24 615
Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek

nr. 11
AMENDEMENT VAN HET LID VAN ROOY

Ontvangen 4 april 1997

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

Artikel I, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:

I

Na het eerste punt wordt een nieuw punt ingevoegd, luidende:

1. Na het tweede lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

2a. Op degenen die in het kader van werkzaamheden van een onderneming daarin werkzaam zijn krachtens een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van Titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek is het bepaalde in het tweede lid eerst van toepassing zodra zij in meer dan 26 weken arbeid hebben verricht.

II

In punt twee wordt artikel 1, derde lid, als volgt gewijzigd:

A. De dubbele punt aan het slot van de aanhef vervalt.

B. Onderdeel a vervalt.

C. De aanduiding «b.» vervalt.

Toelichting

Door het vervallen van de tekst van het voorstel voor lid 3, onder a, wordt bereikt dat er een duidelijke keus wordt gemaakt voor medezeggenschap in de onderneming van de eigen werkgever. Het voorstel van de regering maakt die keuze niet en haar voorstel leidt tot medezeggenschapsrechten in zowel de onderneming van de eigen werkgever als die waarin de werknemer gedetacheerd is. De MvT constateert zelf dat dit in de praktijk tot problemen zal kunnen leiden (blz. 38) maar stapt daar overheen. In werkelijkheid schept de voorgestelde regel een verwarrend systeem dat ook weinig realiteitswaarde heeft. Het leidt ertoe dat mensen die vaak per definitie zeer mobiel zijn voor wat betreft de onderneming waarin zij feitelijk hun werkzaamheden verrichten, daarin medezeggenschapsrechten opbouwen en daarnaast ook nog eens in de onderneming waarmee zij een arbeidsovereenkomst hebben.

Een keuze voor medezeggenschap bij de eigen werkgever is helder en werkbaar en sluit ook aan bij de principiële keuze die is gemaakt in het STAR-akkoord en het wetsvoorstel «Flexibiliteit en Zekerheid». Die keuze is nu juist gemaakt om de duidelijkheid te verschaffen waarom ten aanzien van flexibele krachten zo lang is gevraagd. Zij houdt in dat voor rechten en plichten wordt aangeknoopt bij de relatie met het uitlenende bedrijf en wel op basis van een arbeidsovereenkomst.

Met de tekst voor een nieuw lid 2a wordt eveneens beoogd een logische relatie te leggen met het wetsvoorstel «Flexibiliteit en Zekerheid» (kamerstukken II 1996/97, 25 263) waar het gaat om rechten van de uitzendkracht. Het daarin voorgestelde artikel 690 BW definieert de uitzendovereenkomst en in het voorgestelde artikel 691 BW wordt, conform het STAR-akkoord een systeem gekozen waarbij de duurzaamheid van de overeenkomst uitlener-uitzendkracht juridisch ontstaat als de uitzendkracht in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht.

Van Rooy

Naar boven