Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25409 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25409 nr. 3 |
A. | ALGEMEEN DEEL | 2 |
1. | Inleiding | 2 |
2. | Achtergrond van het wetsvoorstel | 2 |
2.1. | Algemeen kader | 2 |
2.2. | Het doel van WSNS | 3 |
2.3. | Overzicht WSNS | 4 |
3. | Samenhang met andere beleidsterreinen | 5 |
3.1. | Leerlinggebonden financiering | 5 |
3.2. | Leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs | 6 |
3.3. | IOBK en de versterking van de onderbouw | 7 |
3.4. | Schoolbegeleiding | 7 |
3.5. | Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid | 8 |
4. | Hoofdlijnen van het wetsvoorstel | 8 |
5. | Financiële hoofdlijnen | 10 |
6. | Advies Onderwijsraad | 12 |
B. | ARTIKELSGEWIJS | 20 |
1. | Wijziging, intrekking en plaatsing in Staatsblad van diverse wetten | 20 |
2. | Overgangs- en invoeringsbepalingen | 42 |
2.1. | Algemene bepalingen | 42 |
2.2. | Samenstelling samenwerkingsverbanden | 43 |
2.3. | Omzetting en tijdelijke voortzetting bekostiging; voortzetting dienstverband | 47 |
2.4. | Rechtspositie zittend personeel lom/mlk/iobk; formatie en overgangsformatie speciale scholen voor basisonderwijs | 52 |
2.5. | Overige bepalingen | 68 |
3. | Inwerkingtreding | 71 |
Awb | Algemene wet bestuursrecht |
iobk | in hun ontwikkeling bedreigde kleuters |
ISOVSO | Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs |
LGF | leerlinggebonden financiering |
lom | (kinderen met) leer- en opvoedingsmoeilijkheden |
mlk | moeilijk lerende kinderen |
PCL | permanente commissie leerlingenzorg |
PMPO | projectmanagement primair onderwijs |
rddf | risicodragend deel van de formatie |
RPBO | Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel |
RVC | regionale verwijzingscommissie |
SBD | schoolbegeleidingsdienst |
so | speciaal onderwijs |
sovso | speciaal en voortgezet speciaal onderwijs |
vso | voortgezet speciaal onderwijs |
WBO | Wet op het basisonderwijs |
WEC | Wet op de expertisecentra |
WSNS | Weer samen naar school |
WVO | Wet op het voortgezet onderwijs |
zmlk | zeer moeilijk lerende kinderen |
zmok | zeer moeilijk opvoedbare kinderen |
Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in samenvoeging van de wettelijke bepalingen voor het basisonderwijs en het speciaal onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (lom), moeilijk lerende kinderen (mlk) en in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk) in een Wet op het primair onderwijs (WPO). Deze samenvoeging is het gevolg van de wettelijke regeling van de uitwerkingsnotitie in het kader van het Weer Samen Naar Schoolbeleid (kamerstukken II 1996/97, 21 860, nr. 43), die in april 1996 is overeengekomen tussen de staatssecretaris en de onderwijsorganisaties en in juni van dat jaar is besproken met de Tweede Kamer.
De overige categorie 2/3-scholen in de huidige Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) zullen per 1 augustus 1998 inclusief het speciaal onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen (so-zmok) doch met uitzondering van het voortgezet speciaal onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen (vso-zmok) worden ondergebracht in een Wet op de expertisecentra (WEC). Voor de scholen voor voortgezet speciaal onderwijs voor lom, mlk en zmok is een regeling getroffen in een nieuw deel II van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO).
2. Achtergrond van het wetsvoorstel
Goed basisonderwijs legt de grondslag voor al het daarop volgend onderwijs. Kwalitatief sterk basisonderwijs is van wezenlijk belang voor individu en samenleving. In 1985 is de Wet op het basisonderwijs (WBO) van kracht geworden. De Lager Onderwijswet van 1920 en de Kleuteronderwijswet van 1955 werden hierdoor vervangen. Algemeen doel en uitgangspunt van de WBO is, dat het onderwijs zodanig wordt ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. De basisschool dient zoveel mogelijk alle leerlingen in het onderwijs de zorg te kunnen geven waaraan zij behoefte hebben. Kinderen hebben er recht op, dat zij binnen de basisschool extra hulp krijgen als dat nodig blijkt te zijn en moeten daarvoor niet de school hoeven te verlaten. Maar door de ontstane systeemscheiding tussen de basisschool en het speciaal onderwijs, vastgelegd in aparte wettelijke regelingen, een WBO en een ISOVSO in 1985, is het voor de basisschool niet goed mogelijk om haar opdracht te vervullen. Het proces van de ononderbroken ontwikkeling van het kind vraagt gedurende de basisschoolperiode om een gerichte aanpak die al zo vroeg mogelijk begint. De problemen van de leerlingen die moeite hebben om het onderwijs in de basisschool te volgen zonder dat hen extra zorg geboden wordt, beginnen meestal al in de onderbouw. Uit onderzoek van de Commissie Evaluatie Basisonderwijs blijkt, dat na invoering van het basisonderwijs in 1985 te weinig aandacht is uitgegaan naar het onderwijs in de onderbouw. De aansluiting tussen groep 2 en groep 3 behoeft nog steeds de nodige aandacht. Als goede hulp in de onderbouw uitblijft, is de kans immers groot dat de situatie van de leerling met de tijd verslechtert, met als gevolg dat uiteindelijk verwijzing naar het speciaal onderwijs de enige oplossing biedt.
De systeemscheiding tussen het basis- en speciaal onderwijs belemmert de ontwikkeling van onderwijs op maat dat noodzakelijk is om de ononderbroken ontwikkeling voor de leerlingen te realiseren. Als gevolg van deze systeemscheiding is de extra zorg voor leerlingen de afgelopen decennia in belangrijke mate buiten de basisschool komen te liggen in aparte scholen voor speciaal onderwijs. Te vaak wordt de oplossing voor problemen gezocht in een verwijzing van leerlingen naar het speciaal onderwijs. In scholen voor speciaal onderwijs zijn immers ruime randvoorwaarden en specifieke deskundigheid aanwezig om deze leerlingen te begeleiden. Zowel vanuit onderwijskundig als maatschappelijk oogpunt is deze segregatie ongewenst. Daarom is bij de actualisering van het Weer Samen Naar Schoolbeleid in de zogenaamde uitwerkingsnotitie WSNS van 12 april 1996 uitwerking gegeven aan de vermindering van de systeemscheiding tussen het basisonderwijs en het speciaal onderwijs en versterking van de integratie van speciale zorg in de basisschool.
Het beleid inzake Weer Samen Naar School (WSNS) heeft tot doel de integratie in de basisschool van leerlingen die speciale zorg nodig hebben te bevorderen. Uitgangspunt hierbij is het principe de zorg naar de leerling te brengen in plaats van de leerling naar de zorg, ofwel zorg op maat te realiseren voor al die leerlingen die daar behoefte aan hebben. Binnen dit kader is de integratie van een deel van het speciaal onderwijs in het basisonderwijs wenselijk teneinde de systeemscheiding tussen beide schoolsoorten te doorbreken. Dit vraagt om samenvoeging van bestaande wet- en regelgeving, waarbij de schoolsoorten lom en mlk en afdelingen van iobk-onderwijs worden geïntegreerd met het basisonderwijs in één wettelijk kader, de Wet op het primair onderwijs.
De essentie van het WSNS-beleid is dat basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs in onderlinge samenwerking zorgvoorzieningen inrichten voor die leerlingen die binnen de basisschool problemen ondervinden met het onderwijs. Deze leerlingen zouden zoveel mogelijk de extra zorg die ze nodig hebben binnen de reguliere basisschool moeten krijgen. Daartoe wordt de scheiding die thans bestaat tussen basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs doorbroken. Concreet betekent dit dat alle basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs samenwerkingsverbanden vormen waarbinnen wordt bezien hoe de zorg het beste ingericht kan worden. Binnen het samenwerkingsverband wordt een zorgstructuur vormgegeven waarbij zowel binnen de groepen, binnen de basisscholen als ook tussen basisscholen onderling en in samenwerking met de speciale school speciale zorg wordt ontwikkeld. Daarmee kan voor elke leerling die zorg geboden worden die op een bepaald moment wenselijk is. De geboden zorg kan naar aard, duur en plaats variëren, waardoor ook meer leerlingen hiervan kunnen profiteren.
Te denken valt aan de totstandkoming van een hulpklas in het basisonderwijs. Plaatsing van een leerling in deze hulpklas vindt plaats gedurende een bepaalde periode, waarna de leerling weer terugkeert in de eigen groep. Ook is het mogelijk om leerlingen individueel buiten de groep op te vangen via vormen van remedial teaching. Deze vorm van zorg kan plaatsvinden in samenwerking met andere basisscholen in het verband met het oog op het samenbrengen van meerdere leerlingen van verschillende scholen en personele capaciteit. Samenwerking tussen scholen biedt ook nog een andere mogelijkheid, bijvoorbeeld om leerlingen over te plaatsen: als een leerling binnen een basisschool niet voldoende zorg geboden kan worden, dan is niet uitgesloten dat een andere basisschool in het samenwerkingsverband daarin wel kan voorzien, mits basisscholen op de hoogte zijn van elkaars mogelijkheden. Ook de aanwezige deskundigheid van de speciale scholen voor basisonderwijs binnen het samen- werkingsverband kan ingezet worden, bijvoorbeeld door ambulante begeleiding van zowel leerlingen als leraren.
Met de totstandkoming van de hoofdlijnennotitie «Weer Samen Naar School» van oktober 1990 (kamerstukken II 1990/91, 21 860, nr. 1) werd het WSNS-beleid in gang gezet en de discussie met betrekking tot de integratie van het speciaal en regulier onderwijs gestart. De notitie bood een perspectief om leerlingen in reguliere scholen onderwijs op maat te bieden. Gedurende de periode november 1990 tot en met februari 1991 werd intensief overleg gevoerd over de notitie tussen de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen (drs J. Wallage), en vertegenwoordigers van schoolbesturen, personeelsorganisaties en ouderorganisaties aangevuld met enkele deskundigen. Dit overleg mondde uit in het zogenaamde WSNS-akkoord (1991). Dit akkoord werd vervolgens vertaald in wetgeving en leidde tot de totstandkoming van de zogenaamde Startwet Weer Samen Naar School.
Het WSNS-akkoord en de Startwet vormden de basis waarop zowel scholen voor regulier onderwijs als scholen voor speciaal onderwijs het zorgbeleid binnen een samenwerkingsverband verder gestalte gaven. Na verloop van tijd bleek, mede op grond van evaluatierapporten van de stuurgroep evaluatie WSNS, dat de in gang gezette beleidsontwikkelingen nog onvoldoende resultaten opleverden. In de praktijk bleken de scholen binnen een aantal samenwerkingsverbanden de geschetste mogelijkheden om voorzieningen te treffen in het kader van een zorgbeleid onvoldoende te gebruiken. In deze samenwerkingsverbanden bleef de WSNS-inzet vaak beperkt tot het verbruiken van de extra WSNS-faciliteiten zonder dat dit binnen de basisscholen resulteerde in wezenlijke aanpassingen van het onderwijs met het oog op de behoeften van leerlingen die binnen het gegeven onderwijs problemen ervaren. De verwijzing van leerlingen naar het speciaal onderwijs nam in totaliteit niet af. De «incentive- structuur» die het verwijzen van leerlingen naar de speciale school beloont en voor de opvang van deze leerling in de basisschool geen beloning geeft, bleek in de praktijk te bevorderen dat de bestaande systeemscheiding in essentie ongewijzigd werd gelaten. Het realiseren van de WSNS-doelstellingen vroeg om een aanpassing van de bestaande bekostigingsstructuur. Dit is reden geweest om opnieuw overleg te voeren met de akkoordpartners die in 1991 het WSNS-akkoord gesloten hadden.
Andere ontwikkelingen die van belang waren in relatie tot de heroverweging van het WSNS-beleid waren achtereenvolgens de conclusies van de Commissie Evaluatie Basisonderwijs in januari 1994 en de beleidsreactie van het Kabinet op dit rapport, «Een impuls voor het basis- onderwijs» van mei 1995 (kamerstukken II 1995/96, 21 630, nr. 2). Het Kabinet stelde in zijn reactie voor om het overgrote deel van de opbrengst in het kader van de beleidsoperatie «Toerusting en bereikbaarheid» (T&B) aan te wenden voor extra formatie in de onderbouw om basisscholen meer mogelijkheden te bieden voor extra hulp aan leerlingen die speciale zorg behoeven.
In de maanden april, mei en juni 1995 werd daarom het initiatief genomen om te komen tot een actualisering van het WSNS-akkoord, uitmondend in het akkoord «WSNS: de volgende fase» van augustus 1995 (kamerstukken II 1995/96, 21 860, nr. 32). In dit akkoord werden tegen de achtergrond van de doelstellingen van het WSNS-beleid, vastgelegd in het WSNS-akkoord van 1991, en de ervaringen van de afgelopen jaren de hoofdlijnen geschetst voor de inrichting van de volgende fase van WSNS. De vastgestelde hoofdlijnen betroffen enerzijds maatregelen op bestuurlijk/organisatorisch niveau, terwijl anderzijds financiële maatregelen werden voorgesteld die er toe moeten leiden dat de destijds geformuleerde doelstellingen van het WSNS-beleid worden verwezenlijkt door een herziening van de bekostigingsstructuur.
Nadat ook de Tweede Kamer op hoofdlijnen met dit nieuwe akkoord had ingestemd, werd het overleg gestart om te komen tot een uitwerking van de afgesproken hoofdlijnen. De in paragraaf 1 genoemde uitwerkingsnotitie WSNS van april 1996 is het onderhandelingsresultaat van dit overleg. Samengevat betekent het dat iedere basisschool een zorgbudget ontvangt. Over de inzet hiervan wordt gemeenschappelijk besloten in het samenwerkingsverband. Op die manier komen meer gespecialiseerde handen in de basisschool. De speciale school voor basisonderwijs ontvangt rechtstreeks van het Rijk zorgformatie voor 2% van het aantal leerlingen in het samenwerkingsverband. Wordt er op de speciale school voor basisonderwijs meer dan 2% van de leerlingen toegelaten, dan moeten de basisscholen in het desbetreffende samenwerkingsverband zorgformatie overdragen voor de leerlingen boven 2%. Als het aantal leerlingen op de speciale school voor basisonderwijs daalt, kunnen basisscholen personeel van de speciale school voor basisonderwijs inzetten. In voorliggend wetsvoorstel is voorzien in de wettelijke uitwerking van de maatregelen uit bovengenoemde notitie.
3. Samenhang met andere beleidsterreinen
3.1. Leerlinggebonden financiering
In oktober 1995 werd het advies «Een steun in de rug» van de commissie Leerlinggebonden financiering in het speciaal onderwijs aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangeboden. De commissie was in april 1995 door de staatssecretaris ingesteld met de opdracht te onderzoeken of leerlinggebonden financiering (LGF) in het speciaal onderwijs wenselijk is en als dat het geval mocht zijn, aan te geven op welke wijze een dergelijk bekostigingssysteem ingericht zou kunnen worden. Leerlinggebonden financiering is nadrukkelijk voorbehouden aan gehandicapte kinderen voor wie ook de verbrede zorg in het kader van WSNS niet voldoende is en die aanvullende speciale voorzieningen nodig hebben. Het gaat om leerlingen met zintuiglijke of lichamelijke stoornissen en verstandelijke handicaps. Het idee van leerlinggebonden financiering en leerlinggebonden budgetten is ontleend aan de persoonsgebonden financiering zoals die in de ouderenzorg, de thuiszorg en de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap momenteel in opbouw is.
Het instellen van bovengenoemde commissie kwam voort uit de grondgedachte van dit Kabinet, o.a. opgenomen in de troonrede 1995, dat actieve participatie speerpunt van beleid moet zijn. Daarbij achtte de regering het van belang burgers in staat te stellen zich te ontplooien en hen aan te moedigen een actieve bijdrage te leveren aan het maatschappelijk, cultureel en economisch leven. «De capaciteiten van alle mensen behoren in onze samenleving tot hun recht te komen».
In het advies van de commissie geldt als centraal uitgangspunt dat de keuzemogelijkheden van ouders vergroot moeten worden, opdat kinderen dat onderwijs en die extra ondersteuning krijgen die de ouders wenselijk achten. Centraal staat daarbij dat de mogelijkheden van ouders toenemen om een school te kiezen waar hun kind het gewenste onderwijs kan volgen. Dat impliceert meteen dat de keuzemogelijkheden voor de onderwijsinstellingen (zowel regulier als speciaal) eveneens zullen moeten toenemen. Om de keuzemogelijkheid realiteit te laten worden, hebben ouders een krachtig sturingsmiddel nodig. Dat sturingsmiddel bestaat uit een leerlinggebonden budget. Daarnaast is het van belang dat de beschikbare expertise anders wordt georganiseerd met het oog op de doelmatigheid en bereikbaarheid van de voorzieningen. De kabinetsreactie op het advies van de commissie is in augustus 1996 aan de Tweede Kamer aangeboden (PO/B-96021741). De resultaten van de regionale discussiebijeenkomsten in elf provincies in de periode februari–maart 1996 en een afsluitende landelijke conferentie in april 1996 zijn daarin verwerkt. De maatregelen in het kader van LGF zullen op termijn in de WPO, WEC en WVO worden opgenomen.
3.2. Leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs
Er is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin in de WVO een regeling wordt opgenomen voor het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs. Daarin zal onder andere het vso-lom/mlk opgaan. Het doorbreken van de systeemscheiding tussen het regulier en het speciaal onderwijs vormt, evenals bij het WSNS-beleid, een motief voor het onderbrengen van het vso-lom/mlk in de WVO. Over de volle breedte (zowel in de WPO als in de WVO) zal het lom/mlk-onderwijs derhalve uitdrukkelijker gaan functioneren als hulpstructuur voor het regulier onderwijs: het so-lom/mlk binnen de WPO en het vso-lom/mlk binnen de WVO.
Voor het voortgezet onderwijs betekent dit, dat vanaf 1 augustus 1998 alle scholen voor mavo, vbo en vso deel moeten uitmaken van een samenwerkingsverband vo-vso. Het doel van deze samenwerkingsverbanden is het vergroten van de zorgbreedte in het voortgezet onderwijs in een regio.
Enerzijds betreft het de vormgeving van een hulpstructuur bij diplomagericht onderwijs, het leerwegondersteunend onderwijs. In dit kader hebben de samenwerkingsverbanden tot taak speciale zorg te organiseren voor leerlingen die in hun ontwikkelingsproces belemmeringen ondervinden. De deelnemende scholen maken hiertoe onder meer afspraken over de organisatie van de zorg bijvoorbeeld door het inzetten van ambulante begeleiding en de toepassing van symbiose-onderwijs als leerwegondersteunend onderwijs. Daarnaast worden er binnen het samenwerkingsverband afspraken gemaakt over het toelatings- en verwijzingsbeleid en de deskundigheidsbevordering en de uitwisseling van expertise binnen het samenwerkingsverband. Het leerwegondersteunend onderwijs is bedoeld voor leerlingen die met kortlopende en incidentele hulp of met langdurige en meer structurele hulp in staat worden geacht het onderwijs in een van de leerwegen met succes af te ronden, hetzij met een diploma, hetzij – in de beroepsgerichte leerweg kort – met een belangrijk aantal certificaten dat zal zijn gerelateerd aan de toelaatbaarheidsvoorwaarden van het vervolgonderwijs.
Anderzijds wordt voorzien in een structuur waarin – samenwerkende – scholen ruimte krijgen om een speciaal onderwijsleertraject te ontwikkelen gericht op het verwerven van een arbeidsmarktpositie door leerlingen, het zogenaamde praktijkonderwijs, voorheen de arbeidsmarktgerichte leerweg genaamd. Deze vorm van onderwijs is bestemd voor leerlingen die niet in staat zijn een startkwalificatie te halen, voor wie het eerste-fase-onderwijs eindonderwijs is, maar die wel kunnen functioneren op de arbeidsmarkt.
3.3. IOBK en de versterking van de onderbouw
De taak en functie van het iobk zullen wat betreft de groep-1-leerlingen worden ondergebracht bij de speciale scholen voor basisonderwijs. Wat betreft de relatief kleinere groep 2/3 leerlingen zal in het kader van de leerlinggebonden financiering en de vormgeving van expertise-centra bezien worden op welke wijze de taak en functie organisatorisch gestalte kunnen krijgen. Daarmee blijft een goede opvang van in hun ontwikkeling bedreigde kleuters geregeld.
Binnen de samenwerkingsverbanden waarvan een speciale school met een iobk-afdeling deel uitmaakt blijft de IOBK-expertise behouden, in zoverre dat de leraren van de iobk-afdeling in de regel binnen het samenwerkingsverband werkzaam zullen blijven. Sommige samenwerkingsverbanden kennen op dit moment geen iobk. Binnen deze verbanden zal de specifieke deskundigheid met betrekking tot de jonge kinderen langs de weg van bijvoorbeeld scholing kunnen worden opgebouwd, voorzover dit niet kan door bijvoorbeeld overname van personeel uit bestaande iobk-afdelingen. Ten aanzien van het onderwijs aan het jonge kind zal overigens in het gehele basisonderwijs de komende jaren een versterking van deskundigheid moeten plaatsvinden in het kader van het actieplan Jonge Kind. Hier ligt ook een directe relatie met het achterstandenbeleid waarin immers ook aandacht voor het jonge kind meer en meer aan betekenis wint.
Om de problematiek van de onderbouw te verminderen is de aandacht voor het jonge kind één van de beleidsprioriteiten van dit Kabinet. Problemen van kinderen beginnen meestal al in de onderbouw, daarom is het zaak de onderbouw te versterken teneinde uitval te voorkomen.
Met de totstandkoming van een actieprogramma Jonge Kind wordt geprobeerd een verbetering van het onderwijs in de onderbouw te bewerkstelligen. Het per 1 januari 1996 ingestelde Procesmanagement Primair Onderwijs (PMPO) heeft tot taak een actieprogramma onderbouw te ontwikkelen waarbij vooral aandacht wordt besteed aan het versterken van de doelbewustheid van het onderwijs in de onderbouw en gestreefd wordt naar een betere aansluiting tussen groep 2 en groep 3.
De schoolbegeleidingsdiensten spelen een belangrijke ondersteunende rol bij de vormgeving van het WSNS- beleid door de samenwerkende scholen. De positie van de SBD's is intussen gewijzigd door de inwerkingtreding per 1 augustus 1997 van de nieuwe wettelijke regeling schoolbegeleiding. Met deze wet wordt de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de SBD's gedecentraliseerd naar de gemeenten. De rijkssubsidiëring wordt met ingang van 1 januari 1998 omgezet in een specifieke uitkering aan de gemeenten. Uitgangspunt in de nieuwe regeling is dat de scholen het primaat hebben bij de programmering van de door de SBD te verrichten begeleidingsactiviteiten. Dit betekent dat de scholen hun concrete begeleidingsbehoefte op het terrein van WSNS zelf tot uitdrukking kunnen laten komen in de begeleiding die zij van de SBD zullen ontvangen. De nieuwe regeling voorziet tevens in de mogelijkheid dat de gemeenten prioriteiten stellen aan door de SBD's te verrichten activiteiten in het kader van het lokaal onderwijsbeleid. Hierover voert de gemeente op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van alle scholen. Het is mogelijk dat in dit kader ook prioriteit wordt gegeven aan begeleidingsactiviteiten die ondersteunend zijn aan de doelstellingen van het WSNS-beleid. Ook bij de begeleiding in het kader van locale prioriteiten geldt dat de scholen het primaat hebben bij de concrete invulling van de begeleidingsactiviteiten. Aldus is voorzien in een goede aansluiting van de begeleiding op de concrete behoefte van de scholen.
3.5. Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid
Onlangs is de Wet op het Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 1997, 237) tot stand gekomen. In het kader van deze wet wordt aan de gemeenten een regierol toegekend om te komen tot een samenhangend lokaal beleid, gericht op bestrijding van onderwijsachterstanden. Daartoe wordt aan de gemeenten een specifieke doeluitkering verstrekt. Verder is geregeld dat scholen de van rijkswege toegekende achterstandsmiddelen inzetten in overeenstemming met het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan. Over de invulling van dit plan voert de gemeente op overeenstemming gericht overleg met de besturen van de scholen in de gemeente. Het plan dient aan te sluiten bij de landelijke doelstellingen van het beleid inzake bestrijding van onderwijsachterstanden, zoals die worden vastgelegd in het Landelijk BeleidsKader (LBK).
Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en het Weer samen naar schoolbeleid verschillen wat betreft het accent van de doelstellingen, de financiering en de bestuurlijke vormgeving. Dat neemt niet weg dat er sprake is van overlap in de doelgroep en de werkwijze. Daarom is in het LBK de doelstelling opgenomen dat gemeenten moeten streven naar vermindering van het aantal verwijzingen naar het speciaal onderwijs. In het op overeenstemming gericht overleg kunnen afspraken worden gemaakt over de afstemming tussen gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en WSNS.
4. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Zoals in paragraaf 1 van de memorie van toelichting reeds is opgemerkt, worden in een nieuwe WPO de WBO, onderdelen van de ISOVSO en maatregelen in het kader van WSNS opgenomen. Dit geschiedt door aanpassing van de WBO en wijziging van de citeertitel van die wet in «Wet op het primair onderwijs». Geregeld is dat aan de zorgvoorzieningen in het kader van WSNS vorm wordt gegeven binnen samenwerkingsverbanden van basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs. Het huidige speciaal onderwijs voor lom, mlk en iobk wordt in deze speciale scholen voor basisonderwijs ondergebracht. In principe gelden voor laatstgenoemde scholen dezelfde bepalingen als voor basisscholen. Voor de bekostiging is evenwel een afwijkende regeling getroffen.
Speciale scholen voor basisonderwijs ontvangen met ingang van het schooljaar 1999–2000 een basisbekostiging die is gerelateerd aan het werkelijke aantal leerlingen en de gemiddelde vergoeding voor een basisschoolleerling. Daarbovenop komt een genormeerd zorgbudget dat uitgaat van een deelname aan het onderwijs van deze scholen door 2% van het aantal leerlingen van het samenwerkingsverband. Basisscholen ontvangen naast de bekostiging voor het reguliere onderwijs ook een zorgbudget. Dit budget is gerelateerd aan het aantal leerlingen van de school. Voor de aanvang en de beëindiging van de bekostiging gelden eveneens verschillende regelingen voor basisscholen enerzijds en speciale scholen voor basisonderwijs anderzijds.
Voor de samenwerkingsverbanden is een uitgebreidere regeling opgenomen dan waarin thans wordt voorzien. Er is een minimale omvang van 2000 leerlingen voorgeschreven en er gelden bepaalde verplichtingen bij de beëindiging van de deelname aan een samenwerkingsverband. Jaarlijks moet een zorgplan worden opgesteld, waarin wordt aangegeven hoe de zorgmiddelen worden ingezet. Indien het samenwerkingsverband bestaat uit scholen van verschillende bevoegde gezagsorganen dient een reglement te worden opgesteld. Hierin worden onder andere de besluitvorming over de totstandkoming van een zorgplan en de overheveling van zorgmiddelen naar speciale scholen voor basisonderwijs binnen of buiten het samenwerkingsverband geregeld. Bij geschillen over de besluitvorming kunnen betrokkenen zich wenden tot een landelijke geschillencommissie.
Voor elk samenwerkingsverband moet een zogenaamde permanente commissie leerlingenzorg (PCL) worden ingesteld. Deze beoordeelt of een kind is aangewezen op het onderwijs van een speciale school voor basisonderwijs. In het reglement kan worden bepaald dat de commissie tevens adviseert over de wijze waarop het kind op de basisschool kan worden begeleid en, indien voorzieningen zijn getroffen ten behoeve van basisscholen voor de opvang van kinderen met problemen, over verwijzing naar die voorzieningen. Als een samenwerkingsverband niet over een speciale school voor basisonderwijs beschikt (de streefbeeldsituatie) is dit laatste de hoofdtaak van de commissie.
Voor het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, niet zijnde lom of mlk of het daarbij behorende iobk en niet zijnde voortgezet speciaal onderwijs voor zmok, wordt vooralsnog de ISOVSO gehandhaafd. De citeertitel van deze wet wordt in verband met de ontwikkelingen rond de leerlinggebonden financiering (zie paragraaf 3.1.) die in de wet hun beslag zullen krijgen, gewijzigd in «Wet op de expertisecentra». Voorts vervalt de expiratiedatum. Om weglek uit het basisonderwijs naar de hier geregelde soorten speciaal onderwijs te voorkomen, zal te zijner tijd worden voorzien in commissies die bepalen of een leerling op het desbetreffende onderwijs is aangewezen. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel verandert er voor deze soorten speciaal en voortgezet speciaal onderwijs niets.
In een nieuw deel II van de WVO wordt een regeling opgenomen voor het voortgezet speciaal onderwijs voor lom, mlk en zmok. Deze komt overeen met de regeling die thans voor deze schoolsoorten is opgenomen in de ISOVSO. Na de volledige inwerkingtreding van het beleidstraject inzake het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs in het voortgezet onderwijs (zie paragraaf 3.2) kan dit deel wellicht vervallen. Een beslissing dienaangaande wordt eerst genomen na een integrale evaluatie en een rapportage daarover aan de Tweede Kamer.
Voorts is voorzien in een technische wijziging van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO), het vervallen van de OWBO en de OISOVSO, (her)plaatsing in het Staatsblad van WPO, de WEC en de WVO en in overgangsrecht.
Het overgangsrecht regelt de samenstelling van de samenwerkingsverbanden per 1 augustus 1998 en de omzetting per die datum van het lom/mlk/iobk-onderwijs in speciale scholen voor basisonderwijs. Ter wille van een zorgvuldige invoering van de wet is voorts bepaald dat laatstgenoemde scholen gedurende het schooljaar 1998–1999 de formatie ontvangen waarop de scholen waaruit ze zijn ontstaan voor dat jaar aanspraak zouden hebben onder het regime van de ISOVSO. Immers, wanneer deze wet het Staatsblad bereikt, zijn de voorbereidingen voor het schooljaar 1998–1999 op grond van de ISOVSO al in volle gang. Indien de formatie in het schooljaar 1997–1998 hoger was, bestaat in het schooljaar 1998–1999 aanspraak op laatstgenoemde formatie, Op deze wijze wordt voorkomen dat op grond van de ISOVSO verstrekte overzichten van de beschikbare formatierekeneenheden moeten worden vervangen door overzichten op grond van de WPO en dat in korte tijd overdrachten moeten worden geregeld tussen basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs.
Basisscholen ontvangen in het schooljaar 1998–1999 in elk geval de zorgmiddelen op grond van de oude regeling (WSNS-faciliteiten). In een samenwerkingsverband waar de zorgformatie voor de basisscholen plus de formatie voor de speciale scholen voor basisonderwijs in het schooljaar 1998–1999 volgens de nieuwe bekostigingssystematiek hoger zou zijn geweest, wordt bovendien het verschil in formatierekeneenheden over de basisscholen verdeeld. Omdat het voor zorgmiddelen bestemde deel van de opbrengst van de beleidsoperatie Toerusting en Bereikbaarheid vanaf het schooljaar 1998–1999 wordt ingezet (zie ook paragraaf 5 hierna), zal de voor dat schooljaar getroffen overgangsregeling geen verschil maken voor de zorgmiddelen waarover de samenwerkingsverbanden in dat schooljaar per saldo kunnen beschikken.
Het overgangsrecht regelt voorts:
a. een wettelijke basis voor een ministeriële regeling ter verzekering van een goede invoering van de wet, en
b. de inhouding van de vergoeding bij niet-nakoming van overgangsbepalingen,
c. de voortzetting van het dienstverband van personeel van het so-lom/mlk/iobk (en daaraan verbonden afdelingen zmlk)
d. de omzetting of tijdelijke voortzetting van de bekostiging van het vso-lom/mlk/zmok
e. de voorzetting van het dienstverband van vso-lom/mlk/zmok-personeel
f. rechtspositionele garanties voor het personeel van het so-lom/mlk/iobk
g. de overdracht van formatierekeneenheden in verband met deze garanties
h. de formatie in het schooljaar 1998–1999 en de overgangsformatie voor speciale scholen voor basisonderwijs,
i. de verplichtingen van personeel met een werkgelegenheidsgarantie,
j. de overgang naar een nieuwe vijfjaarlijkse periode voor de overschrijdingsregeling,
k. de overgang naar nieuwe programma's van eisen,
l. de overgang naar afschaffing van het negende leerjaar aan vrije scholen en
m. wijzigingen in verband met het wetsvoorstel inzake het klachtrecht.
Ten gevolge van de WPO zal met ingang van het schooljaar 1999–2000 een verschuiving plaatsvinden van middelen uit het speciaal onderwijs voor lom, mlk en iobk naar het basisonderwijs. Deze verschuiving betreft een groot deel van de meerkosten die het huidige speciaal onderwijs voor lom, mlk en iobk kent ten opzichte van het basisonderwijs. Tevens wordt in de WPO een groot deel van de opbrengst van de beleidsoperatie Toerusting en Bereikbaarheid structureel ingezet. Globaal zullen ten gevolge van de WPO de volgende geldstromen ontstaan.
De speciale scholen voor basisonderwijs zullen voor hun werkelijke aantal leerlingen een basisbekostiging ontvangen die is geënt op het bekostigingsniveau in het basisonderwijs. Daarnaast ontvangen deze scholen voor 2% van de leerlingen in het samenwerkingsverband rechtstreeks personele zorgmiddelen. De totale omvang van deze rechtstreeks aan de speciale scholen toe te kennen zorgmiddelen zal circa 170 mln bedragen.
Ook de basisscholen ontvangen naast hun (huidige) bekostiging een zorgbudget. Dit bestaat deels uit een vast bedrag per leerling (in totaal circa 185 mln), en deels uit een bedrag afhankelijk van de schoolgrootte (in totaal circa 90 mln). Ten gevolge van de WPO gaat deze formatie met ingang van 1 augustus 1999 onderdeel uitmaken van de zorgmiddelen.
Bovenbedoelde personele zorgmiddelen van in totaal 545 mln hebben de volgende herkomst:
a. De personele meerkosten in het huidige speciaal onderwijs voor lom, mlk en iobk ten bedrage van circa 330 mln.
b. De WSNS-faciliteiten basisscholen ten bedrage van circa 40 mln (huidige omvang)
c. Een deel van de opbrengst van de beleidsoperatie Toerusting en Bereikbaarheid ten bedrage van circa 90 mln.
d. De huidige middelen ten behoeve van de onderwijsassistent ten bedrage van circa 100 mln.
De totale omvang van de onder a. tot en met d. aangegeven middelen bedraagt 560 mln.
Daarvan zal circa 15 mln worden gereserveerd ten behoeve van de kosten van de formatieve overgangsregeling (inclusief vangnet), alsmede ten behoeve van de kosten van de salarisgaranties (zie in dit verband paragraaf 2.4 van het overgangsrecht). Daarnaast zal de basisscholen, analoog aan de verschuiving van de personele meerkosten, een vergoeding worden toegekend voor de kosten van materiële instandhouding, welke wordt gedekt uit de materiële meerkosten van de scholen voor speciaal onderwijs voor lom, mlk en iobk.
Een speciale plaats nemen de samenwerkingsverbanden in waaraan geen speciale school voor basisonderwijs deelneemt (streefbeeldoptie). De personele en materiële zorgmiddelen die anders rechtstreeks naar de speciale school voor basisonderwijs zouden gaan (2% deelname) gaan in dit geval naar de basisscholen in het samenwerkingsverband.
De regeling voor de personele bekostiging zal worden geformaliseerd in het Formatiebesluit WPO. Naast de huidige bekostiging voor de scholen voor basisonderwijs zal daarin derhalve de omvang van de personele zorgmiddelen voor die scholen en de omvang van de basisbekostiging en de zorgmiddelen voor de speciale scholen voor basisonderwijs een plaats krijgen. Tevens zal in het Formatiebesluit WPO de omvang van de overdracht van personele formatie worden geregeld indien leerlingen overgaan naar een speciale school buiten het eigen samenwerkingsverband, alsmede de omvang van de door basisscholen over te dragen personele bekostiging voor iedere leerling boven de 2% deelname. Deze omvang zal corresponderen met de omvang van de personele zorgmiddelen die de speciale school voor basisonderwijs rechtstreeks ontvangt voor de 2% deelname. Voor de materiële bekostiging vindt een aanpassing plaats van de programma's van eisen.
Ten gevolge van de nieuwe bekostigingssystematiek zullen scholen voor basisonderwijs meer zorgmiddelen ontvangen dan voorheen (de «investering WSNS» van f 28,– per leerling en de middelen voor de onderwijsassistent). Deze extra zorgmiddelen zijn niet zonder meer vrij besteedbaar. Ten eerste moeten de scholen voor basisonderwijs in samenwerkingsverbanden met een deelname-percentage boven de 2% uit deze extra zorgmiddelen hun overdracht aan de speciale scholen voor basisonderwijs putten. Voorts is het mogelijk dat daaruit middelen moeten worden overgedragen aan de speciale scholen voor basisonderwijs ten behoeve van personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie (zie artikel XXV).
Met ingang van 1 augustus 1999 zal een formatieve overgangsregeling gelden voor samenwerkingsverbanden die achteruitgaan op de nieuwe bekostigingssystematiek. Daarnaast zal met ingang van 1 augustus 1998 een salarisgarantie gelden voor so-personeel dat wordt herplaatst in een lager gesalarieerde functie in het basisonderwijs. Vooralsnog is een bedrag van 15 mln uitgetrokken voor deze regelingen. Bij het vaststellen van de omvang van die zorgmiddelen die de basisscholen als vast bedrag per leerling ontvangen, zal met dit beslag rekening worden gehouden.
6. Advies Onderwijsraad1
De Onderwijsraad geeft aan, dat het voorliggende wetsvoorstel vooral een juridische vertaling van de uitwerkingsnotitie WSNS is. Het wetsvoorstel voldoet daarmee naar zijn oordeel niet aan de verwachtingen die enige jaren geleden werden gewekt toen een Wet op het primair onderwijs werd aangekondigd die het basisonderwijs en het speciaal onderwijs zou omvatten, een aantal recente ontwikkelingen zou codificeren en integreren en die uitdrukking zou geven aan nieuw elan om te werken aan de verdere optimalisering van het primair onderwijs. De Raad vindt het echter wel verstandig dat op dit moment is gekozen voor deze, naar zijn oordeel beperkte, aanpassing van de wetgeving.
De thans voorliggende WPO is inderdaad met name een wettelijke vertaling van de uitwerkingsnotitie WSNS. De afspraken die zijn vastgelegd in deze uitwerkingsnotitie, zijn het resultaat van zorgvuldig overleg tussen het ministerie en de akkoordpartners. In het WSNS-akkoord «De volgende fase» is de basis gelegd voor dit wetsvoorstel. Er is sprake van een omvangrijke beleidsoperatie die een vrij complexe vertaling in de wet- en regelgeving vergt. Alleen al om deze reden is gekozen voor een aanpassing van de wetgeving die zich beperkt tot WSNS. Voorts moet worden bedacht dat beleidstrajecten als leerlinggebonden financiering in het speciaal onderwijs, het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid, onderwijs in allochtone levende talen, de decentralisatie van schoolbegeleidingsdiensten inzichtelijker zijn te behandelen door aparte wetgevingstrajecten te hanteren. Overigens komt een groot deel van deze beleidstrajecten te zijner tijd wel in de WPO terecht.
Door de Onderwijsraad wordt aandacht gevraagd voor de complexiteit van het doorbreken van de systeemscheiding tussen het lom/mlk onderwijs enerzijds en het regulier basisonderwijs anderzijds, welke doorbreking hij overigens ondersteunt. De Raad beoordeelt het wetsvoorstel in het algemeen als een adequate vertaling van de uitwerkingsnotitie WSNS, maar betreurt dat in het wettelijk kader slechts de contouren worden neergezet op het meso-niveau en dat de verandering in de klas buiten beeld blijft. Overigens gaat het volgens de Raad ook op meso-niveau niet allemaal vanzelf. Er is een flinke toename van werkzaamheden voor het bevoegd gezag en de schoolleiding te verwachten. De Raad vraagt zich af of deze hiervoor voldoende zijn geëquipeerd zowel wat de deskundigheid als wat de beschikbare tijd betreft.
De vormgeving van een goede zorgstructuur is één van de doelstellingen van het WSNS-beleid. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagsorganen binnen elk samenwerkingsverband om een continuÜm van zorg te garanderen ten behoeve van alle leerlingen van alle basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs. Daarin heeft ook elke school c.q. elk bevoegd gezag een eigen verantwoordelijkheid. Voor alle scholen geldt immers dat het onderwijs gericht moet zijn op het bewerkstelligen van een ononderbroken ontwikkelingsproces van iedere leerling. In voorliggend wetsvoorstel zijn de contouren geschetst waarbinnen deze zorgstructuur in de samenwerkingsverbanden gestalte moet krijgen. Uiteraard leidt dit wettelijk kader niet automatisch tot een verandering op het niveau van de klas. Derhalve is ook een aantal maatregelen in de wet vastgelegd dat betrekking heeft op de kwaliteit van het onderwijs. In artikel 8 van het wetsvoorstel is opgenomen dat het onderwijs is gericht op individuele begeleiding aan leerlingen die is afgestemd op de behoefte van de leerling. Voorts wordt een voortgangsregistratie verplicht gesteld omtrent de ontwikkeling van leerlingen die extra zorg behoeven.
Behalve de wettelijke regelingen is er ook nog een «flankerend beleid». Er worden maatregelen genomen ter verbetering van de deskundigheid van leraren waar het gaat om het omgaan met verschillen tussen risicoleerlingen. Om op schoolniveau te komen tot een goede zorgstructuur worden, onder aansturing van het PMPO, met name impulsen gegeven voor het nemen van maatregelen ten aanzien van het systematisch volgen van leerlingen, de invoering van leerlingbesprekingen en het verbeteren van het ononderbroken ontwikkelingsproces tussen de groepen 2 en 3. Ten behoeve van de technische ondersteuning bij berekeningen in het kader van het zorgbudget wordt thans programmatuur ontwikkeld waar de samenwerkingsverbanden over kunnen beschikken. Daarnaast is een voorlichtingsplan opgesteld door het PMPO. Vanuit het procesmanagement WSNS zijn twee medewerkers toegetreden tot het PMPO, in de functie van implementatiecoördinator. Deze kunnen bestuurlijk-organisatorische ondersteuning aan de samenwerkingsverbanden bieden en zijn een aanspreekpunt voor inhoudelijke vragen. Om te komen tot een samenhangende zorgstructuur in de individuele school en het samenwerkingsverband worden voorts modellen voor de totstandkoming van het zorgplan ontwikkeld.
Alle genoemde maatregelen zijn bedoeld om de besturen in de samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij de totstandkoming van een goede zorgstructuur. Daarnaast ontvangen de besturen, voor de schooljaren 1996–1997 en 1997–1998 een financiële bijdrage ten behoeve van de management ondersteunende taken in het kader van WSNS.
Naar het oordeel van de Raad is de toekomstige verdeling van het speciaal onderwijs over 3 wetten in het algemeen op inhoudelijke gronden te verdedigen. Wel vraagt de Raad zich af wat nu precies de redenen zijn voor de verschillende wijzen van bekostiging van het zmok-onderwijs, waaronder het zmok-onderwijs bij justitiële inrichtingen. Voorts merkt de Raad op dat scholen die bestaan uit verschillende afdelingen, bijvoorbeeld zmlk, mlk en vso-mlk, straks te maken hebben met drie verschillende wetten en drie verschillende bekostigingssystemen.
Anders dan de Raad stelt, is op grond van het vóórliggende wetsvoorstel geen sprake van verschillende wijzen van bekostiging van het so-zmok en het vso-zmok. Voor beide onderwijssoorten zijn de huidige ISOVSO-bepalingen overgenomen, zij het dat dit voor het so-zmok geschiedt in de WEC en voor het vso-zmok in de WVO. Aldus kan in een latere fase eenvoudig de overstap worden gemaakt naar de voor het so-zmok beoogde, in de WEC op te nemen, expertisecentra in het kader van de leerlinggebonden financiering en de voor het vso-zmok beoogde, in de WVO op te nemen, keuze tussen leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs of handhaving van de ISOVSO-bepalingen. Voor het vso-zmok bij justitiële inrichtingen wordt tezijnertijd in de WEC in principe dezelfde regeling voor leerlinggebonden financiering opgenomen als daarin dan zal worden geïntroduceerd voor het so-zmok.
Voor het zmlk, het so-mlk en vso-mlk zullen uiteindelijk inderdaad drie verschillende wetten (respectievelijk WEC, WPO en WVO) en bekostigingssystemen gaan gelden. Daarbij dient te worden bedacht dat het gaat om verschillende doelgroepen en dat de WPO en de WVO leeftijdgebonden wetten zijn. Scholen met alle drie de onderwijssoorten zullen overigens op korte termijn slechts te maken krijgen met twee verschillende bekostigingssystemen, omdat op grond van het voorliggende wetsvoorstel de ISOVSO-regeling van toepassing blijft op zowel het zmlk als het vso-mlk (dit laatste wordt tezijnertijd praktijkonderwijs).
De Onderwijsraad constateert dat de ouders die zijn aangewezen op onderwijs van (een aantal) scholen uit de groep 2/3 een grotere zeggenschap hebben over het na te streven onderwijszorgaanbod dan ouders van leerlingen die in aanmerking komen voor ondersteuning vanuit WSNS of de hulpstructuur. Dit verschil in zeggenschap kan, zo stelt de Raad, als de achtergrond daarvan niet volstrekt helder wordt gemaakt, bij ouders leiden tot het gevoel van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.
Het feit dat de doelgroep van LGF van een geheel andere is dan bij het WSNS beleid, noodzaakt tot de vormgeving van een ander beleid. In het LGF-traject gaat het om kinderen met een duidelijk vast te stellen lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap. Dit rechtvaardigt een andere benadering dan bij WSNS. In dit verband zij gewezen op het belang van een objectieve indicatie-stelling binnen het LGF-traject, zodat het verschil tussen de leerlingen van beide doelgroepen duidelijk is. Ook ouders zullen, gelet op deze verschillen tussen de leerlingen, begrip hebben voor het verschil in behandeling.
Met het feit dat de kerndoelen richtinggevend zijn voor leerlingen van de speciale scholen voor basisonderwijs kan de Raad zich verenigen. Hij vraagt zich echter af, of het voorstel in het kader van LGF om de feitelijke aanpak van leerlingen die extra zorg nodig hebben vast te leggen in het handelingsplan en dit ter toetsing voor te leggen aan de inspectie, ook niet van toepassing kan zijn op het WSNS-beleid.
In het WSNS-traject is niet voorzien in een verplicht handelingsplan. Het onderwijs wordt immers geacht in het kader van het zorgplan individuele begeleiding te verzorgen aan kinderen die extra zorg nodig hebben en tevens voor dergelijke leerlingen een voortgangsregistratie bij te houden. Daarmee is voldoende verzekerd dat leerlingen die dit nodig hebben ook daadwerkelijk extra zorg ontvangen.
De Raad is het er ook mee eens dat een longitudinale ontwikkeling binnen dezelfde school of cluster van scholen de voorkeur verdient boven een regionale bundeling van iobk-expertise, maar voegt daaraan toe dat er dan in het kader van (bij)scholing van leerkrachten nog veel zal moeten gebeuren. Er zijn bovendien grote gebieden waar deze vorm van onderwijs helemaal niet bestaat. De Raad meent verder dat er in de memorie van toelichting op de WPO ten onrechte voorbijgegaan wordt aan de regionale voorziening die met betrekking tot het iobk-onderwijs wordt voorzien in het kader van de LGF.
In de uitwerkingsnotitie WSNS is de taak van de speciale scholen voor basisonderwijs beschreven. Deze taak omvat onder andere de opvang van die leerlingen die, ook met extra hulp, niet binnen de basisschool kunnen blijven. De speciale school voor basisonderwijs richt zich op alle leerlingen van 4 tot en met 12 jaar, inclusief de leeftijdsgroep van het iobk. De speciale scholen ontstaan uit de huidige lom- en mlk-scholen. Voorzover aan de huidige scholen al iobk-afdelingen zijn verbonden zal de taakstelling van de nieuwe speciale school zonder veel moeite gerealiseerd kunnen worden. Speciale scholen die ontstaan uit lom- en mlk-scholen zonder iobk-afdeling, zullen hun deskundigheid vooral ten aanzien van de 4- en 5-jarigen moeten opbouwen. Dit kan enerzijds door het aantrekken van leraren met ervaring ten aanzien van deze doelgroep, met name vanuit bestaande iobk-afdelingen, anderzijds door de deskundigheidsontwikkeling bij reeds zittende leraren.
Zittende leraren in het lom/mlk zullen hun bestaande ervaring met leer- en gedragsproblemen moeten uitbouwen naar de jongste leeftijdsgroepen. Het is ook denkbaar dat ervaren leraren uit de groepen 1 en 2 van de basisscholen hun ervaring met risicoleerlingen verder uitbouwen en een overstap maken naar de speciale school. Met het begeleidings- en scholingsaanbod dat wordt aangestuurd door het PMPO wordt deze deskundigheidsvergroting mogelijk gemaakt.
In het huidige iobk zijn ook leerlingen opgenomen die voor hun verdere onderwijs zijn aangewezen op de zogenaamde 2/3-voorzieningen. In het kader van LGF zal dit deel worden ondergebracht in regionale expertisecentra. Over de bestuurlijke organisatie en de spreiding van de centra zal overleg met het georganiseerde veld gevoerd worden. Zie voor een en ander ook de brief van de eerste ondergetekende aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 22 november 1996, PO/BB-96028547.
Voorts kan de Onderwijsraad instemmen met de goedkeuringsprocedure voor de samenstelling van de samenwerkingsverbanden. Naar zijn mening is er sprake van een zorgvuldige overgangsregeling voor de bestaande samenwerkingsverbanden naar de nieuwe situatie. De Raad pleit ervoor de mogelijkheid open te houden om in «daarvoor in aanmerking komende gevallen» af te wijken van de ondergrens van 2000 leerlingen voor samenwerkingsverbanden.
In overleg met de akkoordpartners WSNS is gekozen voor een eenduidige norm, waarvan wettelijk in voorkomende gevallen gedurende een enkel jaar kan worden afgeweken. Deze norm van 2000 is al laag; een hogere norm zou beter zijn. Er is echter bewust niet gekozen voor een hogere norm en een systematiek van ontheffingen op grond van criteria waarover gemakkelijk onduidelijkheid kan ontstaan en die kan leiden tot een omvangrijke jurisprudentie. Een samenwerkingsverband met een kleinere omvang dan 2000 leerlingen is minder goed in staat binnen de gegeven financiële context een adequate meerjarige zorgstructuur op te zetten waarbinnen alle leerlingen die extra zorg nodig hebben deze ook krijgen.
De opzegtermijn van 1 jaar bedoeld in artikel 13a, vijfde lid, van de WPO, die in acht dient te worden genomen als een bestuur na de overgangstermijn (1 augustus 2003) de samenwerking wenst te beëindigen, is naar de mening van de Raad kort.
Het komt het WSNS-proces niet ten goede als een bestuur dat heeft besloten de samenwerking te beëindigen gebonden zou zijn aan een langere opzegtermijn. Het is niet wenselijk als een bestuur dat na de overgangsperiode van 1 augustus 1998 tot 1 augustus 2003 om hem moverende redenen de samenwerking wenst te beëindigen langer dan nodig wordt gedwongen deel uit te maken van een samenwerkingsverband. Daar komt bij dat – gelet op de verplichting tot deelname in enig verband – bij een dergelijke beslissing door het bestuur zal worden meegewogen of en op welke wijze andere samenwerkingsconstructies kunnen worden gerealiseerd. Voorts dient er een regeling te zijn getroffen met de overige besturen ten aanzien van de financiële en personele consequenties van de beëindiging van de samenwerking, waarvan de te nemen beslissing mede zal afhangen. Op deze wijze zijn voldoende waarborgen getroffen voor een zorgvuldige afweging van belangen.
Naar het oordeel van de Onderwijsraad dient de besluitvormingsprocedure met betrekking tot het reglement van het samenwerkingsverband met een aantal zaken te worden aangevuld en kan de regeling over de besluitvorming bij meerderheid van stemmen (met een aantal uitzonderingen) daaruit vervallen.
De voorstellen van de Raad voor aanvulling van de besluitvormingsprocedure zijn overgenomen voor zover het betreft de aanvulling van de opsomming in het eerste lid van artikel 13c met «de wijze waarop besluiten worden genomen, onverlet het tweede lid van dit artikel». Opneming van een uiterste datum voor vaststelling van het reglement is niet nodig. De wet bepaalt reeds dat de bevoegde gezagsorganen die deelnemen aan een samenwerkingsverband een reglement vaststellen. Dit is een bekostigingsvoorwaarde. Het ligt voor de hand dat het eerste reglement voor de ingangsdatum van het samenwerkingsverband wordt vastgesteld. Scholen zullen immers van tevoren willen weten waar zij aan toe zijn. Voorts zien ondergetekenden geen aanleiding voor een verplichting om het reglement en wijzigingen daarvan aan de inspectie te zenden. De bevoegde gezagsorganen hebben er zelf ook belang bij dat de wettelijk voorgeschreven elementen in het reglement worden opgenomen. De periode waarvoor het reglement wordt vastgesteld behoeft evenmin een wettelijke regeling. Ondergetekenden gaan ervan uit dat de reglementen in beginsel voor onbepaalde tijd worden vastgesteld. Indien een samenwerkingsverband toch een einddatum opneemt, moet aansluitend een nieuw reglement worden vastgesteld. Voor de kwaliteit en de procedure van de totstandkoming van het reglement zijn mijns inziens voldoende waarborgen gelegen in de reeds in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen inzake de inhoud en wijziging van het reglement en in de voorschriften voor medezeggenschap en het georganiseerd overleg op grond van de huidige wetgeving.
In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om de besluitvorming zo open mogelijk te regelen. Met het oog op een aantal specifieke belangen is wel in sommige gevallen voorgeschreven dat alle of bepaalde bevoegde gezagsorganen instemmen alvorens een besluit kan worden genomen.
Naar aanleiding van de vraag van de Onderwijsraad, waarom de minister een rol zou moeten spelen bij de landelijke geschillencommissie merken ondergetekenden op dat sprake dient te zijn van een onafhankelijke commissie die boven alle partijen staat. Hierbij past dat de voorzitter en de leden door de minister worden benoemd. De leden worden voorgedragen door de gezamenlijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Aldus wordt rekening gehouden met denominatieve achtergronden.
Het advies van de Onderwijsraad om aan de opsomming van geschillen waarover de geschillencommissie oordeelt toe te voegen «geschillen die de totstandkoming en de inhoud van het reglement betreffen» is opgevolgd.
Naar aanleiding de opmerkingen van de Onderwijsraad over de wenselijke garanties ten aanzien van de onafhankelijkheid van de PCL is het desbetreffende artikel aangevuld met de bepaling dat de voorzitter van deze commissie niet werkzaam is voor of bij een school in het samenwerkingsverband. Voor wat betreft de eveneens door de Raad gewenste garanties ten aanzien van de kwaliteit van de PCL merken ondergetekenden op dat zij de samenwerkingsverbanden heel goed in staat achten om zelf zorg te dragen voor kwalitatief hoogwaardige PCL. Deze hebben daar zelf ook belang bij omdat een slecht functionerende PCL kan leiden tot een onnodig hoog deelnamepercentage aan speciale scholen voor basisonderwijs of veelvuldige gegrondverklaring van beroepen door de administratieve rechter. Mede in verband met de wens van de Onderwijsraad is evenwel de bepaling opgenomen dat in het zorgplan wordt aangegeven, op welke wijze aan de ouders informatie wordt verstrekt over de criteria die de PCL hanteert. Op deze wijze wordt bevorderd dat de criteria worden geëxpliciteerd en bekend gemaakt. Dit is bevorderlijk voor de kwaliteit van het werk van de PCL. De ouders in de medezeggenschapsraad hebben een instemmingsrecht met betrekking tot het zorgplan en kunnen erop toezien dat een en ander goed wordt nageleefd.
Het is de Onderwijsraad niet duidelijk waarom het onderwijskundig rapport, bedoeld in artikel 26a van de Wet op het basisonderwijs, komt te vervallen. Naar het oordeel van de Raad heeft de PCL ook behoefte aan de via dat kanaal verstrekte informatie. De Raad beseft dat nogal wat basisscholen de verplichting om zo'n rapport te leveren als een zware last ervaren, maar hecht veel waarde aan de verantwoording die op deze wijze kan worden afgelegd voor de weg die met de leerling is bewandeld.
Het vervallen van een aan de RVC uit te brengen onderwijskundig rapport is alleen al noodzakelijk omdat er geen sprake meer zal zijn van RVC's met ingang van 1 augustus 1998. Dat wil echter geenszins zeggen dat er geen rapportage meer behoeft plaats te vinden aan de PCL. Op grond van de voorgestelde toevoeging aan artikel 8 dient elke basisschool ten aanzien van leerlingen die extra zorg behoeven te voorzien in een voortgangsregistratie omtrent hun ontwikkeling. Deze voortgangsregistratie zal uiteraard onderdeel uitmaken van de afwegingen binnen een PCL. Voorts blijft het voorschrift dat de directeur een onderwijskundig rapport opstelt ten aanzien van schoolverlaters gehandhaafd. Het stellen van nadere (procedurele) eisen aan de informatieverstrekking van de scholen aan de PCL maakt verder – als onderdeel van de procedure voor onderzoek van leerlingen – deel uit van het zorgplan krachtens artikel 13b.
De Onderwijsraad vraagt hoe de activiteiten van de PCL en die van de indicatiecommissie LGF op elkaar zullen worden afgestemd. Specifiek is de Raad geïnteresseerd hoe het toelatings- en begeleidingsproces in de expertisecentra zal verlopen.
In het kader van LGF zal door een indicatiecommissie beoordeeld worden, op basis van onafhankelijke, landelijk geldende criteria, of een kind in aanmerking komt voor een budget, de zogenaamde Rugzak. Bij toekenning van een Rugzak beslissen de ouders van dit kind of het naar een basisschool of een expertisecentrum zal gaan. Als het kind echter niet in aanmerking komt voor een budget in het kader van de Rugzak, moet het kind, voor zover er toch behoefte is aan speciale zorg, opgevangen worden binnen de zorgstructuur in het kader van WSNS. De PCL van het samenwerkingsverband bepaalt of een kind geplaatst moet worden op een speciale school voor basisonderwijs of dat adequate zorg geboden kan worden op de reguliere basisschool van het samenwerkingsverband.
Door de Raad wordt gepleit voor een toegankelijke, volledige en betrouwbare informatievoorziening naar de ouders toe over de scholen in het samenwerkingsverband inclusief de speciale scholen voor basisonderwijs.
Conform de afspraken gemaakt in het uitwerkingsoverleg is in het wetsvoorstel vastgelegd dat ieder samenwerkingsverband in het reglement vastlegt hoe de informatieverstrekking aan de ouders over de zorgstructuur in dat verband plaatsvindt. Daarnaast komt het zorgplan tot stand met instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad. Gelet op de onderlinge verschillen tussen samenwerkingsverbanden is het niet wenselijk de nadere invulling van de voorlichting door een verband in regelgeving vast te leggen.
De Onderwijsraad meent dat de positie van de ouders ook kan worden versterkt door middel van een klachtenregeling en een mogelijkheid van het vragen van een «second opinion». Naar zijn oordeel is het bieden van gelegenheid aan ouders informatie te verstrekken aan de PCL niet voldoende en zouden ouders het recht moeten krijgen de situatie van hun kind ter inhoudelijke toetsing aan een andere PCL voor te leggen.
Eerste ondergetekende is voornemens om bij de invoering van een klachtenregeling in de WBO (voorstel van wet tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met de invoering van het schoolplan, de schoolgids en het klachtrecht) ook een klachtrecht op te nemen met betrekking tot beslissingen en feitelijke handelingen van de PCL. In een klachtenregeling zal derhalve reeds worden voorzien. Voorts achten ondergetekenden de «second opinion» zoals thans opgenomen in de WPO voldoende. Ouders kunnen in principe iedere geëigende instantie of deskundige benaderen, de PCL moet hen in de gelegenheid stellen de aldus verkregen informatie aan de commissie te verstrekken en de PCL moet deze informatie betrekken bij de besluitvorming. De administratieve rechter toetst op grond van de Algemene wet bestuursrecht, of dit alles in voldoende mate is geschied. Een recht op een second opinion door een andere RVC zou een dubbeling met de procedure voor de administratieve rechter betekenen.
Naar de mening van de Onderwijsraad is niet duidelijk voor welke datum moet zijn voldaan aan de overdrachtsverplichting betreffende de vergoeding voor de materiële instandhouding bij deelname boven 2%.
Bepaald is dat de overdracht op grond van artikel 95a betrekking heeft op het kalenderjaar dat volgt op de peildatum 1 oktober. In het wetsvoorstel is geen uiterste datum voor de overdracht opgenomen. De scholen ontvangen namelijk de vergoeding voor de materiële instandhouding in maandelijkse termijnen (artikel 49 Bekostigingsbesluit WBO/OWBO). Eén vroege uiterste datum voor overdracht zou onredelijk uitpakken voor de scholen die moeten overdragen, terwijl één late uiterste datum de ontvangende scholen benadeelt. Het is aan de samenwerkingsverbanden overgelaten om in een redelijke oplossing te voorzien.
Voorts is het volgens de Raad niet duidelijk wat er gebeurt als het feitelijk aantal leerlingen van de speciale school voor basisonderwijs minder is dan 2%. In dat geval zou kunnen worden besloten om zorgformatie van de speciale scholen voor basisonderwijs over te hevelen naar de basisscholen, maar ook kan personeel van de speciale scholen voor basisonderwijs zonder dat er sprake is van overheveling worden ingezet op basisscholen. Daarvoor is op grond van artikel 13c, tweede lid onder a, van de WPO echter wel de instemming vereist van de bevoegde gezagsorganen van eerstgenoemde scholen.
De Onderwijsraad merkt op dat niet is toegelicht waarom bij de berekening op grond van artikel 95b, eerste lid, leerlingen die afkomstig zijn uit een ander samenwerkingsverband buiten beschouwing worden gelaten. Deze uitzondering is evenwel in overleg met de akkoordpartners WSNS geschrapt, zodat een toelichting achterwege kan blijven. Voor het schrappen van deze uitzondering is gekozen om redenen van vereenvoudiging en beperking van de uitvoeringslasten voor de scholen. Deze beperking van de uitvoeringslasten is mede mogelijk door de beperking van de overdrachtsverplichting ten aanzien van materiële instandhoudingsvergoeding aan de speciale school voor basisonderwijs tot de extra vergoeding (opslag) die de basisscholen na de inwerkingtreding van de WPO ontvangen.
De Raad waarschuwt voor het effect dat kan optreden als het aan de besturen wordt overgelaten om te bepalen, welk aandeel de onderscheiden basisscholen leveren in de overdracht van formatierekeneenheden naar de speciale school voor basisonderwijs. Gekozen zou kunnen worden voor het principe «de vervuiler betaalt» en welke basisschool zou in zo'n situatie nog een hulpklas willen hebben of als «tussenvorm» willen dienen, aldus de Onderwijsraad.
De opmerking van de Raad dat niet aan besturen moet worden overgelaten welk aandeel de onderscheiden basisscholen in de overdracht van formatierekeneenheden leveren, onderschrijven ondergetekenden niet. Bedacht moet worden dat het hier gaat om een overdracht aan de speciale school voor basisonderwijs, dus om een overdracht die verband houdt met de onmogelijkheid om leerlingen binnen de basisscholen of in een «tussenvorm» op te vangen. In dergelijke gevallen is er dus sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De beslissing om een dergelijke opvang te realiseren is immers gezamenlijk genomen. Als een leerling die in een tussenvorm onderwijs ontvangt uiteindelijk toch blijkt te moeten worden verwezen naar de speciale school voor basisonderwijs, kan het gelet op de omstandigheden van het specifieke verband niet onredelijk zijn als het samenwerkingsverband de mogelijkheid heeft om aan de basisschool waarvan de leerling afkomstig was voordat hij of zij in de tussenvorm werd opgevangen, te vragen om de overdracht van formatierekeneenheden voor haar rekening te nemen. Dergelijke afwegingen kunnen het best plaatsvinden op het niveau van het samenwerkingsverband.
Ter voorkoming van uitvoeringsproblemen pleit de Raad voor het vaststellen van een tweede teldatum bij wet voor de overdrachtsverplichting als bedoeld in artikel 96c1.
Met het oog op de uitvoeringslast van verbanden is artikel 96c1 in die zin aangepast dat op die door verbanden zelf vastgestelde tweede peildatum niet opnieuw behoeft te worden vastgesteld wat 2% van het totale aantal leerlingen in het verband is. Dat bespaart het verband veel werk, omdat het aantal leerlingen van de speciale school voor basisonderwijs nog uitsluitend hoeft te worden afgezet tegen de op de wettelijke teldatum 1 oktober vastgestelde 2% van het totale aantal leerlingen.
De bepaling in het derde lid van artikel 96c1 komt de Raad overbodig voor. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van overdrachtsverplichtingen op een bevoegd gezag dat alle scholen van een verband in stand houdt kan echter niet worden gemist, omdat voor de speciale school voor basisonderwijs bestemde formatierekeneenheden in verband met de toepassing van artikel 104, tweede lid, formeel/administratief moeten worden overgedragen om door deze school verbruikt te kunnen worden. De bekostiging van het primair onderwijs vindt immers op schoolniveau plaats: de school is bekostigingseenheid en niet het bestuur.
De Raad is van mening dat er ook een regeling moet worden getroffen betreffende het toezicht op de kwaliteit van de inzet van de zorgmiddelen.
De kwaliteit van het onderwijs is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de school. De inspectie toetst deze kwaliteit. Deze kwaliteitscontrole geschiedt onder meer door middel van de beoordeling van het schoolwerkplan. Daarnaast wordt per samenwerkingsverband een zorgplan opgesteld, waarin onder andere de inzet van de zorgmiddelen wordt opgenomen. In het schoolwerkplan wordt aangegeven welke voorzieningen zijn getroffen voor leerlingen die belemmeringen ondervinden, al dan niet door middel van een verwijzing naar het zorgplan.
Op termijn zal de schoolgids verplicht worden gesteld. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en bevat onder andere informatie over de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt, de wijze waarop aan de zorg voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften worden vormgegeven en de rechten en plichten van de ouders.
De Onderwijsraad informeert naar de inhoudelijke kant van de taak van het onderwijsgevend personeel dat vanuit het speciaal onderwijs wordt herplaatst in het basisonderwijs. Naar zijn mening blijft de noodzakelijke deskundigheidsbevordering van het onderwijsgevend personeel buiten beeld. De Raad noemt in dit verband de scholingsplicht van artikel I-P84 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.
Het onderwijsgevend personeel dat vanuit het speciaal onderwijs wordt herplaatst in het basisonderwijs zal in alle gevallen bevoegd zijn voor laatstgenoemd onderwijs. Het opleggen van een scholingsplicht ligt daarom niet in de rede. Indien tot herplaatsing in de functie van groepsleraar basisonderwijs wordt overgegaan kan, voor zover daaraan in individuele gevallen behoefte bestaat, via nascholing in een wenselijk te achten deskundigheidsvergroting worden voorzien.
Voorts vraagt de Raad hoe het bevoegd gezag uiteindelijk kan bepalen of werkzaamheden te verrichten door voormalige personeelsleden – waaronder met name deskundigen als orthopedagogen en logopedisten – in het kader van de vervulde functie passend zijn te achten, zoals artikel XXVIII, eerste lid voorschrijft.
De door de Raad aangehaalde verplichting passend te achten werkzaamheden te aanvaarden geldt voor een personeelslid dat nog in dienst is van het bestuur van de speciale school, doch dat – in verband met een gedaald deelnamepercentage – niet langer nodig is op die school. De inzet van de betrokken personeelsleden wordt geregeld in het zorgplan dat uitsluitend met instemming van de betrokken medezeggenschapsraden – waarin het betrokken personeel mede is vertegenwoordigd – kan worden vastgesteld. Ten aanzien van deze inzet is dus in voldoende mate voorzien in een afgewogen besluitvorming door alle betrokken partijen. De inzet van de door de Raad genoemde deskundigen zal naar verwachting niet afnemen maar zich wel kunnen verplaatsen van de speciale school naar de basisscholen. In dat geval kunnen deze deskundigen uit hoofde van hun dienstverband met het bevoegd gezag van de speciale school, of bijvoorbeeld een centrale dienst, in het basisonderwijs met ambulante begeleiding belast worden.
Ten slotte werpt de Raad de vraag op of het niet beter is om met betrekking tot medezeggenschap een wettelijke regeling te treffen in de vorm van een speciale voorziening voor het samenwerkingsverband.
Hier spelen met name twee zaken een rol. In de eerste plaats zou de afstand tussen de ouders en het orgaan waarbinnen het gemeenschappelijk overleg plaatsvindt vergroot worden. De medezeggenschap zou verder verwijderd komen te staan juist voor de onderwerpen die voor de ouders herkenbaar van belang zijn voor de school van hun kind. In de tweede plaats dient – om bestuurlijke verwarring te voorkomen – de formele medezeggenschapsrelatie tussen het bestuur, het personeel en de ouders van een school overeind te blijven: een formele regeling van een gemeenschappelijk overlegorgaan zou hierop inbreuk vormen.
1. Wijziging, intrekking en plaatsing in Staatsblad van diverse wetten
Artikel I. Wijziging van de Wet op het basisonderwijs
De begripsbepaling van «school» wordt uitgebreid met speciale scholen voor basisonderwijs. Voorts worden begripsbepalingen toegevoegd voor de schoolsoorten die in de WPO op enigerlei wijze worden genoemd. Dit is geschied in verband met de naamswijziging en hergroepering van verschillende schoolsoorten. Ten slotte is het begrip «samenwerkingsverband» gedefinieerd om te voorkomen dat in alle artikelen waarin sprake is van zo'n verband zou moeten worden aangegeven welke soort samenwerkingsverband wordt bedoeld.
Voor basisscholen is de huidige regeling voor het leerlingenvervoer gehandhaafd. De regeling is ook van toepassing verklaard op het vervoer naar speciale scholen voor basisonderwijs. Voor laatstgenoemde scholen geldt echter dat óók het vervoer naar de dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband kan worden vergoed. Deze regeling is getroffen om zoveel mogelijk opvang binnen het eigen samenwerkingsverband te realiseren. Evenals bij de regeling voor basisscholen wordt rekening gehouden met de toegankelijkheid voor de leerling (is er plaats op de school) en de op godsdienst of levensbeschouwing berustende keuze van de ouders.
Artikel 8. Uitgangspunten en doelstellingen onderwijs
Voor de speciale scholen voor basisonderwijs gelden in beginsel dezelfde uitgangspunten en doelstellingen die thans reeds gelden voor basisscholen, omdat in beide gevallen sprake is van basisonderwijs. In aanvulling hierop is bepaald dat het onderwijs is gericht op individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van leerlingen en dat basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs een voortgangsregistratie van leerlinggegevens bijhouden ten behoeve van leerlingen die individuele begeleiding nodig hebben. De individuele begeleiding kan variëren van extra aandacht van de groepsleraar tot remedial teaching of plaatsing van de leerling in een hulpklas. De basisschool kan voor de extra begeleiding desgewenst deskundigenadvies inwinnen en hulpprogramma's, remediërende programma's en aangepast lesmateriaal gebruiken. Elke basisschool hanteert in overleg met de overige scholen binnen een samenwerkingsverband een systeem van signaleren, diagnosticeren en remediëren.
Een extra doelstelling voor speciale scholen is, dat de leerlingen zo mogelijk worden gebracht tot terugplaatsing naar een basisschool of plaatsing op een school voor voortgezet onderwijs.
Artikel 11. Schoolwerkplan en activiteitenplan
In principe zijn ook hier de huidige bepalingen van de WBO van toepassing verklaard op speciale scholen voor basisonderwijs. Afwijkende regelingen zijn voor deze scholen nodig in verband met de voorbereiding van een kind op terugplaatsing naar een basisschool of plaatsing op een school voor voortgezet onderwijs, alsmede in verband met de begeleiding van leerlingen door niet-onderwijsgevenden (artikel 11, tweede lid onder m). De mogelijkheid voor de minister om goed te keuren dat wordt afgeweken van het voorschrift dat het schoolwerkplan ervan uitgaat dat leerlingen binnen een tijdvak van 8 aaneensluitende jaren de school doorlopen, vervalt. Op grond van artikel LIV blijven de lopende, voor 10 jaar afgegeven, goedkeuringsbeschikkingen voor Vrije Scholen in stand. De overige wijzigingen zijn technisch van aard en vloeien voort uit de omzetting van scholen voor speciaal onderwijs voor lom en mlk in speciale scholen voor basisonderwijs.
Artikel 11a. Integratiebepaling
Dit artikel regelt thans de integratie tussen basisscholen en scholen voor speciaal onderwijs voor lom en mlk en afdelingen voor iobk. Aan de integratie van basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs bestaat echter geen behoefte meer, nu wordt voorzien in een regeling waarbij de scholen in een samenwerkingsverband in onderling overleg bepalen hoe ze de zorgstructuur inrichten. Daarbij kan er ook voor worden gekozen om (een deel van) de zorg onder te brengen bij een basisschool. Als de school of scholen voor basisonderwijs in een samenwerkingsverband geheel opgaan in een of meer basisscholen in dat verband, ontstaat de zogenaamde streefbeeldsituatie. In verband met een en ander kan artikel 11a vervallen.
Artikel 12. Meetellen tijd op school of instelling voor s.o. of v.s.o.; vaststellen zomervakantie
Dit artikel wordt aangepast in verband met het feit dat de WPO betrekking heeft op twee schoolsoorten: basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs. Geregeld wordt dat de tijd die een basisschoolleerling doorbrengt op een speciale school voor basisonderwijs (en omgekeerd) meetelt voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen.
De artikelen 13a tot en met 13e
Deze artikelen vormen tezamen de nieuwe paragraaf «Zorgstructuur». Ze treden in de plaats van artikel 13a WBO (Samenwerkingsverbanden).
Artikel 13a. Samenwerkingsverbanden
In het eerste lid is geregeld dat de bevoegde gezagsorganen van alle basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs verplicht zijn om deel te nemen aan een samenwerkingsverband dat zich ten doel stelt een samenhangend geheel van zorgvoorzieningen te realiseren op een zodanige wijze dat zoveel mogelijk leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken. De redactie wijkt enigszins af van die van artikel 13a, eerste lid, van de WBO, en artikel 21a, eerste lid, van de ISOVSO, waarin als doel werd genoemd het zoveel mogelijk opvangen van leerlingen in basisscholen. Voorts is niet voorzien in een mogelijkheid voor deelname van scholen voor speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs aan het samenwerkingsverband. Dit laatste hangt samen met de uitbreiding van de bevoegdheden van het samenwerkingsverband, met name op het gebied van de verdeling van het zorgbudget. Het is niet wenselijk dat bevoegde gezagsorganen van andere scholen meebeslissen over de verdeling van een budget dat niet voor die scholen bedoeld is. Een en ander betekent niet, dat de scholen in het samenwerkingsverband niet op andere wijze zouden kunnen samenwerken met scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
Het tweede lid bepaalt, dat het samenwerkingsverband ten minste een omvang heeft van 2000 leerlingen. Hiervoor is gekozen om redenen die verband houden met de kwaliteit van de zorg. Er moeten zich binnen een verband voldoende deskundigheid en een zorgstructuur van enige omvang bevinden om die zorg te kunnen bieden. Aan de minimumomvang zijn de volgende voordelen verbonden:
– efficiëntere regionale opvang van leerlingen met specifieke problemen
– gedifferentieerde zorg gemakkelijker aan te bieden (bredere zorgstructuur)
– betere waarborgen voor deskundigheid personeel/ minder versnippering van betrekkingen
– negatieve effecten verevening gemakkelijker op te vangen
– effecten grensoverschrijdend verkeer gemakkelijker op te vangen.
Een samenwerkingsverband dat onder de norm zakt, behoeft niet meteen te worden opgeheven of aangepast. Dit dient slechts plaats te vinden als de norm gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren of in het eerste en derde schooljaar van 3 achtereenvolgende schooljaren niet wordt gehaald.
Als een samenwerkingsverband op de teldatum minder leerlingen heeft dan 2000, deelt de minister dit voor 1 februari van het desbetreffende schooljaar mee aan het samenwerkingsverband (derde lid). Dit kan dan de benodigde maatregelen treffen.
Een bevoegd gezag kan de deelname aan een samenwerkingsverband voor zijn school of een van zijn scholen opzeggen indien met de bevoegde gezagsorganen van de andere scholen in het samenwerkingsverband afspraken zijn gemaakt over de financiële en personele consequenties en er als gevolg van de opzegging geen ontslaguitkeringen ontstaan (vierde lid). Financiële en personele consequenties vloeien onder andere voort uit het feit dat na het vertrek van een school minder draagvlak resteert voor de uitvoering van het zorgplan en voor werkgelegenheids- en salarisgaranties van het personeel van de achterblijvende scholen. Ook door het vertrek van een school waaraan personeel met een werkgelegenheids- of salarisgarantie is verbonden, kunnen financiële en personele consequenties ontstaan. Uiteraard moet het samenwerkingsverband ervoor zorgen dat het blijft voldoen aan de eis inzake de minimale omvang (2000 leerlingen). Het vertrekkende bevoegd gezag dient zich aan te sluiten bij een ander samenwerkingsverband. Voorts zal het bevoegd gezag bij wijziging van de aansluiting de gebruikelijke medezeggenschapsprocedures moeten doorlopen.
Er geldt een opzegtermijn van 1 jaar, tenzij het een samenwerkingsverband betreft dat zich reeds 2 jaar – aansluitend of met een tussenperiode van 1 jaar – onder de norm van 2000 leerlingen bevindt (vijfde lid). Een dergelijk verband dient immers per 1 augustus van het volgende schooljaar te worden opgeheven (tenzij het aantal leerlingen in dat schooljaar weer meer dan 2000 bedraagt, bijvoorbeeld omdat er scholen bij zijn gekomen), zodat een opzegtermijn alleen maar problemen oplevert.
De opzegging en de aansluiting bij een nieuw samenwerkingsverband kunnen uitsluitend plaatsvinden met ingang van een schooljaar (zesde lid). Hierdoor wordt verstoring van het onderwijsproces zoveel mogelijk voorkomen. De opzegging en de aansluiting moeten voor 1 oktober voorafgaand aan de datum van beëindiging onderscheidenlijk aansluiting aan de minister worden gemeld. De minister heeft deze informatie nodig voor de in artikel 13a, derde lid, bedoelde mededeling en voor de bekostiging. Bij scholen uit een samenwerkingsverband dat per 1 augustus van het volgende schooljaar met opheffing wordt bedreigd, kan tot 1 april daaraan voorafgaand een melding aan de minister van opzegging en aansluiting bij een nieuw verband plaatsvinden. Bij dit alles dient overigens te worden bedacht dat op grond van de overgangsregeling tot 1 augustus 2003 wijzigingen van de samenstelling van samenwerkingsverbanden slechts mogelijk zijn indien zij het gevolg zijn van stichting of opheffing van scholen of volledige samenvoeging van samenwerkingsverbanden.
Onder de nieuwe regeling zal het mogelijk zijn dat de bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband besluiten om voortaan alle leerlingen op te vangen in basisscholen (de streefbeeldoptie). Het voor speciale scholen voor basisonderwijs bedoelde budget wordt in dat geval door het Rijk toegekend aan de basisscholen in het samenwerkingsverband. In verband hiermee is de mogelijkheid geschapen dat aan het samenwerkingsverband geen speciale basisschool deelneemt (zevende lid). Voorwaarden daarbij zijn dat op een andere wijze in een adequate onderwijskundige opvang van leerlingen wordt voorzien en dat de inspecteur hierover een positief advies heeft uitgebracht en dat de bevoegde gezagsorganen van alle scholen in het samenwerkingsverband instemmen met deze constructie.
In het achtste lid is bepaald dat het bevoegd gezag per basisschool slechts kan deelnemen aan 1 samenwerkingsverband. Indien basisscholen zouden kunnen deelnemen aan verschillende samenwerkingsverbanden, zou het zorgbudget van die scholen ook moeten worden verdeeld over de verschillende verbanden. Voorts zou de gehele zorgstructuur daardoor een stuk onoverzichtelijker worden. Speciale scholen voor basisonderwijs kunnen, evenals thans het geval is, wel deelnemen aan verschillende samenwerkingsverbanden. In de berekeningswijze van de basisformatie voor deze scholen, die wordt opgenomen in het Formatiebesluit WPO, zal hiermee rekening worden gehouden.
Op grond van het negende lid moet een bevoegd gezag dat wil deelnemen aan een samenwerkingsverband door dat verband worden geaccepteerd. Ook deze regeling was reeds in artikel 13a van de WBO en artikel 21a van de ISOVSO opgenomen. De regeling is nodig om een dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden mogelijk te maken en scholen die geen aansluiting kunnen vinden bij een samenwerkingsverband te voorkomen. Voor het geval over de deelname verschil van inzicht ontstaat tussen scholen, is in artikel XXXII voorzien in een beslissing van de minister nadat deze de landelijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft gehoord.
De gezamenlijke zorg van de scholen binnen een samenwerkingsverband kan op verschillende wijzen worden gerealiseerd. Leerlingen die extra zorg behoeven, kunnen worden opgevangen binnen de reguliere groepen leerlingen, door het hanteren van flexibele werkvormen, in hulpklassen of in een speciale school voor basisonderwijs. Wettelijk blijft er een zorgplan voorgeschreven, waarin wordt beschreven hoe de extra zorg wordt vormgegeven en naar welke resultaten er wordt gestreefd.
Op grond van onderdeel a dient te worden aangegeven, op welke wijze de zorgstructuur is ingericht. Hierbij valt behalve aan opvang van leerlingen op speciale scholen voor basisonderwijs te denken aan diensten die deze scholen verlenen aan basisscholen (testen van leerlingen, advisering over aanpak, ambulante begeleiding), maatregelen die de basisscholen kunnen treffen om leerlingen extra te begeleiden (hulpklas, onderwijsassistent, aanschaf speciaal lesmateriaal, extra begeleiding door groepsleerkracht) en maatregelen op het niveau van het samenwerkingsverband (orthotheek, commissies). In het zorgplan wordt tevens bepaald op welke wijze de zorgmiddelen en het met zorg belaste personeel worden ingezet (onderdeel b), naar welke resultaten wordt gestreefd en welke resultaten worden bereikt (onderdeel c).
Elk verband beschikt over een permanente commissie leerlingenzorg (zie artikel 13e). In het zorgplan worden de samenstelling, de werkwijze en de financiering daarvan bepaald (onderdeel d). Ook de procedures voor onderzoek van leerlingen en plaatsing van leerlingen op een speciale school worden in het zorgplan opgenomen (onderdeel e). In de procedure voor onderzoek van leerlingen wordt vermeld welke eisen de besturen in een samenwerkingsverband stellen aan een onderwijskundig rapport dat ten behoeve van de oordeelsvorming door de PCL wordt geleverd (zie artikel 26a). Bepaald is dat moet worden aangegeven op welke wijze informatie wordt verstrekt aan de ouders over de zorgvoorzieningen en de criteria die de PCL hanteert (onderdeel f). Het is immers van belang dat ouders op de hoogte zijn van de mogelijkheden die er binnen het samenwerkingsverband zijn voor extra zorg en verwijzing naar een speciale school voor basisonderwijs. Door te bepalen dat een regeling wordt getroffen voor de wijze waarop ouders informatie kunnen verstrekken aan de permanente commissie leerlingenzorg wordt voorzien in de mogelijkheid van een «second opinion» (onderdeel g). De regelgeving op het punt van de bijzondere bijstand sluit niet uit dat gemeenten in individuele gevallen een (gedeeltelijke) vergoeding verstrekken aan de ouders voor een dergelijke second opinion.
Artikel 13c. Reglement samenwerkingsverband
In het eerste lid van dit artikel is de verplichting opgenomen om een reglement op te stellen voor het samenwerkingsverband indien daarin verschillende bevoegde gezagsorganen samenwerken. Voorts is bepaald, welke elementen daarin ten minste moeten worden opgenomen.
In de eerste plaats moet worden afgesproken, hoe het zorgplan wordt vastgesteld (eerste lid, onderdeel a). Onderdeel daarvan is het bepalen hoe de zorgmiddelen worden ingezet. Hoewel deze middelen aan de scholen worden verstrekt, kunnen zij namelijk niet zonder meer worden besteed (zie de artikelen 96c en 105h WPO). De bevoegde gezagsorganen dienen gezamenlijk te beslissen over de inzet van het zorgbudget. Daarbij geldt dat over de inzet van de zorgmiddelen die de speciale scholen voor basisonderwijs van het Rijk ontvangen uitsluitend met instemming van de bevoegde gezagsorganen van al deze scholen kan worden beslist (tweede lid, onderdeel a).
In het reglement moet voorts worden bepaald op welke wijze er over het zorgplan in het kader van de medezeggenschap overleg plaatsvindt (eerste lid, onderdeel b). In gevallen waarin scholen van verschillende bevoegde gezagsorganen samenwerken, verdient het aanbeveling dat waar het het zorgplan en de zorgstructuur betreft clustering van de medezeggenschap plaatsvindt. Wettelijk wordt op dit punt niets voorgeschreven. Er kan bijvoorbeeld op verbandsniveau de afspraak worden gemaakt dat over een en ander in een gemeenschappelijk overlegorgaan van alle besturen en (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraden wordt gesproken om een goede afweging van belangen mogelijk te maken. Door middel van het beschikbaarstellen van modellen voor een dergelijk gemeenschappelijk overleg zullen de besturenorganisaties de totstandkoming van een dergelijk overleg stimuleren. Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat arbeidsvoorwaarden en arbeidsvoorwaardelijke aspecten van medezeggenschapsaangelegenheden onder de exclusieve competentie van het decentraal georganiseerd overleg vallen.
Ook de wijze waarop het decentraal georganiseerd overleg wordt gevoerd, dient in het reglement te worden vermeld (eerste lid, onder c). Onder de wijze waarop het overleg in het kader van de medezeggenschap c.q. het georganiseerd overleg wordt gevoerd, wordt begrepen het niveau waarop dit overleg plaatsvindt (al dan niet op het niveau van het samenwerkingsverband). Wellicht ten overvloede zij er nog op gewezen dat de geldende regelingen inzake medezeggenschap en decentraal georganiseerd overleg onverkort van kracht blijven.
Op grond van de nieuwe artikelen 95b en 96c1 WPO zijn de gewone basisscholen verplicht om middelen voor materiële instandhouding en formatie over te dragen aan de speciale scholen voor basisonderwijs indien in een samenwerkingsverband meer leerlingen zijn ingeschreven bij een speciale school voor basisonderwijs dan 2% van het totale aantal leerlingen in het samenwerkingsverband. Het bedrag onderscheidenlijk het aantal formatierekeneenheden dat voor elke leerling in het speciaal basisonderwijs boven de norm van 2% moet worden overgedragen, wordt in het programma van eisen onderscheidenlijk bij algemene maatregel van bestuur bepaald.
Voor de bepaling van de peildatum, bedoeld in artikel 96c1, eerste en tweede lid, moet in het samenwerkingsreglement een regeling worden opgenomen (eerste lid, onder d), waarbij rekening zal moeten worden gehouden met de te volgen medezeggenschapsprocedure over de besteding van de formatieve middelen. Ook voor het overige dient de wijze van vaststelling van de overschrijding van de 2% norm in het samenwerkingsreglement te worden geregeld.
In de wet is niet voorgeschreven welke basisscholen bij overschrijding van de norm van 2% geld en formatierekeneenheden moeten overdragen en hoeveel elk van hen moet overdragen. Ook hiervoor moet in het samenwerkingsreglement een regeling worden getroffen (eerste lid, onderdeel e). Tevens dient op grond van onderdeel e in het samenwerkingsreglement te worden bepaald, welk aandeel de onderscheiden basisscholen in het samenwerkingsverband hebben in de overdracht van formatierekeneenheden in het in artikel 96c2 van de WPO genoemde geval. In het reglement kan worden bepaald dat de centrale dienst met de uitvoering van deze overdracht is belast; zie de toelichting op het derde lid.
Op grond van artikel 13c, eerste lid onder f, dient in het reglement te worden vastgelegd hoe de besluitvorming zal verlopen (met inachtneming van de in het tweede lid van artikel 13c opgenomen randvoorwaarden) en hoeveel stemmen elk afzonderlijk bevoegd gezag heeft.
Ten slotte dient op grond van artikel 13c, eerste lid onder g, in het samenwerkingsreglement de aanwijzing van een aanspreekpunt voor administratieve aangelegenheden van het samenwerkingsverband te worden geregeld. Uit het oogpunt van deregulering en zelfregulering is afgezien van het voorschrijven van zware bestuurlijke structuren. Het is echter wel gewenst dat een of meer personen worden aangewezen voor het onderhouden van de contacten met personen en instanties buiten het samenwerkingsverband, waaronder het Rijk. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om de rijksbekostiging via het aanspreekpunt te regelen.
In artikel 13c, tweede lid, is als hoofdregel neergelegd dat in het samenwerkingsverband bij meerderheid van stemmen wordt beslist. De speciale scholen voor basisonderwijs krijgen een bijzondere positie op het punt van de besluiten over de inzet van de zorgmiddelen die zij rechtstreeks van het Rijk ontvangen en bij besluiten over samenvoeging van deze scholen. In die gevallen is tevens de instemming van alle speciale scholen in het samenwerkingsverband, onderscheidenlijk van alle betrokken speciale scholen vereist. Als het bevoegd gezag van een van die scholen niet akkoord gaat met de inzet van zorgmiddelen of met het feit dat men het in het kader van de zorgstructuur wenselijk vindt dat speciale scholen worden samengevoegd, dan kunnen hierover dus geen besluiten worden genomen. Dit is te rechtvaardigen omdat:
a. aan besluiten over de inzet van de zorgmiddelen personele consequenties zijn verbonden en
b. een besluit over de opheffing van de speciale school zozeer de autonomie van het bevoegd gezag raakt, dat dit niet zonder de instemming van dit bevoegd gezag kan worden genomen.
Een andere uitzondering op de hoofdregel wordt gevormd door de eis dat voor besluiten tot wijziging van het reglement de instemming is vereist van alle bevoegde gezagsorganen.
Artikel 13c, derde lid, maakt het mogelijk dat de gezamenlijke scholen in het samenwerkingsverband in het reglement opnemen dat een centrale dienst is belast met de uitvoering van de op de basisscholen rustende verplichting tot overdracht van formatierekeneenheden bij een hogere deelname aan het onderwijs van speciale scholen voor basisonderwijs dan 2% van het aantal leerlingen van het samenwerkingsverband en bij overgang van een leerling van een basisschool in het verband naar een speciale school voor basisonderwijs in een ander verband. In dat geval dient tevens in het reglement te worden opgenomen hoe wordt bepaald wat de basisscholen in verband hiermee aan de centrale dienst moeten overdragen. De centrale dienst kan immers slechts via de scholen formatierekeneenheden verkrijgen. Voor een goed begrip wordt erop gewezen dat de centrale dienst bij de overdracht van formatierekeneenheden uit hoofde van wettelijke overdrachtsverplichtingen van de scholen in een samenwerkingsverband slechts een intermediaire rol vervult. Het via een centrale dienst voldoen aan die verplichtingen laat dus onverlet dat de (eind)verantwoordelijkheid voor de nakoming onverkort bij de scholen blijft liggen.
In het reglement kan ook worden bepaald dat scholen in het samenwerkingsverband anders dan in het kader van de wettelijke overdrachtsverplichting zorgformatie kunnen overdragen aan de centrale dienst. Deze formatie kan door de dienst worden gebruikt voor het aanstellen van personeel. Een en ander dient wel plaats te vinden in overeenstemming met het zorgplan (artikel 13c, vierde lid).
Op grond van het vijfde lid kan in het samenwerkingsverband tevens worden bepaald dat een centrale dienst ook in andere gevallen dan bedoeld in het derde lid, formatierekeneenheden overdraagt of kan overdragen en dat hij formatierekeneenheden kan verzilveren.
Artikel 13d. Geschillencommissie samenwerkingsverbanden
Voor het oordelen in 4 soorten geschillen, die in het vierde lid zijn opgesomd, stelt de minister een landelijke geschillencommissie voor samenwerkingsverbanden in. Deze vijftallige commissie bestaat uit een voorzitter, die jurist moet zijn, en 4 leden. De laatsten worden benoemd op voordracht van de gezamenlijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Op die wijze is het mogelijk dat het bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs zich in de geschillencommissie vertegenwoordigd zien. De voorzitter en de commissieleden worden voor een tijdvak van 4 jaar benoemd. Ze zijn opnieuw benoembaar, maar kunnen ook zelf tussentijds ontslag vragen.
De commissie kan een voor de bevoegde gezagsorganen binnen het samenwerkingsverband bindende uitspraak doen ten aanzien van:
a. besluiten en handelingen met betrekking tot de totstandkoming van het reglement,
b. besluiten en handelingen in het kader van het samenwerkingsverband,
c. de weigering van instemming door het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs met een besluit over de inzet van de zorgformatie van speciale scholen voor basisonderwijs en
d. de weigering van instemming door het bevoegd gezag van een school met een besluit tot wijziging van het reglement of tot algehele samenvoeging met een ander verband.
Op grond van het zesde lid wordt de uitspraak van de geschillencommissie gelijkgesteld met een uitspraak in administratief beroep en kan tegen die uitspraak beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het is op grond van het zevende lid ook mogelijk dat het reglement van een samenwerkingsverband erin voorziet dat geschillen niet aan de landelijke geschillencommissie worden voorgelegd maar aan een geschillencommissie die door het samenwerkingsverband al dan niet tezamen met andere samenwerkingsverbanden is ingesteld.
Artikel 13e. Permanente commissie leerlingenzorg
Binnen een samenwerkingsverband richten de bevoegde gezagsorganen gezamenlijk de zorgstructuur in. Daarbij is er behoefte aan een heldere transparante procedure die zowel voor scholen als ouders duidelijkheid verschaft. Met het oog hierop bepaalt het eerste lid van het onderhavige artikel dat er een permanente commissie leerlingenzorg (PCL) wordt ingesteld. De wet bepaalt niet de werkwijze van de commissie: het samenwerkingsverband draagt daarvoor zorg. De PCL beoordeelt of leerlingen op het onderwijs van een speciale school voor basisonderwijs van het desbetreffende samenwerkingsverband zijn aangewezen. Een PCL dient ook aanwezig te zijn in een samenwerkingsverband waarbinnen zich uitsluitend scholen bevinden van 1 bevoegd gezag.
Een samenwerkingsverband kan beslissen dat de PCL een ruimere taak krijgt dan het beoordelen of een leerling op een speciale school moet worden geplaatst. Hierbij kan worden gedacht aan advisering over verwijzing naar een andere basisschool (bijvoorbeeld plaatsing van leerlingen in een bovenschools georganiseerde tussenvoorziening die is aangehaakt bij een basisschool) of aan het doen van concrete aanbevelingen voor de wijze waarop de leerling wordt opgevangen binnen de basisschool. De PCL in een verband waarbinnen de streefbeeldoptie wordt gehanteerd, dient zich juist op deze taken te richten (eerste lid, vierde volzin).
Op grond van het tweede lid dient de commissie te bestaan uit ten minste 3 leden, onder wie een voorzitter. Ter waarborging van de onafhankelijkheid van de commissie is bepaald dat de voorzitter geen lid is van het bevoegd gezag van een school in het samenwerkingsverband en niet werkzaam is bij zo'n school. Deze regeling is vergelijkbaar met bepalingen die in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector en het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met het klachtrecht (kamerstukken II 1995/96, 24 712) zijn opgenomen met betrekking tot de daar geregelde klachtencommissies.
In het derde lid is bepaald, dat beslissingen van de PCL over de toelaatbaarheid van een leerling tot een speciale school voor basisonderwijs worden aangemerkt als beschikkingen van een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat deze geen besluit zijn als bedoeld in artikel 8:4, onderdeel e, van die wet (beoordelingen van het kennen of kunnen van een kandidaat). Op deze wijze wordt bereikt dat bezwaar en beroep ingevolgde de Awb openstaan.
Ingevolge het vierde lid kan de PCL de ouders een redelijke termijn stellen waarbinnen deze een deskundigenadvies of overige informatie kunnen indienen. Zie in dit verband ook artikel 13b, tweede lid onderdeel g.
Het vijfde lid bevat een wettelijke basis voor het bewaren van de beslissingen en adviezen van de PCL in de leerlingenadministratie. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 33, twaalfde lid, van de ISOVSO, met dien verstande dat in plaats van een termijn van ten minste 3 jaar een termijn van 3 jaar is opgenomen.
Artikel 14. Directie, leraren en ondersteunend personeel
Hierin is een technische wijziging opgenomen, verband houdend met de omzetting van de in artikel 2, tweede lid onder i en l, van de ISOVSO genoemde scholen in speciale scholen voor basisonderwijs en opneming van deze scholen in de WPO. Omdat onder «school» in de zin van de WPO zowel basisscholen als speciale scholen voor basisonderwijs vallen, wordt door de woorden «De directeur van een school kan tevens directeur zijn van een andere school» geregeld dat de directeur van een basisschool tevens directeur van een speciale school voor basisonderwijs kan zijn.
Artikel 19. Benoemingsvereisten personeel
Deze wijziging houdt verband met de opneming in de WPO van speciale scholen voor basisonderwijs. Aan het onderwijsondersteunend personeel daarvan moeten aanvullende eisen kunnen worden gesteld. Een en ander komt overeen met het huidige artikel 27, derde lid onder c, van de ISOVSO.
Artikel 20a. Benoeming in algemene dienst
Artikel 20a wordt niet gewijzigd, zodat de bestuursaanstelling op grond van de WPO betrekking zal hebben op zowel basisscholen als speciale scholen voor basisonderwijs van hetzelfde bevoegd gezag. In het kader van de uitwerking van deze bestuursaanstelling zullen onderwijsgevende functies met dezelfde maximumschaal en hetzelfde carrièrepatroon als gelijke functies worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor gelijksoortige onderwijsondersteunende functies met dezelfde maximumschaal en hetzelfde carrièrepatroon.
Voor de basisscholen en de speciale scholen voor basisonderwijs zullen voor wat betreft onderwijsgevend en onderwijsondersteunend personeel dezelfde normfuncties gelden. Gezien de met deze wet beoogde zorgverbreding ligt het voor de hand dat in het basisonderwijs tevens de normfuncties gaan gelden die nu in het speciaal onderwijs gelden. De inhoud van deze normfuncties zal echter geen inhoudelijke wijziging ondergaan. De huidige normfunctie van leraar speciaal onderwijs bijvoorbeeld zal in het basisonderwijs uitsluitend van toepassing zijn bij de vervulling van werkzaamheden die beantwoorden aan de huidige (op het speciaal onderwijs betrekking hebbende) taakkarakteristiek van die functie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor een leraar van een hulpklas.
Het voorgaande laat natuurlijk onverlet de bevoegdheid van de bevoegde gezagsorganen van scholen om als uitvloeisel van de keuze voor een zorgstructuur door middel van functiedifferentiatie nieuwe functies in te stellen, zoals functies met maximumschaal 10 in het basisonderwijs.
Artikel 24. Toelating en verwijdering van leerlingen
Op grond van de eerste volzin van het derde lid van dit artikel kan een leerling slechts tot een speciale school voor basisonderwijs worden toegelaten als de PCL van het samenwerkingsverband heeft geoordeeld dat plaatsing van de leerling op een dergelijke school noodzakelijk is. Indien de leerling afkomstig is uit een ander verband en de PCL van dat verband plaatsing op een speciale school noodzakelijk heeft geoordeeld, is dit geen voldoende basis om de leerling toe te laten. In verband met het feit dat de zorgstructuur anders kan zijn ingericht, is het immers niet uitgesloten dat een leerling die in het ene verband is aangewezen op de speciale school in het andere verband met behulp van zorgvoorzieningen bij een basisschool kan worden opgevangen. De PCL van het samenwerkingsverband kan echter wel het oordeel van die andere PCL in zijn advies mee laten wegen. De tweede volzin van het derde lid is opgenomen met het oog op kinderen die afkomstig zijn van een medisch kinderdagverblijf. Bepaald is dat deze kinderen eerst een basisschool moeten bezoeken, alvorens zij kunnen worden toegelaten tot een speciale school voor basisonderwijs.
Op grond van het vierde lid kan door een speciale school voor basisonderwijs niet worden aangevoerd dat een leerling niet op het betreffende onderwijs zou zijn aangewezen indien de PCL van het samenwerkingsverband van die school heeft bepaald dat plaatsing van de leerling op een dergelijke school noodzakelijk is. Voorts kan een speciale school voor basisonderwijs leerlingen uit het eigen samenwerkingsverband voor wie de PCL heeft bepaald dat zij op het onderwijs van zo'n school zijn aangewezen niet weigeren om denominatieve redenen. Hierbij geldt een uitzondering en deze doet zich voor als de ouders van de desbetreffende leerling weigeren te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs van de school zullen respecteren. Weigering van de toelating is voorts mogelijk als er op het specifieke moment waarop ouders toelating wensen geen plaats is op de desbetreffende school. De overige leden van dit artikel komen overeen met het artikel in de WBO over toelating en verwijdering van leerlingen.
Artikel 26a. Onderwijskundig rapport ten behoeve van permanente commissie leerlingenzorg
De bepaling over het onderwijskundig rapport ten behoeve van een regionale verwijzingscommissie is zodanig aangepast dat zij thans de gegevensverstrekking door basisscholen aan de permanente commissie leerlingenzorg regelt. Op grond van artikel 13b, tweede lid onder e, kunnen in het zorgplan eisen worden gesteld aan de te verstrekken gegevens.
Artikel 33. Akte van aanstelling
De toevoeging komt overeen met het huidige artikel 43, eerste lid onder i, van de ISOVSO.
Artikel 39. Akte van benoeming
De toevoeging komt overeen met het huidige artikel 48, eerste lid onder i, van de ISOVSO.
Onder de huidige wetgeving kan aan een centrale dienst geen onderwijsgevend personeel verbonden zijn. Deze beperking komt te vervallen, met dien verstande dat de inzet van onderwijsgevend personeel vanuit een centrale dienst uitsluitend zal kunnen plaatsvinden indien dat personeel is benoemd of aangesteld op formatie als bedoeld in artikel 96a, eerste lid onder c, of artikel 96b1, eerste lid onder c (zorgformatie). Geregeld is voorts dat deze zorgformatie in de vorm van formatierekeneenheden aan een centrale dienst kan worden overgedragen. Op grond van artikel 13b, tweede lid onder b, dient de wijze waarop deze formatie en het daaraan gerelateerde personeel wordt ingezet te worden geregeld in het zorgplan. De rechtspositionele gevolgen van het besluit een centrale dienst in te stellen, dienen, als aangelegenheid van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, in het decentraal georganiseerd overleg te worden besproken.
Benoeming van zorgpersoneel in het basisonderwijs zal in een aantal gevallen uitsluitend in snipperbetrekkingen kunnen plaatsvinden. Dit nadeel kan worden vermeden door het personeel bij een centrale dienst onder te brengen. Verder kan instelling van een centrale dienst bijdragen aan een op de zorgbehoefte afgestemde flexibele inzet van personeel. Die inzet is bij een centrale dienst bovendien in één hand, hetgeen met name ten aanzien van gespecialiseerd onderwijsondersteunend personeel van belang is.
Zie de toelichting bij artikel 13c, derde, vierde en vijfde lid, voor een nieuwe taak die in het reglement van een samenwerkingsverband aan een centrale dienst kan worden opgedragen.
Door toevoeging van dit artikel wordt de werking van de artikelen 53 tot en met 63b beperkt tot basisscholen.
De artikelen 63c tot en met 63f
De artikelen 63c tot en met 63f vormen tezamen de nieuwe paragraaf «Speciale scholen voor basisonderwijs». Zij gelden niet voor basisscholen.
Door opneming van dit artikel wordt de werking van de artikelen 63d tot en met 63f beperkt tot speciale scholen voor basisonderwijs.
Artikel 63d. Beslissing minister tot bekostiging
Voor speciale scholen voor basisonderwijs is geen stichtings- en instandhoudingsprocedure in het leven geroepen. Dergelijke procedures passen niet in de gewijzigde situatie waarin het samenwerkingsverband zelf beslist over de inzet van formatie bij deze scholen. De speciale basisscholen kunnen in stand blijven zolang het samenwerkingsverband voldoende formatie beschikbaar stelt. Voorts is er in principe geen noodzaak om nieuwe speciale scholen voor basisonderwijs te stichten. Met het huidige bestand aan speciale scholen is het immers goed doenlijk binnen de samenwerkingsverbanden een plaatsingsbeleid te voeren dat recht doet aan de behoefte aan extra zorg.
Indien er een grote nieuwbouwwijk wordt gerealiseerd is het denkbaar dat bestaande samenwerkingsverbanden hun werkingsgebied uitbreiden, doch evenzeer kan de omvang van een dergelijke wijk aanleiding zijn om een nieuw samenwerkingsverband op te richten. Er wordt van uit gegaan dat binnen zo'n gebied de streefbeeldoptie kan worden gerealiseerd. Indien de wijk voldoende groot is (uitgegaan wordt van ten minste 15 000 woningen) kan evenwel in bepaalde gevallen aan de minister worden verzocht om een speciale school voor basisonderwijs in bekostiging te nemen. De aanvraag wordt ingediend door het bevoegd gezag van de school.
Artikel 63e. Omzetting; wijziging van richting, uitbreiding met openbaar of bijzonder onderwijs; verplaatsing
Omzetting, wijziging van richting, uitbreiding met openbaar of bijzonder onderwijs en verplaatsing van een speciale school voor basisonderwijs is mogelijk, na een daartoe strekkende aanvraag bij de minister. De minister kan voorwaarden stellen (bijvoorbeeld de voorwaarde dat alle betrokken gemeentebesturen instemmen). Anders dan bij basisscholen worden voor omzetting, wijziging van richting en uitbreiding met openbaar of bijzonder onderwijs geen getalsnormen gesteld. Bij speciale scholen voor basisonderwijs spelen stichtings- en opheffingsnormen immers ook verder geen rol. Bij verplaatsing geldt nog de eis, dat binnen de samenwerkingsverbanden sprake blijft van een goede bereikbaarheid van de speciale scholen voor basisonderwijs.
In dit artikel is geregeld dat een speciale school voor basisonderwijs kan worden omgevormd tot een nevenvestiging. De voorwaarden voor de omvorming tot nevenvestiging zijn dezelfde als bij basisscholen (voormalige zelfstandige school, bij nevenvestiging van openbare school in andere gemeente akte van overdracht nodig, melding bij minister voor 1 februari), met dien verstande dat er geen getalsnormen gelden en dat de omvorming tot nevenvestiging eventueel gepaard kan gaan met omzetting of verandering van richting van de nevenvestiging.
Artikel 92. Vaststelling programma's van eisen
Op grond van dit artikel worden voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs dezelfde programma's van eisen vastgesteld, met dien verstande dat de gezamenlijke speciale scholen voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband een extra vergoeding voor de materiële instandhouding ontvangen. Ook aan de basisscholen in een samenwerkingsverband zonder speciale school voor basisonderwijs zal via de programma's van eisen een extra vergoeding voor de materiële instandhouding worden toegekend, mits de Minister heeft ingestemd met het feit dat van het samenwerkingsverband geen speciale school voor basisonderwijs deel uitmaakt. De extra vergoeding voor de gezamenlijke basisscholen in een dergelijk verband komt overeen met de extra vergoeding waarop een speciale school voor basisonderwijs in dat verband aanspraak zou maken indien deze aanwezig zou zijn. Zie voor een nadere regeling van de extra vergoeding artikel 94.
Artikel 94. Extra vergoeding materiële instandhouding
In verband met de extra zorg die binnen de basisschool of in het basisonderwijs bovenschools wordt geboden, wordt de extra vergoeding voor de materiële instandhouding (het deel boven het niveau van de vergoeding van de materiële instandhouding voor een basisschool) voor alle speciale scholen voor basisonderwijs in een samenwerkingsverband tezamen beperkt tot een vergoeding voor 2% van het aantal leerlingen in het verband. Indien aan een samenwerkingsverband meer speciale scholen voor basisonderwijs deelnemen, wordt de vergoeding naar rato van het aantal leerlingen van deze scholen over deze scholen verdeeld. Bij een speciale school voor basisonderwijs die deelneemt aan meer verbanden wordt voor de berekening van het aantal leerlingen niet uitgegaan van het totale aantal leerlingen van die school in elk verband, maar wordt het aantal leerlingen aan de diverse verbanden toegerekend naar rato van het aantal basisschoolleerlingen in elk verband (tweede lid). Het aldus aan elk verband toegerekende aantal leerlingen van de speciale school wordt ook gehanteerd bij de berekening van het totale aantal leerlingen van het verband.
Voorbeeld:
Drie speciale scholen voor basisonderwijs: A (200 leerlingen), B (150 leerlingen) en C (100 leerlingen).
Drie samenwerkingsverbanden: X (4000 basisschoolleerlingen), Y (3500 basisschoolleerlingen) en Z (2500 basisschoolleerlingen).
A neemt deel aan X, Y en Z
B neemt deel aan X en Y
C neemt deel aan Z
De leerlingen van A worden als volgt aan de samenwerkingsverbanden toegerekend:
X: 4000/10 000 x 200 = 80
Y: 3500/10 000 x 200 = 70
Z: 2500/10 000 x 200 = 50
De leerlingen van B worden als volgt aan de samenwerkingsverbanden toegerekend:
X: 4000/7500 x 150 = 80
Y: 3500/7500 x 150 = 70
De 100 leerlingen van C worden allemaal toegerekend aan Z.
Het totale aantal leerlingen in de samenwerkingsverbanden (inclusief de leerlingen van de speciale scholen) bedraagt:
X: 4000 + 80 + 80 = 4160
Y: 3500 + 70 + 70 = 3640
Z: 2500 + 50 + 100 = 2650
A ontvangt voor materiële instandhouding:
In X: 80/160 x 2/100 x 4160 x extra m.i. vergoeding per leerling
In Y: 70/140 x 2/100 x 3640 x extra m.i. vergoeding per leerling
In Z: 50/150 x 2/100 x 2650 x extra m.i. vergoeding per leerling
B ontvangt voor materiële instandhouding:
In X: 80/160 x 2/100 x 4160 x extra m.i. vergoeding per leerling
In Y: 70/140 x 2/100 x 3640 x extra m.i. vergoeding per leerling
C ontvangt voor materiële instandhouding:
In Z: 100/150 x 2/100 x 2650 x extra m.i. vergoeding per leerling.
De hoogte van de extra m.i. vergoeding per leerling wordt in het programma van eisen bepaald.
Indien de Minister ermee heeft ingestemd dat aan het samenwerkingsverband geen speciale school voor basisonderwijs deelneemt, ontvangt elke basisschool een in het programma van eisen vast te stellen bedrag vermenigvuldigd met 2% van het aantal leerlingen van de school.
Artikel 95a. Grondslag vergoeding voor materiële instandhouding lichamelijke oefening
In het huidige artikel 95a van de WBO is bepaald dat de gemeente een regeling vaststelt voor het ter beschikking stellen van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening of het vergoeden van de materiële instandhouding daarvoor. In de regeling wordt het maximum aantal klokuren gymnastiek vastgelegd. Dit maximum aantal klokuren gymnastiek mag voor basisscholen niet minder bedragen dan 1,5. Toegevoegd wordt dat het maximum aantal klokuren voor speciale scholen voor basisonderwijs 2,25 bedraagt. Dit komt overeen met het aantal klokuren dat in genoemd wetsvoorstel is opgenomen voor lom- en mlk-onderwijs.
Artikel 95b. Overdracht vergoeding materiële instandhouding bij deelname boven 2%
Op grond van dit artikel dienen de gezamenlijke basisscholen in een samenwerkingsverband aan de speciale scholen voor basisonderwijs een bedrag voor materiële instandhouding over te dragen voor elke leerling van laatstgenoemde scholen boven 2% van het totale aantal leerlingen van het samenwerkingsverband. Bij alle berekeningen in dit artikel wordt uitgegaan van het feitelijk aantal leerlingen (dus zonder opslagpercentage) op 1 oktober. Bedoeld bedrag komt overeen met het bedrag dat op grond van artikel 94, eerste lid, juncto artikel 92, eerste lid derde volzin, in het programma van eisen wordt opgenomen. De overdracht heeft betrekking op het kalenderjaar dat volgt op voornoemde teldatum. Hiervoor is gekozen omdat vergoedingen voor de materiële instandhouding worden toegekend per kalenderjaar. Indien een speciale school voor basisonderwijs deelneemt aan meer verbanden, dan worden de leerlingen van de school bij de berekening van het totale aantal leerlingen van elk van die verbanden naar rato van het aantal basisschoolleerlingen in elk verband aan die verbanden toegerekend (zie de toelichting bij artikel 94, tweede lid). Als de wettelijk geregelde toerekening naar rato van het aantal basisschoolleerlingen van elk verband teveel afwijkt van de feitelijke herkomst van de leerlingen, zou op grond van artikel 95b eerste lid, tweede volzin, door de gezamenlijke bevoegde gezagsorganen een afwijkende regeling voor de toerekening van leerlingen kunnen worden getroffen. Deze afwijkende toerekening heeft uitsluitend betekenis voor de onderlinge verrekening tussen de scholen in het samenwerkingsverband en is niet van invloed op de berekening van de extra vergoeding voor materiële instandhouding waarop de scholen aanspraak hebben op grond van de wet.
Artikel 96a. Grondslag formatie personeel basisscholen
Aan dit artikel wordt een wettelijke basis toegevoegd voor de zorgformatie. De zorgformatie is, evenals de formatie voor reguliere taken en speciale doeleinden, afhankelijk van het aantal leerlingen van de school. Het aantal formatierekeneenheden zal voor grote scholen meer zijn dan voor kleine scholen. Dit houdt verband met de afspraak in het akkoord Toerusting en Bereikbaarheid om te komen tot een meer proportionele verdeling van middelen over de scholen. Een en ander zal worden uitgewerkt in het Formatiebesluit WPO. De wijze waarop deze formatie en het daaraan gerelateerde personeel worden ingezet, is onderwerp van het zorgplan (zie artikel 13b, tweede lid onder b). De regeling terzake in het zorgplan kan er vanzelfsprekend niet toe leiden dat formatie vrijgemaakt moet worden ten aanzien waarvan reeds rechtspositionele verplichtingen zijn aangegaan (zie in dit verband ook de toelichting op artikel XL, onder c). Als aan het samenwerkingsverband van een bepaalde basisschool geen speciale school voor basisonderwijs is verbonden en de Minister daarmee op grond van artikel 13e, zevende lid, heeft ingestemd, wordt voor 2% van het aantal leerlingen van die basisschool extra formatie ter beschikking gesteld.
Artikel 96b1. Grondslag formatie personeel speciale scholen voor basisonderwijs
In dit artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de grondslag wordt vastgesteld voor de omvang van de formatie voor de speciale scholen voor basisonderwijs. In het Formatiebesluit WPO zal ter uitwerking hiervan een berekeningswijze worden opgenomen die erin voorziet dat voor alle leerlingen van de speciale school voor basisonderwijs de gemiddelde formatie ten behoeve van een leerling van een basisschool (de basisbekostiging) en voor 2% van het totale aantal leerlingen van het samenwerkingsverband tevens de zorgformatie wordt vergoed. Voorts zal worden voorzien in een regeling voor de formatie voor onderwijsachterstanden. Indien aan een samenwerkingsverband meer speciale scholen voor basisonderwijs deelnemen, wordt de zorgformatie evenredig over de desbetreffende scholen verdeeld. Indien een speciale school voor basisonderwijs deelneemt aan meer verbanden, worden de leerlingen van de school bij de berekening van de zorgmiddelen die de school in elk afzonderlijk verband krijgt aan de diverse verbanden toegerekend naar rato van het aantal basisschoolleerlingen in elk verband. De 2%-vergoeding wordt berekend over het feitelijk aantal leerlingen (dus exclusief het opslagpercentage van artikel 96b) op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.
Artikel 96c. Formatiebudget; formatierekeneenheden
Hierin wordt de zorgformatie geoormerkt in die zin, dat de inzet daarvan dient plaats te vinden conform de afspraken die daarover in het kader van het zorgplan zijn gemaakt. Voorts is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld onder welke voorwaarden formatierekeneenheden kunnen worden overgedragen aan onderscheidenlijk door een centrale dienst, onder welke voorwaarden een centrale dienst formatierekeneenheden kan verzilveren en hoeveel formatierekeneenheden door de centrale dienst worden verbruikt bij het aanstellen van personeel in diverse functies.
Artikel 96c1. Overdracht van formatierekeneenheden aan speciale scholen voor basisonderwijs
In het eerste lid is de overdracht van basisbekostiging geregeld voor het geval er na de teldatum 1 oktober sprake is van groei bij de speciale scholen voor basisonderwijs. Leerlingen die na 1 oktober overgaan van een basisschool naar een speciale school voor basisonderwijs tellen in het volgende schooljaar op eerstgenoemde school wel mee voor de berekening van de formatie en op laatstgenoemde school niet. Daarom is het redelijk dat de gezamenlijke basisscholen de basisbekostiging voor deze leerlingen voor de duur van het volgende schooljaar overdragen aan de speciale scholen.
Op grond van het tweede lid vindt overheveling van formatierekeneenheden plaats tussen basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs indien meer leerlingen bij speciale scholen voor basisonderwijs zijn ingeschreven dan de genormeerde capaciteit van 2%. Indien op de door het samenwerkingsverband zelf vast te stellen peildatum, die ligt na 1 oktober, blijkt dat bij de speciale scholen meer leerlingen zijn ingeschreven dan 2% van het aantal leerlingen op 1 oktober daaraan voorafgaand, dan moeten de basisscholen in het volgende schooljaar voor iedere leerling boven de 2% een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal formatierekeneenheden overdragen. Dit aantal correspondeert met de zorgformatie per leerling, die door het Rijk op basis van 2% deelname aan het onderwijs van speciale scholen voor basisonderwijs aan deze scholen wordt verstrekt.
Zoals in de toelichting bij artikel 13c is opgemerkt, kan in het reglement van het samenwerkingsverband worden bepaald dat de centrale dienst is belast met de overdracht ingevolge het eerste en tweede lid. De scholen blijven echter (eind)verantwoordelijk voor de overdracht.
In het derde lid is bepaald dat de overdrachtsverplichting van basisscholen jegens speciale scholen voor basisonderwijs ook geldt voor een bevoegd gezag dat alle scholen in het samenwerkingsverband in stand houdt. Dit is nodig voor de formele overdracht van formatierekeneenheden aan de speciale school in verband met de toepassing van artikel 104, tweede lid.
Binnen een samenwerkingsverband met verschillende bevoegde gezagsorganen moeten op grond van artikel 13c, eerste lid onder d, in het reglement afspraken worden gemaakt over het moment en de wijze waarop tussentijds wordt gepeild hoeveel leerlingen er feitelijk zijn ingeschreven bij de speciale school in relatie tot het totale aantal leerlingen van het samenwerkingsverband op de wettelijke teldatum (1 oktober). In een samenwerkingsverband met 1 bevoegd gezag stelt dit bevoegd gezag hiervoor een datum vast.
Bij het bepalen van het aantal leerlingen van de speciale scholen voor basisonderwijs op de in het samenwerkingsverband afgesproken teldatum worden leerlingen voor wie de speciale school voor basisonderwijs op grond van artikel 96c2 formatie ontvangt van een ander samenwerkingsverband buiten beschouwing gelaten (vierde lid).
In een samenwerkingsverband met verschillende bevoegde gezagsorganen wordt in het reglement bepaald, welk aandeel de afzonderlijke basisscholen hebben in de overdrachtsverplichtingen op grond van dit artikel (zevende lid juncto artikel 13c, eerste lid onder e).
De bepaling in het vijfde lid, eerste volzin, is vergelijkbaar met die in artikel 94, tweede lid. Als de wettelijk geregelde toerekening naar rato van het aantal basisschoolleerlingen van elk verband teveel afwijkt van de feitelijke herkomst van de leerlingen, zou op grond van artikel 96c1, vijfde lid, tweede volzin, door de gezamenlijke bevoegde gezagsorganen een afwijkende regeling voor de toerekening van leerlingen kunnen worden getroffen. Deze afwijkende toerekening heeft uitsluitend betekenis voor de onderlinge verrekening tussen de scholen in het samenwerkingsverband en is niet van invloed op de berekening van het aantal formatierekeneenheden waarop de scholen aanspraak hebben op grond van de wet.
In het reglement wordt bepaald, welk aandeel de basisscholen hebben in de overdracht van formatierekeneenheden aan de speciale scholen voor basisonderwijs of, indien de centrale dienst is belast met die overdracht, welk aandeel de basisscholen hebben in de overdracht aan de centrale dienst.
Artikel 96c2. Overdracht van formatierekeneenheden bij overgang leerling naar ander samenwerkingsverband
In het eerste lid wordt bepaald dat bij opvang van een leerling in een speciale school buiten het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is overdracht van formatierekeneenheden plaatsvindt door dat samenwerkingsverband (basisscholen én speciale scholen voor basisonderwijs of, indien dit in het reglement van het samenwerkingsverband is bepaald, de centrale dienst) naar de desbetreffende school. Voorwaarde is dat de PCL van bedoeld samenwerkingsverband heeft bepaald dat de leerling op het onderwijs van een speciale school voor basisonderwijs is aangewezen. Op grond van artikel 13c, eerste lid onder e, dient in het samenwerkingsreglement te worden bepaald op welke wijze wordt vastgesteld wat het aandeel van de afzonderlijke scholen in voornoemde overdrachtsverplichting is. Desgewenst kan het aandeel van de speciale scholen voor basisonderwijs op nul worden gesteld.
Het aantal jaren waarvoor de overdracht dient plaats te vinden is vastgesteld op 4, te beginnen met het jaar volgend op de toelating tot de speciale school voor basisonderwijs (derde lid). Het over te hevelen aantal formatierekeneenheden zal in het Formatiebesluit WPO worden bepaald. Voor het eerste jaar zal het aantal formatierekeneenheden worden genomen dat nodig is voor de opvang van een leerling op een speciale school voor basisonderwijs, dat wil zeggen de basisbekostiging en de zorgformatie. In het tweede, derde en vierde jaar zal worden volstaan met de zorgformatie. In die jaren telt de leerling immers reeds op de nieuwe school mee voor de berekening van de basisbekostiging. De beperking van de duur van de overdracht legt de ambitie bij het ontvangende verband om de desbetreffende leerling binnen een redelijke termijn weer terug te plaatsen naar de basisschool. Deze termijn sluit ook aan op de huidige gemiddelde verblijfsduur van leerlingen in het lom/mlk/iobk-onderwijs. Deze beperking van de overdrachtsverplichting voorkomt tevens dat er gedurende een onbepaalde reeks van jaren onderling «betalingsverkeer» plaatsvindt tussen verbanden met alle administratieve consequenties van dien.
Indien de toelating plaatsvindt binnen 6 maanden voor of na een verhuizing van de ouders van een woning buiten het gebied van het samenwerkingsverband van de speciale school voor basisonderwijs naar een woning binnen dat gebied, geldt de hierboven omschreven verplichting tot overdracht niet (vierde lid).
De verplichting tot overdracht eindigt binnen voornoemde termijn van 4 schooljaren als de leerling voor de aanvang van een van die schooljaren de desbetreffende speciale school voor basisonderwijs verlaat (vijfde lid). Als de leerling naar een andere speciale school voor basisonderwijs in hetzelfde of een ander samenwerkingsverband gaat, heeft deze school dus geen recht op overheveling van formatie gedurende het resterende deel van de 4-jaarstermijn.
Artikel 96e. Vergoeding nascholing
Het eerste lid komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 96e. In het tweede lid is de grondslag opgenomen voor de vergoeding voor nascholing van een speciale school voor basisonderwijs.
Artikel 100. Vergoeding door Rijk aan bevoegd gezag en gemeente
In dit artikel zijn de bepalingen over de grondslag van de vergoeding voor de materiële instandhouding en de groeiregeling met betrekking tot die vergoeding beperkt tot basisscholen. Voor speciale scholen voor basisonderwijs is de grondslag voor voornoemde vergoeding opgenomen in artikel 94 en de groeiregeling daarvoor in artikel 95b. Laatstgenoemde regeling houdt in dat bij een groei boven de 2% de basisscholen formatierekeneenheden overdragen aan de speciale scholen voor basisonderwijs.
Artikel 102. Vergoeding door gemeente aan bevoegd gezag
In artikel 95a wordt aangegeven hoe het aantal groepen leerlingen wordt berekend dat voor een vergoeding door de gemeente voor de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt. Voor de berekening wordt aangesloten bij de berekening van het aantal groepen ten behoeve van de vergoeding voor de materiële instandhouding die van het Rijk wordt ontvangen. Bij speciale scholen voor basisonderwijs is de vergoeding voor materiële instandhouding die door het Rijk wordt verstrekt echter niet afhankelijk van het aantal groepen leerlingen. Daarom wordt in het onderhavige artikelonderdeel aan artikel 102 een regeling toegevoegd voor de berekening van het aantal groepen leerlingen van speciale scholen voor basisonderwijs waarvoor de gemeente een vergoeding voor de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke oefening moet verstrekken.
Artikel 105a1. Gemeentelijk beleid als een gemeente zelf geen openbare scholen in stand houdt of als openbare scholen ontbreken
De in artikel 105a1 geregelde verordening kan afzonderlijk worden vastgesteld voor basisscholen enerzijds en speciale scholen voor basisonderwijs anderzijds.
Artikel 105a2. Gemeentelijk beleid als een gemeente zelf openbare scholen in stand houdt
De toelichting bij artikel 105a1 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 105b. Overschrijdingsbedrag; voorwaarde personeel buiten overschrijding
Geregeld wordt dat de overschrijdingsregeling afzonderlijk wordt toegepast voor basisscholen enerzijds en speciale scholen voor basisonderwijs anderzijds.
Artikel 105c. Voorschot overschrijding
De toelichting bij artikel 105b is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 105d. Vaststelling overschrijdingsbedrag, uitgedrukt in percentage
De toelichting bij artikel 105b is van overeenkomstige toepassing. Voorts wordt geregeld dat de uitgaven die de gemeente uit eigen middelen moet financieren in verband met de overdracht van een deel van de vergoeding voor de materiële instandhouding en formatierekeneenheden (of de daarmee overeenkomende geldswaarde) bij een deelnamepercentage in een samenwerkingsverband boven de 2%, in het kader van de overschrijdingsregeling niet als uitgave van de gemeente worden aangemerkt. Dit is redelijk omdat de gemeente anders dubbel gepakt zou worden voor gedrag dat de bijzondere scholen in het samenwerkingsverband evenzeer valt toe te rekenen. Ook de overdracht door de gemeente van formatie van een basisschool bij overgang van een leerling naar een ander samenwerkingsverband valt buiten de overschrijdingsregeling. Voor zover de overdrachtsverplichting kan worden voldaan uit de beschikbare formatie, leidt zij niet tot financiering uit eigen middelen van de gemeente.
Artikel 105e. Vaststelling overschrijdingsbedrag voor een niet door de gemeente in stand gehouden school
Hierin wordt verduidelijkt dat de vergoeding voor niet verbruikte formatierekeneenheden bij overdracht aan het bevoegd gezag van een andere niet door gemeente in stand gehouden school voor de toepassing van de overschrijdingsregeling wordt aangemerkt als ontvangsten van dit bevoegd gezag en niet als ontvangsten van het overdragende bevoegd gezag.
Artikel 105h. Besteding vergoeding
Op grond van dit artikel zijn scholen verplicht de zorgmiddelen te besteden overeenkomstig de besluiten die daarover in het kader van het zorgplan zijn genomen. Dit kan betekenen dat overdracht van formatierekeneenheden of middelen voor de materiële instandhouding naar een andere school plaatsvindt.
De bestaande bepalingen over de beëindiging van de bekostiging worden beperkt tot de basisscholen door deze onder te brengen in een afzonderlijke paragraaf en «school» in deze paragraaf te definiëren als «basisschool».
Artikel 106. Grondslag berekening aantal leerlingen
Dit artikel komt overeen met het huidige artikel 105k van de WBO, met dien verstande dat «afdeling» vervangen is door «paragraaf».
Artikel 110. Inhouding vergoeding
Het huidige artikel 106 van de WBO over de inhouding van de vergoeding is opgenomen in een nieuwe paragraaf «Overige bepalingen», die zowel van toepassing is op basisscholen als op speciale scholen voor basisonderwijs.
Artikel 114b. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon i.v.m. kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden
Door het nieuwe zesde lid krijgt het Participatiefonds een wettelijk verhaalsrecht jegens de bevoegde gezagsorganen in een samenwerkingsverband waar werkloosheidsuitkeringen ontstaan door de inzet of wijziging van de inzet van zorgmiddelen. Aldus wordt bereikt dat de bevoegde gezagsorganen zelf de kosten dragen van de werkloosheidsuitkeringen die zij hadden kunnen vermijden door een ander beleid te voeren.
Artikel 116. Bewijzen van bekwaamheid
De bewijzen van bekwaamheid, genoemd in artikel 111, eerste lid onder f en g, van de ISOVSO worden thans niet genoemd in artikel 116 van de WBO. Om te voorkomen dat personeelsleden die speciaal onderwijs (of voortgezet speciaal onderwijs, niet zijnde vakonderwijs) geven en bevoegd zijn op grond van een van voornoemde bewijzen van bekwaamheid per 1 augustus 1998 hun bevoegdheid verliezen, is in artikel 116 van de WPO een nieuw derde lid opgenomen. Dit regelt niet alleen dat genoemde personeelsleden bevoegd zijn om les te geven aan een speciale school voor basisonderwijs, maar ook dat zij les kunnen geven aan een basisschool. Voor het laatste is gekozen om mogelijk te maken dat ook dit personeel op een basisschool wordt ingezet. Er mag van worden uitgegaan dat een personeelslid dat speciaal onderwijs (of groepsonderwijs in het vso) geeft, ook les kan geven aan een basisschool.
De citeertitel van de wet wordt veranderd in «Wet op het primair onderwijs». De basis voor het overgangsrecht voor de WBO kan vervallen, omdat de Overgangswet WBO wordt ingetrokken.
Artikel II. Wijziging van de ISOVSO
In de begripsomschrijving van «school» is een verwijzing opgenomen naar het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2, ter onderscheiding van het voortgezet speciaal onderwijs dat zal worden geregeld in deel II van de WVO. Voor de duidelijkheid zijn begripsomschrijvingen van «basisschool», «speciale school voor basisonderwijs» en «school voor voortgezet onderwijs» toegevoegd.
Artikelen 2, 4, 9, 9a, 9b, 10, 11, 19, 19a, 20, 21a, 22, 30b, 31, 32, 39a, 55, 56, 62, 75, 77, 78, 79, 93a, 103a en 106b
De meeste wijzigingen houden verband met de overheveling van het desbetreffende speciaal onderwijs en de samenwerkingsverbanden naar de WPO en van het desbetreffende voortgezet speciaal onderwijs naar de WVO. Voorts zijn de benamingen van de schoolsoorten aangepast aan de in de WPO, de WEC en de WVO gehanteerde terminologie. Ten slotte zijn verwijzingen naar de WBO vervangen door verwijzingen naar de WPO en hebben aanpassingen in verband met vernummeringen plaatsgevonden.
Deze artikelen vervallen omdat ervoor is gekozen om voor het speciaal onderwijs voor zmok niet te voorzien in RVC's. Voor de overige in de WEC geregelde schoolsoorten heeft de RVC reeds onder het regime van de ISOVSO geen taak.
Artikel 33. Commissie van onderzoek
In verband met het vervallen van de artikelen 32a tot en met 32e dient het onderhavige artikel te worden aangepast. Voorts behoeft geen rekening meer te worden gehouden met scholen die zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband, omdat dergelijke scholen niet in de WEC maar in de WPO worden geregeld.
Artikel 33a. Beoordeling toelating door inspectie
In dit artikel is de verplichting tot melding bij de inspectie van de toelating en verwijdering van een leerling vervallen. De inspectie beschikt over voldoende controlemogelijkheden zonder deze melding.
Artikel 111. Bewijzen van bekwaamheid
De bepaling dat een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 111, derde lid, van de ISOVSO (betreft het geven van groepsonderwijs in het vso) tevens geldt als een bewijs van bekwaamheid voor vakonderwijs, vervalt. Deze bepaling is bij wet van 12 mei 1993 (Stb. 1993, 270) abusievelijk in de ISOVSO opgenomen. Op grond van artikel LIII blijven leraren die op 31 juli 1998 vakonderwijs gaven in het vso evenwel bevoegd voor het geven van dat onderwijs zolang zij in dienst blijven bij het bevoegd gezag waarmee zij op genoemde datum een dienstverband hadden of bij de rechtsopvolger van dat bevoegd gezag.
De citeertitel wordt aangepast, vooruitlopend op de wijzigingen die uit het project leerlinggebonden financiering zullen voortvloeien. In het tweede lid wordt de basis voor de Overgangswet ISOVSO geschrapt, omdat deze wet wordt ingetrokken.
De in dit artikel opgenomen expiratiedatum van de wet vervalt.
Artikel III. Wijziging van de WVO
De bestaande tekst van de WVO wordt voorzien van het opschrift «Deel I. VOORTGEZET ONDERWIJS» . De werking van de begripsbepalingen in artikel 1 wordt beperkt tot dit deel.
DEEL II. VOORTGEZET SPECIAAL ONDERWIJS
Na het laatste artikel van de bestaande tekst van de WVO wordt een nieuw «DEEL II. VOORTGEZET SPECIAAL ONDERWIJS» toegevoegd. Hierin worden de bestaande bepalingen van de ISOVSO, voor zover betrekking hebben op het voortgezet speciaal onderwijs voor lom, mlk en zmok, opgenomen. Artikel IX voorziet in de benodigde hernummering van deze artikelen en wel in het kader van de herplaatsing in het Staatsblad van de met deel II aangevulde WVO.
Artikel IV. Wijziging van de WMO 1992
De meeste wijzigingen zijn technisch van aard en betreffen aanpassingen van de benamingen van schoolsoorten en wetten aan de nieuwe terminologie in de WPO, de WEC en de WVO.
De speciale scholen voor basisonderwijs krijgen een bijzondere positie op het punt van besluiten over de inzet van de zorgmiddelen die door het Rijk aan hen zijn toegekend. Op grond van artikel 13c, tweede lid, onder a, is hun instemming vereist voor besluiten die binnen het samenwerkingsverband over die inzet worden genomen. Deze regeling alleen biedt echter onvoldoende waarborg voor het geval waarin een bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs tevens bevoegd gezag is van een of meer basisscholen. Daarom is in een nieuw tweede lid van artikel 8 van de WMO 1992 voor laatstgenoemde situatie bepaald dat het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad van de speciale school een instemmingsrecht heeft met betrekking tot besluiten over de inzet van zorgmiddelen die aan die school zijn toegekend. De betrokkenheid van de ouders is voldoende verzekerd door middel van het instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad ten aanzien van het zorgplan.
Artikelen V en VI. Intrekking OWBO en OISOVSO
De Overgangswet WBO (OWBO) en de Overgangswet ISOVSO (OISOVSO) zijn nagenoeg uitgewerkt. Voorts worden bij de wet van 4 juli 1998 tot wijziging van de WBO, de ISOVSO, alsmede de WVO in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen (Stb. 1996, 402) de artikelen E29, E32, E43 en E47 van de OWBO en artikel E23 van de OISOVSO ingetrokken. Gelet op het voorgaande en op het feit dat de WBO en de ISOVSO als zodanig niet meer zullen bestaan, is ervoor gekozen om de OWBO en de OISOVSO in te trekken en de nog relevante aanspraken (E 17, E 18 en E 35 OWBO; E 16, E 17, E 18 en E 24 OISOVSO), alsmede de mogelijkheid om op lopende verzoeken en bezwaarschriften en beroepschriften te beslissen in het overgangsrecht van het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. Voorts is voorzien in een nieuwe wettelijke basis voor het thans op de Overgangswet WBO/OWBO berustende Besluit oude eigendoms- en huurscholen, en de thans op de Overgangswet ISOVSO/OISOVSO berustende regeling voor oude eigendoms- en huurscholen in het Bekostigingsbesluit ISOVSO/OISOVSO.
Artikelen VII, VIII en IX. (Her)plaatsing in Staatsblad van WPO, WEC en WVO
In verband met het omvormen van de WBO en de ISOVSO tot onderscheidenlijk WPO en WEC en het toevoegen van een relatief groot aantal artikelen aan de WVO, is ervoor gekozen om de aldus aangepaste wetten in het Staatsblad te plaatsen en bij die gelegenheid te voorzien in een doorlopende nummering van artikelen en aanpassing van de verwijzingen naar die artikelen. Voorts is geregeld dat de koninklijke besluiten en ministeriële regelingen die op grond van de WBO en de ISOVSO tot stand zijn gekomen met ingang van 1 augustus 1998 gelden als koninklijke besluiten en ministeriële regelingen die zijn gebaseerd op de WPO onderscheidenlijk de WEC en deel II van de WVO.
Artikelen X tot en met XXVIII (Aanpassing van diverse wetten)
In diverse wetten dienen technische wijzigingen te worden aangebracht in verband met het wijzigen van de citeertitel van de WBO en de ISOVSO in WPO en WEC, het vernummeren van artikelen van voornoemde wetten, het overbrengen van een deel van het voortgezet onderwijs naar de WVO en het hanteren van de begrippen basisschool en speciale school voor basisonderwijs.
2. Overgangs- en invoeringsbepalingen
In verband met de grondwettelijk voorgeschreven vrijheid van richting wordt hier bepaald dat de bij of krachtens de artikelen XXX tot en met LV gegeven voorschriften voor scholen regels zijn voor het openbaar onderwijs en bekostigingsvoorwaarden zijn voor het bijzonder onderwijs. De systematiek komt overeen met die welke is gevolgd in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (zie artikel 2 van die wet).
Artikel XXX. Tijdelijke regeling; gevolgen invoering wet
Omdat het niet uitgesloten is dat bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel de daarmee verband houdende aanpassingen in de uitvoeringsbesluiten nog niet in het Staatsblad zijn geplaatst, is in het eerste lid voorzien in de mogelijkheid van een tijdelijke ministeriële regeling.
Bij de ministeriële regeling op grond van het tweede lid kunnen regels worden gesteld ten behoeve van een goede invoering van het wetsvoorstel. Een dergelijke voorziening, die ook is opgenomen in artikel 12.3.48, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) is noodzakelijk vanwege de complexiteit van het invoeringsproces en het overgangsrecht. Op grond van dit artikellid kunnen voorzieningen worden getroffen in aanvulling op of in afwijking van het bij of krachtens deze wet bepaalde. De enige maatstaf daarbij is de goede invoering van de wet. Deze maatstaf houdt onder andere in dat de aanvullingen en afwijkingen van tijdelijke aard zijn. Voor blijvende voorzieningen en afwijkingen blijft wijziging van de wet de aangewezen weg. Voor het overige is de formulering bewust open gehouden, om zoveel mogelijk ruimte te kunnen bieden aan de oplossing van problemen die zich bij de invoering mochten voordoen. Voor wat betreft de toepassing van het onderhavige artikellid valt te denken aan:
– ouder recht dan dat van 31 juli 1998 van toepassing verklaren;
– overgangsrecht wat langer laten werken dan de wet voorziet;
– een bepaalde vergoeding op grond van het oude recht tijdelijk (geheel of gedeeltelijk) laten doorlopen;
– een bepaalde aanvullende vergoeding eerder mogelijk maken dan de wet voorziet;
– verder opschuiven van het moment van invoering van een bepaald artikel.
Ter verduidelijking wijzen de ondergetekenden onderstaand op een tweetal voorbeelden van ministeriële regelingen op grond van artikel 12.3.48, tweede lid, van de WEB.
Ten eerste de Regeling bekostiging landelijke organen 1997. De regelgeving met betrekking tot de bekostiging van de landelijke organen, zoals die gold op 31 december 1995 (het moment direct voorafgaand aan inwerkingtreding van de WEB), blijft een jaar langer van toepassing (tot en met 31 december 1997) dan is geregeld in artikel 12.3.39 van de WEB.
Deze regeling was noodzakelijk geworden toen na overleg met de landelijke organen bleek dat de ontwikkeling van een nieuwe bekostigingssystematiek – waarvan de maatstaven en berekeningswijze volgens artikel 2.4.1 van de WEB bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld – niet haalbaar was vóór de in de WEB genoemde datum van 31 december 1996.
Zonder deze regeling zouden de landelijke organen voor het jaar 1997 niet kunnen worden bekostigd, c.q. zou bekostiging geen grondslag in de wet hebben gevonden. Het moge duidelijk zijn dat dit absoluut niet de bedoeling van de wetgever is geweest, en dat het dus noodzakelijk was voor de goede invoering van de WEB om hiervoor voorzieningen te treffen. Deze hebben een tijdelijk karakter.
Ten tweede kan worden gewezen op de Regeling tijdelijke handhaving gebruiks-, bestemmings- en vervreemdingsbepalingen WVO en WCBO voor bve-instellingen, alsmede koppeling met vrijstelling overdrachtsbelasting.
De artikelen 2.2.5 e.v. van de WEB bevatten een regeling voor (mede)gebruik, verhuur en vervreemding van onderwijsgebouwen en -terreinen waarvoor een rijksbijdrage wordt verstrekt. Zolang er nog geen nieuwe bekostigingssystematiek is ontwikkeld en vastgesteld op grond van de WEB (deze situatie duurt tot het jaar 2000), en dús geen rijksbijdrage in de specifieke betekenis van de WEB wordt verstrekt, zou zonder nadere voorziening helemaal niets gelden voor gebruik etc. van de gebouwen en terreinen van de voormalige mbo- en vavo-scholen.
Door de wetgever was dit overgangsrechtelijke hiaat niet voorzien. Om het ROC-vormingsproces (het samengaan van voormalige scholen en instellingen op het bve-terrein) niet te belemmeren, was het derhalve noodzakelijk om een voorziening te treffen. Deze regeling bevat de noodzakelijke voorziening door voorlopig de «oude» op 31 december 1995 geldende regels met betrekking tot gebruik etc. van de WVO en de WCBO van overeenkomstige toepassing te verklaren. Aan deze tijdelijke voorziening komt op 1 juli 1997 een einde; zie artikel 5, tweede lid, van de regeling: het daarin genoemde wetsvoorstel is inmiddels door het parlement aanvaard en kent als inwerkingtreding 1 juli 1997.
Artikel XXXI. Inhouding vergoeding bij niet-nakoming overgangsbepalingen
Bij niet nakoming van de overgangsrechtelijke bepalingen die bij of krachtens dit wetsvoorstel zijn gegeven, kan de bekostiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden. Artikel 106 van de WPO bevat een overeenkomstige regeling voor niet nakoming van de bij of krachtens die wet gegeven voorschriften.
2.2. Samenstelling samenwerkingsverbanden
Artikel XXXII. Samenstelling samenwerkingsverbanden in periode 1-8-1998 tot en met 31-7-2003
Er is thans een vrijwel dekkend netwerk van 285 samenwerkingsverbanden. Dat is indertijd tot stand gebracht onder coördinatie van de besturenorganisaties, vanuit het uitgangspunt van aansluiting op de voedingsgebieden van de speciale scholen. In de praktijk is een zeer gevarieerd netwerk ontstaan van overwegend interzuilaire, regionaal geconcentreerde samenwerkingsverbanden. De omvang van de verbanden varieert tussen enkele honderden leerlingen enerzijds en meer dan 20 000 leerlingen anderzijds.
De mate waarin met dit netwerk aansluiting op de voedingsgebieden is gerealiseerd, kon indertijd vanuit landelijk niveau niet precies vastgesteld worden omdat er geen gegevens geregistreerd werden over de herkomst van de so-leerlingen. Met ingang van de leerlingtelling per 1 oktober 1993 is hierin verandering gekomen. Sedertdien is aan scholen voor speciaal onderwijs gevraagd de herkomstschool van de toegelaten leerlingen op te geven. Deze gegevens zijn nu beschikbaar voor de teldata 1 oktober 1993, 1 oktober 1994 en 1 oktober 1995. Op grond van deze gegevens kan een nauwkeuriger analyse gemaakt worden van de samenstelling van de samenwerkingsverbanden in termen van leerlingenstromen.
Uit de analyse van de gegevens blijkt dat bijna 90% van de basisscholen wat betreft het voedingsgebied deelneemt in een juist samenwerkingsverband. Hierbij is als definitie gehanteerd de mate waarin leerlingen vanuit een basisschool al dan niet overwegend zijn verwezen naar een of meer speciale scholen waarmee de basisschool samen in een samenwerkingsverband zit. Scholen die niet of slechts éénmaal verwezen hebben zitten per definitie in het juiste verband. Scholen die twee of meer keren in meerderheid buiten het verband hebben verwezen zitten in deze definitie niet in het juiste verband. Het blijkt te gaan op grond van deze genoemde teldata om 888 scholen van de 7325 basisscholen. In de meeste verbanden komen wel een of meer basisscholen voor die zelf overwegend buiten het verband hebben verwezen. In de regel is het aantal van deze scholen echter beperkt. Bij 18 verbanden vormen deze scholen de meerderheid.
Met het oog op de volgende fase van het WSNS-traject vormt het huidige stelsel van samenwerkingsverbanden een goed vertrekpunt. De meeste verbanden zijn groot genoeg om een voldoende gedifferentieerde en stevige zorgstructuur in stand te houden en deze verbanden sluiten naar de samenstelling goed aan op de bestaande leerlingenstromen van de basisscholen naar de speciale scholen. Dit neemt niet weg dat verbeteringen in het bestaande stelsel mogelijk en in sommige gevallen ook echt wenselijk zijn. In de eerste plaats zijn enkele verbanden qua omvang te klein om goede zorgvoorzieningen in stand te houden. Daarom is in artikel 13a van de WPO een ondergrens van 2000 leerlingen opgenomen. In de tweede plaats sluit een aantal verbanden in overwegende mate niet aan op de bestaande leerlingenstromen naar de speciale scholen. Vanwege een voldoende aansluiting op de voedingsgebieden is in het onderhavige artikel XXXII, eerste, tweede en derde lid, bepaald dat een verband per 1 augustus 1998 zo moet zijn samengesteld dat de meerderheid van de basisscholen op de teldata 1993–1995 in overwegende mate heeft verwezen naar de speciale school of scholen binnen het verband.
Het stellen van een eis aan de minimale omvang en aan de aansluiting op een voedingsgebied leidt ertoe dat een deel van de huidige verbanden dient te worden herzien naar samenstelling. Het aantal verbanden met minder dan 2000 leerlingen bedraagt ongeveer 30. Het aantal verbanden waar meer dan de helft van de basisscholen buiten het verband verwijst, bedraagt ongeveer 18. Aanpassing aan de eisen zal in veel gevallen kunnen plaatsvinden door opheffing van het verband dat niet aan de eisen voldoet en onderbrenging van de scholen in andere bestaande verbanden.
Herziening van de verbanden dient in elk geval plaats te vinden daar waar niet wordt voldaan aan de eisen inzake omvang en voedingsgebieden. Ook in andere gevallen waar wel aan deze eisen wordt voldaan, zijn wijzigingen in de samenstelling van de verbanden mogelijk, met het oog op een betere samenwerking. Scholen hebben de afgelopen jaren ervaring opgedaan met samenwerking binnen de huidige verbanden. Het is echter niet uitgesloten dat in sommige situaties op grond van deze ervaringen de conclusie getrokken wordt dat aanpassingen in de samenstelling van de verbanden gewenst zijn om te komen tot een betere samenwerking tussen scholen. Zo kan het zijn dat basisscholen die nu in verschillende verbanden deelnemen met elkaar bepaalde zorgvoorzieningen in stand willen houden, zoals een hulpklas of een variabele groep. Reden voor zo'n samenwerking over de huidige verbanden heen kan onder meer zijn dat scholen in het kader van de bestuurlijke schaalvergroting onder één bestuur komen te vallen. Met het oog op een effectief werkende zorgstructuur kan het gewenst zijn dat de basisscholen in zulke gevallen in één verband kunnen werken. Alle wijzigingen van de verbanden waarbij uiteraard aan de minimumeisen inzake omvang en voedingsgebieden voldaan moet blijven worden – dienen met de nodige zorgvuldigheid plaats te vinden vanwege de belangen van de direct en indirect betrokken scholen. Ook de indirect betrokken scholen dienen in staat te blijven om samen met andere scholen een adequate zorgstructuur in stand te houden, waarbij de belangen van de leerlingen wat betreft bereikbare, adequate zorg en van personeel wat betreft werkgelegenheid in voldoende mate gediend moeten worden. Essentieel is dat keuzes tot wijziging in verbanden gemaakt worden door al die besturen waarvan de scholen hierbij direct of indirect betrokken zijn. Dit betekent dat binnen een regio goede bestuurlijke afstemming plaats moet hebben. Vanzelfsprekend zullen de besturen bij wijziging van de aansluiting bij een samenwerkingsverband de gebruikelijke medezeggenschapsprocedures moeten doorlopen.
Herziening van de samenstelling van de verbanden is een proces dat met de nodige zorgvuldigheid dient plaats te vinden, in het bijzonder met het oog op de belangen van leerlingen en personeel. Wijzigingen in de verbanden zullen in de regel gevolgen hebben ook voor andere scholen dan de direct betrokkene die het nieuwe verband willen vormen.
Om te waarborgen dat alle scholen per 1 augustus 1998 deel kunnen nemen binnen goed functionerende samenwerkingsverbanden, is in artikel XXXII voorzien in een wettelijke procedure. Daarin is naar aanleiding van opmerkingen van de Tweede Kamer tijdens de bespreking van de uitwerkingsnotitie voor alle gevallen de goedkeuring van de minister voorgeschreven. In de uitwerkingsnotitie werd nog bepaald dat in de hierna onder a en b genoemde gevallen kon worden volstaan met een melding aan de minister. De goedkeuringsprocedure houdt het volgende in:
De samenstelling van een samenwerkingsverband kan voor 1 juni 1998 ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Minister indien op die datum zal worden voldaan aan de eisen inzake omvang (minimaal 2000 leerlingen) en voedingsgebied (bepaald verwijzingspatroon op de teldata in 1993, 1994 en 1995) en
a. de besturen de samenstelling van een verband ongewijzigd willen continueren ten opzichte van de samenstelling op 1 augustus 1995,
b. alle besturen van de bij de herziene samenstelling (ten opzichte van 1995–1996) direct en indirect betrokken scholen met de gewijzigde samenstelling instemmen en de bereikbaarheid van de speciale school of speciale scholen in het samenwerkingsverband in stand blijft,
c. alle besturen instemmen en er goed bereikbare zorgvoorzieningen zijn getroffen bij basisscholen, of
d. niet alle besturen instemmen, maar wel goede oplossingen worden geboden voor de plaatsing van het personeel van de speciale scholen (op dit punt wordt gerapporteerd over overleg met de personele geleding) en de bereikbaarheid van de speciale school of speciale scholen in het samenwerkingsverband in stand blijft,
e. niet alle besturen instemmen, maar wel goede oplossingen worden geboden voor de plaatsing van het personeel van de speciale scholen (op dit punt wordt wederom gerapporteerd over overleg met de personele geleding) en er goed bereikbare zorgvoorzieningen zijn getroffen bij basisscholen.
Direct betrokken zijn de scholen die het herziene verband gaan vormen. Indirect betrokken zijn de scholen die gedurende en na het schooljaar 1995–1996 met een of meer direct betrokken scholen een verband vormen. Het is de bedoeling dat de goedkeuring in elk geval wordt gegeven als de bereikbaarheid van de speciale school of scholen intact blijft. Als deze verslechtert, kan de goedkeuring toch worden verleend, mits er andere, goed bereikbare zorgvoorzieningen zijn.
Om te kunnen beoordelen of de bereikbaarheid van de speciale school of scholen voor basisonderwijs in stand blijft dient de gemiddelde afstand te worden bepaald tussen
1. de basisscholen in het te vormen samenwerkingsverband en de dichtstbijzijnde speciale school voor basisonderwijs in dat verband en
2. de basisscholen en de dichtstbijzijnde school voor speciaal onderwijs voor lom of mlk in de samenwerkingsverbanden waarvan de onder 1 genoemde basisscholen in het schooljaar 1995/1996 deel uitmaakten.
De bereikbaarheid blijft in stand als 1 kleiner is dan of gelijk is aan 2. Bij de berekening van de gemiddelde afstand tellen niet mee
a. scholen die in de periode van 1 augustus 1996 tot en met 1 augustus 1998 zijn gesticht of opgeheven of scholen waarvan de bekostiging in die periode is beëindigd, en
b. scholen die op 1 augustus 1995 deel uitmaakten van een samenwerkingsverband dat geheel in het te vormen samenwerkingsverband opgaat.
De besturen zullen hun voorstellen en hun bezwaren inhoudelijk moeten motiveren, waarbij zij moeten toelichten hoe binnen de voorgestelde samenstelling der verbanden de instandhouding van een goede zorgstructuur mogelijk is, of waarom juist niet. Daarbij speelt de bereikbaarheid van de speciale scholen een belangrijke rol. Wat betreft de speciale scholen is ook van belang de positie van het personeel: is voorzien in een goede (her)plaatsing voorzover dat nodig is voor de inrichting van zorgvoorzieningen binnen de basisscholen?
Indien niet alle besturen instemmen, dient de minister de landelijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te horen alvorens te beslissen. Daartoe zal een plan-procedureel overleg gevoerd worden. Het is ook mogelijk dat de minister nog om advies vraagt bij andere instanties zoals bijvoorbeeld de inspectie, het PMPO of de Onderwijsraad. Is de uitkomst van de toetsing positief dan keurt de minister de voorgestelde samenstelling goed. Is de uitkomst negatief dan zullen besturen voorzover zij zich niet neerleggen bij de beslissing van de minister, dan wel in beroep gaan tegen deze beslissing, een nieuw voorstel moeten uitwerken dat wel de goedkeuring kan wegdragen.
Naar verwachting zal slechts in enkele gevallen een verschil van mening aan de minister worden voorgelegd. Besturen zullen bij voorkeur streven naar consensus over de samenstelling, omdat dit het beste vertrekpunt vormt voor verdere samenwerking. Het bereiken van consensus zal beter mogelijk zijn wanneer er voldoende tijd is voor de besturen om tot een zorgvuldige afweging te komen van de voor- en nadelen inzake de verschillende samenstellingsmogelijkheden. Gelet op de beoogde inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving per 1 augustus 1998, is het gewenst dat al in het komende schooljaar het overleg over eventuele wijzigingen in de samenstelling van start kan gaan. Met het oog hierop zal een voorlichtende publicatie uitgebracht worden waarin de procedure wordt toegelicht. Hierin zal ook een planning worden opgenomen die ertoe leidt dat de besturen tijdig bij voorstellen tot wijziging worden betrokken.
In de periode vanaf 1 augustus 1998 tot en met 31 juli 2003 is een wijziging van de samenstelling van de verbanden slechts mogelijk als gevolg van stichting of opheffing (waaronder begrepen opheffing als gevolg van fusie) van een school of als gevolg van een volledige samenvoeging van samenwerkingsverbanden. Ook hier is de goedkeuring van de minister vereist.
2.3. Omzetting en tijdelijke voortzetting bekostiging
Artikel XXXIII. Omzetting bekostiging so-lom/mlk/iobk in bekostiging speciale scholen voor basisonderwijs
Geregeld wordt dat de scholen en scholengemeenschappen waar speciaal onderwijs aan lom, mlk of iobk wordt gegeven voor zover het dit onderwijs betreft in aanmerking komen voor bekostiging als speciale school voor basisonderwijs. Afdelingen voor zmlk die aan eerstgenoemde scholen en scholengemeenschappen verbonden zijn, worden per 1 augustus 1998 aangemerkt als afdeling van de speciale school voor basisonderwijs. Op de afdeling blijven, voor zover daarvan niet bij of krachtens de wet is afgeweken, de voorschriften van toepassing die golden op 31 juli 1998. Voorwaarde voor een en ander is wel dat de school, scholengemeenschap of afdeling op 31 juli 1998 door het Rijk werd bekostigd en dat deze bekostiging op grond van de op voornoemde datum geldende regeling met ingang van 1 augustus 1998 zou zijn voortgezet. Er is geen voorziening getroffen voor de splitsing van scholengemeenschappen voor lom-mlk in 2 afzonderlijke speciale scholen voor basisonderwijs. Deze scholengemeenschappen worden hierdoor niet een nadelige positie gebracht ten opzichte van scholen voor lom en mlk die ervoor gekozen hebben om niet op te gaan in een scholengemeenschap, omdat de bekostiging van speciale scholen voor basisonderwijs lineair is. Bovendien zijn er salaris- en werkgelegenheidsgaranties voor het personeel.
Afdelingen voor zmlk worden voor wat betreft het personeel en de materiële instandhouding afzonderlijk bekostigd (overeenkomstig de bepalingen van de WEC voor dit onderwijs, voor zover daarvan niet is afgeweken). De leerlingen van deze afdelingen tellen niet mee voor de berekening van de vergoeding voor personeel en materiële instandhouding van de speciale school voor basisonderwijs.
Voor de toelichting op het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op het vijfde lid van artikel XXXV (voortzetting dienstverband personeel lom/mlk/iobk/zmlk per 1 augustus 1998).
Het vijfde lid strekt ertoe de zmlk-afdeling – evenals vóór 1 augustus 1998 het geval was – de status te geven van afdeling als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992. Daardoor blijft de mogelijkheid bestaan de verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad te laten plaatsvinden volgens een stelsel waarin de afdeling evenredig is vertegenwoordigd.
Artikel XXXIV. Omzetting lom/mlk/iobk-scholen in nevenvestiging van speciale school
Het onderhavige artikel bevat een regeling voor de omzetting per 1 augustus 1998 van speciaal onderwijs aan lom/mlk/iobk in een nevenvestiging van een speciale school voor basisonderwijs. Deze overgangsrechtelijke regeling is nodig om het mogelijk te maken dat per die datum reeds nevenvestigingen van speciale scholen voor basisonderwijs kunnen ontstaan. Het reguliere artikel 63f van de WPO voorziet slechts in de omvorming van (zelfstandige) speciale scholen voor basisonderwijs en eventuele nevenvestigingen daarvan in een nevenvestiging van een andere speciale school voor basisonderwijs.
Artikel XXXV. Voortzetting dienstverband personeel lom/mlk/iobk/zmlk per 1 augustus 1998
In de eerste drie leden wordt de voortzetting van het dienstverband geregeld van het personeel van de volgende scholen, scholengemeenschappen en afdelingen:
1. so-scholen voor lom of mlk;
2. so-scholengemeenschappen voor lom en mlk;
3. sovso-scholen voor lom of mlk;
4. sovso-scholengemeenschappen voor lom en mlk;
5. de afdelingen iobk en zmlk van scholen en scholengemeenschappen als genoemd onder 1 tot en met 4.
Het personeel dat verbonden is aan bovengenoemde scholen, scholengemeenschappen en afdelingen maakt op grond van artikel XXXV, eerste tot en met derde lid, aanspraak op een voortzetting van het dienstverband met het bevoegd gezag van de school of scholen waarin die scholen, scholengemeenschappen of afdelingen opgaan als het dienstverband, gezien de op 31 juli 1998 in dat dienstverband geldende rechten en verplichtingen, op 1 augustus 1998 zou zijn gehandhaafd. Het gaat dan bijvoorbeeld om het recht op een structureel gewenste functie als bedoeld in artikel I-P76, tweede lid, onder a, RPBO, in het schooljaar 1998/1999 uit hoofde van het vervullen van een dergelijke functie in vaste dienst op 31 juli 1998. Tegenover dit recht staat een verplichting van het betrokken bevoegd gezag die functie toe te kennen.
Ten aanzien van de onder 1 en 2 genoemde scholen/scholengemeenschappen, de so-componenten van de onder 3 en 4 genoemde scholen/scholengemeenschappen en de eventueel daaraan verbonden afdelingen voor iobk als genoemd onder 5 bepaalt artikel XXXIII, eerste lid, dat die met ingang van 1 augustus 1998 in aanmerking komen voor bekostiging als speciale school voor basisonderwijs. De rechtspositie van het personeel van een speciale school zal worden geregeld bij en krachtens de WPO en zal ten opzichte van de oude situatie nauwelijks wijziging ondergaan (zo blijft het RPBO van toepassing). Voor personeelsleden die zowel op een vso- als op een so-component van een onder 3 of 4 genoemde school of scholengemeenschap werkzaam zijn, geldt het WPO-arbeidsvoorwaardenregime voor het gedeelte van de betrekking dat op 31 juli 1998 binnen de so-component werd vervuld.
Voor het andere gedeelte van hun betrekking vallen deze personeelsleden met ingang van 1 augustus 1998 onder deel II van de WVO, de wet die in artikel XXXVII, derde lid, van toepassing wordt verklaard op de vso-componenten van de hierboven onder 3 en 4 genoemde scholen.
Voor de afdelingen-zmlk, genoemd onder 5, geldt op grond van artikel XXXIII, tweede lid, dat die in aanmerking kunnen komen voor bekostiging als afdeling-zmlk van de speciale school. Op zmlk-afdelingen is de Wet op de expertisecentra (WEC) van toepassing. Voor personeelsleden die op 31 juli 1998 binnen een zmlk-afdeling werkzaam zijn, geldt met ingang van 1 augustus 1998 de WEC voor het gedeelte van de betrekking dat op 31 juli 1998 binnen de afdeling-zmlk werd vervuld.
Ten opzichte van de oude situatie zal (ook) de rechtspositie van het personeel van vso- en zmlk-afdelingen nauwelijks wijziging ondergaan. In de wetten die op dit personeel van toepassing zijn is, afgezien van enkele technische aanpassingen, de oude ISOVSO namelijk overgenomen. Daarnaast zal dit personeel, evenals het personeel van speciale scholen voor basisonderwijs, onder het RPBO blijven vallen. Wel kan het RPBO – evenals alle andere algemeen verbindende voorschriften die op bedoelde wetten gebaseerd zijn – voor deze personeelscategorie worden aangepast (zie artikel XXXIII, tweede lid, tweede volzin, en artikel XXXVII, derde lid). Hieronder zal worden ingegaan op de gevolgen van de toepasselijkheid van verschillende onderwijswetten voor het bereik van de bestuursaanstelling van personeelsleden die werkzaam zijn op zowel een speciale school voor basisonderwijs als een vso- of zmlk-afdeling van die school.
De toepasselijkheid van verschillende onderwijswetten ten aanzien van enerzijds de speciale school voor basisonderwijs en anderzijds de vso- of zmlk-afdeling van die school, brengt onder andere met zich mee dat verschillende bestuursaanstellingen gelden voor onderscheidenlijk de speciale school en de vso- of zmlk-afdeling van die school (ingevolge de oude ISOVSO gold, voor zover het leraren betrof, hetzelfde voor lom- of mlk-scholen met afdelingen voor iobk of zmlk).
Voor sovso-scholen of -scholengemeenschappen waaruit speciale scholen voor basisonderwijs en vso-afdelingen zijn ontstaan, gold onder het regime van de oude ISOVSO één bestuursaanstelling. Met uitzondering van de directeur (zie hieronder de toelichting op het vijfde lid) is er van afgezien het personeel van deze scholen en hun vso-afdelingen onder het bereik van dezelfde bestuursaanstelling te brengen. Hiertoe is besloten omdat de in paragraaf 2.4 vastgelegde aanspraken op een werkgelegenheids- en salarisgarantie uitsluitend gelden voor personeel voorzover dat op 31 juli 1998 werkzaam was binnen het speciaal onderwijs van een sovso-school. De overdrachtsverplichting ingevolge artikel XLIV, eerste lid, voor de gezamenlijke basisscholen is hierop afgestemd, zodat invoering van dezelfde bestuursaanstelling voor speciale scholen èn hun afdelingen (met de daaraan inherente uitwisseling van personeel tussen school en afdeling) de omvang van die verplichting onvoorspelbaar zou maken. Voor personeel van de speciale school dat over een werkgelegenheidsgarantie beschikt betekent het bestaan van twee bestuursaanstellingen echter niet dat dit personeel niet kan worden ingezet op de vso-afdeling. Deze inzet kan plaatsvinden op grond van artikel XLVII dat de mogelijkheid opent personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie te belasten met werkzaamheden aan de eigen of een andere instelling in het samenwerkingsverband die in het kader van de door betrokkene vervulde functie passend zijn te achten. Daarnaast kan, in de plaats van de aan de speciale school vervulde functie, een bestuursaanstelling voor werkzaamheden aan de vso-afdeling worden verleend indien die aanstelling/benoeming geschiedt in een passende functie als bedoeld in artikel XLII.
In artikel XLV, vierde lid, is vastgelegd dat de voortzetting per 1 augustus 1998 van een dienstverband zoveel mogelijk geschiedt met inachtneming van de rechten en verplichtingen die onder de werking van de ISOVSO per die datum in dat dienstverband zouden hebben gegolden. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de omvang van de betrekking waarop het betrokken personeelslid per 1 augustus 1998 aanspraak zou hebben gemaakt, of de aard van de benoeming (tijdelijk of inmiddels vast) per die datum. Deze bepaling sluit een extra waarborg in dat de overgang per 1 augustus 1998 naar een nieuw wettelijk regime zorgvuldig zal verlopen.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de ISOVSO geldt de bestuursaanstelling van de directeur van een sovso-school of sovso-scholengemeenschap voor de gehele school, resp. scholengemeenschap. De bestuursaanstelling van de directeur van een so- of sovso-school/scholengemeenschap met een zmlk-afdeling geldt voor zowel de school/scholengemeenschap als de zmlk-afdeling. Het vijfde lid strekt ertoe de oude reikwijdte van de bestuursaanstelling voor die directeuren te handhaven. Mede gezien het voorschrift in artikel XXXIII, vierde lid, resp. artikel XXXVII, vijfde lid, dat aan een speciale school voor basisonderwijs met een zmlk-, resp. een vso-afdeling – conform de regeling in de oude ISOVSO – slechts één directeur verbonden kan zijn, bewerkstelligt dit artikellid dat naast het bestuur ook de leiding van de speciale school en de daaraan verbonden afdeling in één hand blijft.
Voor een goed begrip wordt erop gewezen dat de reikwijdte van de bestuursaanstelling voor directeuren mede andere – onder de desbetreffende onderwijswet vallende – scholen omvat die door hetzelfde bevoegd gezag worden beheerd. In het geval van de directeur van een speciale school voor basisonderwijs met een vso-afdeling gaat het dan om scholen als bedoeld in de WPO, resp. deel II van de WVO. Voor de directeur van een speciale school met een zmlk-afdeling gaat het om scholen als bedoeld in de WPO, resp. de WEC. De onderhavige bepaling strekt er slechts toe de reikwijdte van de bestuursaanstelling nader te definiëren voor wat betreft de school of scholengemeenschap waaraan de betrokken directeur uit hoofde van zijn bestuursaanstelling op 31 juli 1998 feitelijk werkzaam is en op 1 augustus 1998 – na omzetting van die school/scholengemeenschap in een speciale school voor basisonderwijs met een afdeling – werkzaam zal blijven. Dit laatste geldt overigens ook voor de overige personeelsleden, bedoeld in artikel XXXV. Anders dan voor die overige personeelsleden het geval kan zijn, blijft voor de directeur altijd één bestuursaanstelling gelden.
Artikel XLVI. Omzetting bekostiging vso-lom/mlk/zmok in bekostiging op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs; voortzetting dienstverband
Bepaald is dat het voortgezet speciaal onderwijs aan lom, mlk of zmok wordt gegeven voortaan voor bekostiging in aanmerking komt op grond van deel II van de WVO. Ook hier geldt de voorwaarde dat het desbetreffend onderwijs op 31 juli 1998 door het Rijk werd bekostigd en dat deze bekostiging op grond van de op voornoemde datum geldende regeling met ingang van 1 augustus 1998 zou zijn voortgezet. Ook het dienstverband met het personeel wordt voortgezet voor zover dat gezien de op 31 juli 1998 geldende rechten en verplichtingen op 1 augustus 1998 zou zijn gehandhaafd.
Artikel XXXVII. Tijdelijke voortzetting sovso-scholen lom/mlk/iobk als speciale school voor basisonderwijs met vso-afdeling
Omdat per 1 augustus 1998 het speciaal onderwijs voor lom, mlk en iobk wordt aangemerkt als speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de WPO en het voortgezet speciaal onderwijs voor lom en mlk per die datum wordt bekostigd op grond van deel II van de WVO, dient een regeling te worden getroffen voor scholen en scholengemeenschappen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor lom, mlk en iobk. Bepaald is dat aan de speciale scholen die uit deze sovso-scholen ontstaan tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs is verbonden. De bij koninklijk besluit vast te stellen datum zal worden gerelateerd aan de inwerkingtreding en implementatie van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs. Op de afdeling zijn deel II van de WVO en de daarop gebaseerde voorschriften van toepassing, voor zover van die voorschriften niet bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling is afgeweken. Dit betekent o.a. dat de afdeling dient te worden opgeheven c.q. de bekostiging van de afdeling wordt beëindigd als het aantal leerlingen gedurende 2 achtereenvolgende schooljaren telkens minder heeft bedragen dan 8 leerlingen.
Voor de toelichting op het vijfde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel XXXV, vijfde lid. Aan die toelichting wordt op deze plaats toegevoegd dat het onderhavige lid mede betrekking heeft op de directeur die na 1 augustus 1998 wordt benoemd. Het lid geldt voor zolang de vso-afdeling aan de speciale school verbonden blijft, d.w.z. voor zolang die afdeling nog niet is gefuseerd met een school voor voortgezet onderwijs.
Voor de toelichting op het zesde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel XXXIII, vijfde lid. Hetgeen in die toelichting is opgemerkt over de speciale school voor basisonderwijs met een zmlk-afdeling is eveneens van toepassing op een speciale school met een vso-afdeling. Naast de – in het zesde lid gehandhaafde – mogelijkheid van verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad (MR) volgens een stelsel van evenredige vertegenwoordiging, kon de MR van sovso-scholen of scholengemeenschappen mede bestaan uit leden die waren gekozen uit en door leerlingen die de leeftijd van dertien jaar hadden bereikt. Het zesde lid strekt er toe ook die mogelijkheid te handhaven voor de speciale scholen met vso-afdelingen die zijn ontstaan uit sovso-scholen of -scholengemeenschappen.
Artikel XXXVIII. Tijdelijke voortzetting bekostiging sovso-zmok-scholen als so-school met vso-afdeling; voortzetting dienstverband
Omdat per 1 augustus 1998 het speciaal onderwijs voor zmok op grond van de WEC en het voortgezet speciaal onderwijs voor zmok op grond van deel II de WVO wordt bekostigd, dient een regeling te worden getroffen voor scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor zmok. Bepaald is dat deze scholen tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum voor bekostiging in aanmerking komen als school voor speciaal onderwijs voor zmok met een afdeling voor voortgezet speciaal onderwijs voor zmok. Voorwaarde is uiteraard dat de bekostiging op grond van de oude regeling per 1 augustus 1998 zou zijn voortgezet. Op de nieuwe school zijn de WEC en de daarop gebaseerde voorschriften en op de vso-afdeling zijn deel II van de WVO en de daarop gebaseerde voorschriften van toepassing, voor zover van die voorschriften niet bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling is afgeweken. Dit betekent o.a. dat de opheffingsnorm voor de afdeling 8 leerlingen wordt. Bij de totstandkoming van de wet met betrekking tot het leerwegondersteunend en het praktijkonderwijs zal worden bezien, in hoeverre deze regeling aanpassing behoeft. Ook hier wordt het dienstverband met het personeel voortgezet voor zover dat gezien de op 31 juli 1998 geldende rechten en verplichtingen op 1 augustus 1998 zou zijn gehandhaafd. Aan de nieuwe school kan op grond van artikel XXXIX ook een afdeling voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters verbonden zijn, mits die afdeling reeds aan de school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs was verbonden.
Voor de toelichting op het tweede en het vijfde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel XXXV, vijfde lid, en artikel XXXVII, zesde lid.
Artikel XXXIX. Tijdelijke voortzetting bekostiging iobk-afdeling bij so(vso)-zmok-school; voortzetting dienstverband
Het iobk-onderwijs dat per 31 juli 1998 is verbonden aan een so-zmok-school of een sovso-zmok-school wordt, indien de bekostiging onder de oude regeling zou zijn voortgezet, met ingang van 1 augustus 1998 tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum bekostigd als afdeling van de so-zmok-school (sovso-zmok-school wordt per 1 augustus 1998 bekostigd als so-zmok-school met vso-afdeling; zie artikel XXXVIII). De datum in het koninklijk besluit is gerelateerd aan de implementatie van de leerlinggebonden financiering.
Voor de toelichting op het derde en het vijfde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel XXXIII, vijfde lid, artikel XXXV, vijfde lid, en artikel XXXVII, vijfde lid.
2.4. Rechtspositie zittend so-lom/mlk/iobk-personeel; formatie en overgangsformatie speciale scholen voor basisonderwijs
In de onderhavige paragraaf zijn bepalingen opgenomen die strekken tot behoud van de werkgelegenheid en de salarisuitzichten van het zittend personeel in het so-lom/mlk/iobk-onderwijs, voorzover het dienstverband van dat personeel op grond van artikel XXXV, eerste lid, per 1 augustus 1998 wordt voortgezet met het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden aan die school. Het betreft hier de werkzaamheden waarvoor de bestuursaanstelling geldt (aan de school en niet aan een eventuele vso-afdeling van de school).
De werking van bovenbedoelde bepalingen is beperkt tot personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie als omschreven in onderdeel a van het onderhavige artikel.
Onder het begrip «personeelslid met een werkgelegenheidsgarantie» vallen personeelsleden die op 31 juli 1998 waren benoemd in een functie in het speciaal onderwijs voor lom, mlk of iobk.
Het moet dan gaan om een functie die was opgenomen in de uit structureel gewenste functies bestaande formatie als bedoeld in artikel I-P76, tweede lid, onder a van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO). Hierbij is om het even of sprake was van een vast dan wel tijdelijk dienstverband.
Voor personeel dat was benoemd in een functie als bovenbedoeld bij het bevoegd gezag van een sovso-school of sovso-scholengemeenschap voor lom en/of mlk, al dan niet met een iobk-afdeling, is sprake van een werkgelegenheidsgarantie voor dat deel van de functie dat binnen de so-component en de eventuele iobk-afdeling van die school of scholengemeenschap werd vervuld of dat aan die component of afdeling kan worden toegerekend.
Uit de begripsbepaling volgt dat niet langer sprake is van een werkgelegenheidsgarantie indien het dienstverband met het bevoegd gezag van de speciale school voor basisonderwijs wordt onderbroken. Hiervan kan sprake zijn indien het personeelslid op eigen verzoek ontslag neemt om op een later tijdstip weer in dienst te treden. De werkgelegenheidsgarantie blijft behouden in geval van een aansluitende herplaatsing in een functie als bedoeld in artikel XLII bij het bevoegd gezag van een andere speciale school voor basisonderwijs. Hiermede wordt voorkomen dat de werkgelegenheids- en salarisuitzichten voor het betrokken personeelslid alsnog in het geding kunnen komen, indien het leerlingenaantal op die andere school voor speciaal basisonderwijs terugloopt als gevolg van het zorgbeleid dat binnen het desbetreffende samenwerkingsverband wordt gevoerd.
In deze begripsbepaling is een definitie opgenomen van het begrip «zorgformatie voor de basisscholen»; een begrip dat in de onderhavige paragraaf o.a. een begrenzing insluit van de formatieve overdrachtsverplichtingen van de bevoegde gezagsorganen van de gezamenlijke basisscholen in een samenwerkingsverband jegens de speciale scho(o)l(en) voor basisonderwijs in dat verband. Het betreft hier verplichtingen die voor het eerst van toepassing zijn op de formatie voor het schooljaar 1999–2000. Op de zorgformatie waarover voornoemde gezagsorganen tezamen beschikken op grond van artikel 96a, eerste lid, onder c, van de Wet op het primair onderwijs, worden in de begripsbepaling in mindering de WSNS-faciliteiten ad f 28,– per basisschoolleerling die op grond van artikel L, eerste lid, onder a en b in het schooljaar 1998–1999 ten behoeve van genoemde scholen worden toegekend. Deze faciliteiten worden buiten beschouwing gelaten omdat op deze middelen in het algemeen al personeel is benoemd. Hiermee wordt voorkomen dat behoud van werkgelegenheid in het speciaal onderwijs ten koste kan gaan van bestaande werkgelegenheid in het basisonderwijs.
Voor alle duidelijkheid wordt er op gewezen dat de onder c opgenomen begripsbepaling van zorgformatie voor de basisscholen alleen geldt voor de onderhavige paragraaf. Voor de toepassing van de WPO zelf wordt uitgegaan van de zorgformatie als genoemd in artikel 96b1, eerste lid, onder c, van de WPO, dat wil zeggen met inbegrip van de in die zorgformatie versleutelde WSNS-faciliteiten. De inzet van deze zorgformatie en het daaraan gerelateerde personeel wordt geregeld in het zorgplan, waarbij rekening gehouden dient te worden gehouden met rechtspositionele verplichtingen die ten aanzien van die formatie zijn aangegaan (zie ook de toelichting op artikel 96a WPO). Voor zover die verplichtingen niet zijn aangegaan, zijn de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband dus vrij bij de inzet van die formatie.
Artikel XLI. Ontslagverbod tot en met 31 juli 2003 ten behoeve van personeelslid met werkgelegenheidsgarantie
In het onderhavige en de volgende artikelen is een samenstel van overgangsvoorzieningen opgenomen tot behoud van de werkgelegenheid van personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie als bedoeld in artikel XL. onder a. Gevoegd bij de structurele voorzieningen tot behoud van (individuele) werkgelegenheid in een samenwerkingsverband, vormen deze overgangsvoorzieningen een waarborg dat de werkgelegenheid van personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie geen nadelige effecten zal ondervinden van de nieuwe bekostigingssystematiek die in de Wet op het primair onderwijs is ingevoerd voor speciale scholen voor basisonderwijs.
In het onderhavige artikel is als onderdeel van het hierboven bedoelde samenstel van overgangsvoorzieningen een voorwaardelijk ontslagverbod ingesteld. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen het schooljaar 1998–1999 en de schooljaren 1999–2000 tot en met 2002–2003. Het eerstgenoemde schooljaar is namelijk een overbruggingsjaar waarin het Rijk de speciale scholen voor basisonderwijs nog volledig zal bekostigen (zie in dit verband ook de artikelen XLV eerste lid, en L en de daarop gegeven toelichting). In lijn met de formatieve waarborgen die in de onderhavige paragraaf vanaf het schooljaar 1999–2000 ten behoeve van deze scholen zijn getroffen, zal die scholen in het schooljaar 1998–1999 tenminste de formatie worden toegekend waarover zij in het schooljaar 1997–1998 konden beschikken.
Het «WSNS-ontslagverbod» is het complement van formatieve aanspraken die het bevoegd gezag van de speciale school voor basisonderwijs aan de onderhavige wet kan ontlenen. In het overbruggingsjaar 1998–1999 zal het personeel van die school in dienst gehouden kunnen worden met formatierekeneenheden die van rijkswege worden toegekend. Na dat schooljaar rust op de besturen van de basisscholen in een samenwerkingsverband de verplichting om formatierekeneenheden over te dragen aan de speciale school in het verband voor zolang en voor zover die school over onvoldoende formatierekeneenheden beschikt om personeel met een werkgelegenheidsgarantie in dienst te houden (zie artikel XLIV, eerste lid).
Vanaf 1 augustus 1999 zullen de samenwerkingsverbanden het bovengenoemde personeel in de regel kunnen bekostigen uit de beschikbare zorgformatie en – in voorkomende gevallen – overgangsformatie, met uitzondering van de verbanden die een zodanig hoog so-deelnamepercentage continueren dat op de speciale scholen voor basisonderwijs meer personeel nodig is dan uit de voor dit personeel beschikbare middelen kan worden bekostigd. In deze situatie zal de werkgelegenheid van het personeel – het personeel zonder werkgelegenheidsgarantie incluis – in het algemeen niet in het geding zijn, gezien de verplichting van de gezamenlijke basisscholen in een samenwerkingsverband de noodzakelijke extra formatierekeneenheden over te dragen wanneer op de speciale school meer leerlingen worden ingeschreven dan 2% van het totale aantal leerlingen in het samenwerkingsverband (zie artikel 96c1 alsmede artikel XLVI en de daarop gegeven toelichting).
Voor het bestuur van de speciale school betekent het ontslagverbod dat een personeelslid met een werkgelegenheidsgarantie niet, onder verwijzing naar een besluit van de besturen in een verband met betrekking tot de inzet van de beschikbare zorg- en overgangsformatie, ontslag kan worden aangezegd. Wanneer de school als gevolg van een dergelijk besluit onvoldoende formatierekeneenheden overgedragen krijgt, ligt het op de weg van het bestuur van die school de besturen van de basisscholen in het verband aan hun overdrachtsverplichting te houden. Zoals hierboven reeds is toegelicht, kan deze situatie zich met ingang van het schooljaar 1999–2000 voordoen.
Het in deze leden vastgelegde «WSNS-ontslagverbod» is van toepassing op personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie als bedoeld in de begripsbepaling in artikel XL, onder a. Uit deze begripsbepaling volgt dat het verbod geldt voor het bestuur van de speciale school voor basisonderwijs waarbij het betrokken personeelslid op 1 augustus 1998 is benoemd, respectievelijk voor het bestuur van de speciale school voor basisonderwijs waarbij dat personeelslid, in voorkomende gevallen, met toepassing van het derde lid, onder a van dit artikel wordt herplaatst. Het ontslagverbod geldt dus niet voor het bestuur van een andere school, instelling of centrale dienst als bedoeld in artikel XLII, tweede lid, onder a, waarbij het betrokken personeelslid wordt herplaatst. Eenmaal herplaatst valt dit personeelslid onder dezelfde afvloeiingsregeling, c.q. ontslagbeleid, als de overige personeelsleden van dat bestuur.
In het schooljaar 1998–1999 ziet het ontslagverbod op de totale formatie van de speciale school, exclusief de basisbekostiging en formatie speciale doeleinden waarop de school volgens de nieuwe bekostigingssystematiek in dat schooljaar aanspraak zou hebben gemaakt.
Met ingang van het schooljaar 1999–2000 heeft het ontslagverbod betrekking op de inzet of de wijziging van de inzet in een samenwerkingsverband van de zorgformatie als bedoeld in de begripsbepalingen in artikel XL, onder c en d, vermeerderd met eventuele normatieve of aanvullende overgangsformatie als bedoeld in de artikelen XLV, tweede lid, en XLVI. De wijze waarop deze formatie en het daaraan gerelateerde personeel worden ingezet, wordt geregeld in het zorgplan. In dit verband zij verwezen naar artikel 13b, tweede lid, onder b, van de Wet op het primair onderwijs, alsmede artikel XLV, zesde lid en artikel XLVI, vierde lid, waarin eerstgenoemde bepaling voor de normatieve en aanvullende overgangsformatie van overeenkomstige toepassing wordt verklaard (zie artikel LI voor de formatiecategorieën die in het schooljaar 1998–1999 onder het zorgplan vallen). Het ontslagverbod sluit een extra waarborg in dat de (wijziging van de) inzet van de zorg- en eventuele overgangsformatie zodanig plaatsvindt dat de werkgelegenheid van personeel met een werkgelegenheidsgarantie niet in het geding komt.
Ontslagen op andere gronden dan de inzet of de wijziging van de inzet van bovengenoemde formatie vallen niet onder het ontslagverbod. Hiertoe behoren o.a. ontslagen in verband met een vermindering van de beschikbare zorgformatie voor de basisscholen als gevolg van een daling van het totale aantal leerlingen in het samenwerkingsverband; een situatie die zich kan voordoen na de formele invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek in het schooljaar 1999–2000.
Bij de inzet van de zorgformatie en de formatie die de basisscholen in het schooljaar 1998–1999 in de plaats van zorgformatie wordt toegekend (zie artikel L, eerste lid, onder a en b), moet overigens rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat het leerlingenaantal van de speciale school voor basisonderwijs een daling te zien geeft in verband met het zorgbeleid dat in een samenwerkingsverband wordt gevoerd. Na invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek zal deze daling voor de speciale school een vermindering van de basisbekostiging tot gevolg hebben die (het bestuur van) de school in een positie kan brengen dat het tekort formatie heeft om personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie in dienst te houden. Hiervan zal sprake zijn als de personeelsleden in kwestie niet tijdig worden herplaatst in functies als bedoeld in artikel XLII. In dat geval zullen de gezamenlijke basisscholen in het verband verplicht zijn het tekort op de speciale school te compenseren op grond van de overdrachtsverplichting ingevolge artikel XLIV, eerste lid, voorzover dat tekort de bovengrens van die verplichting niet overschrijdt (zie artikel XLIV, tweede lid). Voor een ontslag van de betrokken personeelsleden zal in dat geval derhalve geen aanleiding bestaan. Omdat een daling van het aantal leerlingen op de speciale school als gevolg van zorgbeleid veelal gepaard zal gaan met een evenredige stijging van het aantal leerlingen op de basisscholen in het desbetreffende samenwerkingsverband, zullen die basisscholen in een geval als bovenbedoeld over de basisbekostiging kunnen beschikken die op de speciale school wegvalt. Hiermee kunnen eventuele personele gevolgen voor de basisscholen als gevolg van de verplichting het tekort op de speciale school aan te zuiveren worden opgevangen. Ook kan de extra formatie worden aangewend om de overtollige personeelsleden van de speciale school alsnog te herplaatsen.
Het WSNS-ontslagverbod geldt voor de duur van vijf jaren. Dit wil overigens geenszins zeggen dat daarna geen ontslagbescherming meer zou gelden. Na afloop van deze periode gelden de gewone ontslagbeschermingsvoorschriften (rddf-plaatsing, verbod op deelontslag, enz.), aangevuld met de resterende overgangsrechtelijke en structurele werkgelegenheidswaarborgen. Tot de resterende overgangsrechtelijke waarborgen behoren de overgangsrechtelijke overdrachtsverplichting (zie artikel XLIV) en de eisen waaraan een nieuwe functie voor een personeelslid met een werkgelegenheidsgarantie moet voldoen (zie artikel XLII en de daarop gegeven toelichting). Deze waarborgen blijven ook na 31 juli 2003 gelden.
Zoals gezegd, geldt het WSNS-ontslagverbod ten aanzien van personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie als bedoeld in artikel XL, onder a, dat wil zeggen personeelsleden die per 31 juli 1998 waren benoemd in een «structureel gewenste functie» als bedoeld in artikel I-P76 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO). Bij de vaststelling van de uit structureel gewenste functies bestaande formatie voor het schooljaar 1997/1998 dient het bevoegd gezag van de toekomstige speciale school voor basisonderwijs te anticiperen op de totale formatie waarover dat gezag in het schooljaar 1998/1999 en volgende jaren zal kunnen beschikken, dat wil zeggen niet alleen de rechtstreeks bekostigde formatie (zie artikel 96b1) maar ook de formatie die door de basisscholen in het desbetreffende samenwerkingsverband aan de speciale school moet worden overgedragen (zie de artikelen 96c1 en XLIV). De formatieve aanspraken van besturen van speciale scholen voor basisonderwijs zijn zodanig vormgegeven dat die besturen, voor zolang en voorzover zij personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie in dienst hebben, over de formatie zullen kunnen (blijven) beschikken om die personeelsleden in dienst te houden. Dit is slechts anders indien de beschikbare formatie als gevolg van een afname van het totale aantal leerlingen in het samenwerkingsverband een daling te zien geeft, doch een dergelijke formatiedaling zal zich eerst in het schooljaar 1999/2000 kunnen voordoen (zie ook de toelichting op artikel XLV hieronder).
Denkbaar is – in het bijzonder in verbanden met een hoog so-deelnamepercentage dat vervolgens daalt – dat een deel van het personeel van de speciale school voor basisonderwijs zal moeten worden herplaatst in het basisonderwijs. Dit is op zichzelf echter geen reden om de desbetreffende personeelsleden in het schooljaar 1997/1998 geen structureel gewenste functie toe te wijzen (en hen dusdoende een werkgelegenheidsgarantie te onthouden). Wanneer deze personeelsleden in het bezit zijn van een werkgelegenheidsgarantie, wordt de speciale school formatief in staat gesteld die personeelsleden in dienst te houden totdat zij herplaatst kunnen worden in een (eveneens) structureel gewenste functie aan een of meer basisscholen. Het bevoegd gezag van de toekomstige speciale school dient bij de toewijzing van structureel gewenste functies in het schooljaar 1997/1998 derhalve mede acht te slaan op de werkgelegenheidsvooruitzichten waarover het zittende personeel op het niveau van het samenwerkingsverband beschikt en niet uitsluitend op de vooruitzichten op het niveau van de school of scholen van het bevoegd gezag zelf. Voor de toepassing van artikel I-P76, derde lid, RPBO – het voorschrift dat in de structureel gewenste formatie in ieder geval de functies worden opgenomen van de reeds in die formatie opgenomen en in vaste dienst benoemde betrokkenen – betekent het voorgaande dat er in het algemeen geen reden zal (kunnen) zijn om van dat voorschrift af te wijken. Wel is deze, mede op werkgelegenheidsvooruitzichten buiten het eigen bestuur betrokken, toepassing van dit voorschrift ten aanzien van sovso-scholen beperkt tot de functies voor zover die op 31 juli 1998 in het so-deel van de school werden vervuld. In dit verband zij mede verwezen naar artikel XXXV en de daarop gegeven toelichting waarin onder andere is ingegaan op de verschillende bestuursaanstellingen die met uitzondering van de directeur gelden voor de – uit een sovso-school ontstane – speciale school met een vso-afdeling.
Omdat het bestuur van de toekomstige speciale school zich ten minste tot en met het schooljaar 1998/1999 (en bij een gelijkblijvend leerlingenaantal in het desbetreffende samenwerkingsverband voor onbepaalde tijd) verzekerd kan weten van voldoende formatie om personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie in dienst te kunnen houden, behoeft dat bestuur bij de toepassing van artikel I-P76 niet bedacht te zijn op voor eigen rekening komende gevolgen van de vaststelling van de in dat artikel genoemde formatiecategorieën. Wel dient dat bestuur bedacht te zijn op een sanctie van het Participatiefonds indien dat bestuur in het schooljaar 1997/1998 een functie in het rddf plaatst en vervolgens het betrokken personeelslid – bij gebreke van een werkgelegenheidsgarantie en, in het verlengde daarvan, een aanspraak op formatierekeneenheden ten opzichte van de gezamenlijke basisscholen – ontslag moet verlenen. Het bestuur zal dan moeten kunnen aantonen dat dit personeelslid, gezien het bepaalde in hoofdstuk I-P van het RPBO, terecht in het rddf is geplaatst.
In voorkomende gevallen zal het bestuur ook aannemelijk moeten maken dat een personeelslid in het schooljaar 1997–1998 terecht een structureel gewenste functie is onthouden. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake zijn indien voor de functie van dat personeelslid slechts tijdelijk (additionele) middelen beschikbaar zijn (zie artikel I-P76, tweede lid, onder c, RPBO). In die situatie zal de speciale school niet kunnen worden tegengeworpen dat het een personeelslid niet ten laste van de gezamenlijke basisscholen in het samenwerkingsverband laat komen. Voor de goede orde wordt er op gewezen dat de formatie die in het schooljaar 1997–1998 is toegekend in de vorm van so-expertisemiddelen en WSNS-formatiegarantie geen tijdelijk karakter draagt. Deze formatie blijft namelijk behouden in het schooljaar 1998–1999 (zie artikel XLV, eerste lid). Vanaf het schooljaar 1999/2000 komt deze formatie beschikbaar in de vorm van zorgmiddelen of, indien de zorgmiddelen niet toereikend zijn om het wegvallen van die formatie te compenseren, in de vorm van overgangsformatie (zie artikel XLV, eerste lid, respectievelijk artikel XLVI). Het gegeven dat die formatie als zodanig in het schooljaar 1997–1998 voor het laatst is toegekend, is derhalve op zichzelf geen argument om een in die formatie benoemd personeelslid een structureel gewenste functie te onthouden.
Naast een sanctie van het Participatiefonds bestaat natuurlijk de kans dat het met ontslag bedreigde personeelslid het bestuur van de speciale school in rechte zal aanspreken. Daarnaast heeft dat bestuur zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de besturen van de gezamenlijke basisscholen in het samenwerkingsverband die – bij een so-deelnamepercentage van meer dan 2% – de door de speciale school afgegeven werkgelegenheidsgaranties althans gedeeltelijk moeten bekostigen. Deze besturen moeten ervan op aan kunnen dat het bestuur van de speciale school artikel I-P76 RPBO consciëntieus zal toepassen. Verder gelden natuurlijk de bestaande verplichtingen op het stuk van medezeggenschap en decentraal georganiseerd overleg.
Het ontslagverbod is voorwaardelijk in de zin dat het o.a. niet geldt wanneer het betrokken personeelslid gelijktijdig wordt herplaatst in een functie als bedoeld in artikel XLII. De middelen die nodig zijn om dit personeel in dienst te houden, kunnen worden ingezet op de basisscholen of bij een centrale dienst op voorwaarde dat genoemd personeel die middelen volgt. Dat wil zeggen dat dit personeel herplaatst moet worden bij de besturen van de basisscholen of het bestuur van de centrale dienst waar de middelen worden ingezet. Bij gebreke van een dergelijke herplaatsing blijven het ontslagverbod en de overdrachtsverplichting ingevolge artikel XLIV onverkort van kracht, tenzij het betrokken personeelslid buiten het samenwerkingsverband kan worden herplaatst in een functie als bedoeld in artikel XLII. Met uitzondering van de situatie waarin herplaatsing plaatsvindt bij het bevoegd gezag van een andere speciale school voor basisonderwijs (zie artikel XL, onder a, en de daarop gegeven toelichting), is de werkgelegenheidsgarantie uitgewerkt zodra en voorzover een herplaatsing heeft plaatsgevonden als bovenbedoeld. Ook bij een ontslag op eigen verzoek komt de werkgelegenheidsgarantie te vervallen. In dat geval hoeft immers geen herplaatsing plaats te vinden.
Conform de afspraak in het WSNS-overleg dat ook aan het personeel verplichtingen zullen worden opgelegd, is het ontslagverbod buiten toepassing verklaard in geval een personeelslid een aangeboden nieuwe betrekking weigert. Indien de omvang van de geweigerde betrekking kleiner is dan de omvang van de bij het bestuur van de speciale school vervulde betrekking, kan de betrekking slechts worden opgeheven voor het deel dat qua omvang correspondeert met de geweigerde betrekking (zie vierde lid). Aan het ontslag behoeft op grond van het vijfde lid geen plaatsing in het risicodragend deel van de formatie vooraf te gaan.
Als de aangeboden functie niet voldoet aan de eisen die daaraan op grond van artikel XLII gesteld moeten worden, zal het betrokken personeelslid geen ontslag verleend kunnen worden. Hetzelfde geldt wanneer de aangeboden functie niet voldoet aan nader in het DGO afgesproken eisen. De vraag of in voorkomende gevallen terecht ontslag is verleend, is in laatste instantie ter beoordeling aan de bevoegde Commissie van Beroep of rechterlijke instantie.
Een personeelslid dat een aangeboden functie weigert en vervolgens ontslag wordt verleend, heeft overigens te rekenen met een sanctie op de ter zake van dat ontslag aangevraagde werkloosheidsuitkering. Dit laatste geldt ook voor een personeelslid dat, zonder voldoende rechtvaardigingsgrond, een aangeboden functie weigert vanwege een andere grondslag van de school in kwestie. De uitkerende instantie beoordeelt dan of de rechtvaardigingsgrond al dan niet voldoende is (zie hoofdstuk 1, onder 4.2, van de voorlichtingspublicatie «Passende arbeid en sanctiebeleid» in Uitleg OenW-Regelingen 1994/6a).
Ingevolge het vierde lid wordt bij een herplaatsing als bedoeld in het derde lid, onder a, slechts ontslag verleend voor een deel van de betrekking, indien die herplaatsing plaatsvindt in een functie waarvan de omvang kleiner is dan de omvang van de functie waaruit ontslag wordt verleend. Het dienstverband met het bestuur van de speciale school blijft in stand voor dat deel van de betrekking waarvoor nog geen herplaatsing als bovenbedoeld heeft plaatsgevonden. In zoverre blijft ook het «WSNS-ontslagverbod» van kracht. Het voorgaande geldt mutatis mutandis ook bij een weigering van herplaatsing als bedoeld in het derde lid, onder b. Het vierde lid behelst een uitzondering op het verbod op deelontslag zoals dat volgt uit artikel I-P85, eerste lid van het RPBO. Verder kan toepassing van het vierde lid er, in afwijking van de algemene regel in artikel I-P2, derde lid, RPBO, toe leiden dat een personeelslid bij hetzelfde bevoegd gezag in meer dan één functie benoemd is. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval indien een personeelslid met de functie van leraar speciaal onderwijs gedeeltelijk uit die functie wordt ontslagen om vervolgens bij hetzelfde bevoegd gezag herplaatst te worden in de functie van leraar basisonderwijs.
Ingevolge het vijfde lid is bij een ontslag of deelontslag in een geval als bedoeld in het derde lid, onderdeel a of b, het voorschrift in artikel I-P85, eerste lid, eerste volzin, van het RPBO niet van toepassing. Het betreft hier het voorschrift dat een ontslag in verband met opheffing van de betrekking niet eerder kan worden verleend dan nadat de functie van de betrokkene gedurende een geheel schooljaar in het risicodragende deel van de formatie is geplaatst.
Artikel XLII. Herplaatsing personeelslid met werkgelegenheidsgarantie
Afhankelijk van de zorg- en (eventuele) overgangsformatie die in een samenwerkingsverband vanaf 1 augustus 1999 beschikbaar zal zijn en het binnen dat verband gevoerde zorgbeleid, kan zich de situatie voordoen dat een personeelslid met een werkgelegenheidsgarantie in een nieuwe functie herplaatst moet worden. In het onderhavige artikel zijn de eisen opgenomen waaraan die nieuwe functie moet voldoen. Verder bevat het artikel een limitatieve opsomming van de bevoegde gezagsorganen waarbij herplaatsing in een nieuwe functie kan plaatsvinden. Indien het niet mogelijk blijkt een personeelslid in een functie te herplaatsen met hetzelfde carrièrepatroon en dezelfde maximumschaal, dan heeft dat personeelslid op grond van artikel XLIII recht op een salarisgarantie.
Anders dan bij het in artikel XLI neergelegde ontslagverbod, dat op 1 augustus 2003 afloopt, is de werkingsduur van het onderhavige artikel niet beperkt. Tegenover het in dit artikel opgenomen recht op een passende functie, al dan met een salarisgarantie als bedoeld in artikel XLIII, staat de verplichting een functie als bedoeld in dit artikel te aanvaarden (zie artikel XLVII, eerste lid).
Met het voorschrift in het eerste lid dat de omvang, inhoud, niveau en carrièrepatroon van de oude en de nieuwe functie(s) zoveel mogelijk gelijk moeten zijn, wordt functiebehoud tot uitgangspunt genomen. Aangenomen mag worden dat op basisscholen of – in voorkomende gevallen – bij centrale diensten met name veel nieuwe functies op schaal-10 niveau beschikbaar zullen komen. Het betreft hier onderwijsgevende functies die voldoen aan de taakkarakteristiek van de normfunctie leraar speciaal onderwijs (een normfunctie die ook voor de basisscholen zal gaan gelden), of die als uitvloeisel van de inrichting van de zorgstructuur door middel van functiedifferentiatie gecreëerd worden. Voor zover leraren die verbonden zijn aan een speciale school voor basisonderwijs niet op of vanuit die school werkzaam (kunnen) blijven, zullen deze leraren in die nieuwe functies herplaatst kunnen worden.
Op grond van het eerste lid, onder a, komen leraren en directieleden tenminste in aanmerking voor een onderwijsgevende functie met maximumschaal 9.
Op grond van het tweede lid, onder a, kan, naast herplaatsing in functies bij bevoegde gezagsorganen van scholen, instellingen of centrale diensten als bedoeld in de WPO, ook herplaatsing plaatsvinden in functies bij bevoegde gezagsorganen van scholen, instellingen of centrale diensten als bedoeld in de WEC of deel II van de WVO. Het betreft hier functies in het speciaal of voortgezet speciaal onderwijs die qua niveau en carrièrepatroon gelijk zijn aan de functies waarvan voorheen in het lom/mlk/iobk-onderwijs sprake was. Voor alle duidelijkheid zij nog opgemerkt dat onder een herplaatsing in een functie bij het bevoegd gezag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, ook wordt verstaan een herplaatsing in een functie bij een (overgangsrechtelijk geregelde) afdeling die aan een school is verbonden. De beleidsmatige uitvoering die in verbanden wordt gegeven aan het uitgangspunt van functiebehoud is een aangelegenheid voor het DGO.
Het is mogelijk dat een herplaatsing in het basisonderwijs in meerdere betrekkingen (bij meerdere besturen) moet plaatsvinden. Denkbaar is dat de benoemingen in die betrekkingen niet ineens maar volgtijdelijk plaatsvinden. In dat geval volgt uit artikel XLI, vierde lid dat de werkgelegenheidsgarantie behouden blijft voor het deel van de betrekking waarvoor nog geen nieuwe benoeming heeft plaatsgevonden.
Omdat de personeelsleden die in het bezit zijn van een werkgelegenheidsgarantie in een «structureel gewenste functie» benoemd waren, is in het tweede lid, onder c, vastgelegd dat zij die aanspraak bij herplaatsing in een nieuwe functie behouden. In aanmerking genomen voorts dat de betrokken personeelsleden voorafgaand aan een nieuwe benoeming vrijwel altijd in vaste dienst benoemd zullen zijn, is ten behoeve van de rechtszekerheid van dit personeel in het tweede lid, onder b, vastgelegd dat zij ook in hun nieuwe functie aanspraak maken op een vast dienstverband.
Artikel XLIII. Salarisgarantie personeelslid met werkgelegenheidsgarantie en vergoeding kosten salarisgarantie
Hoewel functiebehoud het uitgangspunt is, kan zich de situatie voordoen dat voor een te herplaatsen personeelslid met een werkgelegenheidsgarantie geen gelijkwaardige functie beschikbaar is. In dat geval kan binnen de in artikel XLII getrokken grenzen herplaatsing plaatsvinden in een functie met een lagere maximumschaal of een minder gunstig carrièrepatroon. Indien dat personeelslid op 31 juli 1996 en op 31 juli 1998 bij hetzelfde of bij verschillende bevoegde gezagsorganen was benoemd in een functie aan een school of scholengemeenschap tezamen met een eventuele afdeling als genoemd in artikel XXXIII, eerste lid, behoudt dat personeelslid in de nieuwe functie ten minste aanspraak maakt op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat hoort bij de laatstelijk vervulde oude functie en uitzicht op de bij die functie behorende maximumschaal. Deze salarisgarantie geldt uitsluitend bij een aansluitende benoeming in een functie als bedoeld in artikel XLII.
Indien de omvang van de nieuwe functie groter is dan de omvang van de oude functie, geldt de salarisgarantie niet tevens voor de uren waarmee de omvang van de nieuwe functie de omvang van de oude functie overschrijdt.
Indien het verbruik van formatierekeneenheden (formatierekeneenheden-verbruik) behorende bij de oude functie hoger was dan het verbruik behorende bij de nieuwe functie, dan wordt voor het betrokken personeelslid uitgegaan van het verbruik behorende bij de oude functie. Hieronder zal dit voorschrift door middel van een voorbeeld worden verduidelijkt.
Indien een leraar speciaal onderwijs die recht heeft op een salarisgarantie wordt herplaatst in de functie van groepsleraar basisonderwijs dan wordt zijn formatierekeneenheden-verbruik, bedoeld in artikel I-P78 van het RPBO, als volgt vastgesteld: het formatierekeneenheden-verbruik behorende bij de nieuwe functie van groepsleraar basisonderwijs bedraagt 179 en het formatierekeneenheden-verbruik behorende bij de oude functie van leraar speciaal onderwijs bedroeg 200. Aangezien het bij de oude functie behorende formatierekeneenheden-verbruik hoger is, wordt voor het betrokken personeelslid van dit formatierekeneenheden-verbruik uitgegaan.
Wanneer een personeelslid met een salarisgarantie wordt herplaatst in een functie met een lager formatierekeneenheden-verbruik in het basisonderwijs (in of buiten het samenwerkingsverband) en benoeming in een functie met hetzelfde formatierekeneenheden-verbruik als de oude functie niet mogelijk is, dan heeft het bestuur van de desbetreffende basisschool aanspraak op een vergoeding in formatierekeneenheden ter grootte van het verschil tussen de formatierekeneenheden behorende bij de oude functie en de formatierekeneenheden behorende bij de nieuwe functie van het betrokken personeelslid (in het hierboven gegeven voorbeeld zou deze aanspraak 21 formatierekeneenheden (200-179) bedragen). Als aan alle voorwaarden is voldaan, geldt deze aanspraak zolang het herplaatste personeelslid in zijn/haar nieuwe functie benoemd blijft. Deze in het derde juncto vierde lid opgenomen regeling strekt ertoe basisscholen te compenseren voor de meerkosten die verbonden zijn aan herplaatsing van een personeelslid met een salarisgarantie in een functie met een lagere maximumschaal of een minder gunstig carrièrepatroon. Hiermee wordt voorkomen dat die meerkosten een barrière kunnen opleveren voor die herplaatsing.
Artikel XLIV. Overdrachtsverplichting formatierekeneenheden
Het onderhavige artikel treedt in werking met ingang van 1 augustus 1999: het schooljaar waarin de nieuwe bekostigingssystematiek formeel zal worden ingevoerd. In het schooljaar 1998–1999 zal het Rijk de speciale scholen voor basisonderwijs nog volledig bekostigen, zodat in dat schooljaar geen behoefte bestaat aan de in dit artikel geregelde overdrachtsverplichting.
In het eerste lid wordt de gezamenlijke basisscholen in een samenwerkingsverband de verplichting opgelegd formatierekeneenheden over te dragen aan de speciale school of scholen voor basisonderwijs in dat verband, voor zolang en voor zover die school of scholen over onvoldoende formatierekeneenheden beschikt onderscheidenlijk beschikken om personeel met een werkgelegenheidsgarantie in dienst te houden. Deze overdrachtsverplichting heeft betrekking op de zorgformatie waarop de basisscholen krachtens artikel 96a, eerste lid onder c, aanspraak hebben, verminderd met de middelen die in het schooljaar 1998/1999 waren gemoeid met de f 28,– per basisschoolleerling en vermeerderd met de normatieve en aanvullende overgangsformatie als bedoeld in de artikelen XLV, tweede lid, en XLVI (zie ook artikel XL, onder c en de daarop gegeven toelichting).
Indien in alle voorkomende gevallen wordt voldaan aan de voorwaarden om voor aanvullende overgangsformatie in aanmerking te komen (zie artikel XLVI en de daarop gegeven toelichting), zullen alle samenwerkingsverbanden aan de hierboven opgesomde middelen genoeg hebben om het tekort aan formatierekeneenheden op de speciale school of scholen te dekken.
In combinatie met het in artikel XLI geregelde «WSNS-ontslagverbod» verzekert de overgangsrechtelijke overdrachtsverplichting alle personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie van een voortzetting van het dienstverband met het bestuur van de speciale school voor basisonderwijs, voor zolang geen herplaatsing heeft plaatsgevonden in een passende functie als bedoeld in artikel XLII (zie echter ook de toelichting op artikel XLI, eerste en tweede lid). De gezamenlijke basisscholen die hun formatierekeneenheden (moeten) overdragen, kunnen weer over die formatierekeneenheden beschikken als zij personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie in dienst nemen of als die personeelsleden elders in een passende functie worden herplaatst. Natuurlijk verloop onder deze personeelsleden doet de overdrachtsverplichting naar rato vervallen.
De hier geregelde overdrachtsverplichting blijft gelden voor zolang het personeel dat het betreft niet is herplaatst. De geldigheidsduur is dus niet gekoppeld aan het «WSNS-ontslagverbod» dat op 1 augustus 2003 afloopt.
De hier geregelde overdrachtsverplichting moet duidelijk worden onderscheiden van de in artikel 96c1 van de WPO geregelde structurele overdrachtsverplichting die geldt bij een so-deelnamepercentage van meer dan 2% (laatstgenoemde verplichting zal voor het eerst op 1 augustus 1999 tot een overdracht kunnen leiden: dezelfde datum waarop het onderhavige artikel in werking treedt). Voor zover het bestuur van de speciale school voor basisonderwijs uit hoofde van structurele overdrachtsverplichting over formatierekeneenheden kan beschikken, is de overgangsrechtelijke overdrachtsverplichting niet van toepassing. Laatstgenoemde verplichting geldt immers voor zover genoemd bestuur over onvoldoende formatierekeneenheden beschikt om de dienstbetrekking in stand te houden met een personeelslid met een werkgelegenheidsgarantie. Het gaat dan om een dienstbetrekking van een personeelslid dat met het oog op het so-deelnamepercentage niet langer nodig is op de speciale school (anders zou immers de structurele overdrachtsverplichting van toepassing zijn).
De formatierekeneenheden die gemoeid zijn met de structurele overdrachtsverplichting komen derhalve in mindering op de formatie die de gezamenlijke basisscholen maximaal aan de speciale school moeten overdragen, met dien verstande dat de vermindering beperkt blijft tot formatierekeneenheden als bedoeld in het tweede lid van artikel 96c1 van de WPO (zie in dit verband ook de toelichting op artikel 96c1, eerste lid, WPO). Verder wordt geen vermindering toegepast voor zover de structurele overdrachtsverplichting (dat wil zeggen de verplichting ingevolge artikel 96c1, tweede lid, WPO) de zorgformatie als bedoeld in artikel XL, onder c, en de eventuele normatieve overgangsformatie overschrijdt. Ten aanzien van een dergelijke overschrijding bestaat evenmin aanspraak op aanvullende overgangsformatie (zie artikel XLVI, derde lid, en de daarop gegeven toelichting).
Op grond van dit lid dient het reglement van het samenwerkingsverband te voorzien in criteria en procedures voor de vaststelling van het tekort aan formatierekeneenheden als bedoeld in het eerste lid.
Bij de vaststelling van het tekort zal rekening gehouden dienen te worden met bijzondere verplichtingen van (het bevoegd gezag van) de speciale school in verband met bijvoorbeeld uitbesteding van onderwijsondersteunende werkzaamheden. Daarnaast zal de school in staat moeten blijven de premies te voldoen die zij aan het Participatiefonds en het Vervangingsfonds verschuldigd is, alsook de kosten die gemoeid zijn met de nascholing van het eigen personeel.
Op grond van artikel 13c, derde lid, van de WPO kan het reglement van het samenwerkingsverband bepalen dat de centrale dienst is belast met de overdracht van formatierekeneenheden op grond van de artikelen 96c1 en 96c2 van de WPO. In dat geval bevat het reglement tevens een regeling voor de wijze waarop wordt vastgesteld wat het aandeel van de onderscheiden scholen is in de overdracht van formatierekeneenheden aan de centrale dienst. In het vijfde lid van het onderhavige artikel wordt artikel 13c, derde lid, van de WPO van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat de centrale dienst ook kan worden belast met de overdracht van formatierekeneenheden op grond van het eerste lid van het onderhavige artikel. Er zij nogmaals op gewezen dat de centrale dienst bij de overdracht van formatierekeneenheden uit hoofde van wettelijke overdrachtsverplichtingen van de scholen in een samenwerkingsverband slechts een intermediaire rol vervult en dat de (eind)verantwoordelijkheid voor de nakoming van deze verplichtingen onverkort bij die scholen blijft liggen.
Verder wordt in dit lid artikel 104, tweede lid, van de WPO van overeenkomstige toepassing verklaard. Laatstgenoemd artikel lid schept een aanspraak op rijksvergoeding van personele uitgaven voor een bevoegd gezag van een school waaraan formatierekeneenheden worden overdragen. In verband met de toepasselijkheid van artikel 104, tweede lid, van de WPO is ook artikel 96c1, derde lid, van de WPO van overeenkomstige toepassing (zie de toelichting op laatstgenoemd artikel lid).
Ten slotte is in dit lid een verdeelsleutel opgenomen voor de overdrachtsverplichting voor het geval een speciale school voor basisonderwijs aan meerdere samenwerkingsverbanden deelneemt. Deze verdeelsleutel sluit aan bij de verdeelsleutel welke in dat geval wordt toegepast ten aanzien van de aanspraak op normatieve overgangsformatie ingevolge artikel XLV, tweede lid, en de overdrachtsverplichting op grond van artikel 96c1 van de WPO.
Artikel XLV. Formatie schooljaar 1998–1999 en normatieve overgangsformatie schooljaren 1999–2000 tot en met 2002–2003
In het eerste lid is vastgelegd dat de (besturen van) speciale scholen voor basisonderwijs in het schooljaar 1998–1999 aanspraak maken op de formatie krachtens het Formatiebesluit ISOVSO 1992, zoals dat besluit luidde op 31 juli 1998, dan wel – indien deze meer bedroeg – de formatie die de desbetreffende school op 31 juli 1998 van het Rijk ontving op grond van dat besluit en de voor het schooljaar 1997–1998 geldende beleidsregels. Het eerste lid geldt in afwijking van artikel 96b1 van de WPO waarin voor de speciale scholen voor basisonderwijs de nieuwe bekostigingssystematiek is vastgelegd. Laatstgenoemde bepaling zal voor het eerst worden toegepast op de formatie voor het schooljaar 1999–2000. Hetzelfde geldt voor de overdrachtsverplichtingen op grond van de artikelen 96c1 en 96c2 van de WPO en artikel XLIV.
Voor de speciale school voor basisonderwijs betekent de uitgestelde invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek dat het Rijk in het schooljaar 1998–1999 ook de formatie zal toekennen die anders door de basisscholen in het desbetreffende samenwerkingsverband aan die school overgedragen had moeten worden. Het betreft hier de zorgformatie bij een so-deelnamepercentage van meer dan 2% (zie artikel 96c1, tweede lid), respectievelijk de formatie die benodigd is om personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie in dienst te kunnen houden (zie artikel XLIV). Voor de speciale school voor basisonderwijs zal de uitgestelde invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek in termen van formatieve aanspraken dus in het algemeen geen verschil maken. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting reeds is uiteengezet geldt hetzelfde voor de basisscholen in de samenwerkingsverbanden (zie in dit verband ook artikel L en de daarop gegeven toelichting). Door de overdrachtsverplichtingen eerst te betrekken op de formatie voor het schooljaar 1999–2000 worden de gezamenlijke scholen in de samenwerkingsverbanden in staat gesteld de WPO gefaseerd te implementeren, hetgeen een extra waarborg insluit voor een zorgvuldige invoering van die wet.
Voor de vaststelling van de formatie waarop de speciale school voor basisonderwijs op grond van het eerste lid in het schooljaar 1998–1999 aanspraak heeft, wordt een vergelijking gemaakt tussen:
1. de formatie waarop de school in het schooljaar 1998–1999 op grond van het Formatiebesluit ISOVSO, zoals dat besluit luidde op 31 juli 1998, aanspraak heeft en
2. de formatie die de school – d.w.z. de school, scholengemeenschap of deel daarvan waaruit die school is ontstaan (zie vijfde lid) – op 31 juli 1998 van het Rijk ontving op grond van het Formatiebesluit ISOVSO 1992 en de voor het schooljaar 1997–1998 geldende beleidsregels.
De formatie waarop de speciale school voor basisonderwijs in het schooljaar 1998–1999 aanspraak heeft, is gelijk aan de hoogste uitkomst van de hierboven gemaakte vergelijking.
De onder 2 bedoelde formatie betreft de formatie die de school per 31 juli 1998 op grond van het Formatiebesluit ISOVSO 1992 van het Rijk ontving – dus exclusief formatie die de school van andere scholen overgedragen heeft gekregen en met inbegrip van eventuele groeiformatie op basis van de teldata 16 januari 1997 en 1 oktober 1997 – vermeerderd met de (resterende) formatie op grond van de volgende beleidsregels:
– Formatiegarantie «Weer Samen Naar School» (WSNS) 1997–1998;
– Middelen so-expertise 1997–1998;
– Faciliteiten samenwerkingsverbanden WSNS 1997–1998;
– Aanvullende formatie scholen voor (v)so op grond van bijzondere omstandigheden voor het schooljaar 1997–1998.
(Alle bovengenoemde beleidsregels zijn gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen 1996, nr. 31a van 18 december 1996.) Op grond van de tweede volzin van het eerste lid, wordt de groeiregeling op grond van de artikelen 8 en 9 van het Formatiebesluit ISOVSO 1992 gedurende het schooljaar 1998–1999 niet toegepast. Dit betekent dat per 1 augustus 1998 (op basis van de leerlingtelling per 16 januari 1998) voor het laatst aanspraak kan bestaan op groeiformatie. Een toename van het aantal leerlingen die plaatsvindt in de periode van 2 oktober 1998 tot de peildatum die in een samenwerkingsverband wordt afgesproken (zie artikel 13c, eerste lid, onder d, juncto artikel 96c1 WPO), valt onder de werking van artikel 96c1 WPO en zal voor het eerst per 1 augustus 1999 tot een overdracht van formatierekeneenheden kunnen leiden van de basisscholen in een samenwerkingsverband aan de speciale scho(o)l(en) in dat verband.
Het tweede lid stelt samenwerkingsverbanden die achteruitgaan op de nieuwe genormeerde bekostiging van de zorgformatie in staat die achteruitgang geleidelijk te overbruggen. De in dit lid opgenomen overgangsregeling gaat in op 1 augustus 1999, de formele invoeringsdatum van de nieuwe bekostigingssystematiek. Ter bepaling of zich een achteruitgang als bovenbedoeld voordoet, wordt een vergelijking gemaakt tussen:
1. de formatie, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, die de speciale scho(o)l(en) voor basisonderwijs in een samenwerkingsverband op 31 juli 1998 van het Rijk ontvingen;
2. de som van de basisbekostiging en formatie speciale doeleinden van die scho(o)l(en), respectievelijk de zorgformatie van de gezamenlijke scholen, waarvan bij toepasselijkheid van de nieuwe bekostigingssystematiek in het schooljaar 1998/1999 sprake zou zijn geweest (het betreft hier de zorgformatie volgens de begripsbepaling in artikel XL, onder e, d.w.z. exclusief de WSNS-faciliteiten ad f 28,– per basisschoolleerling in het schooljaar 1998–1999). De berekening van deze som wordt uitgevoerd op basis van het leerlingenaantal per 1 oktober 1997 van de scholen die deelnemen in het desbetreffende samenwerkingsverband.
Indien de formatie ad 2 minder bedraagt dan de formatie ad 1, zal het verschil, gerekend vanaf 1 augustus 1999, gedurende een periode van vier jaar worden gecompenseerd volgens de volgende aflopende reeks: 80% (1999–2000), 60% (2000–2001), 40% (2001–2002) en 20% (2002–2003). Als de hierboven onder 2. omschreven som na het schooljaar 1998/1999 in omvang toeneemt, wordt op grond van het derde lid voor de toepassing van deze overgangsregeling in het desbetreffende schooljaar uitgegaan van die toegenomen som.
Een eventuele formatiedaling in het schooljaar 1998–1999 – waarin nog toepassing wordt gegeven aan de oude bekostigingssystematiek – zal voor 100% worden gecompenseerd. In dat schooljaar heeft de speciale school immers ten minste recht op de formatie die op 31 juli 1998 van het Rijk werd ontvangen (zie het eerste lid en de daarop gegeven toelichting).
Het feit dat een verband is aangewezen op de onderhavige overgangsregeling betekent dat, onder gelijkblijvende omstandigheden, in de structurele situatie (dat wil zeggen na afloop van de overgangsregeling) onvoldoende middelen beschikbaar zullen zijn om al het (op het verband drukkende) personeel met een werkgelegenheidsgarantie in dienst te houden. Voor een deel van dit personeel – onderwijsgevend en/of onderwijsondersteunend personeel – zal derhalve vervangende werkgelegenheid moeten worden gevonden.
Aan deze overgangsregeling ligt de veronderstelling ten grondslag dat verbanden het so-deelnamepercentage in de overgangsperiode geleidelijk zullen terugbrengen tot het percentage dat strookt met de structureel beschikbare zorgmiddelen. Naar verwachting zal het natuurlijk verloop in de samenwerkingsverbanden in het algemeen voldoende mogelijkheden bieden om gedurende de overgangsperiode te voorzien in vervangende werkgelegenheid voor het boventallige personeel in het speciaal onderwijs.
In dit lid is een verdeelsleutel opgenomen voor de in het tweede lid voorziene aanspraak op normatieve overgangsformatie voor het geval een speciale school voor basisonderwijs in meer samenwerkingsverbanden deelneemt. Deze verdeelsleutel sluit aan bij de verdeelsleutel die in dat geval wordt toegepast ten aanzien van de overdrachtsverplichtingen ingevolge artikel XLIV en artikel 96c1 van de WPO. De aanspraak op normatieve overgangsformatie is daarmede congruent aan de overdrachtsverplichtingen die op de gezamenlijke basisscholen rusten.
Conform de op individuele scholen betrokken nieuwe bekostigingssystematiek in de WPO wordt de normatieve overgangsformatie verdeeld onder de afzonderlijke basisscholen in een samenwerkingsverband. Met behulp van deze overgangsformatie kunnen de gezamenlijke basisscholen voldoen aan hun overdrachtsverplichtingen jegens de speciale scho(o)l(en) in het verband. Overgangsformatie die niet langer overgedragen hoeft te worden, komt beschikbaar voor de basisscholen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien meer personeelsleden met een werkgelegenheidsgarantie worden herplaatst dan noodzakelijk is om met de normatieve overgangsformatie uit te kunnen komen.
Evenals ten aanzien van zorgformatie is voorgeschreven, dient de wijze waarop de normatieve overgangsformatie en het daaraan gerelateerde personeel worden ingezet in het zorgplan geregeld te worden. Wanneer dit personeel in verband met een gedaald so-deelnamepercentage niet langer nodig is op de speciale scho(o)l(en) stelt dit lid de gezamenlijke scholen in staat de inzet van dit personeel af te stemmen op de zorgstructuur in het desbetreffende samenwerkingsverband. Teneinde te voorkomen dat (de wijziging van) de inzet van normatieve overgangsformatie tot kosten van werkloosheidsuitkeringen leidt, is ook artikel 114b, zesde lid, van de WPO (verhaalsrecht Participatiefonds) van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel XLVI. Aanvullende overgangsformatie
In dit artikel is een vangnetvoorziening getroffen ten behoeve van samenwerkingsverbanden die er niet in slagen in de overgangsperiode uit te komen met de normatieve overgangsformatie. Op aanvraag kunnen de basisscholen in een verband voor aanvullende overgangsformatie in aanmerking komen indien het, een actief herplaatsingsbeleid ten spijt, niet lukt om zoveel personeel met een werkgelegenheidsgarantie te herplaatsen dat het resterende personeel uit de beschikbare normatieve overgangsformatie kan worden bekostigd.
Om voor aanvullende overgangsformatie in aanmerking te komen dienen de besturen van de gezamenlijke basisscholen in een verband zichtbaar te maken welke stappen zijn gezet om personeel met een werkgelegenheidsgarantie te herplaatsen. Daarbij zal worden nagegaan of alle beschikbare herplaatsingsmogelijkheden zijn benut. Toekenning van aanvullende overgangsformatie kan plaatsvinden gedurende en na afloop van de normatieve overgangsformatieregeling als bedoeld in artikel XLV, tweede lid. Vooropgesteld dat zij een actief herplaatsingsbeleid voeren, kunnen de desbetreffende besturen van basisscholen zich verzekerd weten van voldoende middelen om hun overgangsrechtelijke overdrachtsverplichting ex artikel XLIV, eerste lid, te kunnen nakomen.
Bij de voorwaarde van een actief herplaatsingsbeleid in en tussen samenwerkingsverbanden geldt als overweging dat het via dat beleid mogelijk moet zijn het te herplaatsen personeel onder te brengen in de reguliere formatie van de basisscholen van het eigen verband, maar wellicht ook buiten het eigen verband. Mede omdat een deel van de te hoge so-deelnamepercentages wordt veroorzaakt door leerlingen die afkomstig zijn uit andere verbanden, is het wenselijk dat bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid van herplaatsing in deze verbanden onderzoeken.
Voor zover de structurele overdrachtsverplichting (d.w.z. de verplichting ingevolge artikel 96c1, tweede lid, WPO) de zorgformatie als bedoeld in artikel XL, onder c en de eventuele normatieve overgangsformatie overschrijdt, bestaat geen recht op aanvullende overgangsformatie (zie ook artikel XLIV, derde lid, en de daarop gegeven toelichting). Een dergelijke overschrijding kan zich voordoen in samenwerkingsverbanden met een hoog so-deelnamepercentage waarin het leerlingenaantal op de speciale school of scholen niet daalt of, ondanks een daling, boven het percentage blijft waarop het verband voldoende heeft aan de beschikbare zorgformatie en (in de overgangsperiode) de genormeerde overgangsformatie.
Anders dan de overgangsrechtelijke overdrachtsverplichting (zie artikel XLIV, eerste juncto tweede lid) is de structurele overdrachtsverplichting niet aan een maximum gebonden, zodat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin de gezamenlijke basisscholen meer formatierekeneenheden moeten overdragen dan waarover zij in de vorm van zorgformatie (dat wil zeggen zorgformatie als bedoeld in artikel XL, onder c) en normatieve overgangsformatie kunnen beschikken.
In het overleg met de WSNS-akkoordpartners is de afspraak gemaakt dat voor het eerst in januari 1999 nader overleg zal worden gevoerd, indien zich onverhoopt situaties blijken voor te doen waarin het niet kunnen voldoen aan de structurele overdrachtsverplichting is te wijten aan overmacht.
Aan de in dit lid opgenomen beperking van de aanspraak op aanvullende overgangsformatie ligt de verwachting ten grondslag dat het in het vermogen van samenwerkingsverbanden ligt om het so-deelnamepercentage in de overgangsperiode te laten corresponderen met de beschikbare zorgformatie en de (dalende) normatieve overgangsformatie.
Voor de toelichting op dit lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel XLV, zesde lid. Deze toelichting is ook hier van toepassing, met dit verschil dat aanvullende overgangsformatie – zolang aan alle voorwaarden wordt voldaan – telkens voor maximaal één schooljaar zal worden verleend.
Artikel XLVII. Verplichtingen personeelslid met werkgelegenheidsgarantie
De aanspraak op een werkgelegenheidsgarantie brengt naast rechten ook plichten mee. Tot behoud van zijn/haar werkgelegenheid zal een personeelslid met een werkgelegenheidsgarantie verplicht zijn passend te achten werkzaamheden in het samenwerkingsverband te accepteren. Evenzo is dit personeelslid gehouden een functie te aanvaarden als bedoeld in artikel XLII. Als zo'n functie zonder voldoende rechtvaardigingsgrond wordt geweigerd, is het betrokken bevoegd gezag gerechtigd het personeelslid in kwestie ontslag te verlenen.
De in het eerste juncto tweede lid geregelde verplichtingen gelden voor het personeel dat – gezien het leerlingenaantal van de desbetreffende speciale school voor basisonderwijs – niet langer nodig is op die school. In het schooljaar 1998/1999 betreft het personeel dat in dienst wordt gehouden met formatierekeneenheden als bedoeld in artikel LI, onder b, dat wil zeggen formatierekeneenheden die op grond van artikel XLV, eerste lid, worden toegekend boven de reguliere formatie van de school. Veelal zal het hier om personeel gaan dat reeds in het schooljaar 1997/1998 in het kader van de zogenoemde «WSNS-formatiegarantie» op basis van een daartoe strekkende verplichting op de basisscholen werd ingezet.
Met ingang van het schooljaar 1999–2000 gelden de in het eerste lid geregelde verplichtingen voor het personeel waarvoor de speciale school op grond van artikel XLIV, eerste lid, formatierekeneenheden overgedragen krijgt van de besturen van de gezamenlijke basisscholen.
Het is aan het bevoegd gezag om, met inachtneming van het toepasselijke afvloeiings/ontslagbeleid, te bepalen welke personeelsleden onder de formatie vallen als genoemd in het eerste juncto tweede lid.
Voor de personeelsleden die met ingang van het schooljaar 1999–2000 bekostigd moeten worden uit (aflopende) normatieve of aanvullende overgangsformatie geldt de noodzaak van herplaatsing in een vacature bij het bestuur van een basisschool, of een andere school, instelling of centrale dienst als bedoeld in artikel XLII, tweede lid, onder a. Voor de overige personeelsleden is de wijze van inzet in het samenwerkingsverband afhankelijk van het onderdeel van het zorgplan waarin is vastgelegd op welke wijze de bovenbedoelde formatie en het daaraan gerelateerde personeel worden ingezet (zie artikel LI, respectievelijk artikel 13b, tweede lid, onder b van de WPO). Afhankelijk van de zorgstructuur die in een samenwerkingsverband wordt nagestreefd, kan die inzet plaatsvinden in een functie bij een bestuur van een basisschool, een functie bij een centrale dienst of vanuit de functie bij de speciale school. Zo kan de speciale school in een samenwerkingsverband als een soort expertise-centrum fungeren, waarbij het so-personeel bij het bestuur van de school in dienst blijft dan wel bij een centrale dienst benoemd wordt. De wijze waarop het «zorgpersoneel» wordt ingezet, hoeft overigens niet voor alle personeelsleden hetzelfde te zijn. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een deel van het personeel wordt verbonden aan een centrale dienst en dat een ander deel wordt benoemd bij de besturen van basisscholen. In de plaats van een benoeming bestaat ook de mogelijkheid van detachering bij een andere instelling. Detachering opent de mogelijkheid van een flexibele inzet van personeel, in overeenstemming met de (fluctuerende) behoefte aan zorgverbreding binnen de basisscholen. Bestaande dienstverbanden blijven gehandhaafd, zodat de werkgelegenheid en het salarisuitzicht niet in het geding zijn. Hoewel een detachering voor langere tijd bezwaren kan oproepen, moet aan de andere kant rekening worden gehouden met de noodzaak/wenselijkheid van detacheringen met een langere tijdsduur dan de huidige limiet van twee jaar. Vandaar dat de maximumduur van twee jaar voor detacheringen in het RPBO komt te vervallen, met dien verstande dat een detachering uitsluitend voor bepaalde tijd zal kunnen plaatsvinden.
Het derde lid opent de mogelijkheid van het opleggen van een scholings- of een sollicitatieplicht aan personeelsleden die worden bekostigd uit aanvullende overgangsformatie als bedoeld in artikel XLVI, personeelsleden met andere woorden waarvoor zo spoedig mogelijk vervangende werkgelegenheid moet worden gevonden. Deze plichten kunnen worden opgelegd in gevallen waarin het niet mogelijk blijkt de betrokkene bij een bevoegd gezag als bedoeld in artikel XLII, tweede lid, onder a, in een passende functie als bedoeld in dat artikel te benoemen. De betrokkene voor wie een sollicitatieplicht geldt, is verplicht zich als werkzoekende te laten inschrijven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (overeenkomstig het derde lid van artikel I-P84 van het RPBO) en een passende betrekking te aanvaarden bij het bevoegd gezag van een instelling in de sector Onderwijs en Wetenschappen. Een scholingsplicht kan slechts strekken tot scholing voor een dergelijke functie en dient te voldoen aan de voorwaarden ingevolge artikel I-P86 van het RPBO. Het betreft hier onder andere het recht op vrijstelling van het verrichten van passende werkzaamheden voor zover dit noodzakelijk is voor het volgen van de scholing.
Artikel XLVIIII. Vergoeding voor materiële instandhouding basisscholen in de periode 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1999
Voor basisscholen zal de vergoeding voor de materiële instandhouding tot en met 31 december 1999 worden berekend op basis van de regeling zoals die op 31 juli 1998 voor deze scholen gold, met dien verstande dat de bedragen in de programma's van eisen per 1 januari 1999 worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Aan basisscholen in een samenwerkingsverband waarvan met toestemming van de Minister geen speciale school voor basisonderwijs deel uitmaakt, wordt voor het kalenderjaar 1999 een extra vergoeding voor materiële instandhouding verstrekt op basis van 2% van het leerlingenaantal van de school. De vergoeding voor alle basisscholen tezamen komt overeen met de extra vergoeding voor materiële instandhouding waarop de gezamenlijke speciale scholen voor basisonderwijs aanspraak zouden hebben gehad indien zij zouden zijn aangesloten bij het desbetreffende samenwerkingsverband..
Artikel IL. Vergoeding voor materiële instandhouding speciale scholen voor basisonderwijs in de periode 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1999
Voor de periode 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1999 zal de vergoeding voor de materiële instandhouding van de speciale scholen voor basisonderwijs worden berekend op basis van de regeling zoals die op 31 juli 1998 gold voor de scholen, scholengemeenschappen en afdelingen waaruit zij zijn ontstaan. Wel zullen de bedragen in de programma's van eisen ook hier per 1 januari 1999 worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Voorts worden met ingang van laatstgenoemde datum de programma's van eisen voor speciaal onderwijs voor lom, mlk en iobk samengevoegd tot programma's van eisen die gelden voor alle speciale scholen voor basisonderwijs.
Artikel L. Formatie basisscholen in het schooljaar 1998–1999
Het onderhavige artikel behelst een regeling voor de aanspraken op zorgformatie van de besturen van basisscholen voor het schooljaar 1998–1999. Voor de duur van dat schooljaar komt die regeling in de plaats van de nieuwe bekostigingssystematiek zoals die, voor wat betreft de zorgformatie, vanaf het schooljaar 1999–2000 voor basisscholen zal gelden. De onderhavige regeling hangt samen met artikel XLV, eerste lid, op grond waarvan de speciale scholen voor basisonderwijs gedurende het schooljaar 1998–1999 nog aanspraak maken op bekostiging volgens de oude (ISOVSO-)bekostigingssystematiek. Gezien de samenhang tussen de aanspraken – volgens de nieuwe bekostigingssystematiek – op zorgformatie van enerzijds de speciale scholen voor basisonderwijs en anderzijds de basisscholen in een samenwerkingsverband, dient een overgangsregeling te worden getroffen voor zowel eerstgenoemde als laatstgenoemde scholen. Het onderhavige artikel voorziet daarin voor basisscholen.
Voor het schooljaar 1998–1999 worden aan basisscholen evenals voorafgaande jaren middelen verstrekt voor WSNS-faciliteiten (artikel L, eerste lid onder a en b). Voorts wordt voor dit schooljaar per samenwerkingsverband berekend op hoeveel zorgformatie de basisscholen en op hoeveel formatie de speciale scholen voor basisonderwijs in totaal recht zouden hebben gehad bij toepassing van de nieuwe bekostigingssystematiek. Indien dit meer is dan het totale aantal formatierekeneenheden dat op grond van artikel L, eerste lid onder a en b, en artikel XLV, eerste lid, aan basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs wordt toegekend, wordt het bedrag dat overeenkomt met het verschil in formatierekeneenheden onder de basisscholen van het samenwerkingsverband verdeeld naar rato van het aantal leerlingen van elke basisschool. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat verbanden niet in een ongunstiger positie worden gebracht dan waarin zij zich zouden bevinden indien de nieuwe bekostigingssystematiek meteen voluit zou worden toegepast.
Artikel LI. Toepasselijkheid artikel 13b, tweede lid onder b, van de Wet op het primair onderwijs in het schooljaar 1998–1999
Voor het schooljaar 1998–1999 is de bepaling dat de scholen die samenwerken in een samenwerkingsverband in het zorgplan regelen hoe de zorgformatie van de basisscholen en de speciale scholen voor basisonderwijs wordt ingezet van toepassing op de zorgformatie die op grond van artikel L aan basisscholen wordt toegekend en op de aanvulling die speciale scholen voor basisonderwijs op grond van artikel XLV, eerste lid, eventueel ontvangen tot het niveau van de formatie van laatstgenoemde scholen in het schooljaar 1997–1998. Het is redelijk om basisscholen over de inzet van deze «aanvullende» formatie (die voor de speciale scholen komt bovenop de formatie die zij op grond van het leerlingenaantal nodig hebben) in het kader van het zorgplan te laten meebeslissen.
Artikel LII. Overgangsregeling overschrijdingsregeling
Op dit moment geldt dat gemeenten afzonderlijke overschrijdingsbedragen vaststellen voor de onderscheiden soorten speciaal onderwijs en de onderscheiden soorten voortgezet speciaal onderwijs (artikel 102d ISOVSO). Na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel wordt voor de speciale scholen voor basisonderwijs één overschrijdingsbedrag vastgesteld. Een speciale school kan echter zijn ontstaan uit een school voor lom of mlk met een afdeling voor iobk of uit een scholengemeenschap lom/mlk. In verband hiermee is in het onderhavige artikel bepaald dat per 1 augustus 1998 voor speciale scholen voor basisonderwijs een nieuwe periode voor de berekening van het overschrijdingsbedrag ingaat. Deze periode wordt met 7 maanden ingekort (in verband met de start 7 maanden na aanvang van het kalenderjaar). Voorts is voorzien in tussentijdse beëindiging van de lopende termijnen voor de overschrijdingsregeling. De eerste berekening van het voorschot op het overschrijdingsbedrag vindt plaats over het kalenderjaar 1999.
Artikel LIII. Overgangsregeling bevoegdheidseisen
Zoals hiervoor (toelichting op artikel II, wijziging artikel 111 ISOVSO) reeds is opgemerkt, vervalt de bepaling dat een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 111, derde lid, van de ISOVSO voor geven van groepsonderwijs in het vso tevens geldt als een bewijs van bekwaamheid voor het geven van vakonderwijs. Het onderhavige artikel regelt dat leraren die op 31 juli 1998 vakonderwijs gaven in het voortgezet speciaal onderwijs op grond van een dergelijk bewijs van bekwaamheid, bevoegd blijven voor het geven van vakonderwijs in het vso als bedoeld in de WEC en deel II van de WVO zolang zij in dienst blijven bij het bevoegd gezag waarmee zij op genoemde datum een dienstverband hadden of de rechtsopvolger van dat bevoegd gezag.
Artikel LIV. Overgangsregeling vrije scholen
Het beginsel dat de leerlingen binnen een tijdvak van 8 aaneengesloten jaren het onderwijs kunnen doorlopen, geldt voor het gehele basisonderwijs. Voorkomen dient te worden dat leerlingen anders dan op individuele basis langer dan 8 jaren in het basisonderwijs verblijven. Om deze reden kan de bepaling op grond waarvan ontheffing kan worden verleend van genoemd beginsel worden gemist. Op grond van artikel 11, zevende lid, van de WBO is aan de Vrije Scholen tot 1 augustus 1999 ontheffing verleend van eerdergenoemd beginsel. Gelet op de verwachtingen die de Vrije Scholen aan deze ontheffing konden ontlenen, voorziet deze overgangsbepaling in het van kracht blijven van de ontheffing tot 1 augustus 1999.
Artikel LV. Aanvragen, bezwaren, beroepen en afrekening vergoeding met betrekking tot de periode voor 1 januari 2000
Geregeld is dat de WBO en de ISOVSO en de daarop gebaseerde voorschriften zoals luidend op 31 juli 1998 van toepassing blijven op aanvragen, afrekeningen, bezwaren en beroepen op grond van die wetten en voorschriften over de periode voor 1 augustus 1999, voor zover het betreft de formatie en de periode voor 1 januari 2000 voor zover het betreft de materiële instandhouding.
De inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, met uitzondering van de artikelen XXXII en XLIV, is bepaald op 1 augustus 1998, in verband met de expiratie van de ISOVSO met ingang van die datum. Artikel XXXII treedt in werking op de dag na plaatsing in het Staatsblad van deze wet. Dit hangt samen met het feit, dat de indiening van de verzoeken om goedkeuring van een samenwerkingsverband in principe voor 1 mei 1998 dient plaats te vinden. Artikel XLIV (overgangsrechtelijke overdrachtsverplichting) treedt in werking met ingang van 1 augustus 1999, omdat in het schooljaar 1998–1999 de speciale scholen voor basisonderwijs op grond van artikel XLV, eerste lid, ervan verzekerd zijn dat zij ten minste de formatie ontvangen waarop zij in het schooljaar 1997–1998 recht hadden.
Hoewel de WPO op 1 augustus 1998 in werking treedt, is een aantal artikelen of onderdelen daarvan voor het eerst van toepassing op de vergoeding voor de materiële instandhouding onderscheidenlijk de formatie voor een later (school)jaar. De bepalingen over de berekening van de vergoeding voor de materiële instandhouding en de overdrachtsverplichting met betrekking tot de materiële instandhouding zijn voor het eerst van toepassing op de vergoeding voor het jaar 2000. Voor de periode tot en met 31 december 1999 is een overgangsregeling getroffen in de artikelen XLVIII en IL. De zorgformatie voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs wordt voor het eerst toegekend voor het schooljaar 1999–2000. De bepaling over de instemming van bevoegde gezagsorganen van speciale scholen voor basisonderwijs met de beslissing over de aan hen toegekende zorgformatie) is in verband hiermee eveneens voor het eerst van toepassing op laatstgenoemd schooljaar. Voor het schooljaar 1998–1999 is een overgangsregeling getroffen in de artikelen XLV en L.
De bepalingen met betrekking tot de verplichte overdracht van formatierekeneenheden zijn voor het eerst van toepassing op het schooljaar 1999–2000.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25409-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.