Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 25802 nr. 25 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 25802 nr. 25 |
Vastgesteld 21 november 2000
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 bleek bij enkele fracties de behoefte te bestaan een aantal vragen aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Van der Ploeg, over zijn brief van 25 september 2000 inzake de herstructurering van het kunstonderwijs (25 802, nr. 23) ter beantwoording voor te leggen De vragen zijn op 12 oktober 2000 aan de bewindsman voorgelegd.
De vragen alsmede de door de staatssecretaris bij brief van 21 november 2000 gegeven antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
In de brief staat dat er in 2001 f 6 mln additioneel beschikbaar komt voor de bekostiging van het kunstonderwijs, en dat met de extra middelen van f 3,5 mln in 2001 en het vervallen van de taakstelling van f 10 mln in totaal f 17 mln extra beschikbaar is. Kunt u aangeven wat de uitgangspositie was voordat het kunstonderwijs met een bezuiniging van f 25 mln werd geconfronteerd? Is er feitelijk niet, na het toevallen van de extra middelen, sprake van verkleining van het budget? Zo nee, wilt u de situatie vanuit de uitgangspositie tot aan de gedane voorstellen voor 2001 en 2002 onderbouwen? Is er, het een en ander overziende, niet eerder sprake van een geringere daling in plaats van een reële stijging? Bent u niet met de leden van de PvdA-fractie van mening dat de kans groot is dat de beoogde herstructurering in gevaar komt nu er sprake is van dalende budgetten, lagere frictiebudgetten en de afzondering van gelden voor «kwaliteit»? Zo nee, wilt u motiveren waarom uw beleid desondanks wél kans van slagen zou hebben?
Het budget dat is opgenomen in artikel 21.01 van de rijksbegroting betreft alle hbo-opleidingen inclusief de opleidingen op het gebied van de kunst. In dat budget wordt geen onderscheid gemaakt tussen budgetten voor verschillende opleidingsrichtingen.
Wel is het mogelijk bij benadering een indicatie te geven van de ontwikkeling van het budget voor het kunstonderwijs in de jaren vanaf 1996. Als uitgangspunt daarbij geldt de ontwikkeling van de budgetfactor voor het gehele hbo. Door middel van de budgetfactor worden de benodigde rijksbijdragen aan de instellingen in overeenstemming gebracht met het beschikbare budget en vindt een korting plaats die per instelling gelijk is. Een budgetfactor van 1 impliceert dat de beschikbare middelen gelijk zijn aan de in het kader van het bekostigingsmodel berekende middelen.
De ontwikkeling van de budgetfactor in de jaren 1996–2001 ziet er als volgt uit:
| 1996 | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 | 2001 |
|---|---|---|---|---|---|
| 1,000 | 0,988 | 0,971 | 0,941 | 0,961 | 0,974 |
De stijging van de budgetfactor vanaf 1999 betekent dat voor het hele hbo de beschikbare rijksbijdrage per instelling weer toeneemt en het budget in 2001 meer in evenwicht is met de, op basis van het bestaande bekostigingsmodel, berekende bedrag. Voor het kunstonderwijs betekent dit dat de feitelijke bijdrage ca. 7 miljoen gulden minder is dan de op basis van het bekostigingsmodel berekende bijdrage.
In mijn brief van 25 september jl. heb ik aangegeven dat, als gevolg van een herziening van de bekostiging in het hbo in 2001 6 miljoen extra beschikbaar komt voor het kunstonderwijs en vanaf 2002 12 miljoen. Uitgaande van een constante budgetfactor vanaf 2001 betekent dit dus dat als gevolg van deze ontwikkelingen vanaf 2002 structureel 5 miljoen (namenlijk 12–7 miljoen) extra beschikbaar is voor het kunstonderwijs, waardoor deze sector binnen hbo een relatief gunstige positie inneemt en het mogelijk is afzonderlijk gelden in te zetten voor kwaliteit.
Daar staat tegenover dat het vorige kabinet heeft besloten tot een taakstelling op het kunstonderwijs, oplopend van 4 miljoen in 1999 tot 25 miljoen vanaf 2001. In de nota «Meer zicht op kwaliteit» heb ik aangegeven dat de resterende taakstelling van 10 miljoen vanaf 2001 komt te vervallen, waardoor een taakstelling resteert van 15 miljoen vanaf 2001. Met de verlaging van de taakstelling is ook het incidentele budget voor herstructurering navenant verlaagt van 50 miljoen tot 30 miljoen.
In dit financiële perspectief voor het kunstonderwijs zie ik voldoende basis voor de instellingen om in de komende jaren vanuit de opgestelde herstructureringsplannen tot handelen te komen en de kwaliteitsimpulsen invulling te geven.
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten waar het precies van zal afhangen of het mogelijk is om in 2001 maximaal de helft van de middelen waarop de betreffende drie instellingen die in eerste instantie een negatief advies kregen zodat ze geen aanspraak konden maken op de herstructureringsgelden in 2000, ook daadwerkelijk aan deze instellingen te doen toekomen. Welke ruimte wilt u eventueel wáár binnen de HBO-begroting vrijmaken? Hebben de twee instellingen die een bezwaarschrift hebben ingediend, inmiddels tot intrekking daarvan besloten?
De instellingen die in eerste instantie een negatief advies hebben gekregen kunnen in 2000 aanspraak maken op de herstructureringsmiddelen indien zij alsnog een positief oordeel weten te ontlokken over het op een aantal essentiële punten in lijn met de observaties van de commissie Van Gelder bij te stellen herstructureringsplan. Deze middelen zullen binnen het beleidsterrein 21 van de Rijksbegroting 2001 van OCenW worden gevonden. De betreffende instellingen hebben hun bezwaarschriften nog niet ingetrokken.
De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met het laten vervallen van de instroomfixus voor eerstegraadslerarenopleidingen en de vakken die in de informatie-samenleving van belang zijn zoals ontwerpers en grafici.
Welke andere lerarenopleidingen in de kunstensector zorgen naar verwachting voor een toeleiding naar de CKV-sector?
In hoeverre zal worden vastgehouden aan de samenhang tussen profiel en bekostigingsniveau? Met andere woorden: volstaat het huidige bekostigingsniveau van de tweedegraadsopleiding wanneer per 2002 een nieuw bekostigingsmodel wordt ingevoerd? Hoe staat het met het onderzoek naar de werkelijke kosten?
Hoewel het streven naar het laten vervallen van de fixus voor een aantal kunstvakopleidingen op instemming van de leden van de PvdA-fractie kan rekenen, is het wenselijk dat de bekostiging ervan, ook op langere termijn, niet in gevaar komt. Welke garanties kunnen hiervoor worden afgegeven?
In het algemeen overleg op 13 september jl. is desgevraagd toegezegd om geen beperking te brengen in het aantal studenten dat voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht voor de eerste graads lerarenopleidingen tekenen, handvaardigheid en textiele werkvormen (tehatex). Dit komt overeen met de situatie die ook voor de verwante tweede graads opleidingen geldt als groep van opleidingen die naar de CKV-sector toeleidt. Overigens leiden ook de docentenopleidingen muziek, dans en drama op voor deze sector.
Conform de algemene bekostigingssystematiek die voor het gehele hoger beroepsonderwijs van toepassing is, zal voor deze eerste en tweede graads opleidingen tehatex het bekostigingsniveau «p» van toepassing zijn. Dit bekostigingsniveau is nu al van toepassing op de tweede graads lerarenopleidingen. Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat dit bekostigingsniveau niet volstaat voor het verzorgen van adequaat onderwijs danwel dat de bekostiging op termijn bij het vervallen van een fixus in gevaar zou komen.
Gelet de begrotingsverantwoordelijkheid van hogescholen om de inzet van middelen voor te verzorgen opleidingen en andere taken te bepalen – die los staat van de inrichting van het model waarmee OCenW de middelen over de instellingen verdeelt – is het niet mogelijk noch zinvol om een uitspraak te doen over instellingsgebonden situaties en kostenstructuren. Een onderzoek naar kostenstructuren in het hoger beroepsonderwijs wordt dan ook niet opportuun geacht.
De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris een meer uitgewerkt financieel overzicht te geven van de uitgaven (respectievelijk ramingen) voor het kunstvakonderwijs voor de periode 1996 tot 2003, zulks in aanvulling op de cijfers in uw brief.
Zie het antwoord op vraag 1.
Zou de staatssecretaris een overzicht kunnen geven – zo vragen de leden van de VVD-fractie – van de ontwikkeling van de budgetfactor zoals deze vanaf 1996 ook op het budget voor het kunstvakonderwijs van toepassing is.
Zie het antwoord op vraag 1.
De leden van D66 willen graag van de staatssecretaris vernemen waarom hij slechts de helft van de middelen waarop de drie afgewezen instellingen in 2000 aanspraak konden maken beschikbaar stelt voor 2001.
Op basis van het advies «Kwaliteit en continuïteit: de kunst van Kunstonderwijs» van de tijdelijke commissie Ondersteuning herstructurering kunstonderwijs hbo is het verzoek om subsidie voor de betreffende drie instellingen geheel afgewezen: conform de betreffende regeling was een (voorwaardelijk) positief oordeel van deze commissie nodig om de instellingen herstructureringsmiddelen toe te wijzen. Indachtig de reactie van de drie hogescholen op dit advies en met name de uitspraak dat zij alsnog de intentie hadden om een herstructureringsplan op te stellen dat wel aan de vastgestelde beleidskaders zou voldoen, heb ik in de nota Meer zicht op kwaliteit aangegeven middelen te reserveren ingeval de instellingen deze intentie ook zouden realiseren. Daarbij is aangegeven dat de middelen die in 2001 beschikbaar waren voor deze instellingen gereserveerd zouden worden.
In het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer op 13 september heb ik aangegeven deze opstelling reeds zeer coulant te vinden. Op uw verzoek heb ik toegezegd te bezien of in aanvulling op het gereserveerde bedrag ook middelen beschikbaar zouden kunnen komen, tot maximaal de helft van het bedrag dat in 2000 voor deze instellingen gereserveerd was. Zoals bij het antwoord op vraag 3 is gesteld, kunnen de betreffende drie instellingen rekenen op de op 13 september gevraagde reservering.
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Schutte (GPV), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, De Vries (VVD), Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), Dijksma (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Passtoors (VVD), Wijn (CDA), Ross-van Dorp (CDA), Örgü (VVD), Nicolaï (VVD), Kortram (PvdA), Halsema (GroenLinks), Eurlings (CDA), Belinfante (PvdA), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Hamer (PvdA) en Vacature PvdA.
Plv. leden: Schimmel (D66), Stellingwerf (RPF), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Van Baalen (VVD), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Valk (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Blok (VVD), Verhagen (CDA), Schreijer-Pierik (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Middel (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Visser-van Doorn (CDA), Gortzak (PvdA), Poppe (SP), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA) en De Cloe (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25802-25.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.