afdeling 2 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar het begrip belastbare winst uit onderneming, bedoeld in de artikel 3.2 en 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek. De ondernemersaftrek, die bestaat uit de zelfstandigenaftrek, de aftrek speur- en ontwikkelingswerk en de meewerkaftrek, behoort evenals onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet tot het winstbegrip voor de Wet Sloopregeling binnenvaart. In tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 maken onder de Wet inkomstenbelasting 2001 de mutaties in de oudedagsreserve deel uit van de winst uit onderneming. Deze wijziging werkt door in het winstbegrip voor de Wet Sloopregeling binnenvaart.

Artikel IV Waterschapswet

A.

De heffing van waterschapsbelastingen geschiedt met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelasting, met dien verstande dat de in artikel 126 van de Waterschapswet genoemde bepalingen buiten toepassing blijven. Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vervallen. Met de onderhavige bepaling wordt artikel 126 van de Waterschapswet aan die situatie aangepast.

B.

Op grond van artikel 126a van de Waterschapswet kunnen met betrekking tot waterschapsbelastingen bij algemene maatregel van bestuur de in artikel 126a, eerste lid, genoemde artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing worden verklaard of regels worden gesteld die daarmee overeenkomen. Daarbij is ook artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemd, welk artikel wordt uitgebreid met een nieuw tweede en derde lid (eigener beweging verstrekken van gegevens en inlichtingen met bijbehorende sociaal-fiscale nummers). Het is echter niet de bedoeling dat inzake de verstrekking van gegevens in het kader van de Waterschapswet deze leden bij algemene maatregel van bestuur geheel of gedeeltelijk van toepassing kunnen worden verklaard of dat regels kunnen worden gesteld die hiermee overeenkomen. Daarom wordt in artikel 126a, eerste lid, volstaan met een aanhaling van artikel 53, eerste en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Artikel V. Wet van 26 november 1998, houdende goedkeuring en uitvoering van het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293) (Stb. 687)

A., B.

De heffing van de verwijderingsbijdrage, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293), zal na inwerkingtreding van de Wet van 26 november 1998, houdende goedkeuring en uitvoering van het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293) (Stb. 687) geschieden met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met dien verstande dat de in artikel 23g van die wet genoemde bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing blijven. Opgemerkt zij dat dit artikel ingevolge het bij koninklijke boodschap van 31 december 1998 ingediende voorstel van wet tot vervanging van hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (kamerstukken II 1998/99, 26 367) wordt vernummerd tot artikel 28g.

In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt voorgesteld artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te laten vervallen. Met de onderhavige wijziging worden de desbetreffende artikelen aan die situatie aangepast. Tevens wordt bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitgebreid met een nieuw tweede en derde lid (eigener beweging verstrekken van gegevens en inlichtingen met bijbehorende sociaal-fiscale nummers). Deze leden blijven, door de voorgestelde wijziging, buiten toepassing in het kader van de heffing van de verwijderingsbijdrage. In verband hiermee wordt in artikel 23g, vijfde lid, na vernummering artikel 28g, vijfde lid, volstaan met een aanhaling van artikel 53, eerste en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

VI. Wet verontreiniging oppervlaktewateren

In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt voorgesteld artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te laten vervallen. Met de onderhavige wijziging wordt artikel 25, derde lid, aan die situatie aangepast.

AFDELING H. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Artikel I Huursubsidiewet

A.

Zoals in het Algemeen deel van de Memorie van Toelichting is aangegeven zal – om de inkomenseffecten van de belastingherziening te neutraliseren – voor inkomensafhankelijke regelingen een gecorrigeerd verzamelinkomen gelden. Volgens het eerste lid is het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 uitgangspunt voor het gecorrigeerde verzamelinkomen. Dit verzamelinkomen wordt vervolgens verminderd met:

a. indien in het kalenderjaar de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001, is toegepast: f 3518;

b. indien in het kalenderjaar loon wordt genoten: het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Voor het bepalen van de aftrekpost op het verzamelinkomen is derhalve van belang of de belanghebbende in het actuele kalenderjaar belastbare winst uit onderneming of loon geniet.

In verband met de invoering van de arbeidskorting voor ondernemers is de zelfstandigenaftrek in het nieuwe stelsel verlaagd. Tot een winst van f 94 651 bedraagt de verlaging f 3518. Daarboven neemt de verlaging af tot f 2804 bij winsten van f 106 575 en hoger. Voorgesteld wordt om in alle gevallen de correctie van f 3518 toe te passen. De geringe onzuiverheid die hier het gevolg van is (bij winsten boven f 106 575 wordt f 714 teveel gecorrigeerd) doet zich alleen voor bij hogere winsten, zodat de onzuiverheid vrijwel niet relevant zal zijn voor de uitvoering van inkomensafhankelijke regelingen. Bij het bepalen van de correctie is de beperking van de zelfstandigenaftrek in de laagste drie winstschijven vanwege het vervallen van de invorderingsvrijstelling genegeerd.

Bij samenloop van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking moeten twee berekeningen worden gemaakt: de berekening die tot de hoogste aftrekpost leidt, moet worden toegepast. Deze systematiek is ontleend aan artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

De bedragen zijn gebaseerd op de cijfers 2000. Voor de zelfstandigenaftrek bedroeg de correctie op basis van cijfers 1999 f 3459. Dit bedrag is vervolgens verhoogd met de inflatiecorrectie ad 1,7% om de correctie op basis van cijfers 2000 te bepalen. In een later stadium kan actualisatie plaatsvinden naar cijfers 2001, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het reguliere belastingplan 2001. Daarna zullen de bedragen niet worden geïndexeerd.

In de Huursubsidiewet wordt naast het belastbare inkomen verwezen naar het zuivere loon. Bijvoorbeeld voor de gevallen waarin geen aanslag inkomstenbelasting zal worden opgelegd. Teneinde ook in deze gevallen de standaardeffecten van de belastingherziening te neutraliseren wordt de verwijzing naar het zuivere loon vervangen door een verwijzing naar het gecorrigeerde belastbare loon. Volgens het derde lid is het gecorrigeerde belastbare loon het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloeiende bedragen:

1°. bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: 12% van dat loon, maar niet minder dan f 263 en niet meer dan f 3538;

2°. bij loon uit vroegere dienstbetrekking: f 1073.

Het vijfde lid regelt dat de inspecteur die ingevolge artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is, op verzoek van de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening de hoogte bepaalt van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon van de desbetreffende huurders en medebewoners. In de tekst is bewust gekozen voor de materiële term «bepalen» en niet voor de formele term «vaststellen». Het is namelijk niet de bedoeling dat bij de inspecteur bezwaar kan worden gemaakt. Het bepalen van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon moet worden gezien als een voorbereidende handeling voor de op grond van artikel 30, tweede lid te nemen beslissing. De hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon wordt aan belanghebbenden bekend gemaakt als bestanddeel van de beslissing, bedoeld in artikel 30, tweede lid.

Volgens het zesde lid verstrekt de inspecteur de gegevens inzake het gecorrigeerde verzamelinkomen of het gecorrigeerde belastbare loon aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.. Het zesde lid geeft de inspecteur tevens de bevoegdheid af te wijken van de in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen geheimhoudingsplicht. De geheimhoudingsplicht voor de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is geregeld in artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

B.

Met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de verwijzing naar het belastbaar inkomen als maatstaf voor het toetsingsinkomen niet meer adequaat. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent – in tegenstelling tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – geen belastbaar inkomen dat betrekking heeft op het gezamenlijke bedrag van alle inkomsten. In de Wet inkomstenbelasting 2001 vindt belastingheffing plaats door middel van een systeem van drie gesloten inkomensboxen met elk een eigen tariefstructuur. Als gevolg daarvan vallen in de Wet inkomstenbelasting 2001 drie afzonderlijke categorieën van belastbaar inkomen te onderscheiden: belastbaar inkomen uit werk en woning, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Om toch in een verzamelbegrip voor het totale belastbare inkomen te kunnen voorzien, is in de Wet inkomstenbelasting 2001 het begrip verzamelinkomen (artikel 2.18) geïntroduceerd.

Zoals reeds in het Algemeen deel van de Memorie van toelichting is uiteen gezet zal in inkomensafhankelijke regelingen in plaats van naar het begrip «verzamelinkomen» naar het begrip «gecorrigeerd verzamelinkomen» worden verwezen, om zo de standaardeffecten van de belastingherziening op de inkomensafhankelijke regelingen te neutraliseren. Om dezelfde reden als hierboven vermeld zal in inkomensafhankelijke regelingen niet verwezen worden naar het begrip «belastbaar loon», maar naar het begrip «gecorrigeerd belastbaar loon».

Met deze bepaling wordt de verwijzing in artikel 3, derde lid, onderdeel a, naar het belastbaar inkomen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar het gecorrigeerde verzamelinkomen. De vertaling van inkomen naar gecorrigeerd verzamelinkomen geldt thans voor de gehele wet en de bepalingen die op de wet berusten. Tevens vervalt in onderdeel b de vermindering van het loon met het in artikel 17 van de Wet op de loonbelasting 1964 genoemde bedrag of percentage. Bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 is het zogenoemde arbeidskostenforfait afgeschaft. Dit forfait is omgezet in een arbeidskorting. Tevens is de vaste aftrekpost voor inkomsten uit vroegere arbeid afgeschaft. Tevens wordt voorgesteld het begrip «loon» te vervangen door het begrip «gecorrigeerd belastbaar loon». Volgens artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964 – zoals dit artikel met ingang van 2001 zal luiden – is het belastbare loon, het loon verminderd met de zeedagenaftrek. Het gecorrigeerde belastbare loon is het belastbare loon verminderd met de standaardeffecten van de belastingherziening. Verwezen wordt naar het Algemeen deel van de toelichting. Deze wijziging zal geen grote gevolgen hebben voor de aanspraken op huursubsidie wel wordt ermee bereikt dat in de verschillende inkomensafhankelijke regelingen dezelfde begrippen worden gebruikt.

C.

Door het vervallen van de Wet op de vermogensbelasting 1964 per 1 januari 2001 kan de verwijzing in artikel 4, derde lid, naar het begrip vermogen volgens die wet niet in stand blijven. In het nieuwe derde lid is het vermogensbegrip geënt op het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar. Deze gemiddelde rendementsgrondslag wordt jaarlijks op grond van artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgesteld. Bij het bepalen van de gemiddelde rendementsgrondslag wordt echter geen rekening gehouden met de vrijstelling maatschappelijk beleggen. Met de overige vrijstellingen wordt derhalve wel rekening gehouden. Met het heffingvrije vermogen wordt geen rekening gehouden. Uitgangspunt zijn de in artikel 15 van de Huursubsidiewet opgenomen vermogensgrenzen.

D.

In onderdeel C is aangegeven dat voortaan als toetsvermogen zal gelden de gemiddelde rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierbij worden de vermogensgrenzen die momenteel gelden in de Huursubsidiewet gehandhaafd. Dit met uitzondering van de vermogensgrens voor een meerpersoonshuishouden waarvan de huurder en de medebewoners op de laatste dag van het subsidiejaar jonger zijn dan 65 jaar, die met f 15 226 wordt opgehoogd tot f 74 926. In deze categorie zal veelal sprake zijn van partners in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 die recht hebben op een gezamenlijk heffingvrij vermogen van f 74 926, waardoor pas vanaf een vermogen van ten minste f 74 926 in box III belasting verschuldigd is.

E., F. en G.

De verwijzingen naar de verschillende inkomensbegrippen in de artikelen 17, 26a en 27 worden vervangen, in het licht van de wijziging onder B die inhoudt dat thans voor de gehele wet onder inkomen wordt verstaan het gecorrigeerde verzamelinkomen. In artikel 26a is de term «gecorrigeerd verzamelinkomen» desondanks gehandhaafd om duidelijk te maken dat het om de herleiding van een netto maandbedrag naar een bruto jaarbedrag gaat.

H.

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitgebreid met een nieuw tweede en derde lid (eigener beweging verstrekken van gegevens en inlichtingen met bijbehorende sociaal-fiscale nummers). Het is niet de bedoeling dat deze leden inzake het onderzoek en vaststelling bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Huursubsidiewet van overeenkomstige toepassing zijn. Daarom zijn deze leden opgenomen in artikel 34, tweede lid, van de Huursubsidiewet. Hiermee blijft artikel 53, tweede en derde lid, van deAlgemene wet inzake rijksbelastingen voor de Huursubsidiewet buiten toepassing.

I.

Met deze wijziging wordt het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming gebracht met de huidige spelling, zoals dit ook bij de onderbrenging van dit begrip in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gebeurd.

J.

Blijkens artikel 1, onderdeel j, van de Huursubsidiewet wordt onder peiljaar verstaan het kalenderjaar dat voorafgaat aan het subsidiejaar. Voor het subsidiejaar dat loopt van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2001 is derhalve het inkomen in het jaar 1999 relevant. Voor het subsidiejaar 2001/2002 is het inkomen in 2000 relevant. Voor deze situaties blijven ingevolge het nieuwe artikel 56a van de Huursubsidiewet de begrippen in stand die golden voor de inwerkingtreding van de onderdelen B tot en met E.

AFDELING I. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Artikel I Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en Artikel II Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945

Gelet op het inkomensvervangende karakter van deze wetten wordt bij de berekening van een periodieke uitkering krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) de vermogensinkomsten van een belanghebbende ingevolge de artikelen 19 van de Wuv en 28 van de Wubo in mindering gebracht. Deze inkomsten worden bepaald op een vast percentage per jaar van het vermogen. Ten tijde van de inwerkingtreding van de beide wetten werd dit rekenpercentage op 6 gesteld. Begin 1998 is door belangengroeperingen op het terrein voor oorlogsgetroffenen naar voren gebracht dat de opbrengst van de financiële reserves achterbleven bij de veronderstelde baat. Verzocht werd het forfaitaire rekenpercentage in overeenstemming te brengen met de feitelijke ontwikkelingen. In artikel 19, zevende lid, van de Wuv en artikel 28, vierde lid, onder a, van de Wubo is de mogelijkheid gegeven het percentage te herzien, indien dit naar het oordeel van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport belangrijke wijzigingen in het rendement van staatsleningen zoals die worden gepubliceerd in het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek daartoe aanleiding geven. De in dit bulletin gepubliceerde gemiddelde rendementen onderschreden eerst vanaf medio 1997 structureel het voor de Wuv en Wubo geldende percentage. Het structurele karakter van deze situatie is voor de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aanleiding geweest te besluiten tot een bijstelling van het rekenpercentage. Per 1 januari 1999 is dat vastgesteld op 5% en per 1 januari 2000 op 4,5%.

In het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VC VWS) van 6 oktober 1999 over het regeringsstandpunt op de aanbevelingen van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen (kamerstukken II 1998/99, 20 454, nr. 51) heeft de VC VWS het in de Wuv en de Wubo gehanteerde rekenpercentage vermogenskorting aan de orde gesteld. De commissieleden hebben de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzocht na te gaan in hoeverre het in het kader van de belastingherziening 2001 te hanteren forfaitaire percentage aangaande de vermogensrendementsheffinggevolgen zou moeten hebben voor het percentage van de vermogenskorting in de Wuv en de Wubo.

In de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer van 19 november 1999 (kamerstukken II 1999/2000, 20 454, nr. 53) is gemeld dat de bereidheid bestaat het kortingspercentage dat in het kader van de Wuv en de Wubo wordt gehanteerd op overeenkomstige wijze aan te passen. In artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is het forfaitaire rendement gesteld op 4%. Overeenkomstig de toezegging van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer voorzien de wijzigingen van de artikelen 19 van de Wuv en 28 van de Wubo erin dat het forfaitaire rendementspercentage ook in het kader van de vermogenskorting in de Wuv en de Wubo wordt gehanteerd.

De wijziging van de regeling voor het bepalen van het kortingspercentage van de vermogensinkomsten Wuv en Wubo zal een financiële intensivering van 2,9 miljoen tot gevolg hebben. Dit bedrag is bepaald op basis van het aantal personen waar een korting in verband met de hoogte van het eigen vermogen van toepassing is (5600), de gemiddelde toegepaste korting ( 4178 per jaar voor de Wuv en 2 482 per jaar voor de Wubo) en het in aanmerking te nemen vrijstellingsbedrag (per 1 januari 2000 1386).

Artikel III Ziekenfondswet

A.

Een 65-plusser kan voor de ziekenfondsverzekering opteren indien zijn belastbaar inkomen en dat van zijn eventuele echtgenote tezamen een bepaald, jaarlijks vast te stellen bedrag niet overschrijdt. In de plaats van het begrip belastbaar inkomen zou het begrip verzamelinkomen kunnen worden gehanteerd. Het verzamelinkomen omvat zowel de inkomensbestanddelen van een binnenlandse belastingplichtige als die van een buitenlandse belastingplichtige.

Denkbaar zou zijn de verwijzing in artikel 3c, derde lid, naar de Wet op de inkomstenbelasting 1964 te veranderen in een verwijzing naar de Wet inkomstenbelasting 2001. Materiële verschillen tussen het verzamelinkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 en het belastbaar inkomen in de zin de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werken alsdan door naar de Ziekenfondswet. Voorzover bij de belastingherziening 2001 sprake is van een grondslagverbreding, werkt deze dan ook door. Het belangrijkste element hierbij is voor 65-plussers het arbeidskostenforfait bij inkomen uit vroegere arbeid, waardoor voor vrijwel alle 65-plussers het verzamelinkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal stijgen ten opzichte van het belastbaar inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 1964. Dit zou ertoe leiden dat uitsluitend op grond van een (technische) verandering van het inkomensbegrip het toets- en premie-inkomen verandert, terwijl binnen de sfeer van de inkomstenbelasting de effecten van het vervallen of beperken van deze standaardaftrekposten worden gecompenseerd door maatregelen in de tariefstructuur. Teneinde dit standaardeffect van de belastingherziening 2001 op de hoogte van het verzamelinkomen te neutraliseren wordt voorgesteld een correctie te hanteren ter grootte van het arbeidskostenfofait voor inkomsten uit vroegere arbeid zoals dat gold onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het gaat om een correctiepost van f 1073. Dit bedrag is gebaseerd op de cijfers 2000. In een later stadium kan actualisatie plaatsvinden naar cijfers 2001, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het reguliere belastingplan 2001. Daarna zal het bedrag niet worden geïndexeerd.

De vaststelling van het toetsingsinkomen voor de ziekenfondsverzekering van personen van 65 jaar of ouder is nader geregeld in de Regeling vaststelling tijdvak bepaling inkomen alsmede het verstrekken door de SVB van een verklaring over het inkomen van personen van 65 jaar of ouder (Stcrt. 1997, 250). Voor de vaststelling van het inkomen wordt in beginsel uitgegaan van het inkomen in het jaar t-2 (artikel 1, eerste lid) of in bepaalde situaties het inkomen in het jaar t+1 (artikel 1, tweede lid), het jaar t (artikel 1, derde lid) dan wel het jaar t-1 (artikel 1, vierde lid). Een aantal jaren zal het zich voordoen dat het belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 getoetst moet worden naast gevallen waarin het nieuwe inkomensbegrip uit de Wet inkomstenbelasting 2001 als basis voor de ziekenfondsverzekering wordt genomen. Deze inkomensbegrippen zijn door de voorgestelde correctiepost van f 1073 beter onderling vergelijkbaar gemaakt. Desalniettemin zou, met het oog op de niet-standaardeffecten, behoefte kunnen bestaan aan een specifieke op de overgangssituatie toegesneden toetsingssystematiek te ontwikkelen. Daartoe wordt aan artikel 3c een nieuw lid toegevoegd. Dit nieuwe zesde lid strekt ertoe een binnen het kader van de wet passende toetsingssystematiek te kunnen vaststellen voor die gevallen waarin het inkomen, bedoeld in artikel 3c, eerste lid, moet worden bepaald over een tijdvak dat gelegen is voor het jaar 2001.

B.

Voor zelfstandigen geldt dat zij verzekerd zijn krachtens de ziekenfondsverzekering indien hun belastbaar inkomen beneden een inkomensgrens ligt. In artikel 3d, vierde lid, is omschreven welk inkomensbegrip daarbij wordt gehanteerd. Thans wordt daarbij verwezen naar inkomensbegrippen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Deze verwijzingen worden aangepast in verwijzingen naar begrippen in de Wet inkomstenbelasting 2001.

De toevoeging aan artikel 3d, vierde lid, eerste volzin, dat indien de berekening van het inkomen tot een negatief bedrag leidt, dat inkomen op nul wordt gesteld, is opgenomen om te voorkomen dat een negatief inkomen het gemiddelde van de belastbare inkomens in het toetsingstijdvak twee keer zou beïnvloeden. Eén keer doordat het belastbare inkomen van het jaar waarin het negatieve inkomen is ontstaan wordt meegenomen en één keer doordat het jaar waarin het negatieve inkomen wordt verrekend wordt meegenomen. In de huidige regeling is ervoor gekozen het negatief inkomen in het jaar waarin dit is ontstaan uit te schakelen door dit negatief inkomen op nihil te stellen. Deze regeling moet worden voortgezet onder het nieuwe stelsel. Daarvoor is het gebruik van het begrip «verzamelinkomen», niet geschikt. In het verzamelinkomen worden immers de verliezen uit andere kalenderjaren niet opgenomen en wordt het verlies over het jaar zelf wel opgenomen. Voorgesteld wordt onder inkomen te verstaan de som van het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, met dien verstande dat indien de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning of het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang tot een negatief bedrag leidt, dat inkomen op nul wordt gesteld. Opgemerkt zij nog dat de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet tot een negatief bedrag kan leiden.

Op vergelijkbare wijze als hiervoor is beschreven ten aanzien van 65-plussers zou ook bij zelfstandigen een standaardeffect optreden. Bij zelfstandigen gaat het om de verlaging van de zelfstandigenaftrek met f 3518. Teneinde dit standaardeffect van de belastingherziening 2001 op de hoogte van het verzamelinkomen te neutraliseren wordt voorgesteld een correctie toe te passen van f 3518. Dit bedrag is gebaseerd op de cijfers 2000. In een later stadium kan actualisatie plaatsvinden naar cijfers 2001, bijvoorbeeld bij gelegenheid van het reguliere belastingplan 2001. Daarna zal het bedrag niet worden geïndexeerd.

Voor de beoordeling van de verzekeringsplicht van zelfstandigen is thans bij ministeriële regeling bepaald dat over een tijdvak van drie jaren (t-3 tot en met t-5) het gemiddelde belastbaar inkomen in aanmerking wordt genomen. Dit betekent dat voor de vraag of iemand in bijvoorbeeld 2004 aan de gestelde inkomensgrens voldoet, gekeken moet worden naar het gemiddelde inkomen over de jaren 2001, 2000 en 1999.

In deze situatie moeten oude inkomensbegrippen op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en nieuwe inkomensbegrippen op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de beoordeling worden betrokken. Deze inkomensbegrippen zijn door de voorgestelde correctiepost van f 3518 beter onderling vergelijkbaar gemaakt. Desalniettemin zou, met het oog op de niet-standaardeffecten, behoefte kunnen bestaan aan een specifieke op de overgangssituatie toegesneden toetsingssystematiek te ontwikkelen. Daartoe wordt aan artikel 3d een nieuw lid toegevoegd. Dit nieuwe zevende lid strekt ertoe een binnen het kader van de wet passende toetsingssystematiek te kunnen vaststellen voor die gevallen waarin het inkomen, bedoeld in artikel 3d, eerste lid, mede moet worden bepaald aan de hand van het inkomen over een tijdvak dat gelegen is voor het jaar 2001. Bedoelde situatie doet zich voor tot en met het jaar 2005.

C.

Met de wijziging van artikel 15a, derde lid, wordt de verwijzing naar een drietal artikelen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewijzigd in een verwijzing naar de overeenkomstige bepalingen van de Wet inkomstenbelasting 2001.

D., E.

Met deze wijzigingen wordt het begrip «sociaal-fiscaalnummer» in overeenstemming gebracht met de huidige spelling, zoals dit ook bij de onderbrenging van dit begrip in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gebeurd.

Artikel IV Wet houdende uitbreiding van de kring van verzekerden ingevolge de Ziekenfondswet met zelfstandigen voor wie, gelet op hun inkomen, toegang tot de sociale ziektekostenverzekering is aangewezen en tijdelijke wijziging van de indexering van de loongrens alsmede wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Zelfstandigen in Zfw)

Met deze bepaling wordt de verwijzing naar de tabelcorrectiefactor van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in artikel II van de Wet houdende uitbreiding van de kring van verzekerden ingevolge de Ziekenfondswet met zelfstandigen voor wie, gelet op hun inkomen, toegang tot de sociale ziektekostenverzekering is aangewezen en tijdelijke wijziging van de indexering van de loongrens alsmede wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Zelfstandigen in de ZFW) gewijzigd in een verwijzing naar de tabelcorrectiefactor van de Wet inkomstenbelasting 2001.

AFDELING J. MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Artikel I Meststoffenwet

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vervallen. Met de onderhavige bepaling wordt artikel 41 aan die situatie aangepast. Voorts is artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitgebreid met een nieuw tweede en derde lid (eigener beweging verstrekken van gegevens en inlichtingen met bijbehorende sociaal-fiscale nummers). Het is niet de bedoeling dat inzake de verstrekking van gegevens in het kader van de Meststoffenwet deze leden van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Daarom zijn deze leden opgenomen in artikel 41, tweede lid, van de Meststoffenwet. Hiermee blijft artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de Mestoffenwet buiten toepassing.

Artikel II Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Bij de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 40 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen komen te vervallen. Met de onderhavige bepaling wordt artikel 93 aan die situatie aangepast. Voorts is artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen uitgebreid met een nieuw tweede en derde lid (eigener beweging verstrekken van gegevens en inlichtingen met bijbehorende sociaal-fiscale nummers). Het is niet de bedoeling dat inzake de verstrekking van gegevens in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren deze leden van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Daarom zijn deze leden opgenomen in artikel 93, tweede lid, van de Gezondheidsen welzijnswet voor dieren. Hiermee blijft artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren buiten toepassing.

AFDELING K. MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel I Wet op het notarisambt

Artikel 56, vierde lid, tweede volzin, bepaalt dat degenen die onderworpen zijn aan de heffing van vermogensbelasting geen beroep kunnen doen op het gemaximeerde notaristarief, bedoeld in het vierde lid, eerste volzin, van artikel 56. In verband met het vervallen van de vermogensbelasting per 1 januari 2001 is naar een ander praktisch hanteerbaar vermogensbegrip gezocht. Het voorgestelde vermogensbegrip sluit in beginsel aan bij het algemene vermogensbegrip dat geldt voor de Wet op de rechtsbijstand. Bij de uitvoering van de Wet op de rechtsbijstand is niet gebleken dat het vermogensbegrip in die wet tot problemen heeft geleid. Om de praktijk tegemoet te komen, worden volgens het nieuwe vijfde lid bij algemene maatregel van bestuur voorts regels gesteld aan het in het vierde lid bedoelde eigen vermogen. Daarbij wordt eraan gedacht dat voorzover het eigen vermogen grondslag vormt voor heffing in box III van de inkomstenbelasting, het eigen vermogen te stellen op die grondslag. Die grondslag kan aan het aanslagbiljet inkomstenbelasting worden ontleend door het forfaitair rendement met vijfentwintig te vermenigvuldigen. Op deze wijze zijn naast het heffingvrij vermogen ook alle vrijstellingen in box III van overeenkomstige toepassing. Voorts wordt eraan gedacht voor de waardering van de eigen woning de WOZ-waarde te hanteren. Deze waarde kan eenvoudig uit het aanslagbiljet OZB worden afgeleid.

Het in het vierde lid genoemde bedrag van f 500 000 komt globaal overeen met de huidige vermogensgrens. Het bedrag is in de eerste plaats afgeleid uit de tariefgroepvrijstelling in de vermogensbelasting voor gehuwden ad f 250 000. Vervolgens is dit bedrag verdubbeld in verband met de zogenoemde ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting waarbij ondernemingsvermogen tot een bedrag van f 219 000 volledig is vrijgesteld en waarbij boven dat bedrag een gedeeltelijke vrijstelling geldt. Daarnaast wordt de eigen woning voor de vermogensbelasting gewaardeerd op 60% van de WOZ-waarde, terwijl in de hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur een waardering op 100% van de WOZ-waarde zal worden geregeld. Dit alles rechtvaardigt naar onze mening een vermogensgrens van f 500 000.

De derde volzin van het vierde lid maakt het mogelijk de vermogensgrens bij ministeriële regeling aan te passen voorzover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft. Deze bepaling is ontleend aan artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 2. SLOTBEPALINGEN

Op grond van deze bepaling brengt de Minister van Financiën de in deze wet voorkomende aanhalingen van artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting 2001 met de nieuwe nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van de Wet inkomstenbelasting 2001, bedoeld in artikel 11.2 van die wet, in overeenstemming.

Artikel I Inwerkingtreding

Het eerste lid stelt de datum van inwerkingtreding op 1 januari 2001. Deze datum is gelijk aan de datum van inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het tweede lid geeft de citeertitel van deze wet.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. J. Bos

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven