26 447
Arbeid en zorg

26 358
Regels inzake het recht op aanpassing van de arbeidsduur (Wet aanpassing arbeidsduur)

nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 6 september 1999

Uw Kamer heeft mij gevraagd om nog vóór de aanvang van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Aanpassing Arbeidsduur (geagendeerd voor 7, 8 en 9 september a.s.) te reageren op de aangenomen motie 26 447, nr. 10.

In deze motie wordt de regering verzocht om bestaande en nieuwe verlofregelingen waar mogelijk op te nemen in het Burgerlijk Wetboek in plaats van in een kaderwet arbeid en zorg. Overweging daarbij is onder meer dat de Raad van State eveneens heeft geadviseerd (voetnoot: Tweede Kamer, 1998–1999, 26 358, A) de regels inzake het recht op aanpassing van de arbeidsduur (w.v. 26 358) op te nemen in het Burgerlijk Wetboek. De ondertekenaars zijn daarnaast van mening dat artikel 107 Grondwet de wetgever verplicht zoveel als mogelijk te codificeren in algemene wetboeken.

Over deze overwegingen wil ik allereerst opmerken dat het advies van de Raad van State om de regels inzake het wetsvoorstel WAA op te nemen in het Burgerlijk wetboek niet gepaard is gegaan met een argumentatie.

Daarnaast breng ik de tekst van Artikel 107 Grondwet onder uw aandacht die luidt als volgt: «De wet regelt het burgerlijk recht, het strafrecht en het burgerlijk- en strafprocesrecht in algemene wetboeken, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten.» Deze tekst maakt het mogelijk om bepaalde onderwerpen in een afzonderlijke wet te regelen.

Het kabinet heeft op grond van de volgende argumenten gekozen voor een zelfstandige wet, conform de afspraak in het Regeerakkoord dat er een wettelijk kader dient te komen voor zowel de bestaande en nieuwe wettelijke verlofregelingen als het nieuwe recht op aanpassing van de arbeidsduur.

– Door één samenhangende regeling op te stellen van alle relevante bestaande en nieuwe wetgevingstrajecten voor verlof en deeltijd wordt de inzichtelijkheid en toegankelijkheid vergroot.

– Een zelfstandige wet arbeid en zorg leidt tot gelijke rechten en plichten voor alle werknemers en alle werkgevers en – waar aan de orde – zelfstandigen en uitkeringsrechtigden.

Dit sluit aan bij de wens om overheidspersoneel zoveel mogelijk gelijk te schakelen met werknemers. (Dit is ook gebeurd in andere in wet- en regelgeving: b.v. ATW, Arbowet, WOR en de OOW-operatie). Voor ambtenaren zijn individuele rechten en verplichtingen opgenomen in verschillende rechtspositieregelingen die bij een keuze voor het BW allemaal apart aangepast zouden moeten worden.

– Voor zelfstandigen en personen die geen arbeidsovereenkomst hebben is het BW niet geschikt. Dit betekent dat voor deze groepen separate wetten zouden moeten worden gemaakt. Met een zelfstandige wet arbeid en zorg wordt dat voorkomen.

– Aan een aantal verlofvormen zijn uitkeringsrechten verbonden. Een zelfstandige wet arbeid en zorg voorkomt dat de uitkeringsrechten verspreid over verschillende sociale zekerheidswetten komen te staan.

– Voor het indienen van (wetgevings)tranches en het plegen van aanbouwwetgeving is een algemene wet beter geschikt.

– Het overleg met de Kamer over de nota arbeid en zorg heeft geleerd, bijvoorbeeld bij de positie van pleegouders, dat in één samenhangende regeling van verlofrechten en uitkeringen dwarsverbanden eerder aan te brengen zijn en daardoor afwegingen beter te maken zijn.

Alles overwegende meent het kabinet vast te moeten houden aan een zelfstandige wet.

Het kabinet is overigens wel voornemens om aan het eind van het wetgevingstraject arbeid en zorg de aspecten van integratie in bestaande wetten op zijn merites te bezien.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

mede namens de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. E. Verstand-Bogaert

Naar boven