nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2001
Tijdens de Kamerbehandeling van het wetsvoorstel financiering decentrale
overheden (fido) is de Tweede Kamer toegezegd dat met de provincies overleg
gevoerd zou worden om te bezien of de door de Wet fido geboden ruimte ten
aanzien van beleggingen reëel is voor de nazorgfondsen.
De hoofdsomgarantie zou de basis voor de discussie zijn. In het overleg
zou ook aandacht worden besteed aan een overgangsregime. Het overleg met de
provincies heeft inmiddels plaatsgevonden. Over de resultaten van dit overleg
kan ik u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
het volgende berichten.
Consequenties fido voor nazorgfondsen
Provincies zijn op grond van de Leemtewet verplicht om een aparte rechtspersoon,
een nazorgfonds, op te richten. Het fonds wordt gevoed met heffingen die worden
betaald door de stortplaatsexploitanten. Door deze opbrengst te beleggen wordt
een doelvermogen bereikt om de eeuwigdurende nazorg voor stortplaatsen zeker
te stellen.
Op grond van de Wet fido is onder meer bepaald (in de Regeling uitzettingen
en derivaten) dat niet in aandelen mag worden belegd, dat de hoofdsom van
de uitzetting intact moet blijven en dat de hoofdsom van de uitzetting door
een solide (financiële) instelling gegarandeerd dient te worden.
Standpunt InterProvinciaal Overleg (IPO)
Het IPO meent dat het kader van de Wet fido voor de nazorgfondsen onnodig
beperkend is. Via lange termijn beleggingen in bijvoorbeeld combinaties van
obligaties en aandelen kunnen adequate rendementen (tegen een beperkt risico;
hoofdsom blijft intact) worden behaald zodat tegelijk het doelvermogen voor
de eeuwigdurende nazorg wordt behaald én de heffingen voor de stortplaatsexploitanten
beperkt worden gehouden. Met name het verbod op het beleggen in aandelen zou
voor deze fondsen onnodig beperkend zijn. Het zou daardoor niet
mogelijk zijn het doelvermogen op te bouwen zonder een aanzienlijke verhoging
van de heffingen.
Ook gaven de provincies te kennen dat het, gezien de lange termijn, mogelijk
zou zijn om de portefeuille zo samen te stellen dat, al is er geen door een
financiële instelling gegeven garantie, feitelijk aan de eis van hoofdsomgarantie
zou zijn voldaan.
Invulling hoofdsomgarantie
Invulling van de in de Wet fido vereiste hoofdsomgarantie is als volgt
mogelijk. Op de einddatum dient het door de stortplaatsexploitanten ingelegde
bedrag plus inflatie gegarandeerd te zijn. Gewaarborgd moet zijn dat aan het
eind van gestelde periode de hoofdsom beschikbaar is. Om dit te kunnen garanderen
zal het desbetreffende nazorgfonds een deel van de ingelegde gelden vastrentend
moeten uitzetten bij een kredietwaardige financiële instelling. Initiële
bedragen blijven zodoende binnen het kader van de hoofdsomgarantie beschikbaar
om anderszins uit te zetten doordat het rendement op de vastrentende uitzettingen
hoger is dan de inflatie. Voor de bedragen die niet nodig zijn ter waarborging
van de hoofdsom zijn aandelen op ingekaderde wijze toegestaan.
Uitkomst overleg
Dit heeft ons geleid tot de conclusie dat – nu het hier gaat om
het op lange termijn uitzetten van middelen, voor een specifiek aangewezen
wettelijk ingekaderd doel waarbij de hoofdsom gegarandeerd is via vastrentende
uitzettingen bij kredietwaardige financiële instellingen – in financieel-technische
zin kan worden geoordeeld dat met deze constructie aan de eis van prudentie
voldaan is. Een beperkt aantal aandelenbeleggingen is, in dit kader, toegestaan.
Aangezien de portefeuillebenadering van de nazorgfondsen past binnen het
in de Wet fido gehanteerde uitgangspunt van prudent beheer (hoofdsom blijft
intact) zijn wij van mening dat het verantwoord is voor de nazorgfondsen een
apart regime toe te staan.
Apart regime nazorgfondsen
Omdat de verplichtingen van de nazorgfondsen langlopend van aard zijn
en ver in de toekomst liggen, is het voor de hand liggend om in die tussentijd
beschikbare gelden in een mix van aandelen en obligaties te beleggen. Het
fido-kader stelt als norm dat nazorgfondsen prudent beleggen. Vanuit prudentieoverweging
dient vastgesteld te worden welk minimumgedeelte door de nazorgfondsen in
vastrentende waarden belegd moet worden. Dit minimum dient zodanig gekozen
te worden dat verwacht mag worden dat na een zekere periode de hoofdsom, gecorrigeerd
voor inflatie aanwezig zal zijn. Tijdens het overleg met het IPO is ingegaan
op de te hanteren vooronderstellingen ten aanzien van rendement, inflatie
en horizon en de daaruit voortvloeiende minimumnorm passend bij het langdurig
karakter van de nazorgfondsen. Besloten is voor het rendement met een vaste
rekenrente van 5% te werken. Bijkomend voordeel is dat het werken met een
rekenrente praktisch bij uitvoering is. Deze nominale rekenrente geeft een
indicatie inzake het op lange termijn te verwachten minimale rendementsniveau.
De inflatiecorrectie kan gebaseerd worden op de doelstelling van de ECB (maximaal
2%). Hier rolt een reële rente uit van 3%.
Uitgaande van een reële rente van 3% en een beleggingshorizon van
30 jaar moeten nazorgfondsen minimaal 42% vastrentend beleggen om de hoofdsomgarantie
te behalen; de rest mag in aandelen (maximaal 58%) worden belegd.
De conclusies uit het overleg over de nazorgfondsen worden uitgewerkt in de
bijgevoegde regeling tot wijziging van de Regeling uitzettingen en derivaten
waarin het prudent beheer in kader van fido wordt ingevuld.1 Deze regeling zal per 1 juli 2001 in werking treden. Tot dan
zijn de nazorgfondsen ontheven van artikel 2, tweede lid, Wet fido.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal het toezichtskader
op de provincies aanpassen aan het aparte regime voor de nazorgfondsen. In
dit toezichtskader zullen operationele condities voor het gebruik van de fondsconstructie
door de nazorgfondsen worden opgenomen. In het kader van de jaarlijkse rapportage
over het financiële toezicht op de mede-overheden zal de Tweede Kamer
hierover (zo nodig) nader geïnformeerd worden.
De Minister van Financiën,
G. Zalm