nr. 4
VERSLAG
De vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat1,
belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, brengt als
volgt verslag uit van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de in dit verslag opgenomen vragen en opmerkingen
afdoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling
van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de PvdA-fractie hebben in het algemeen met instemming
kennis genomen van de voorgestelde wetswijzigingen inzake de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken,
Waterstaatswet 1900, Ontgrondingenwet en de intrekking van de Rivierenwet.
Op een aantal onderdelen hebben zij nog een vraag.
Dit betreft het bij de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken voorgestelde artikel
2a. Hierbij wordt gesproken over de vrijstelling vergunningsverplichting inzake
het bebouwd gebied waarvoor voor het geheel of delen, respectievelijk bepaalde
gedragingen in het gebied deze gegeven kan worden. Kan worden aangegeven wat
de consequenties zouden zijn indien naast de omschrijving «bebouwd»
ook de omschrijving «in gebruik» of «ingericht tot»
ingevoerd zouden worden voor die gebieden in het rivierbed die de functie
van beheerd natuurgebied hebben of krijgen? Hierbij is vaak sprake van opstanden,
natuurlijke begroeiingen, die in beheer en onderhoud zijn bij de beheerder
van het natuurgebied. In verband met onderhoud van de begroeiing teneinde
doorstroom-belemmering in tijden van hoog water te voorkomen zal deze snoeien
kapwerk moeten uitvoeren.
In het kader van een beheersovereenkomst voor het gebied zouden noodzakelijk
uit te voeren werken dan zonder verdere vergunning kunnen plaatshebben. Geldt
overigens in het algemeen voor werkzaamheden in het rivierbed, ongeacht de
aard daarvan, dat deze aan vergunningsverlening onderworpen zijn?
Met betrekking tot de Waterstaatswet 1900, artikel 12 nieuw tweede lid,
vragen de leden van de PvdA-fractie of de in dit lid bedoelde werken aan vergunningsverlening
zijn onderworpen en welk bestuurlijk traject m.b.t. bezwaar- en beroepsschriften
daarop van toepassing is.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis
genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij kunnen zich als zodanig met
de strekking van het voorstel verenigen. In het bijzonder de beoogde integratie
van de Rivierenwet in de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken beoordelen zij
in verband met de hanteerbaarheid en de doorzichtigheid van de waterstaatswetgeving
positief. Zij waarderen de helderheid van de toelichting op het wetsvoorstel.
Niettemin resten er voor deze leden nog enkele vragen.
Het wetsvoorstel hangt samen met het nieuwe beleid inzake «ruimte
voor de rivier». De leden van de SGP-fractie krijgen graag inzicht in
de vraag welke wettelijke maatregelen nog meer noodzakelijk zijn en wat de
stand van zaken is met betrekking tot de voorbereiding van deze wettelijke
maatregelen.
De leden van de SGP-fractie constateren, dat door het vervallen van de
Rivierenwet de mogelijkheid voor het Rijk om ten aanzien van met rivieren
in open verbinding staande wateren (art. 1, sub g, Rivierenwet) enigerlei
vorm van gezag uit te oefenen ook als deze niet in beheer van het Rijk zijn
zal verdwijnen (zie ook memorie van toelichting, blz. 5/6). Zij stellen de
vraag of bedoelde situatie vaak voorkomt en of door het verdwijnen van deze
mogelijkheid toch geen ongewenste leemte zal ontstaan.
Voorts stellen deze leden een vraag naar aanleiding van het gestelde op
blz.11 van de memorie van toelichting i.v.m. het nieuw voorgestelde art. 2a.
Zij vragen een nadere toelichting op de stelling dat in de aldaar bedoelde
nieuwe algemene maatregel van bestuur zal kunnen worden voorzien in alle uitzonderingen
die ook op de huidige Rivierenwet berusten. De in art. 2a bedoelde algemene
maatregel van bestuur beperkt zich immers tot het aanwijzen van gebieden.
Staat daarmee onomstotelijk vast dat bepaalde noodzakelijke maatregelen steeds
onverwijld kunnen worden genomen c.q. ongewenste activiteiten zonder meer
kunnen worden verhinderd? Zij wijzen tevens op de uitvoerige bepalingen in
het huidige Hoofdstuk II van de Rivierenwet. Kan een en ander geheel worden
ondervangen door de in het wetsvoorstel gekozen systematiek, zo vragen deze
leden.
Het gestelde in artikel II B van het voorstel leidt bij de leden van de
SGP-fractie tot de vraag, of in het voorgestelde art.12, lid 2, Waterstaatswet
1900 in plaats van «ruimte voor de rivier» niet beter gesproken
kan worden van «verruiming van de rivier», conform het gestelde
in art. IV t.a.v. de onteigeningswet.
Zij vragen voorts of als gevolg van de nieuwe wetgeving noodzakelijke
uitvoerende regelgeving reeds in voorbereiding is en wanneer een en ander
in werking kan treden.
De voorzitter van de commissie,
Blaauw
De griffier van de commissie,
Roovers
XNoot
1Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), voorzitter, Van den Berg (SGP), Reitsma
(CDA), Biesheuvel (CDA), Rosenmöller (GL), Van Gijzel (PvdA), Valk (PvdA),
Leers (CDA), ondervoorzitter, Van Heemst (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt
(VVD), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Van Zuijlen (PvdA),
Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Van der Knaap (CDA), Ravestein (D66),
Van der Steenhoven (GL), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP),
Eurlings (CDA) en Herrebrugh (PvdA).
Plv. leden: Te Veldhuis (VVD), Bakker (D66), Th. A. M. Meijer
(CDA), Stroeken (CDA), Van Gent (GL), De Boer (PvdA), Waalkens (PvdA), ondervoorzitter,
Atsma (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Voûte-Droste
(VVD), Augusteijn-Esser (D66), Schutte (GPV), Bos (PvdA), Spoelman (PvdA),
Geluk (VVD), Luchtenveld (VVD), Buijs (CDA), Van Walsem (D66), M. B.
Vos (GL), Weekers (VVD), Balemans (VVD), Poppe (SP), Dankers (CDA) en Dijksma
(PvdA).