24 455
Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen

nr. 11
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 18 maart 1996

Ondergetekende heeft kennis genomen van het nader verslag, uitgebracht door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In het onderstaande wordt, mede namens de ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Financiën en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, A.G.M. van de Vondervoort, op de vragen ingegaan, waarbij zoveel mogelijk de indeling van het nader verslag wordt gevolgd.

Bij deze nota naar aanleiding van het nader verslag is, mede naar aanleiding van het nader verslag, een nota van wijziging gevoegd, waarin enige aanscherpingen en verduidelijkingen van het wetsvoorstel zijn opgenomen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de nota van wijziging.

Inhoudsopgave

1.ALGEMEEN2
   
1.1.Inleiding2
1.2.Invoeringstraject3
1.3.Grondwet4
1.4.Rechtsbescherming5
1.5.Decentralisatie6
 a. Algemeen6
 b. Functionele versus territoriale decentralisatie8
 c. Doordecentralisatie9
1.6.Financiële aspecten10
 a. Algemeen10
 b. Efficiencykorting12
1.7.Verdeelsystematiek12
 a. Algemeen12
 b. Overgangsregeling15
1.8.Overgang naar normatieve bekostiging  
 voortgezet onderwijs20
1.9.Commentaar besturenorganisaties bijzonder  
 onderwijs21
   
2.ARTIKELEN27

1. ALGEMEEN

1.1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben waardering voor de snelheid waarmee de nota naar aanleiding van het verslag is verschenen, maar hebben wel de behoefte nog enige aanvullende vragen te stellen. De leden van de CDA-fractie sluiten zich bij dit laatste aan, omdat de gemengde gevoelens die zij bij het wetsvoorstel hadden, nog niet zijn weggenomen. De leden van de fracties van het SGP en de GPV hebben soortgelijke opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie stellen nog nadere vragen, die over het algemeen meer feitelijk van aard zijn.

De leden van de fractie van de VVD hebben te kennen gegeven dat, indien er gekozen moet worden tussen snelheid en zorgvuldigheid, naar hun oordeel gekozen moet worden voor een zorgvuldige implementatie. Zij vragen of ondergetekende daarvoor de politieke verantwoordelijkheid wil dragen.

In de nota naar aanleiding van het verslag heeft ondergetekende aangegeven dat naar haar oordeel sprake is van een evenwichtig wetsvoorstel, waarbij geen sprake is van een keuze tussen snelheid en zorgvuldigheid. Het voornemen is al aangekondigd in het Regeerakkoord. Bovendien zijn veel gemeenten al sinds het in oktober 1995 openbaar worden van het wetsvoorstel, bezig aan het vormgeven van de invoering, bijvoorbeeld door middel van overleg met schoolbesturen, of door vooruitlopend op de decentralisatie in financieel opzicht verplichtingen aan te gaan. Daarnaast start binnenkort het scholingstraject van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Voor alle partijen betrokken bij de decentralisatie is het daarom van belang dat nu op zeer korte termijn duidelijkheid ontstaat. Immers, hoe verder de besluitvorming naar achter verschuift, hoe minder tijd de gemeenten en schoolbesturen hebben om zich formeel op de invoering voor te bereiden.

De leden van de GPV-fractie constateren dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag op veel van hun vragen niet direct, of globaal, is ingegaan.

Ondergetekende heeft de vragen van de GPV-fractie en de nota naar aanleiding van het verslag nog eens vergeleken. Onderstaand zijn de onderwerpen en de vindplaatsen van de antwoorden weergegeven.

De vragen over de delegatie van regelgevende bevoegdheden en artikel 23 Grondwet zijn behandeld in paragraaf 1.3, bladzijde 6.

De vragen over de dubbelrol van de gemeente zijn eveneens in paragraaf 1.3 beantwoord. In deze nota naar aanleiding van het nader verslag wordt hierop in paragraaf 1.9 naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de besturenorganisaties bijzonder onderwijs, eveneens ingegaan.

De vragen over de rechtsbescherming en de rol van de Onderwijsraad zijn beantwoord in paragraaf 1.4. Daar wordt ook ingegaan op de vragen naar het op overeenstemming gericht overleg (bladzijde 9). In paragraaf 1.4 van deze nota komt het onderwerp opnieuw aan de orde.

De vragen over het gericht inzetten van middelen door de minister en de stichting van nieuwe scholen zijn beantwoord in paragraaf 1.6, bladzijde 20.

Op de vragen omtrent een centrale normering is ingegaan in paragraaf 1.5.a, bladzijde 9. In paragraaf 1.5.a van deze nota wordt opnieuw op deze materie ingegaan.

Op de kwestie van de territoriale versus de functionele decentralisatie, inclusief schoolgrootte, vestigingen in meer gemeenten en het rapport van het Nederlands Economisch Instituut (NEI) is ingegaan in paragraaf 1.5.b, bladzijde 14 en volgend. Ook in paragraaf 1.5.b van deze nota wordt de keuze voor territoriale decentralisatie nogmaals beargumenteerd.

De vragen betreffende de doordecentralisatie zijn beantwoord in paragraaf 1.5.c, bladzijde 17 en volgend. Dit onderwerp komt in paragraaf 1.5.c van deze nota terug.

Bij brief van 23 februari 1996 heeft de griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan ondergetekende het commentaar van de besturenorganisaties bijzonder onderwijs, dat deze organisaties de Tweede Kamer der Staten-Generaal in december 1995 hadden doen toekomen, toegezonden. In genoemde brief wordt namens de leden van de vaste commissie verzocht in de nota naar aanleiding van het nader verslag op het commentaar in te gaan. In paragraaf 1.9 wordt aan dit verzoek gehoor gegeven.

1.2. Invoeringstraject

De leden van de D66-fractie vragen naar het verdere traject, met name ten aanzien van de gemeenten.

Het overzicht van de formele en feitelijke handelingen die door de gemeente tijdig moeten worden verricht, wil van een zorgvuldige invoering sprake zijn, ziet er als volgt uit. Gemeenten zullen op grond van artikel XVIII van het wetsvoorstel voor 1 januari 1997 ten behoeve van de afhandeling van aanvragen op grond van de artikelen 71 en 73 van de WBO en 78, 79 en 81 van de ISOVSO die nog bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden ingediend, een «overgangs»-verordening dienen op te stellen. Tevens zullen de gemeenten een verordening moeten vaststellen voor de afhandeling van reguliere aanvragen, zoals die na de decentralisatie bij de gemeenten worden ingediend. Het tijdstip waarop die verordening gereed moet zijn, hangt af van de planning die de gemeenten voor de jaarlijkse indiening en afhandeling van aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen maken. In artikel XVIII, tweede lid, is geregeld dat de vaststelling ten minste acht weken voor het tijdstip van indiening van de eerste serie aanvragen dient te geschieden. Voordat deze verordening kan worden vastgesteld, moet overleg plaatsvinden met vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Gemeenten kunnen om tijd te besparen ook beide verordeningen in een keer vaststellen, waarbij de verschillende onderdelen op verschillende tijdstippen in werking zullen kunnen treden.

Gemeenten kunnen thans al overleg voeren met het bijzonder onderwijs. Tevens kunnen ze al aan de slag met een inventarisatie van gegevens en bovendien starten met de voorbereiding van de nulmeting, dat wil zeggen het in beeld brengen van de startsituatie per 1 januari 1997.

In april begint het scholingstraject van de VNG. In mei kan de aanpassing van de concept-modelverordening naar lokale omstandigheden plaatsvinden en in relatie tot het overleg met de schoolbesturen. In augustus/september kan de nulmeting worden uitgevoerd en (afhankelijk van het tijdstip van plaatsing van het wetsvoorstel in het Staatsblad) kan de gemeentelijke verordening worden vastgesteld.

De leden van de SGP-fractie vragen wat voor de gemeenten de uiterste datum van indiening is van inwerkingtreding van het wetsvoorstel om een redelijke invoering mogelijk te maken.

Mede gelet op het bestuurlijk akkoord met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en om een redelijke invoering per 1-1-1997 mogelijk te maken, is het gewenst dat de behandeling van het wetsvoorstel door beide Kamers vóór het zomerreces wordt afgerond.

De leden van de fractie van de SGP zijn verbaasd over de conclusie dat er bij het primair onderwijs per saldo slechts sprake is van een marginale toename van de taken van de gemeente en eveneens verbaasd over het feit dat er bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geen signalen bekend zijn van gemeenten die stellen dat de nieuwe huisvestingstaken een te grote belasting betekenen. De leden van de PvdA-fractie vragen naar een reactie van de regering als te zijner tijd blijkt dat er wel personeelsproblemen ontstaan.

Uit het schema op bladzijde drie van de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de gemeente nu al aanvragen ten aanzien van het primair onderwijs beoordeelt. De werkzaamheden zullen in die zin niet veranderen. Wel zullen de aanvragen nu via de urgentiesystematiek moeten worden afgewogen tegen andere aanvragen en zal de gemeente, anders dan nu het geval is, de definitieve beslissing moeten nemen. Daarnaast zullen werkzaamheden op het gebied van de huidige artikelen 74 WBO en 82 ISOVSO met betrekking tot de zogenaamde andere voorzieningen wegvallen. Dit zijn op dit moment zeer arbeidsintensieve werkzaamheden. Ondergetekende meent dat er door de toevoeging van vijf miljoen aan het Gemeentefonds ten behoeve van apparaatskosten bij gemeenten en de argumentatie als gegeven op bladzijde 28 van de nota naar aanleiding van het verslag aan de gemeenten voldoende recht is gedaan ten aanzien van de apparaatskosten. Het is in ieder geval niet de bedoeling om nu of in een later stadium aanvullende middelen voor apparaatskosten voor dit aspect ter beschikking te stellen aan gemeenten.

De leden van de fractie van de VVD willen weten of de conclusie juist is dat pas na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede en Eerste Kamer bekend wordt hoe het verdeelmodel en de overgangsregeling uitwerken voor alle gemeenten. Zij vragen op welke wijze dan aan het licht komende onbillijkheden – naar het oordeel van beide Kamers der Staten-Generaal – nog gecorrigeerd kunnen worden. De leden van de VVD-fractie vragen verder wat de wettelijke basis is van de «integratie-amvb», waarin de overgangsregeling zijn definitieve vorm krijgt en of hiervoor een voorhangbepaling geldt. Ook willen deze leden weten wat de reële ruimte is om – zonodig – aanpassingen in dit belangrijke besluit te realiseren.

Het is juist dat de besluitvorming over het verdeelmodel en de overgangsregeling wordt gebaseerd op de huidige inzichten over de gegevens, zodat de uitkomsten een voorlopig karakter hebben. Deze gegevens laten echter naar het oordeel van ondergetekende een verantwoorde keuze toe over de inhoud en de vormgeving van het verdeelmodel en de overgangsregeling. Het feit dat de uiteindelijke uitkomsten van afzonderlijke gemeenten zullen afwijken van de thans bekende uitkomsten, doet aan dit oordeel niet af. Ondergetekende heeft geen aanleiding te veronderstellen dat nieuwe gegevens zouden moeten leiden tot herziening van de fundamentele keuzen die nu voorliggen. Dit oordeel is mede gebaseerd op de mening van de werkgroep die heeft geadviseerd over de verdeling en de overgangsregeling.

Op de vraag van de leden waarin de wettelijke basis voor de integratie-amvb ligt, antwoordt ondergetekende dat dit artikel 13 van de nieuwe Financiele-verhoudingswet betreft. Tenslotte merkt ondergetekende op dat de basis voor de integratie-amvb in de huidige Financiële-Verhoudingswet (te weten artikel 38) geen voorhangbepaling kent.

1.3. Grondwet

De leden van de CDA-fractie betreuren het dat er geen serieuze discussie mogelijk is over de grondwettelijke aspecten van dit wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat in het wetsvoorstel geen sprake is van «wijze voorzichtigheid en grote terughoudendheid» (in de woorden van de Raad van State) bij de delegatie van regelgevende bevoegdheden aan decentrale overheden.

Ondergetekende deelt deze mening niet. Naar haar oordeel is in het wetsvoorstel voldaan aan de eisen die artikel 23 van de Grondwet stelt, doordat gemeentelijke taken en bevoegdheden, waaronder de regelgevende bevoegdheden, genormeerd zijn in regelgeving op rijksniveau. Zowel de politiek als de wetenschap is tot op heden niet tot een eenduidige visie gekomen met betrekking tot de delegatieproblematiek en de mogelijkheden en onmogelijkheden.

Ondergetekende geeft nogmaals kort haar visie weer. Het tweede lid van artikel 23 van de Grondwet waarborgt de vrijheid van onderwijs. De Grondwet draagt in artikel 23, vijfde, zesde en zevende lid, aan de wetgever in formele zin op de eisen van deugdelijkheid van het uit de openbare kas te bekostigen onderwijs en de voorwaarden voor bekostiging van dat onderwijs vast te stellen. Voorts zijn in het zevende lid bepalingen over de financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs vastgelegd. Wetgeving dient in elk geval aan de volgende, in dit verband relevante, beginselen te voldoen, die uit de Grondwet zijn af te leiden:

– Deugdelijkheidseisen die worden gesteld aan het uit de openbare kas te bekostigen onderwijs, worden bij de wet geregeld.

– De wet dient de waarborg te bevatten van een even afdoende deugdelijkheid en voor bekostiging naar dezelfde maatstaf van openbaar en bijzonder algemeen vormend lager onderwijs.

– De wet bevat ten aanzien van het bijzonder onderwijs de bekostigingsvoorwaarden, waarbij de wet dient te verzekeren dat daarbij de vrijheid van het bijzonder onderwijs wordt gewaarborgd.

Wil de wetgever voldoen aan deze beginselen, dan zal regelgeving ter zake met betrekking tot het openbaar onderwijs én met betrekking tot het bijzonder onderwijs op centraal niveau moeten worden gegeven. Vandaar dat het onderhavige wetsvoorstel, dat mogelijkheden tot decentralisatie naar decentrale overheden bevat, stoelt op een centraal wettelijk kader dat bovenstaande beginselen in acht neemt. In het wetsvoorstel zijn zorgvuldige waarborgen ingebouwd. Er komen middels dit wetsvoorstel landelijke regels voor de huisvesting, waarbij er een garantie is voor een behandeling op gelijke voet van openbaar en bijzonder onderwijs. In dit verband kan bijvoorbeeld gewezen worden op artikel 65 van de Wet op het basisonderwijs (WBO) en de vergelijkbare bepalingen in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) en de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) waar het beginsel is verwoord: een gemeente dient alle scholen op haar grondgebied op gelijke voet te behandelen. Voorts kunnen de door de gemeenteraad vast te stellen normen niet verschillend zijn voor openbaar en bijzonder onderwijs binnen de gemeente. De rechtszekerheid tenslotte is, gegeven de procedurele waarborgen die het wetsvoorstel kent en gezien de van toepassing zijnde beroepsmogelijkheden van de Algemene wet bestuursrecht, volledig gewaarborgd.

1.4. Rechtsbescherming

De leden van de fracties van het CDA en de SGP betreuren het dat de regering niet bereid is andere vormen van rechtsbescherming in het wetsvoorstel op te nemen, waarbij zij met name doelen op een mogelijke rol van de Onderwijsraad als geschillenbeslechter. Deze leden stellen dat uniformiteit van rechtsbescherming er voor pleit niet op ieder dossier een ander model te kiezen. Zij vragen tevens hoe wordt gegarandeerd dat het gemeentebestuur geen besluit neemt alvorens de adviesfase van de Onderwijsraad is afgerond. Ook de positie van het openbaar onderwijs bij de rechtsgang ingevolge de Algemene wet bestuursrecht stellen de leden van de CDA-fractie aan de orde. Zij vragen zich af of deze positie inmiddels niet zodanig is verzwakt binnen de gemeentelijke structuur dat aan het openbaar onderwijs een eigenstandig beroepsrecht moet worden geboden.

De Onderwijsraad zal in het geheel geen geschillenbeslechtende rol krijgen toebedeeld. Een en ander is uiteengezet in het vierde voortgangsbericht dat is uitgebracht ten aanzien van Raad op Maat. Er is derhalve geen sprake van dat voor elk dossier een ander model wordt gekozen. Bovendien is met «uniformiteit van rechtsbescherming» steeds gedoeld op een ruimere omgeving dan alleen het onderwijs en hoe meer uitzonderingen er voor het onderwijsveld zouden worden aangebracht, hoe meer er inbreuk wordt gemaakt op de Nederlandbrede uniformiteit.

De vraag naar de invulling van de adviesrol van de Onderwijsraad wordt in het kader van de uitwerking van Raad op Maat beantwoord.

Ten aanzien van de positie van het openbaar onderwijs wordt opgemerkt dat de door deze leden genoemde voorbeelden van scholen die vallen onder een openbaar lichaam in het kader van de Wet gemeenschappelijke regelingen of onder een nog te creëren openbare rechtspersoon in de systematiek van het onderhavige wetsvoorstel net als het bijzonder onderwijs zullen vallen onder het begrip «niet door de gemeente in stand gehouden scholen» waarmee voor deze scholen reeds een eigenstandig beroepsrecht is geregeld.

Op de vraag van de leden van de SGP-fractie waarom geen beroep wordt opengesteld tegen het door de gemeenteraad vaststellen van het budget voor nieuwe huisvestingsvoorzieningen, wordt geantwoord dat dit zou kunnen worden vergeleken met het jaarlijks vaststellen van de rijksbegroting voor bijvoorbeeld het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Ook daartegen is geen beroep mogelijk. Pas als op grond van het niet toereikend zijn van het budget een beslissing wordt genomen, kan daartegen in beroep worden gegaan.

1.5. Decentralisatie

a. Algemeen

De leden van de PVDA-fractie willen weten op welke herverdeeleffecten gedoeld wordt in paragraaf 1.5.a van de nota naar aanleiding van het verslag bij een strikte toepassing van het binnen/buitenkantprincipe mede in relatie tot de voorziene effecten van de vereenvoudiging Londo en de reserveringsproblematiek.

Ondergetekende merkt op dat hierbij gedoeld wordt op de buiten-activiteiten die onderdeel uitmaken van het programma van eisen preventief onderhoud. Ondergetekende verwijst hiervoor naar de activiteiten die in de tabel Overzicht Onderverdeling Onderhoudsactiviteiten PO op bladzijde 3 van Bijlage 1 bij de nota naar aanleiding van het verslag onder de noemer Preventief onderhoud genoemd worden onder: 4. buitenschilderwerk, A1 buitenschilderwerk (kozijnen), A2 buitenschilderwerk (goot) en A4 onderhoudskosten van de zandbak en omranding.

Zoals uit de tabel af te lezen valt, loopt de vergoedingsstroom voor deze buitenactiviteiten onder het huidige stelsel ook al van rijk naar bevoegd gezag. Deze wordt als gevolg van de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen niet gewijzigd.

Strikte toepassing van het binnen/buitenkantprincipe zou voor deze activiteiten een overheveling van bevoegd gezag naar gemeente betekenen, hetgeen ongewenste herverdeeleffecten met zich brengt.

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat in de nota naar aanleiding van het verslag een vreemde redenering wordt gebruikt. Enerzijds dient er sprake te zijn van een centrale normstelling in de wet ter bescherming van het bijzonder onderwijs, waarvan de VNG stelt dat bij een sterke centrale normstelling de belangstelling voor de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen gering is. Anderzijds is er geen sprake van een doeluitkering en dus van een optimale vorm van decentralisatie.

Ondergetekende is van mening dat de redenering niet vreemd is. Er is, zoals in paragraaf 1.3 nog eens is aangegeven, sprake van centrale normstelling, daar waar de positie van het bijzonder onderwijs dat vereist, gezien artikel 23 van de Grondwet. Indien was gekozen voor een specifieke uitkering in plaats van een algemene uitkering uit het Gemeentefonds, was slechts sprake van een decentralisatie van de uitvoering van de huisvestingsbeslissingen en dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de regering met het onderhavige wetsvoorstel. In het wetsvoorstel is gezocht naar een evenwicht tussen centrale en decentrale normen, mede gezien artikel 23 van de Grondwet. Ondergetekende is van oordeel dat er in het wetsvoorstel zoals dat thans voorligt, sprake is van evenwicht.

De leden van de CDA-fractie pleiten voor het centraal vastleggen van de huisvestingsnormering en verwijzen daarbij naar de systematiek van de Lager Onderwijswet 1920.

In antwoord hierop stelt ondergetekende vast dat de systematiek van de Lager Onderwijswet 1920 met betrekking tot huisvestingsvoorzieningen bekend is. Echter een vergelijking tussen die systematiek – die later overigens reeds is aangepast in de WBO en ISOVSO – en de nu voorgestelde is niet zinvol. De nu voorgestelde systematiek berust immers op de gedachte dat de gemeenten de verantwoordelijkheid voor de taken en middelen ten aanzien van de huisvesting in het primair en voortgezet onderwijs krijgen. In tegenstelling tot de systematiek van de Lager Onderwijswet 1920 zullen de voorzieningen bekostigd gaan worden uit de algemene middelen van de gemeente.

Voor het antwoord op de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de VVD inzake ruimtelijke ordening en eisen die voortvloeien uit centrale normering, wordt verwezen naar paragraaf 1.9, waar wordt ingegaan op soortgelijke vragen in het commentaar van de besturenorganisaties bijzonder onderwijs op het onderhavige wetsvoorstel.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie of een gemeente nu na de decentralisatie wel of niet zelf meerjarenoverzichten mag maken, wordt bevestigend geantwoord. Het mag, maar het is niet verplicht gesteld. Het nadeel van dergelijke overzichten is namelijk dat scholen er, blijkens de ervaringen van het rijk, toch verwachtingen aan gaan ontlenen en soms denken er rechten aan te kunnen ontlenen, hetgeen niet het geval is. In dit geval zijn de bepalingen van de Wet op de openbaarheid van bestuur van toepassing.

De leden van de SGP-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat het nu voorliggende wetsvoorstel voldoende waarborgen geeft voor een gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs.

Het feit dat het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een aanvraag moet indienen en een wel door de gemeente in stand gehouden school dit niet behoeft te doen, heeft niets te maken met het op gelijke voet behandelen van openbaar en bijzonder onderwijs. Het voorschrijven van het indienen van een aanvraag voor een openbare school zou inhouden dat de rijksoverheid zich gaat bemoeien met de interne organisatie binnen de gemeente.

In antwoord op diverse vragen van de leden van de SGP-fractie rondom de nevenvestigingen wordt opgemerkt dat zowel in de personele als in de materiële bekostiging onderscheid wordt gemaakt tussen nevenvestigingen met en zonder spreidingsnoodzaak. Het zijn de nevenvestigingen met spreidingsnoodzaak die onmisbaar worden geacht voor de door de rijksoverheid gewenste spreiding van het onderwijsaanbod. Daarbij komt dat die nevenvestigingen, gelet op de grote afstand tot de andere vestigingen (minimaal 12 kilometer) veel meer als een zelfstandige eenheid moeten functioneren dan andere erkende nevenvestigingen, waarvoor geen afstandscriteria gelden. Voor die andere nevenvestigingen geldt dat instroom weliswaar is toegestaan op verzoek van het schoolbestuur voorafgaand aan de samenvoeging, maar dat het schoolbestuur ermee bekend was dat dit niet zou leiden tot extra bekostiging. Ondergetekende acht het ook ongewenst de bekostiging te koppelen aan beslissingen van het schoolbestuur over het al dan niet openhouden van extra instroompunten (te weten nevenvestigingen zonder spreidingsnoodzaak).

De leden van de SGP-fractie spreken er hun zorg over uit dat na fusie de toegekende formatie weleens niet voldoende zou kunnen zijn om de gefuseerde school in twee gebouwen te huisvesten. Voorts vragen deze leden of in dergelijke gevallen de gemeente gehouden is te voorzien in een geschikte huisvesting.

Ten aanzien van de gebouwelijke situatie merkt ondergetekende op dat het bij fusie niet zo hoeft te zijn dat beide scholen in een gebouw trekken. Het kan zo zijn dat de bestaande situatie wordt gecontinueerd. Wanneer de scholen op een unilocatie willen worden gehuisvest, moet er overleg plaatsvinden met de gemeente, eventueel gevolgd door een huisvestingsaanvraag. Deze aanvraag zal binnen de in de gemeentelijke verordening opgenomen criteria worden beoordeeld.

b. Functionele versus territoriale decentralisatie

De leden van de PvdA-fractie vragen of de keuze voor functionele dan wel territoriale decentralisatie voornamelijk wordt bepaald door de schaalgrootte. De leden van de CDA-fractie vragen naar de waarde van de gebouwen in het voortgezet onderwijs, temeer daar zij het vreemd vinden dat de gebouwen in het voortgezet onderwijs om niet aan de gemeentebesturen worden overgedragen. De leden van de SGP-fractie zijn niet overtuigd door de argumenten van de regering tot territoriale decentralisatie en herhalen hun pleidooi voor overdracht aan de scholen zelf. Zij vragen zich af of er inderdaad veel regelgeving voor een dergelijke overdracht nodig is.

In de memorie van toelichting (blz 16 en volgend) en in de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 14 en volgend) is een samenhangende argumentatie gegeven waarbij op basis van een aantal criteria de keuze voor territoriale decentralisatie is genomen. Deze criteria zijn: de schaalgrootte, de eventueel benodigde nadere regelgeving (ook ten aanzien van leegstand), de extra financiële constructies (zowel een initiële impuls als een waarborgfonds) en het draagvlak van het lokale onderwijsbeleid. Het geheel van deze criteria heeft geleid tot een keuze voor territoriale decentralisatie en dus niet alleen de schaalgrootte.

Ten aanzien van de overdracht van de gebouwen zijn er in principe twee varianten mogelijk. De eerste is die als gehanteerd bij het hoger beroepsonderwijs, namelijk de gebouwen worden om waarde overgedragen en het rijk verhoogt structureel de vergoeding aan de instellingen met een bedrag voor de rentecomponent. Tegenover een eenmalige opbrengst staat dan dus een structurele meeruitgave. Bij de decentralisatie in het primair en voortgezet onderwijs is gekozen voor een andere variant, waarbij de gebouwen om niet worden overgedragen. De regering heeft gekozen voor overdracht om niet, zodat er geen sprake van toevoeging van een rentecomponent hoeft te zijn. Er heeft dan ook geen waardebepaling van de gebouwenvoorraad in het voortgezet onderwijs plaatsgevonden.

Over de regelgeving bij functionele decentralisatie het volgende. Er zal dan een onderscheid moeten worden gemaakt tussen basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs. Binnen de onderwijssoorten zal weer onderscheid moeten worden gemaakt naar schoolgrootte. Daarnaast zullen de waarborgfondsconstructie en de (verrekening van de) overdracht van het economisch claimrecht van gemeenten aan schoolbesturen wettelijk moeten worden geregeld. In het rapport van het NEI dat op verzoek van de bijzondere besturenorganisaties is opgesteld, wordt verder nog gepleit voor een zogenoemde leegstandsregeling. Bovenstaande geeft aan dat veel en complexe regelgeving nodig is in geval van functionele decentralisatie.

c. Doordecentralisatie

Ondergetekende kan instemmen met de conclusie van de leden van de VVD-fractie wanneer zij stellen dat doordecentralisatie alleen geoorloofd is als beide partijen tot overeenstemming komen over de voorwaarden. Dit is ook wat ondergetekende voor ogen staat: een gemeente kan doordecentralisatie niet dwingend opleggen en een schoolbestuur kan doordecentralisatie niet afdwingen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de in het verslag genoemde varianten niet ingebed kunnen worden in een algemene maatregel van bestuur of waarom er geen criteria opgenomen kunnen worden in de wet. De leden van de CDA-fractie streven naar enigerlei vorm van recht op doordecentralisatie en vragen naar een reactie op de suggestie aansluiting te zoeken bij artikel 11a van de wet op het basisonderwijs. Ook de leden van de SGP-fractie vragen een reactie op de door de bijzondere besturenorganisaties voorgestelde regeling. De leden van de D66-fractie vragen wie er bij doordecentralisatie wordt aangesproken op zijn verantwoordelijkheid voor een adequate huisvesting.

De conclusie die uit het gestelde in de nota naar aanleiding van het verslag kan worden getrokken, is dat doordecentralisatie in zijn essentie betekent dat er afspraken kunnen worden gemaakt die de reguliere wetsartikelen buiten werking stellen. In de overeenkomst kunnen zaken worden afgesproken ten aanzien van onderhoudsvergoedingen, investeringsbijdragen, overdracht economisch claimrecht, vorderingsrecht, medegebruik, verhuur en dergelijke. Ondergetekende wijst er overigens op dat de in de nota naar aanleiding van het verslag genoende varianten voorbeelden waren en dat het derhalve geen limitatieve opsomming betrof. Stel dat, zoals de leden van de VVD-fractie voorstellen, een doordecentralisatie-algemene maatregel van bestuur wordt gemaakt of criteria in de wet worden opgenomen, dan kan niet worden volstaan met bijvoorbeeld de passage «een schoolbestuur heeft recht op doordecentralisatie wanneer het meer dan zoveel leerlingen heeft». Immers dit «recht op doordecentralisatie» zal inhoud moeten krijgen. De autonomie van de gemeente zou hierdoor te veel worden aangetast. Bovendien zou, omdat er zoveel varianten mogelijk zijn, deze algemene maatregel van bestuur waarschijnlijk omvangrijk worden. Daarnaast moet er dan voor worden gewaakt dat (relatief) kleinere schoolbesturen die bijvoorbeeld iets van de wet afwijkends willen afspreken ten aanzien van bijvoorbeeld verhuur of medegebruik, daartoe nog steeds de mogelijkheid hebben. Ondergetekende meent dat een dergelijke wettelijke regeling ook niet past in de opzet van dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie wijzen op een mogelijkheid conform artikel 11a van de WBO. Dit wetsartikel bepaalt dat wanneer scholen voor speciaal onderwijs integreren met een school voor basisonderwijs, de minister kan afwijken van de voorgeschreven reguliere bekostiging. Ondergetekende vat de suggestie van de leden van de CDA-fractie zo op dat zij willen dat via een analoge bepaling in het wetsvoorstel inzake de decentralisatie van de huisvesting een overgangsregime wordt gecreëerd, waarbij bij een aanvaardbare schoolgrootte een instelling het recht heeft op doordecentralisatie. Via de analogie van artikel 11a WBO kan dan een van de wet afwijkende bekostiging worden toegestaan. In principe zou een dergelijke aanpak mogelijk zijn. Artikel 85 WBO (en de vergelijkbare artikelen van de ISOVSO en WVO) zou dan zodanig moeten worden aangepast dat verwezen wordt naar een op te stellen algemene maatregel van bestuur waarin een en ander nader wordt vervat. Ondergetekende geeft er echter de voorkeur aan de doordecentralisatie zo te regelen dat deze alleen mogelijk is bij overeenstemming tussen gemeenten en schoolbesturen. Dan kan het een substantieel element zijn in lokaal onderwijsbeleid.

Als antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie stelt ondergetekende dat als er sprake is van de meest vergaande variant van doordecentralisatie, dat wil zeggen als een gemeente met een schoolbestuur overeenkomt dat het schoolbestuur tegen een jaarlijkse vergoeding van de gemeente alle taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de huisvesting op zich neemt, het schoolbestuur geen mogelijkheid meer heeft bij eventuele problemen de gemeente of het rijk aan te spreken.

1.6. Financiële aspecten

a. Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat er in een aantal gevallen bouwprojecten op de kapitaalmarkt gefinancierd zijn waarvoor een jaarlijkse huurvergoeding ter bestrijding van de financieringslasten is goedgekeurd. Zij vragen of deze huurvergoeding overgedragen wordt aan de desbetreffende gemeenten, omdat zij vrezen dat zich anders problemen kunnen voordoen.

Het is ondergetekende bekend dat er in een aantal gevallen meerjarige huurgoedkeuringen aan scholen voor het voortgezet onderwijs zijn afgegeven. Deze huurverplichtingen worden aan de gemeenten overgedragen en moeten door de gemeente volledig aan het schoolbestuur worden vergoed voor de duur van de verplichting.

De vraag van de leden van de CDA-fractie over de overdracht van het economisch claimrecht in het voortgezet onderwijs is in paragraaf 1.5.b beantwoord bij een complex van vragen van de leden van de fracties van de VVD, de SGP en D66.

De leden van de CDA-fractie vragen of de gemeenten die begin 1995 hebben ingetekend voor de zogenaamde cofinanciering, een impuls voor het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, nu voor dit initiatief worden gestraft en of er gemeenten zijn die het grootste deel van hun jaarlijkse huisvestingsvergoeding dienen te besteden aan de destijds aangegane investeringslasten. De leden van de fracties van D66 en de PvdA stellen een soortgelijke vraag.

Ondergetekende is van mening dat van straf voor de gemeenten die hebben meegedaan met de cofinanciering niet gesproken kan worden. De gemeenten zijn voorafgaand aan deelname duidelijk geïnformeerd over de gevolgen van de decentralisatie. Aan de gemeenten is verder bericht dat in het kader van de decentralisatie van de huisvesting een overgangsregeling wordt gecreëerd. Daarin is in het voorliggende wetsvoorstel op adequate wijze voorzien. Door mee te doen aan de cofinanciering worden één of meer jaartermijnen van de bekostiging (op basis van een 20-jarige annuïtaire lening) onder de huidige wet vergoed. Het bedrag van de annuïteit is opgenomen in de historische vergoeding waardoor een deel van de investering wordt betaald uit de overgangsregeling, indien de gemeente daarvoor in aanmerking komt. Aan de gemeenten is destijds ook zowel mondeling als schriftelijk meegedeeld dat het niet meedoen aan de cofinanciering inhoudt dat de investering na decentralisatie geheel uit de gemeentefondsuitkering moet worden bekostigd.

Ondergetekende acht het niet uitgesloten dat een aantal gemeenten gedurende een aantal jaren een substantieel gedeelte van de jaarlijkse huisvestingsvergoeding besteden aan de aangegane investeringslasten. In hoeverre dat het geval is, hangt af van de door de gemeente gehanteerde financieringswijze en de prioriteit die de gemeente geeft aan de onderwijshuisvesting. De door de gemeente gehanteerde financieringswijze kan anders zijn dan de genoemde bekostigingssystematiek.

De leden van de CDA-fractie willen geïnformeerd worden over de positie van verticale scholengemeenschappen.

De huisvesting van AVO/VBO-leerlingen verbonden aan een verticale scholengemeenschap wordt meegenomen in het wetsvoorstel met betrekking tot de huisvesting van scholen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de uitwerking van artikel 2 van de Financiële-Verhoudingswet 1984. Indien sprake is van ingrijpende beleidsvoornemens van het rijk, dient overleg plaats te vinden tussen de betreffende ministers en vertegenwoordigers van de gemeenten. Met betrekking tot de financiële gevolgen dient te worden aangegeven hoe de gemeenten deze kunnen opvangen. Hierbij zijn verschillende bekostigingswijzen mogelijk waaronder via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Individuele gemeenten hebben de bevoegdheid de financiële weigeringsgrond toe te passen. In die situaties waarin de gemeente niet in staat is om de financiële gevolgen op te vangen, kan in de verordening een prioritering en een budgetplafond worden opgenomen.

De leden van de fractie van D66 informeren of de gemeenten inzage krijgen in de financiële huishouding van het bijzonder onderwijs. Dat is het geval. In dit verband wijst ondergetekende bijvoorbeeld op artikel 87 WBO, Informatieverstrekking aan gemeente. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school is gehouden aan de gemeente alle inlichtingen te verschaffen die de gemeente voor een adequate uitvoering noodzakelijk acht. Dit artikel kan onder meer worden toegepast indien bij een aanvraag van een voorziening in de huisvesting sprake is van verwijtbaar nalaten van onderhoud. In dat geval kan de gemeente op grond van artikel 74, WBO, artikel 82, ISOVSO en 76k van de WVO de gevraagde voorziening weigeren. Het is dan ook raadzaam dat gemeenten in de verordening een procedure opnemen in verband met een op te maken staat van onderhoud van het desbetreffende pand.

De leden van de D66-fractie vragen of het juist is dat gemeenten niet meer de vrijheid hebben om nieuwbouwprojecten niet door te laten gaan als de bouwkosten van een dergelijk project wel in de grondslag van de overgangsregeling zijn betrokken. Welke maatregelen volgen wanneer gemeenten desalniettemin menen daaraan geen gehoor te hoeven geven?

In de grondslag van de overgangsregeling zijn de kapitaallasten betrokken van investeringsprojecten waarvoor dit jaar aan de betreffende besturen de toestemming tot aanbesteding wordt gegeven en de kapitaallasten van de projecten in het voortgezet onderwijs waarvoor dit jaar de zogenaamde startbrief wordt verstrekt. Van de laatstgenoemde projecten begint de bouwvoorbereiding dit jaar en wordt de toestemming tot aanbesteding bij ongewijzigd beleid eerst over ongeveer twee jaar gegeven. Overigens zijn de desbetreffende gemeenten nu al, door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, bij dit proces betrokken. Startbrieven houden geen juridische verplichting in en gemeenten zijn in principe vrij af te wijken van de startbrieven door deze projecten niet door te laten gaan of uit te stellen. Projecten waarvoor dit jaar de toestemming tot aanbesteding wordt gegeven, zijn wel verplicht. Op grond van het wetsvoorstel heeft een schoolbestuur een afdwingbaar recht op de vergoeding.

De vraag van de leden van de fractie van D66 inzake de cofinanciering is reeds eerder in deze paragraaf beantwoord, tegelijk met soortgelijke vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA.

De leden van de SGP-fractie vragen of de conclusie juist is dat een schoolbestuur in het primair onderwijs waarvan een aanvraag in 1996 door het rijk wordt toegekend en in 1997 wordt geëffectueerd er op kan vertrouwen dat de desbetreffende gemeente in 1997 inderdaad de beoogde middelen voor het realiseren hiervan beschikbaar zal stellen.

De toekenning in 1996 door het rijk van een aangevraagde blijvende voorziening in de huisvesting voor 1997 ten behoeve van het primair onderwijs betekent dat de gemeenteraad deze voorziening in 1997 voor vergoeding in aanmerking moet brengen (zie de artikelen IX en X van het wetsvoorstel). De conclusie van de leden van de SGP-fractie is derhalve juist.

b. Efficiencykorting

De leden van de D66-fractie vragen of de huidige budgetten nogmaals getoetst zijn.

De budgetten zijn vastgesteld op grond van de adviezen van de in 1992 ingestelde werkgroep en in overeenstemming met de VNG. In het voortgaande proces van voorbereiding van decentralisatie van de huisvesting zijn de uitgangspunten niet zodanig gewijzigd dat het rijk of de VNG aanleiding hebben gezien de budgetten wederom te toetsen. Overigens heeft wel een aanpassing van de budgetten plaatsgevonden naar aanleiding van de beslissing over te gaan tot het hanteren van het binnenkant/buitenkantcriterium.

1.7. Verdeelsystematiek

a. Algemeen

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of het voorkomt dat bepaalde gemeenten met een regionale school voor voortgezet onderwijs en een omvangrijke bouwbehoefte een dergelijke lage structurele vergoeding krijgen dat zij de komende tien jaar niet tot nieuwbouw van een school voor voortgezet onderwijs kunnen geraken. Deze leden vragen welke concrete oplossing de regering voor deze scholen in petto heeft.

Ondergetekende acht het niet uitgesloten dat er gemeenten kunnen zijn met een regionale school voor voortgezet onderwijs die een omvangrijke bouwbehoefte hebben. Ondergetekende merkt wel op dat in het structurele verdeelmodel voor de verdeling van de middelen voor de onderwijshuisvesting, binnen de systematiek van het Gemeentefonds, zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met factoren die de verschillen in kosten en de behoeften aan onderwijshuisvesting tussen gemeenten benaderen. Via de gemiddelde vergoeding uit het Gemeentefonds, die gebaseerd is op dit verdeelmodel, worden gemeenten in staat gesteld om te voorzien in de behoefte aan onderwijshuisvesting.

Het wordt aan de gemeenten overgelaten om de ongelijke fasering bij de bekostiging op elkaar af te stemmen. Voor deze afstemming kan worden gedacht aan een reorganisatie van het scholenbestand, het bevorderen van het optimale gebruik van scholen die (gedeeltelijk) niet voor onderwijsdoeleinden worden gebruikt en inpassen van onderwijshuisvestingsbeleid binnen de totale prioriteitsstelling van de gemeenten. Aangezien de vergoeding uit het Gemeentefonds, die is afgestemd op een soort gemiddelde van de kostenfactoren, gemeenten in staat zal stellen te voorzien in de behoefte aan onderwijshuisvesting, heeft de regering geen concretere oplossingen voor de door deze leden genoemde gemeenten en scholen in petto.

De leden van de CDA-fractie vragen specifieke aandacht voor een aantal kleinere Friese gemeenten. Deze gemeenten stellen dat de positie van hun kleinere basisscholen verder in het gedrang komt nu ook de huisvestingsvergoeding omlaag gaat. Met de nawerking van de operatie Toerusting en Bereikbaarheid in het basisonderwijs wordt dit volgens deze gemeenten teveel van het goede.

Het is bekend dat huisvestingskosten in gemeenten met kleine kernen en kleinschalige voorzieningen hoger zijn dan in grotere gemeenten. De Raad voor de gemeentefinanciën heeft geadviseerd deze hogere kosten te compenseren door het structurele kostenniveau van deze gemeenten, het ijkpunt, te verhogen tot het reële niveau via een opslag van 30% op het bedrag per leerling en in dit kader aan het verdeelmodel onder meer de maatstaf oppervlakte land en binnenwater toe te voegen. Dit advies is overgenomen. De in het rapport «Huisvesting verdeeld, de overgangsregeling» vermelde kostenniveaus komen voor bedoelde Friese gemeenten ongeveer overeen met het verdeelmodel. Ondergetekende meent dat het ook voor deze gemeenten met alleen basisonderwijs mogelijk moet zijn het uitgavenniveau in te passen in het gemeentelijk begrotingskader, temeer omdat de algemene uitkering voor deze gemeenten naar verwachting nog enigszins stijgt wanneer na 3 jaar het 50%-model van toepassing wordt.

De leden van de VVD-fractie betwijfelen of het nodig is de verdeling mede te baseren op de maatstaven allochtonen en laag-inkomenstrekkers. De leden van de fractie van D66 vragen zich ook af waarom de factor allochtonen en de factor laag-inkomenstrekkers relevante kostenfactoren zijn. De leden van de CDA-fractie hebben van de gemeente Amsterdam vernomen dat de gemeente veel meer leerlingen heeft met een specifieke ruimtebehoefte dan in het verdeelmodel wordt verondersteld. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de overgangsregeling met betrekking tot gemeenten waar de systematiek van de leerlinggewichten onvoldoende doorwerkt in het model dat gebruikt wordt van de rijksmiddelen (bijvoorbeeld de gemeente Amsterdam).

Ondergetekende verbaast zich over de twijfel die bestaat over de relevantie van de maatstaven allochtonen en laag inkomenstrekkers voor de verdeling bij het basisonderwijs. De huidige basisonderwijsbekostiging – ook voor wat betreft de huisvesting – kent een extra gewicht toe aan leerlingen in een achterstandssituatie. Belangrijke factoren in dit verband zijn bijvoorbeeld de etniciteit en de inkomenspositie van de ouders van de leerlingen. Scholen krijgen op deze wijze letterlijk de ruimte voor bijvoorbeeld begeleiding van afzonderlijke leerlingen, de verkleining van groepsgrootten en onderwijs in eigen taal en cultuur. Mede daartoe geadviseerd door de Raad voor de gemeentefinanciën komt het ondergetekende vanuit een oogpunt van kostenoriëntatie juist voor deze aspecten ook in de toekomstige verdeling van de middelen zichtbaar te maken. De genoemde maatstaven zijn daarvoor indicatoren. Voor met name de maatstaf allochtonen geldt daarbij dat landelijk gezien het gewicht vrijwel verwaarloosbaar is, maar dat voor bijvoorbeeld de grote steden, Amsterdam voorop, een substantieel bedrag via de maatstaf wordt toegekend.

Wat de vraag van de leden van de CDA-fractie betreft, komt het ondergetekende voor dat de gemeente Amsterdam niet tekort wordt gedaan. De verdeelsleutel toegepast op het in veel opzichten vergelijkbare Rotterdam geeft in tegenstelling tot Amsterdam een positieve uitkomst bij de vergelijking van de zogenaamde historische vergoeding met de toekomstige vergoeding uit het Gemeentefonds. Daaruit blijkt dat de historische vergoeding van Amsterdam relatief hoog is.

De leden van de VVD-fractie vragen of nader kan worden aangegeven welke projecten in het najaar van 1995 een startbrief hebben ontvangen, waardoor feitelijk begonnen kan worden met de bouw. Het is de leden van de VVD-fractie niet duidelijk hoe het staat met de uitgaven voor het jaar 1996. Gelet op het feit dat het in het voortgezet onderwijs om à fonds perdu bedragen gaat, vragen zij zich af of het totale beschikbare budget voor 1996 ook daadwerkelijk uitgegeven wordt.

Als antwoord op de vraag wordt allereerst ingegaan op de systematiek van de bouwprocedure. Een jaartal op het investeringsschema VO/BVE betekent dat in dat jaar gestreefd wordt de toestemming tot aanbesteding van de bouw af te geven. Pas daarna gaat ook daadwerkelijk de eerste paal de grond in. In de twee jaar hieraan voorafgaand vindt de bouwvoorbereiding plaats. De bouwvoorbereiding begint met de zogenaamde startbrief. Dit betekent dat de projecten die in het begin van 1996 een startbrief hebben gekregen of krijgen, pas eind 1997 aanbestedingsgereed zijn. Voor deze projecten worden in 1996 alleen bouwvoorbereidingskosten betaald. Het gaat hierbij om de volgende projecten met de daarbij genoemde maximale bouwvoorbereidingskosten (zie ook de bij de nota naar aanleiding van het verslag gevoegde bijlage met bouwprojecten):

ApeldoornVeluws Collegef   310 000,–
ApeldoornKoninklijke sgs.f   895 000,–
CuijkMerlet Collegef   625 000,–
DrachtenChr.sgs.Liudgerf 1 815 000,–
GrootebroekMartinus Collegef   190 000,–
Lelystadsgs.de Rietlandenf    90 000,–
Stadskanaalsgs. Comeniusf   180 000,–
VeenendaalRembrandt Collegef   875 000,–

Het kasbudget van 1996 gaat grotendeels op aan de à fonds perdu betaling van de projecten van het investeringsschema 1995, die op deze wijze nog volledig onder de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid financieel worden afgewikkeld. Tenslotte gaat het restant van het kasbudget 1996 op aan de bouwvoorbereidingskosten van de bouwprojecten van het investeringsschema VO/BVE 1996, welke eind dit jaar worden aanbesteed.

De leden van de VVD-fractie achten het om diverse redenen wenselijk het gewicht van de leerlingmaatstaven gedurende vijf jaar op 75% te houden. Bij de evaluatie na vijf jaar kan vervolgens aandacht worden geschonken aan mogelijke voor- en nadelen die aan een verlaging zijn verbonden. Ook de leden van de CDA-fractie pleiten voor een verdeling waarin het percentage van de schoolleerlingen definitief op 75% wordt gesteld, omdat bij een percentage van 50% onvoldoende rekening wordt gehouden met de plaatselijke, maar vooral ook regionale situaties. De leden van de SGP-fractie vragen naar het bezwaar tegen een definitieve keuze voor 75%, gezien de merkwaardige wijziging in de herverdeeleffecten na drie jaar. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de overgangsregeling met betrekking tot gemeenten waar de daling van de leerlingmaatstaf naar 50% extra nadelige gevolgen heeft.

Ondergetekende merkt op dat het gewicht van 50% de structureel gewenste situatie aangeeft. Daarbij spelen aspecten van kostenoriëntatie en globaliteit in de verdeelsystematiek van het Gemeentefonds een rol. Daarnaast speelt mee dat een model op basis van leerlingmaatstaven niet de dynamiek van de kosten op korte termijn volgt. Combinatie met andere maatstaven leidt tot een betere voorspelbaarheid van de algemene uitkering. Dat is een voordeel dat structureel zijn geldigheid behoudt en daarom zwaar weegt. De tijdelijke verhoging tot 75% is ingegeven door de wens om vooral in de eerste jaren na overheveling verschillen tussen het ijkpunt en het verdeelmodel zoveel mogelijk te vermijden. Het voordeel daarvan weegt op tegen het nadeel dat na drie jaar een verandering optreedt in de algemene uitkering. Overigens is deze verandering voor de gemeenten nu al te voorzien, zodat de gemeenten hiermee rekening kunnen houden. In de richting van de leden van de fractie van de VVD wordt opgemerkt dat de verlaging van het percentage niet zal plaatsvinden zonder een evaluatie.

De vraag van de leden van de fractie van D66 inzake de verdeelmaatstaven is reeds eerder in deze paragraaf beantwoord. Deze leden vragen voorts naar de uitkomst van het overleg met Almere. Zij vragen een relatie te leggen naar de overige gemeenten in soortgelijke gevallen. De leden van de SGP-fractie gaan er van uit dat als het overleg met Almere uitwijst dat het nadelig effect samenhangt met de groeifunctie de regering hieraan consequenties zal verbinden, en dat niet alleen voor Almere, maar ook voor andere groeigemeenten.

Het overleg met Almere over de oorzaken en omstandigheden van het negatieve herverdeeleffect is nog niet afgerond. Ondergetekende streeft er naar de Tweede Kamer voor 1 april 1996 te informeren over de stand van zaken. Op het eerste gezicht lijkt de groeifunctie van gemeenten de financiële uitkomst van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting te bepalen. In de nota naar aanleiding van het verslag is echter duidelijk gemaakt dat de positie van groeigemeenten sterk verschilt. Mede hierdoor ziet ondergetekende geen aanleiding om deze factor als element in de verdeling op te nemen.

Tenslotte verzoeken de leden van de fractie van D66 tijdig geïnformeerd te worden over het overzicht van de cumulatie van herverdeeleffecten.

Het overzicht komt naar verwachting beschikbaar in het kader van de schriftelijke voorbereiding door de Tweede Kamer van de nieuwe Financiële-verhoudingswet. Ondergetekende is overigens van mening dat elk wetsvoorstel op zijn eigen merites moet worden beoordeeld.

De vragen van de leden van de SGP-fractie inzake de positie van groeigemeenten en die inzake het 75%- en het 50%-model zijn zojuist reeds beantwoord. De vraag van deze leden naar een hardheidsclausule voor onevenredig benadeelde gemeenten wordt in paragraaf 1.7.b meegenomen bij de beantwoording van vragen van de leden van de VVD-fractie over de zogenaamde restproblematiek.

b. Overgangsregeling

De leden van de PvdA-fractie vinden het verontrustend dat in toenemende mate reacties binnenkomen van gemeenten die wijzen op onvoorziene effecten van dit wetsontwerp die moeilijk zijn op te vangen. Zij vragen zich daarom af of de overgangsregeling de gemeenten voldoende soelaas biedt, waar gemeenten te maken krijgen met hoge vaste huisvestingslasten. Dat lijkt zich voor te doen bij gemeenten,

– waar een deel van de kapitaallasten is gebaseerd op een annuïteitenvergoeding zodat voorlopig geen ruimte ontstaat in de beschikbare middelen, bijvoorbeeld de gemeente Groenlo,

– die hebben meegedaan met de cofinancieringsregeling in het kader van de investeringsimpuls uit 1993 met als voorbeelden de gemeenten Nieuwegein, Leek, Groenlo en Wychen,

– waar veel nieuwe schoolgebouwen staan, bijvoorbeeld groeigemeenten,

– waar de systematiek van de leerlinggewichten onvoldoende doorwerkt in het model dat gebruikt wordt voor de verdeling van de rijksmiddelen (voorbeeld gemeente Amsterdam),

– waar de daling van de leerlingmaatstaf naar 50% extra nadelige gevolgen heeft.

Ondergetekende onderkent dat het verschil tussen de historische vergoeding en de nieuwe vergoeding voor een aantal gemeenten groot is. De historische vergoeding van de overgangsregeling is in een aantal van de genoemde gevallen een samenstelling van lopende vergoedingen en vergoedingen voor in de toekomst door de desbetreffende gemeenten te realiseren investeringen waardoor deze incidenteel hoger is dan bij een meer geleidelijke realisatie van investeringen het geval is. Van het nadelige verschil behoeven de gemeenten jaarlijks een beperkt deel (0,75%) zelf op te vangen, oplopend tot 1% per jaar na 5 jaar. De opzet hiervan is zodanig dat een groter deel van de investeringslasten van toekomstige investeringen wordt gecompenseerd dan wanneer zij buiten beschouwing zouden blijven. Als gevolg van de jaarlijkse afschrijvingen dalen de lasten, terwijl de inkomsten de ontwikkeling van het Gemeentefonds volgen en er jaarlijks meer middelen vrijkomen.

Ondergetekende is van mening dat de middelen uit het Gemeentefonds op langere termijn voldoende zijn om de kapitaallasten van genoemde gemeenten te dekken. De uitkering uit het Gemeentefonds is een gemiddelde; het wordt aan de gemeenten overgelaten de ongelijke fasering van inkomsten en uitgaven op elkaar af te stemmen. De overgangsregeling geeft in combinatie met andere instrumenten van het wetsvoorstel, waaronder die voor het optimaal gebruik van de bestaande gebouwenvoorraad, de genoemde gemeenten de gelegenheid de uitgaven in te passen in het gemeentelijke begrotingsbeleid en structurele oplossingen te vinden voor deze problematiek. Dit geldt voor alle door de leden genoemde gemeenten. Voor wat betreft de vraag van de leden over de gemeenten die hebben meegedaan aan de cofinanciering, verwijst ondergetekende naar het antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA in paragraaf 1.6.a. De vraag van de leden over de systematiek van de leerlinggewichten komt aan de orde in het antwoord op een aantal vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 1.7.a. Tenslotte wordt de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de wijziging van het gewicht van de leerlingmaatstaf behandeld in het antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de fracties van de VVD, CDA en SGP in laatstgenoemde paragraaf.

De leden van de CDA-fractie verwachten ernstige problemen met betrekking tot de overgangsproblematiek behorend bij onderhavig voorstel van wet. Wordt en zo ja op welke wijze met de op bladzijde 37 genoemde gemeentebesturen aanvullend overleg gevoerd en kan de Kamer van de resultaten daarvan op de hoogte worden gebracht? Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waar de mening van de regering op is gebaseerd dat deze gemeenten «op langere termijn echter voldoende middelen ontvangen om in de behoefte aan onderwijshuisvesting te voorzien». De vraag van deze leden naar het 75%- en het 50%-model is in de vorige paragraaf reeds beantwoord.

Voor de gemeenten die bij de decentralisatie van de onderwijshuisvesting en de overgang op de bekostigingssystematiek van het Gemeentefonds een nadeel ondervinden dat groter is dan jaarlijks 0,75% van de algemene uitkering, is de overgangsregeling van toepassing. Gelet op de overgangsregeling vindt met de gemeenten die zijn opgenomen in de tabel over de overgangsregeling geen nader overleg plaats. Alleen met de gemeente Almere vindt overleg plaats met de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken en Financiën. Ondergetekende verwijst ook naar het antwoord dat eerder in deze paragraaf werd gegeven op vragen van de leden van de fracties van D66 en de SGP.

In het structurele verdeelmodel voor de verdeling van de middelen voor de onderwijshuisvesting wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met factoren die de verschillen in kosten en de behoeften aan onderwijshuisvesting tussen gemeenten benaderen. Via de gemiddelde vergoeding uit het Gemeentefonds, die gebaseerd is op dit verdeelmodel, worden gemeenten in staat gesteld om te voorzien in de behoefte aan onderwijshuisvesting.

De leden van de VVD-fractie vragen een nadere verduidelijking van de restproblematiek. Deze leden vragen of optredende knelpunten, bijvoorbeeld in de sfeer van groeigemeenten, maar ook andere gemeenten die er na vijf jaar nog op achteruit zouden gaan, oplosbaar zijn door de f 40 miljoen voor de maatstaven allochtonen en laag-inkomenstrekkers in een knelpuntenpot te storten.

In aanvulling op de nota naar aanleiding van het verslag bevat de onderstaande tabel de 27 gemeenten die naar huidig inzicht een nadeel van meer dan 3,75% van de algemene uitkering hebben.

gemeentenaamherver-herver- bedragen over-afkoopsom
 deel-deel gangsregelingin 5e jaar in
 effecteffect in het 1e en 5eduizenden
 in %in duiz. jaar na decentr.guldens
 van deguldens in duizenden  
 alg.uitk.  guldens 
    1e jr. 5e jr. 
Groenlo–13,75–9749217092516
Esch–9,94–14813792206
Hedel–8,60–267244151256
Almere–8,22–9335848350757895
Weststellingwerf–8,06–2104190811251676
Broekhuizen–7,79–1331206994
Muiden–7,67–422381216284
Nieuwegein–7,42–3596323317802185
Holten–6,94–460410211214
Middelharnis–6,33–860758351269
Smallingerland–6,11–292925691131760
Zeewolde–5,84–710619254133
Zutphen–5,83–20281767724375
Genemuiden–5,51–34229510944
Leek–5,30–79167923177
Winschoten–5,14–97583326469
Houten–5,03–1200102130562
Arnemuiden–4,95–157133386
Hardenberg–4,89–1393117932537
Wijchen–4,73–135311382800
Spijkenisse–4,20–304124983260
Schiermonnikoog–4,12–1028390
Ubbergen–4,12–324265290
Gaasterlan-Slaet–3,92–420340180
Mariekerke–3,92–12710360
De Lier–3,83–29023360
Littenseradiel–3,77–39731820
   306691383617160

Met een begrenzing van het nadeel tot 3,75% van de algemene uitkering is, zo blijkt uit de tabel, f 13,8 miljoen per jaar gemoeid.

Ondergetekende is van mening dat de combinatie van het structurele verdeelmodel en de overgangsregeling de gemeenten in staat zal stellen de gevolgen van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting op te vangen. Om een aantal redenen heeft ondergetekende daarnaast bezwaar tegen de wijze waarop de leden van de VVD-fractie de zogenaamde restproblematiek benaderen. Ten eerste is er geen sprake van dat er f 40 miljoen beschikbaar is. Die middelen worden aan gemeenten toegedeeld die vanuit het oogpunt van kostenoriëntatie, op basis van een zogenaamd achterstandscriterium voor bepaalde leerlingen, extra behoefte aan onderwijshuisvesting hebben. Voor een substantieel deel gaan deze middelen naar grotere steden, zodat het in strijd zou zijn met het (onderwijs)rijksbeleid om deze middelen een alternatieve aanwending te geven. Ten tweede zou het onttrekken van de middelen aan het Gemeentefonds in strijd zijn met de afspraken met de VNG. Ten derde is er geen grond voor het stellen van een absolute bovengrens aan het gemeentelijke nadeel. Zonder uitzondering is een deel van het nadeel verbonden met kapitaallasten met een aflopend karakter. Aan het berekende herverdeeleffect als momentopname zouden te vergaande consequenties worden verbonden, hetgeen ten koste kan gaan van andere gemeenten.

Gezien het vorenstaande ziet ondergetekende geen reden voor een hardheidsclausule zoals de leden van de SGP-fractie bepleiten.

De leden van de D66-fractie vragen of de cijfers betreffende de in procenten uitgedrukte herverdeeleffecten de achteruitgang weergeven aan het begin of aan het einde van de overgangsregeling. Deze leden vinden het niet helder hoe groot nu precies de herverdeeleffecten zijn aan het einde van de overgangsregeling, wanneer ook de afkoopsom is uitgekeerd. Hoeveel en welke gemeenten gaan er dan nog meer dan 3% op achteruit?

De overgangsregeling wordt gebaseerd op de vergelijking tussen de historische vergoeding en de vergoeding uit het Gemeentefonds (peildatum 1 juli 1996). De gepresenteerde herverdeeleffecten zijn het verschil tussen de uitkomst van het verdeelmodel van het Gemeentefonds en de historische vergoeding, uitgedrukt in een percentage van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds. De herverdeeleffecten geven derhalve de achteruitgang aan het begin van de overgangsregeling aan, namelijk de overgang van 1996 op 1997.

Door de overgangsregeling ondervinden nadeelgemeenten in de eerste vijf jaar na decentralisatie een maximaal nadeel van 3,75% (0,75% per jaar) van de algemene uitkering (gemeten op de peildatum 1 juli 1996). Na deze vijf jaar worden deze gemeenten geacht jaarlijks 1% nadeel van de algemene uitkering op te vangen. Voor de jaren dat het nadeel uitgaat boven deze 1% wordt een afkoopsom verstrekt in het vijfde jaar. Na vijf jaar zullen, gegeven de opzet van de overgangsregeling, 9 gemeenten een nadeel van meer dan 3% moeten opvangen. Deze gemeenten zullen een afkoopsom ontvangen in het vijfde jaar.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af of de omvang van de herverdeeleffecten niet aanzienlijk kleiner is als het verdeelmodel uitsluitend wordt gebaseerd op leerlingmaatstaven.

Het navolgende overzicht bevat de uitkomsten van de twee modellen, het voorgestelde model en het model op basis van leerlingmaatstaven, voor gemeenten met een nadeel van meer dan 3,75% van de algemene uitkering.

gemeentenaammodelmodel leerling-
 wetsvoorstelmaatstaven
Groenlo–13,75–11,93
Esch–9,94–11,26
Hedel–8,60–9,16
Almere–8,22–6,09
Weststellingwerf–8,06–9,07
Broekhuizen–7,79–9,71
Muiden–7,67–8,27
Nieuwegein–7,42–7,26
Holten–6,94–6,60
Middelharnis–6,33–4,43
Smallingerland–6,11–4,77
Zeewolde–5,84–4,70
Zutphen–5,83–4,98
Genemuiden–5,51–4,86
Leek–5,30–4,04
Winschoten–5,14–4,21
Houten–5,03 
Arnemuiden–4,95  
Hardenberg–4,89–3,94
Wijchen–4,73–5,40
Spijkenisse-4,20 
Schiermonnikoog–4,12–5,74
Ubbergen–4,12–6,07
Gaasterlan-Slaet–3,92  
Mariekerke–3,92–4,00
De Lier–3,83–4,67
Littenseradiel–3,77–4,49

De volgende gemeenten met bij het voorgestelde model een nadeel van minder dan 3,75%, overschrijden bij het model op basis van leerling- maatstaven de grens van 3,75%:

 model leerling
 maatstaven
Axel–5,75
Oostflakkee–5,21
Schermer–4,93
Wunseradiel–4,83
Bruinisse–4,81
Brouwershaven–4,66
s-Gravenmoer–4,42
Aardenburg–4,25
Groesbeek–4,24
Wymbritserdiel–4,17
Menaldumadeel–4,12
Harmelen–4,08
Middenschouwen–3,92
Hattem–3,90
Terschelling–3,78

Volgens het voorgestelde model ondervinden 171 gemeenten een nadeel. Daarvan komen 119 gemeenten in aanmerking voor de overgangsregeling (suppletie-uitkering). In het vijfde jaar van overheveling bedraagt dit aantal 27, waarvan 19 gemeenten in aanmerking komen voor de afkoopsom. In het model op basis van leerlingmaatstaven zijn deze aantallen respectievelijk 228 nadeelgemeenten, 165 gemeenten voor de suppletie-uitkering, 38 gemeenten voor de suppletie-uitkering in het vijfde jaar en 20 gemeenten met een afkoopsom. Uit deze gegevens blijkt dat de veronderstelling van de leden van de D66-fractie dat de omvang van de herverdeeleffecten aanzienlijk kleiner zou zijn indien alleen leerlingmaatstaven zouden worden gehanteerd, niet juist is.

De uitkomsten passen volstrekt bij wat de voornaamste oorzaak is van de soms omvangrijke herverdeeleffecten, namelijk het bouwtijdstip van een school. Ook een model dat volledig gebaseerd zou zijn op leerlingmaatstaven biedt hiervoor dus geen soelaas, zoals uit het bovenstaande blijkt. Gemeenten met een nieuw scholenbestand – voor zover niet via bijdragen ineens bekostigd – en gemeenten met in voorbereiding zijnde, door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geaccordeerde, investeringsplannen hebben een hoge historische waarde. Die bouwfasering is echter geen bruikbaar gegeven voor de uitkering uit het Gemeentefonds.

Alleen in de overgangsregeling speelt de hoge historische waarde een rol, aangezien uitgegaan wordt van de historische vergoeding.

De leden van de D66-fractie vragen of er bezwaren kleven aan een langere overgangsregeling, waarbij jaarlijks met 10% naar het gewenste model wordt toegewerkt om zo tot minder grote herverdeeleffecten te komen.

In het ijkpunt en het model voor de verdeling van de middelen voor onderwijshuisvesting wordt rekening gehouden met de belangrijkste factoren die de kosten van en de behoefte aan onderwijshuisvesting in gemeenten weergeven. Het verdeelmodel wijkt af van de historische vergoeding aan gemeenten, omdat de bekostigingssystematiek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ten principale verschilt van de bekostiging via het Gemeentefonds, waarbij in het nieuwe verdeelstelsel zowel kostenoriëntatie als globaliteit kenmerkend zijn. Ondergetekende merkt op dat het daarom niet wenselijk is dat de verdeling gedurende langere tijd aansluit op de historische vergoedingen. Het voornaamste bezwaar van een langere overgangsregeling is dat hiermee ten onrechte voorbij zou worden gegaan aan toekomstige ontwikkelingen, waarbij gemeenten nieuwe investeringen uit hoofde van bijvoorbeeld vervanging en uitbreiding zullen moeten doen. Een langere overgangsregeling gaat hiermee ten koste van de beleidsvrijheid van andere gemeenten. Daarnaast is het bezwaar dat een langer overgangsregime in administratieve zin complex is.

De leden van de SGP-fractie zijn er nog niet van overtuigd dat de voorgestelde overgangsregeling afdoende is. Veel gemeenten blijken door de samenstelling van het scholenbestand zodanig hoge vaste huisves- tingslasten te hebben dat de argumenten over flexibele aanpassing niet opgaan.

Ondergetekende verwijst in de eerste plaats naar het antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de fractie van D66 eerder in deze paragraaf. In de tweede plaats wordt door de meerjarige overgangsregeling aldus een zeer groot deel van het negatieve herverdeeleffect opgevangen. Ondergetekende tekent hierbij verder aan dat ook nadeelgemeenten door de overgangsregeling in combinatie met de structurele verdeling en de vrijheid tot het voeren van een eigen huisvestingsbeleid, in staat zijn om zorg te dragen voor de noodzakelijke huisvestingsvoorzieningen in het onderwijs. Bij de uitvoering van de taak om te voorzien in onderwijshuisvesting kunnen gemeenten onder andere het scholenbestand reorganiseren, het optimale gebruik van scholen bevorderen die, gedeeltelijk, niet voor onderwijsdoeleinden worden gebruikt, projecten voor nieuwe investeringen zo optimaal mogelijk ontwikkelen en gemeentelijke middelen herschikken en zo het huisvestingsbeleid inpassen in het totale gemeentelijke beleid.

1.8. Overgang naar normatieve bekostiging voortgezet onderwijs

De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen naar de onderhoudsachterstanden in het voortgezet onderwijs in relatie tot uit de rijksvergoeding opgebouwde reserves.

Gebleken is dat de reserves uit de rijksvergoeding ultimo 1994 circa f 600 miljoen bedragen. Voorts is door het NEI voor een beperkte steekproef van scholen (5 in totaal) berekend wat de benodigde reserve was. Aangenomen is dat die benodigde reserve ook geldt voor de steekproef van 50 scholen waarvoor de beschikbare reserve per 31-12-1991 bekend is (en tentatief voor 31-12-1994 te berekenen is). Dan blijkt dat 50% van de scholen 3 keer zoveel reserve heeft als strikt nodig is: deze scholen kunnen dus 2/3 van de beschikbare reserve aanwenden voor het teniet doen van onderhoudsachterstanden (0,50 x 2/3 = 33%). Op grond daarvan kan eenderde van de reserve van f 600 miljoen oftewel f 200 miljoen worden bestreden uit de beschikbare reserves gevormd uit de rijksvergoeding. Derhalve kan 50% van de onderhoudsachterstand van f 400 miljoen worden weggewerkt.

Zoals bekend volgt nog een nadere berekening van de benodigde reserves door het NEI.

1.9. Commentaar besturenorganisaties bijzonder onderwijs

Conform het verzoek van de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wordt in deze paragraaf ingegaan op de schriftelijke reactie van de besturenorganisaties bijzonder onderwijs van december 1995 op het wetsvoorstel zoals dat op 17 oktober 1995 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend.

De besturenorganisaties merken op dat het wetsvoorstel niet tegemoet komt aan de autonomievergroting van het bevoegd gezag en dat ook vanuit doelmatigheidsoverwegingen functionele decentralisatie is te verkiezen.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (kamerstukken II, 1995/96, 24 455, nr. 3, blz 16–18) en vervolgens in de nota naar aanleiding van het verslag (paragraaf 1.5.b) is uitvoerig ingegaan op alle aspecten van functionele versus territoriale decentralisatie. Hier wordt volstaan met het verwijzen naar de desbetreffende teksten. Ten aanzien van het aspect van de autonomie merkt ondergetekende op dat in dit wetsvoorstel, met name betreffende het beheer van gebouwen (het onderhoud) een aantal wezenlijke elementen van autonomievergroting zijn opgenomen.

Ten aanzien van de opmerkingen over de doordecentralisatie wordt verwezen naar met name de passages die inmiddels in paragraaf 1.5.c van de nota naar aanleiding van het verslag zijn opgenomen. Zoals uit deze tekst blijkt, is doordecentralisatie vanuit verschillende invalshoeken (onderhoud, investeringen, economisch claimrecht, afwijken van vorderingsrecht en/of verhuurbepalingen) mogelijk. Dit betekent dat doordecentralisatie niet per definitie alleen voor grote schoolbesturen opportuun is, maar ook op bepaalde aspecten voor kleine schoolbesturen aantrekkelijk kan zijn. Omdat er zoveel verschillende aspecten en mogelijkheden ten aanzien van doordecentralisatie bestaan, zou een nadere regulering vanuit de rijksoverheid een gecompliceerde en omvangrijke regelgeving met zich brengen. Het opnemen daarentegen van een of enkele mogelijkheden tot doordecentralisatie, zou naar de opvatting van ondergetekende een ongewenste inperking van mogelijkheden met zich brengen. Zie ook paragraaf 1.5.c van deze nota.

De bijzondere besturenorganisaties maken zich zorgen in verband met het feit dat de gemeente niet alleen beslisser zal worden in het kader van de onderwijshuisvestingsvoorzieningen, maar tevens bevoegd gezag is van openbare scholen. Zij zien in deze «dubbele petten»-problematiek een bron van mogelijk nadeel voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen.

Ondergetekende deelt deze zorgen niet. In het wetsvoorstel zijn voldoende waarborgen ingebouwd die ervoor zullen zorgen dat een gemeente openbare en bijzondere scholen op gelijke voet zal behandelen. In de eerste plaats is expliciet voorgeschreven dat een gemeente alle scholen op haar grondgebied op gelijke voet behandelt (zie de artikelen 65 WBO, 73 ISOVSO, en 76b WVO). In de tweede plaats kan een bijzondere school altijd bezwaar of beroep aantekenen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht indien men vindt dat een gemeente in het kader van de toewijzing van huisvestingsvoorzieningen niet op de juiste wijze tot besluitvorming is gekomen.

Daarnaast tekent ondergetekende hierbij nog aan dat ook thans reeds een functie is weggelegd voor de gemeente bij het toewijzen van huisvestingsvoorzieningen in het primair onderwijs. Weliswaar is de gemeente daar niet de finale beslisser (dat is immers de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen), maar de gemeente doet wel als het ware de voordracht voor de definitieve beslissingen. Op grond van het huidige artikel 65 WBO (artikel 73 ISOVSO) stelt de gemeente een overzicht vast, dat ter goedkeuring aan voornoemde minister wordt voorgelegd. Er is ondergetekende niet gebleken dat deze systematiek, waarbij toch ook sprake is van een «dubbele pet» voor de gemeente, tot problemen heeft geleid met betrekking tot de denominatie.

De bijzondere besturenorganisaties stellen dat de bepalingen inzake de decentralisatie zoals thans in het wetsvoorstel voorgesteld, de toets aan artikel 23 van de Grondwet niet kunnen doorstaan. Zij zijn van mening dat veel meer centraal, door de rijksoverheid, dient te worden bepaald. Zij denken daarbij aan de exacte bepaling van wat onder huisvestingsvoorzieningen dient te worden verstaan, onder prognose- en urgentiecriteria, aan invulling van begrippen als «redelijkerwijs», aan het aan strakke rijksoverheidsregels binden van de doordecentralisatie en dergelijke.

Zoals al uitvoerig is betoogd in paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting en tevens in paragraaf 1.3 van de nota naar aanleiding van het verslag, deelt ondergetekende deze mening niet.

Met de Raad van State is zij van oordeel dat delegatie van regelgevende bevoegdheden aan decentrale overheden, mits met voldoende waarborgen omkleed, binnen de grenzen van artikel 23 past. De ideeën van de bijzondere besturenorganisaties passen daarentegen niet in het idee van decentralisatie zoals overeengekomen in het kader van de decentralisatie-impuls van het kabinet. Tegemoet komen aan de wensen van de bijzondere besturenorganisaties zou in feite slechts betekenen dat de uitvoering zou worden gedecentraliseerd. Daarvoor is bewust niet gekozen. Eén van de centrale uitgangspunten van het onderhavige wetsvoorstel is dat een gemeente de vrijheid krijgt om specifiek op de plaatselijke situatie toegesneden oplossingen te kunnen bieden, waarbij ook specifiek op die situatie toegesneden criteria behoren. Landelijke criteria maken dat onmogelijk.

Ten aanzien van de doordecentralisatie kan nog worden opgemerkt dat ook daar het aan strakke regels binden het onmogelijk maakt om een bij de plaatselijke situatie passende variant te kiezen. Voor een beschrijving van een aantal mogelijke varianten, zie paragraaf 1.5.c van de nota naar aanleiding van het verslag.

De bijzondere besturenorganisaties geven tevens met een aantal voorbeelden aan dat «openbaar» en «bijzonder» onderwijs aan verschillende verplichtingen dienen te voldoen en dat daarom in het onderhavige wetsvoorstel niet is voldaan aan het beginsel van gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs.

In de eerste plaats is in het wetsvoorstel bepaald dat een gemeente alle scholen op haar grondgebied op gelijke voet behandelt. In de tweede plaats is het onderscheid dat de bijzondere besturenorganisaties menen te zien in behandeling tussen enerzijds openbaar en anderzijds bijzonder onderwijs niet geheel juist. Niet alleen voor bijzondere scholen moet bijvoorbeeld tijdig bij een gemeente A een aanvraag worden ingediend voor een huisvestingsvoorziening, dit geldt ook voor de andere niet door de gemeente in stand gehouden scholen:

– openbare scholen met een hoofdvestiging in gemeente B die een nevenvestiging in gemeente A hebben, en

– scholen op het grondgebied van gemeente A die in stand worden gehouden door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.

De besturenorganisaties stellen vast dat, na decentralisatie, het de minister onmogelijk is in geval van onderwijsvernieuwing gericht middelen ten behoeve van investeringen ter beschikking te stellen. Evenmin kan de minister dwingende aanwijzingen aan de gemeente geven.

In dit verband wijst ondergetekende op de verplichting voortvloeiend uit artikel 2 van de Financiële-Verhoudingswet 1984. Hierin is opgenomen dat in geval van beleidswijzigingen wordt aangegeven welke financiële gevolgen dit heeft voor de gemeente. Tevens moet worden aangegeven hoe de gemeente deze gevolgen kunnen opvangen.

De besturenorganisaties gaan in op het feit dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen na de decentralisatie verantwoordelijk is voor het stichten van scholen en gemeenten voor de onderwijshuisvesting.

De planning van voorzieningen door middel van stichting en fusie van instellingen heeft tot doel te komen tot en het handhaven van een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen naar soort van onderwijs, mede gelet op het verlangde onderwijs in het betrokken gebied. Deze beslissingen gaan altijd vooraf en zijn dominant aan huisvestingsbeslissingen en worden onafhankelijk hiervan genomen op basis van eigen wet- en regelgeving. De beslissingen in het kader van de huisvesting worden dus altijd een fase later genomen dan de beslissing om tot stichting over te gaan. In het voortgezet onderwijs werden de investeringen à fonds perdu gefinancierd uit een gelimiteerd investeringsbudget. Het was derhalve noodzakelijk om deze beperkte middelen in de tijd uit te zetten. De jaartaltoekenning (het jaar waarin de bekostiging van de nieuw gestichte school start) is onder andere afhankelijk gesteld van de aanwezigheid van passende huisvesting en dus afhankelijk van de mogelijkheden van de ruimte op het investeringsschema voortgezet onderwijs. De termijn waarbinnen passende huisvesting moet worden gevonden, is gelimiteerd tot vijf jaar.

In het primair onderwijs is de gemeente ook nu al verplicht om passende huisvesting te zoeken voor een nieuw te stichten school. Indien geen passende huisvesting is te vinden, dan volgt een aanvraagprocedure voor nieuwbouw of noodlokalen, waarvoor de goedkeuring van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is vereist. Na de decentralisatie valt deze goedkeuring weg, maar de verplichting voor de gemeente om passende huisvesting te vinden, blijft.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de besturenorganisaties inzake de wet «Toerusting en bereikbaarheid» wordt opgemerkt dat voor de invoering van genoemde wet de beslissingen rond het al dan niet stichten van scholen werden genomen door de provincie, terwijl de bekostiging van nieuwe scholen bij het rijk lag. Voorts was, zoals hiervoor al gesteld, de gemeente verantwoordelijk voor het zoeken van passende huisvesting, waarbij al dan niet het rijk nogmaals in actie moest komen in de vorm van goedkeuring van een aanvraag voor een huisvestingsvoorziening. Door Toerusting en bereikbaarheid is deze ondoorzichtige procedure aanzienlijk vereenvoudigd, de beslissingen worden nu nog maar door twee bestuurslagen genomen. Na de decentralisatie blijft dat zo: beslissingen omtrent het stichten van scholen op rijksniveau, beslissingen omtrent huisvesting op gemeentelijk niveau.

De besturenorganisaties zijn bang dat er eerder meer dan minder regels nodig zullen zijn.

Ten aanzien van dit dereguleringsaspect kan worden gewezen op het feit dat de VNG bezig is met het ontwikkelen van een model-verordening (zie hiervoor paragraaf 1.2 van de nota naar aanleiding van het verslag). Deze modelverordening is zodanig van opzet dat gemeenten die een bepaald onderdeel niet nodig hebben (bijvoorbeeld omdat ze een bepaalde schoolsoort niet hebben), dit onderdeel kunnen laten vervallen zonder de verordening in zijn geheel te behoeven herschrijven. Overigens behoren de urgentiesystematiek, prognosesystematiek en dergelijke integraal tot de verordening en ontstaat er uit dien hoofde niet, zoals de besturenorganisaties suggereren, een veelheid aan verordeningen.

De besturenorganisaties constateren dat, landelijk gezien, een verscheidenheid ter zake van de door de gemeenten te hanteren criteria op zal treden.

Ondergetekende is van mening dat de invulling van de criteria op plaatselijk niveau dient te geschieden. Een van de uitgangspunten van de decentralisatie is dat de situatie op gemeentelijk niveau bepalend dient te zijn, zodat de toewijzing van de onderwijshuisvestingsvoorzieningen op de specifieke omstandigheden kunnen worden toegesneden.

Daar de VNG een modelverordening ontwerpt, zal er toch sprake zijn van enige uniformiteit.

De besturenorganisaties wijzen op de relatie van de ruimtelijke normering en eisen die voortvloeien uit centrale regelgeving.

De bouwfysische aspecten van het schoolgebouw, alsmede onder andere de eisen met betrekking tot de veiligheid en gezondheid van de leerlingen, worden geregeld via het Bouwbesluit van VROM, alsmede de Arbo-wetgeving. Op dit moment wordt nog bezien in welke mate aanvullende regelgeving met betrekking tot de ruimtelijke normering gewenst en noodzakelijk is.

Overigens deelt ondergetekende de mening van de besturenorganisaties dat wanneer er geen overeenstemming blijkt te zijn tussen centrale regelgeving en gemeentelijke verordening, rechterlijke tussenkomst in eerste instantie niet de aangewezen weg is. Echter, gelet op de in het wetsvoorstel vastgelegde procedures voorziet ondergetekende dit soort problemen niet.

De besturenorganisaties achten het onjuist dat de bestaande budgetten uitgangspunt zijn voor de te decentraliseren middelen. Zij verwijzen daarbij naar het advies van de Raad van State. De huidige budgetten zijn volgens de organisaties in de praktijk niet voldoende om aan een reële en gerechtvaardigde behoefte te kunnen voldoen en staan in geen verhouding tot de budgetten die zijn gepresenteerd in de sectoren hoger beroepsonderwijs en beroeps- en volwasseneneducatie. Dat daarenboven een efficiencykorting wordt toegepast, vinden zij onbegrijpelijk. De organisaties vinden verder dat de middelen voor het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs versnipperd worden door gedeeltelijke toepassing van algemene maatstaven en leerlingen voortgezet onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Nu de leerlingmaatstaf wordt toegevoegd, valt volgens de besturenorganisaties niet in te zien waarom deze niet als enige wordt gehanteerd. Daarmee wordt in ieder geval bereikt dat het geld terecht komt bij de gemeenten die de genoemde onderwijsvormen binnen hun gemeenten hebben.

Ondergetekende is het niet eens met de visie van de organisaties dat de huidige budgetten geen uitgangspunt kunnen zijn voor de omvang van de te decentraliseren middelen. Ten eerste zou ook bij continuering van de huidige centrale bekostigingswijze geen sprake zijn van enige verhoging van het middelenkader. Het valt niet in te zien waarom dit bij territoriale decentralisatie wel het geval zou moeten zijn. Ten tweede zijn bij de decentralisatie van de huisvesting van de sectoren wetenschappelijk onderwijs en beroeps- en volwasseneneducatie eveneens geen extra middelen toegevoegd. Dat geldt in principe ook voor de decentralisatie van het hoger beroepsonderwijs. De toevoeging van extra middelen in deze sector betreft een compensatie voor de rentecomponent, aangezien daar sprake was van een overdracht om waarde, met een daaraan gekoppelde voor het rijk gegenereerde additionele opbrengst. Tenslotte wordt de huisvestingsbegroting jaarlijks door de wetgever vastgesteld na te zijn beoordeeld. Uit dat proces komt niet naar voren dat het beschikbare middelenkader ontoereikend is. Ondergetekende merkt hierbij op dat er altijd een zekere spanning zit tussen behoefte en beschikbare middelen. Dat geldt niet alleen voor de onderwijshuisvesting maar voor alle door de rijksoverheid en decentrale overheden gesubsidieerde voorzieningen.

Gemeenten kunnen met de instrumenten die in het wetsvoorstel zijn opgenomen ten aanzien van onder meer het gebruik en het beheer van de gebouwenvoorraad alsmede het bestemmen van gebouwen over sectoren heen, hun kosten verlagen. In verband hiermee is de voorgestelde efficiencykorting op het middelenkader aanvaardbaar.

Met betrekking tot de vraag van de organisaties waarom leerlingen voortgezet onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs niet als enige indicatoren worden gehanteerd voor de verdeling van de middelen, merkt ondergetekende op dat globaliteit een belangrijk kenmerk is van het verdeelstelsel onder de nieuwe Financiële-verhoudingswet. De globaliteitseis houdt in dat er een globale relatie is tussen de gehanteerde verdeelmaatstaf en het doel van de uitkering om te voorkomen dat er een zekere normatieve werking uitgaat van de verdeelmaatstaf waardoor het rijk onbedoeld een ongewenste invloed op het gemeentelijk beleid gaat uitoefenen. Verder geldt dat het leerlingaantal niet voor de volle 100 procent de dynamiek in kosten op korte termijn volgt. Daarom is het wenselijk om naast leerlingen voortgezet onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs ook andere maatstaven in te zetten. Die inwoner gerelateerde maatstaven zijn stabieler en daardoor door gemeenten beter te ramen. In verband met het voorgaande is er voor gekozen bij de verdeling uit het Gemeentefonds uit te gaan van leerlingmaatstaven met een gewicht in het ijkpunt van 50% (het 50%-model). In de eerste 3 jaar wordt ter bevordering van een vlotte invoering een percentage gehanteerd van 75%.

De bijzondere besturenorganisaties zijn van mening dat inzake het overleg dat een gemeente moet voeren met vertegenwoordigers van niet door de gemeente in stand gehouden scholen over bijvoorbeeld de gemeentelijke verordening, in navolging van de afspraken in het kader van het Schevenings Beraad, dient te worden voorgeschreven dat dit overleg op overeenstemming moet zijn gericht.

Ondergetekende is van mening dat een dergelijk voorschrift in het onderhavige geval niet behoeft te worden opgenomen. In de eerste plaats maakte de onderwijshuisvesting, anders dan onderwerpen als het onderwijsachterstandenbeleid en de onderwijsbegeleiding, uitdrukkelijk geen deel uit van de besprekingen in het kader van het Schevenings Beraad. In de tweede plaats betreft het hier een verordening in het kader van de onderwijshuisvesting, waarin bijvoorbeeld objectieve urgentie- en prognosecriteria dienen te worden opgenomen. Overigens laat ook het verplicht stellen van «op overeenstemming gericht overleg» onverlet de mogelijkheid dat een gemeentebestuur uiteindelijk een andere beslissing neemt dan wat het overleg met vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen als resultaat heeft opgeleverd.

De door de bijzondere besturenorganisaties voorgestelde algemene publikatieplicht voor vastgestelde budgetten, ingediende aanvragen en de mate van uitputting van budgetten is overbodig. Immers, het vastgestelde budget blijkt uit de begroting van de desbetreffende gemeente, de toegewezen aanvragen blijken uit het programma en de afgewezen aanvragen, alsmede de mate van uitputting van het budget blijken uit het overzicht.

In artikel 74 van de ISOVSO was inderdaad sprake van een omissie. Deze is rechtgezet door middel van de op 16 februari 1996 ingediende nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel.

De bijzondere besturenorganisaties doen een alternatief voorstel ter vervanging van de tekst van het tweede lid van de artikelen 67 WBO, 75 ISOVSO en 76d, WVO. De reden dat men een alternatief wenst, is omdat een open norm te weinig waarborgen zou bieden. Het voorgestelde alternatief bevat echter even zeer een open norm, namelijk de «noodzakelijke» huisvesting. Ondergetekende ziet dan ook geen reden de tekst te wijzigen.

Artikel 76 WBO, artikel 84 ISOVSO, artikel 76m WVO

– derde lid: De besturenorganisaties stellen dat slechts door het opnemen van een prijscompensatie voor nieuwbouw in de gemeentelijke verordening, een waarborg wordt gecreëerd voor minimumkwaliteit en gelijke behandeling. Ondergetekende wijst in dit verband op artikel 67. Hierin is geregeld dat gemeenten gehouden zijn een bedrag voor nieuwe voorzieningen in de huisvesting vast te stellen. Het tweede lid bepaalt dat het bedrag zodanig wordt vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de scholen op het grondgebied van de gemeente.

– vierde lid: De hier opgenomen bepaling heeft betrekking op de vaststelling van het betalingsritme, en de wijze waarop het bedrag ter beschikking wordt gesteld en is derhalve niet overbodig.

– vijfde lid: De besturenorganisaties stellen dat het overleg over de gemeentelijke conceptverordening op overeenstemming moet zijn gericht. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord dat eerder in deze paragraaf op eenzelfde vraag van deze organisaties is gegeven.

Artikelen 81 en 82 WBO, 88a en 88b ISOVSO en 76r en 76s WVO

De bijzondere besturenorganisaties zijn van mening dat de bepalingen in deze artikelen te beperkt zijn en leiden tot een aantasting van eigendomsrechten. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar paragraaf 2, waarin antwoord wordt gegeven op een soortgelijke vraag van de leden van de SGP-fractie.

Ten aanzien van de opmerkingen van de bijzondere besturenorganisaties over de doordecentralisatie wordt opgemerkt dat in paragraaf 1.5.c van de nota naar aanleiding van het verslag een verduidelijking en handreiking wordt gegeven ten aanzien van de inhoud en mogelijkheden van doordecentralisatie.

De besturenorganisaties vragen of, en zo ja in welke omvang, de vergoeding ter dekking van de drempel van f 500 000,– blijft bestaan.

Bij de berekening voor het vergoedingsbedrag is aangesloten bij het huidige programma van eisen. Hierin wordt uitgegaan van een cyclus van aanpassingen van circa 20 jaar.

In de nieuwe systematiek zal een verbouwing van ca. f 500 000,– bij een gemiddelde schoolgrootte eens in de 18 jaar kunnen worden gefinancierd.

Voor het antwoord op de vraag naar het huidige artikel 101 WVO wordt verwezen naar paragraaf 2, waar een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie wordt beantwoord.

2. ARTIKELEN

Artikel 66 WBO

De leden van de fractie van D66 vragen of de huidige formulering van dit artikel afdoende is om de afspraak te kunnen handhaven dat het onderhoud waarvoor de schoolbesturen nu verantwoordelijk zijn, ook na decentralisatie bij het schoolbestuur blijft berusten.

In antwoord hierop kan ondergetekende melden dat de formulering van het artikel inderdaad afdoende is. Daarbij moet de zinsnede «aan de buitenzijde van het gebouw» letterlijk te worden geïnterpreteerd, zodat onderhoud aan bijvoorbeeld het terrein daar niet onder valt.

Artikel 72 WBO

In artikel 72 WBO inzake spoedeisende voorzieningen wordt niet verwezen naar de weigeringsgrond die wel is voorzien bij de overige voorzieningen, namelijk bij schuld of nalatigheid van het bevoegd gezag. De leden van de D66-fractie vragen naar de reden hiervan.

De reden voor het niet opnemen van deze weigeringsgrond bij spoedeisende voorzieningen is dezelfde als voor het niet opnemen van de financiële weigeringsgrond bij deze categorie voorzieningen. Het gaat altijd om calamiteiten en het onderwijs moet voortgang vinden.

Artikel 76 WBO

De leden van de D66-fractie informeren of voor de vergoeding van medegebruik in het VO het gemeentebestuur een regeling moet treffen of moeten schoolbesturen daar onderling uit zien te komen.

Zoals het wetsvoorstel nu luidt, is de vergoeding van medegebruik in het voortgezet onderwijs overgelaten aan het maken van afspraken tussen betrokken schoolbesturen. Overigens wijst ondergetekende erop, dat momenteel het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de maximum-prijs voor medegebruik niet meer regelt; dit is gedaan op verzoek van de Normeringscommissie in verband met de prijsopdrijvende werking die van die maximum-prijs medegebruik uitging.

Artikelen 81 en 82 WBO

De leden van de SGP-fractie zijn verbaasd over het antwoord op hun vraag over gebouwen die uit eigen middelen zijn gefinancierd en vragen dit te herzien.

Ondergetekende meent dat er geen nieuwe omstandigheden in het geding zijn op grond waarvan herziening in de rede ligt.

Artikel 76c WVO

De leden van de D66-fractie vragen of het herstel van constructiefouten onder het voorgestelde artikel 76c punt c of onder punt b1 respectievelijk 2 van hetzelfde artikel 76c WVO hoort.

Bij herstel van constructiefouten dient het schoolbestuur inderdaad – conform de huidige situatie – eerst na te gaan of verhaal mogelijk is. Dit betekent dat dit hoort onder punt b1 respectievelijk 2 (en niet punt c) van artikel 76c. In de nota van wijziging die bij deze nota naar aanleiding van het nader verslag is gevoegd, is dit abuis hersteld.

Artikel 101 WVO

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie ten aanzien van de investeringen uit eigen middelen, het economisch claimrecht en het huidige regime van artikel 101 WVO.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld de regeling met betrekking tot het voortgezet onderwijs te harmoniseren met die voor het primair onderwijs. Dit betekent dat voor wat betreft het voortgezet onderwijs voor investeringen uit eigen middelen, die na 1 januari 1997 zullen worden gedaan in schoolgebouwen, geen verplichting voor de gemeente tot verrekening (meer) zal bestaan. Er zal eveneens geen optierecht voor het schoolbestuur bestaan tot verwerving in volle eigendom na betaling van de getaxeerde economische waarde.

Voor de investeringen uit eigen middelen die zijn gedaan tot 1 januari 1997 acht ondergetekende het verdedigbaar dat bij buitengebruikstelling het schoolbestuur hiervan de restantboekwaarde vergoed krijgt, net als in de huidige situatie het geval is.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

Naar boven