nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 1 september 2000
Bijgaand treft u een concept aan van de algemene maatregel van bestuur
op grond van artikel 5, tweede lid, van het wetsvoorstel Financiering Abw,
IOAW en IOAZ (Kamerstuk 27 081)1. De AMvB
regelt de wijze van bepaling van de budgetten die de gemeenten voor 2001 gaan
ontvangen voor het op grond van genoemd wetsvoorstel gebudgetteerde deel van
de uitkeringslasten Abw, IOAW en IOAZ (25%). Voor deze AMvB is in het wetsvoorstel
voorzien in een zogenoemde voorhangprocedure.
Bij brief van 9 juni jl. is een eerdere versie van de AMvB aan uw Kamer
overlegd. Ten opzichte van deze versie zijn in het onderhavige voorstel twee
wijzigingen aangebracht.
Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel Financiering Abw,
IOAW en IOAZ in uw kamer is nader bezien hoe bij de verdeling rekening kan
worden gehouden met de instroom in de Abw, die in 2001 zal optreden door het
vervallen van de VVTV-status als ook de Eerste Kamer instemt met de invoering
van de nieuwe Vreemdelingenwet. Met name voor kleinere gemeenten kan dit leiden
tot relatief forse opwaartse mutaties in de Abw-uitkeringslasten. Zonder nadere
maatregelen zouden deze gemeenten op voorhand geconfronteerd worden met een
(te) krap budget, dat immers gebaseerd is op het historisch aandeel 1998.
Voor dit probleem is de volgende voorziening getroffen. Van het totaal
beschikbare bedrag voor het gebudgetteerde deel van de uitkeringslasten Abw,
IOAW en IOAZ zijn afgezonderd de geraamde kosten in verband met de instroom
van ex-VVTV-ers in de Abw, rekeninghoudend met de thans voorziene invoeringsdatum
van de nieuwe Vreemdelingenwet van 1 april 2001. Deze kosten worden geraamd
op circa 30 miljoen gulden. Dit afgezonderde deel wordt verdeeld conform de
verdeling van de VVTV-ers over de gemeenten op grond van de artikelen 2 en
3 van de Wet gemeentelijke zorg voor houders van een voorwaardelijke vergunning
tot verblijf.
De tweede wijziging betreft de verwerking van (het saldo van) uitgaven/ontvangsten
in verband met de rentedragende kredietverlening uit hoofde van
het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Er is voor gekozen deze
uitgaven/ontvangsten niet op te nemen in de grondslag voor de verdeling, het
historisch aandeel 1998. De reden hiervoor is dat het saldo van uitgaven/ontvangsten
per gemeente van jaar op jaar sterke fluctuaties vertoont waardoor 1998 een
momentopname is, die niet representatief is voor de gemeentelijke kosten in
2001. Opname in de grondslag voor de verdeling zou in individuele gevallen
een budget betekenen dat sterk zal gaan afwijken, in positieve of negatieve
zin, van de feitelijke kosten uit hoofde van reguliere bijstandsverlening
in 2001. Aangezien in de tijd gezien het saldo van uitgaven/ontvangsten in
principe op nul moet uitkomen, omdat de verstrekte kredieten volledig terugbetaald
dienen te worden, zou opname in de grondslag leiden tot een onredelijk financieel
voor- dan wel nadeel voor sommige gemeenten.
Het bovenstaande laat onverlet dat de gemeenten, conform het wetsvoorstel
Financiering Abw, IOAW en IOAZ, voor 25% financieel verantwoordelijk zijn
voor de kredietverlening uit hoofde van het Bbz.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Financiering Abw, IOAW en
IOAZ is door mij toegezegd nader te bezien of de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep betreffende bijstandverlening aan kinderen van 21 jaar en
ouder die bij hun ouder(s) inwonen1 aanleiding
is om de verdeelsystematiek voor 2001 aan te passen. Ik ben tot de conclusie
gekomen dat dit niet het geval is. Hiervoor zijn volgende redenen. Of er voor
gemeenten sprake is van additionele kosten als gevolg van de uitspraak is
afhankelijk van de gemeentelijke toeslagenverordening op het moment van de
uitspraak. De gewraakte bepaling is niet ontleend aan de modelverordening
van de VNG. Een grote meerderheid van de gemeenten kent de bepaling niet.
Het gaat derhalve om een afwijkende bepaling waarvoor een beperkt aantal gemeenten
om hun moverende redenen hebben gekozen. Het ligt daarom niet in de rede hiermee
bij de bepaling van de gemeentelijke budgetten (25%-deel) rekening te houden.
Overigens mag verondersteld worden dat de extra kosten voor de gemeenten die
het aangaat beperkt zijn, omdat tegenover een toename van de toeslag voor
het inwonende kind een vergelijkbare verlaging staat van de uitkering voor
de ouder(s).
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. A. F. G. Vermeend