27 184
Aanpassingswet Wet inkomstenbelasting 2001

26 447
Arbeid en zorg

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 16 november 2000

In het wetgevingsoverleg inzake de Aanpassingswet IB 2001 op 13 november jl. is onder meer gesproken over de mogelijkheid om de arbeidskorting voor bijstandsgerechtigden niet te betrekken bij de verrekening van inkomsten uit arbeid met de bijstandsuitkering. Daarbij is door uw commissie om nadere informatie gevraagd over dit onderwerp. De staatssecretaris van Financiën heeft daarbij aangegeven dat vóór de behandeling van de Veegwet op 20 november de kamer nader geïnformeerd wordt. Middels deze brief kom ik tegemoet aan deze toezegging.

In mijn brief (26 447 nr. 37) aan de vaste kamercommissie SZW inzake alleenstaande ouders heb ik voorgesteld om de huidige vrijlatingsregeling in de Abw te vervangen door een vrijlating van de arbeidskorting voor die bijstandsgerechtigden die een categoriale ontheffing van één of meer arbeidsverplichtingen hebben (alleenstaande ouders met een kind jonger dan vijf jaar en personen van 57½ jaar en ouder).

Vanuit de kamer wordt nu de wens geuit om deze vrijlating voor alle bijstandsgerechtigden toe te passen vanuit de gedachte om (meer) werk aantrekkelijk te maken. Het vrijlaten van de arbeidskorting voor groepen bijstandsgerechtigden die een volledige participatie-verplichting hebben heeft echter een aantal nadelige effecten:

1. Het vrijlaten van deze heffingskortingen zou er toe leiden dat de burgers die nu in deeltijd werken naast de bijstandsuitkering financieel minder gestimuleerd worden de bijstand volledig te verlaten.

2. Daarnaast merk ik op dat de verbreding van de nieuwe vrijlatingsregeling ook een ander bijkomend gevolg heeft. Ik doel daarbij op de groep werknemers met een inkomen op of net boven het wettelijk minimumloon. Deze groep zou als gevolg van de verbreding van de vrijlatingsregeling een beroep kunnen doen op een aanvullende bijstandsuitkering. Dit zou leiden tot een toename van het aantal bijstandsgerechtigden.

ad 1.

De groep bijstandsgerechtigden die nu werkt naast de uitkering bestaat uit ongeveer 42 000 personen, waarvan er 2500 alleenstaande ouder met een kind jonger dan vijf en ongeveer 2000 ouder dan 57½ jaar zijn (gegevens per ultimo 1998). Dat betekent dat bij verbreding van de doelgroep van de nieuwe vrijlating automatisch maximaal 37 500 bijstandsgerechtigden extra in de nieuwe vrijlatingsregeling terecht zullen komen. Het gaat daarbij om bijstandsgerechtigden die zich volgens de wet fulltime beschikbaar moeten stellen voor de arbeidsmarkt. Door verbreding van de regeling ontvangt deze groep automatisch een financieel voordeel van maximaal f 2027,– per jaar, hetgeen een budgettair beslag zou betekenen van maximaal f 76 mln. Het zal duidelijk zijn dat dit extra financiële voordeel van f 2027,– per jaar in de praktijk een negatief effect zal hebben op de volledige uitstroom van deze groep bijstandsgerechtigden uit de bijstand. Door deze verbreding wordt dus de armoedeval vergroot.

ad 2.

Er zijn ongeveer 240 000 werknemers buiten de bijstand met een uurloon tussen 100 en 110% WML. Afhankelijk van het aantal arbeidsuren, het uurloon en de gezinssamenstelling zal een deel van deze groep bij verbreding van de vrijlating een beroep kunnen doen op een aanvullende bijstandsuitkering. Dit zal leiden tot een toename van het budgettair beslag in de Abw. De omvang van dit beslag is mede afhankelijk van gedragseffecten. Ook de uitvoeringslasten nemen toe.

Het voorstel om de vrijlating voor de twee genoemde specifieke groepen vrij te laten maakt deel uit van een totaalpakket aan maatregelen in verband met de reïntegratie van alleenstaande ouders en behoeft een wijziging van de Abw.

Hoewel, gelet op de samenhang met IB 2001, invoering van de nieuwe vrijlating per 1-1-2001 voor de hand zou liggen behoort dit niet tot de reële mogelijkheden. Enerzijds omdat er sprake is van een samenhangend pakket van beleidswijzigingen inzake alleenstaande ouders. Wanneer de voorstellen met betrekking tot de vrijlating daar uit worden gehaald kunnen de verschillende voorstellen niet goed meer in hun onderlinge samenhang bezien worden. Anderzijds kunnen de gemeenten per 1-1-2001 niet toegerust zijn om een nieuwe vrijlatingsregeling uit te voeren.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven