Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 oktober 2013
Naar aanleiding van de op 6 juni 2013 aangenomen motie-Bergkamp/Otwin Van Dijk (Kamerstuk
25 847, nr. 113) heb ik de NZa verzocht onderzoek te doen naar eventuele knelpunten in het vervoer
van en naar de dagbesteding voor rolstoelgebruikers en kinderen met een AWBZ-indicatie.
De NZa heeft mij op 25 september 2013 het onderzoek aangeboden, vergezeld van haar
conclusies. Met deze brief informeer ik u over de uitkomsten van het onderzoek en
mijn beleidsreactie daarop. Het onderzoek is bijgevoegd1.
Uit het onderzoek blijkt dat zorgaanbieders samen met vervoerders een groot aantal
maatregelen hebben genomen om het vervoer efficiënter te organiseren. De NZa stelt
vast dat hierdoor het vervoer tegen lagere kosten dan in voorgaande jaren gerealiseerd
kan worden. Tevens worden, zo stelt de NZa, op dit moment nog andere mogelijke optimalisaties
onderzocht. Uit het onderzoek blijkt echter ook dat diverse aanbieders verwachten
niet uit te zullen komen met de nieuwe vervoerstarieven voor rolstoelgebruikers en
kinderen.
Hierdoor kunnen volgens HHM op termijn ongewenste effecten ontstaan. De onderzoekers
wijzen op de volgende mogelijke effecten: cliënten ontvangen minder dagbesteding,
de dagbesteding is minder passend, cliënten kiezen ervoor om (een groot deel van)
de vervoerskosten zelf te betalen, specialistische dagbestedingslocaties voor rolstoelgebonden
cliënten en kinderen op korte of lange termijn gaan sluiten en een deel van de rolstoelgebonden
cliënten en kinderen blijft thuis met als gevolg een groter beroep op mantelzorg en
thuiszorg. Voor een deel van deze cliënten kan dit volgens HHM tot een intramurale
opname leiden, omdat de draagkracht van de mantelzorg voor deze nieuwe situatie niet
voldoende is.
Gelet op deze conclusies adviseert de NZa om de tarieven voor de twee genoemde doelgroepen
niet te verlagen en de contracteerruimte 2014 te verhogen. Ik neem dit advies over.
Daarbij hecht ik eraan op te merken dat het erom gaat het vervoer doelmatig te organiseren
en dat niet de aanspraak op passende dagbesteding ter dicussie staat.
De NZa geeft aan dat in 2013 voor ruim € 45 miljoen beroep is gedaan op de extra middelen
voor vervoer, waarvoor incidenteel € 25 miljoen beschikbaar was. Dit heeft er in de
systematiek toe geleid dat de NZa in 2013 naar rato een korting op het maximumtarief
heeft toegepast waardoor het bedrag per vervoersbeweging niet op € 19 maar op € 16
is vastgesteld. In 2014 verlaat ik deze systematiek waardoor er ook reëel een maximumtarief
bij het vervoer van kinderen en rolstoelgebruikers van € 19 is. Ter dekking daarvan
verhoog ik de contracteerruimte 2014 met € 25 mln structureel. Dit acht ik voldoende,
omdat de onderzoeksuitkomsten aangeven dat er nog meer optimalisatie van vervoer mogelijk
is. Daarnaast biedt het maximumtarief van € 19 de mogelijkheid voor zorgkantoren om
bij de aanbesteding van het vervoer met specifieke (lokale en regionale) omstandigheden
rekening te houden. Tenslotte geldt voor 2014 in tegenstelling tot 2013 dat de middelen
voor vervoer onderdeel zijn van de gehele contracteerruimte en zorgkantoren en zorgaanbieders
binnen dit grotere budgettaire kader tot adequaat vervoer voor passende dagbesteding
kunnen komen. Voor tijdelijke knelpunten die het gevolg zijn van de overgang naar
een doelmatiger georganiseerd vervoer, kunnen aanbieders zonodig hun reserves aanspreken.
Ik wijs daarbij uitdrukkelijk op de sterke vermogenspositie en de goede financiële
resultaten van de GHZ en de V&V.
Ik zal het vervoer bij deze groepen blijven volgen en de NZa te verzoeken mij in het
mei-advies 2014 hierover nader te berichten.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.J. van Rijn