24 428
Wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 (terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDBlz.
   
I.INLEIDING2
   
II.TOELICHTING PER MAATREGEL5
1.VERMOGENSBELASTING5
1.1.Verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling5
2.OMZETBELASTING5
2.1.Btw-vrijstelling fondswerving5
2.2.Verruiming vrijstelling in de kleine-ondernemersregeling omzetbelasting7
2.3.Verlaagd btw-tarief culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen8
3.BELASTINGEN VAN RECHTSVERKEER10
3.1.De faciliteiten bij inbreng, reorganisatie en fusie10
3.2.Het onderzoek naar een parallelle behandeling van fusies en reorganisaties in de kapitaalsbelasting en de overdrachtsbelasting13
4.VENNOOTSCHAPSBELASTING14
 Verlaging tariefstapje Vpb14
5.INVORDERING14
 Rentevrij uitstel van betaling van aanslagen successie- en schenkingsrecht bij ondernemingsvermogen14
6.INKOMSTENBELASTING15
 Willekeurige afschrijving van naar Nederland verplaatste innovatieve technologie15
   
III.BUDGETTAIRE GEVOLGEN15
   
IV.PERSONELE ASPECTEN18
   
V.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING18

I. INLEIDING

Algemeen kader

Centraal uitgangspunt voor het regeringsbeleid is het creëren van banen. Kernpunten daarbij vormen de totstandkoming van een moderne economische structuur, verruiming van de arbeidsdeelname en versterking van de ondernemingszin. Dit laatste is met name van belang om de groeipotenties van het midden- en kleinbedrijf beter te kunnen benutten. Het midden- en kleinbedrijf vervult als het ware een spilfunctie bij het creëren van werk. Met het oog hierop is in het regeerakkoord ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf inclusief kleinere agrarische ondernemingen (hierna: MKB) een bedrag van f 500 mln voor specifieke lastenverlichting vastgelegd. Daarnaast is sprake van een in omvang oplopende lastenverlichting ter ondersteuning van loonmatiging en werkgelegenheid; in het bijzonder gericht op de laagstbetaalde arbeid.

Voorts zijn maatregelen voorgesteld die belastingopbrengst genereren waarvan het de bedoeling is dat deze in de vorm van specifieke fiscale lastenverlichting zal worden teruggesluisd. Deze maatregelen zijn neergelegd in twee wetsvoorstellen. Dit betreft het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting (Kamerstukken II 1994/95, 24 250) en het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken (Kamerstukken II 1994/95, 24 172 hierna: reparatiewetsvoorstel-btw).

Het onderhavige wetsvoorstel heeft betrekking op de aanwending van de opbrengst van het laatstgenoemde wetsvoorstel.

Uit de opbrengst daarvan worden de volgende maatregelen gefinancierd:

btw-maatregelen

– 6%-tarief cultuur

– sport:

♦ verhoging van de vrijstellingsbedragen voor fondswerving en sportkantines

♦ 6%-tarief voor sport

– 6%-tarief voor voorbehoedmiddelen

– verhoging btw-vrijstelling voor kleine ondernemers

– vrijstelling voor kinderopvang.

Andere fiscale maatregelen

– verlaging tariefstapje Vpb (2%)1

– willekeurige afschrijving met betrekking tot naar Nederland verplaatste innovatieve technologie

– stimulering zeescheepvaart

– loonkostenfaciliteit kinderopvang

– reservering faciliteit verhuiskosten

– verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling VB (van f 138 000 naar f 200 000)

– herziening ondernemersfaciliteit waaronder vrijstelling van overdrachtsbelasting bij reorganisatie binnen concernverband

– bedrijfsopvolging/verplaatsing:

♦ rentevrij uitstel successierecht ondernemingsvermogen van 5 naar 10 jaar

♦ faciliteit in het successierecht voor ondernemingsvermogen

♦ motie Blauw

– verlaging btw op arbeidsintensieve c.q. milieuvriendelijke prestaties.

Niet alle vorengenoemde maatregelen zijn opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. De keuze van de maatregelen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, is bepaald door de wens om tot een zo spoedig mogelijke behandeling te komen van een belangrijk deel van de maatregelen die worden gefinancierd uit de opbrengsten van het btw-reparatiewetsvoorstel. De overige maatregelen worden in een ander, al dan niet afzonderlijk, wetsvoorstel opgenomen. De maatregelen op het terrein van de zeescheepvaart zijn opgenomen in een separaat wetsvoorstel. Voorts behoeft een aantal maatregelen nog nadere uitwerking. Dit betreft:

– loonkostenfaciliteit kinderopvang

In het Regeringsstandpunt naar aanleiding van de Commissie Kwaliteit Kinderopvang is onderzoek aangekondigd naar een mogelijke fiscale stimulans voor werkgevers. Deze is uitgewerkt in een wetsvoorstel dat naar verwachting binnenkort zal worden ingediend.

– reservering faciliteit verhuiskosten

Een voorstel ter zake is opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 1996.

– faciliteit in het successierecht voor ondernemingsvermogen

De in het bedrijfsleven levende wens tot verlichting van de druk van het successierecht bij bedrijfsopvolging zou vorm kunnen krijgen door een faciliteit ter zake van ondernemingsvermogen voor dat successierecht te introduceren. Een wetsvoorstel ter zake is in voorbereiding.

– motie-Blauw

In het ruimtelijk beleid en milieu-beleid is meer en meer sprake van stimulerende maatregelen voor bedrijfsverplaatsing. De bedoeling van de motie-Blauw, Ter Veer en Huys is om ook in dergelijke situaties – waarin geen sprake is van (dreigende) onteigening – fiscale barrières voor bedrijfsverplaatsing weg te nemen door een verruimde toepassing van de vervangingsreserve toe te staan. Ik ben voornemens een wettelijke maatregel te treffen om deze motie uit te voeren. Daarbij zullen de uitkomsten van de Werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting worden betrokken.

– btw op arbeidsintensieve c.q. milieuvriendelijke prestaties; verwezen zij naar paragraaf III.

– De btw-vrijstelling voor kinderopvang is voorlopig – in afwachting van de ontwikkeling van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie in Luxemburg – in een administratief voorschrift vastgelegd. De verwachte jurisprudentie is inmiddels gepubliceerd.

Deze uitspraak van het Hof van Justitie wordt thans in samenhang met andere recente jurisprudentie bestudeerd.

Het streven is erop gericht de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel en de maatregelen die nog nader worden uitgewerkt met ingang van 1 januari 1996 in werking te laten treden. De inwerkingtreding van het onderhavige terugsluis-wetsvoorstel en van het btw-reparatiewetsvoorstel zijn budgettair gekoppeld. Teneinde de financiële dekking voor de lastenverlichtende maatregelen te garanderen is het noodzakelijk dat de middelen daarvoor beschikbaar zijn doordat het reparatiewetsvoorstel-btw tot wet is verheven en in werking is getreden. Hiertoe is in het terugsluiswetsvoorstel een bepaling opgenomen (artikel VIII, lid 1). In de budgettaire paragraaf is een overzicht opgenomen van de bedragen die met deze maatregelen zijn gemoeid.

Hoofdlijnen van de aanwending

In het onderhavige wetsvoorstel zijn enkele maatregelen opgenomen die als het ware complementair zijn aan de maatregelen in het MKB-pakket. Zo voorziet het onderhavige wetsvoorstel in een verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting ter verbetering van de vermogenspositie van het MKB en bevat het onderhavige pakket een maatregel op het terrein van de bedrijfsopvolging.

Voorts is het belangrijk bij de invulling van de fiscale lastenverlichting niet uit het oog te verliezen dat ook een goed functionerend grootbedrijf van groot belang is voor onze economie. Deze bedrijven die veelal internationaal opereren, zorgen immers niet alleen voor werkgelegenheid in het eigen bedrijf maar ook in het MKB. In de beleidsnotitie «Werk door ondernemen» van de Ministeries van Economische Zaken, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, wordt gewezen op de onderlinge verwevenheid van MKB en grootbedrijf. Een voorwaarde voor een goed internationaal functionerend bedrijfsleven is een concurrerende Nederlandse fiscale infrastructuur. In dit verband valt de internationale oriëntatie van het Nederlandse fiscale stelsel als een positief element te kenschetsen. Globalisering en de daaraan verbonden beleidsconcurrentie maken het evenwel noodzakelijk dat Nederland alert blijft op ontwikkelingen in het buitenland om concurrerend te kunnen blijven. In het rapport van de Werkgroep Fiscale Infrastructuur, maar ook in de recentelijk aan de Tweede Kamer toegezonden toets op het concurrentievermogen van de Minister van Economische Zaken wordt dit aspect benadrukt. Nederland moet concurrerend blijven ten opzichte van onze belangrijkste handelspartners. Daarbij gaat het om verbetering van de fiscale infrastructuur gericht op het op mondiaal niveau aantrekkelijk houden van Nederland voor investeringen waaruit duurzame werkgelegenheid voortvloeit. In het rapport Fiscale stimuleringsmaatregelen dat ik op 24 februari 1995 naar de Tweede Kamer heb gezonden is hiertoe een aantal aanbevelingen gedaan waarvan ik er vier met ingang van 1 januari 1996 hoop te kunnen realiseren. Het betreft de volgende maatregelen:

* willekeurige afschrijving met betrekking tot naar Nederland verplaatste technologie;

* herziening van de reorganisatiefaciliteiten in de overdrachtsbelasting – een maatregel die ook nodig is om ongewenste gevolgen van het aanhangige reparatiewetsvoorstel-btw te ondervangen;

* rentevrij uitstel successierecht ondernemingsvermogen van 5 naar 10 jaar;

* faciliteit voor verhuiskosten.

Daarnaast worden voorgesteld de verlaging van het zogenoemde tariefstapje in de vennootschapsbelasting – in samenhang met de in het wetsvoorstel terugsluis regulerende energiebelasting opgenomen verlaging van het tariefstapje betekent dit een afschaffing van het tariefstapje –, alsmede fiscale faciliteiten voor de Nederlandse zeescheepvaart in de vorm van een forfaitaire winstbepaling en een verdubbeling van de loonkostenfaciliteit voor zeevarenden. De fiscale faciliteiten voor de Nederlandse zeescheepvaart maken geen deel uit van dit wetsvoorstel maar zijn in een separaat wetsvoorstel opgenomen.

Voorts is in het onderhavige voorstel een aantal maatregelen specifiek op het terrein van de omzetbelasting opgenomen. Zo wordt met betrekking tot de cultuur en sport voorgesteld de toegang tot alle voor de btw belaste vormen van cultuur (bijvoorbeeld musea, toneel, muziek en dans) alsmede de toegang tot sportwedstrijden van het algemene btw-tarief naar het verlaagde btw-tarief over te brengen. Daarmee wordt wat betreft de culturele prestaties tegemoetgekomen aan de wens van de betrokken sectoren en de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Deze maatregel moet tevens worden gezien in het licht van de inzet van het kabinet om de effecten van de in het regeerakkoord vastgelegde ombuigingen voor de gesubsidieerde culturele sector te compenseren.

Voorts wordt voorgesteld, alle voorbehoedmiddelen, waaronder condooms, analoog aan de anticonceptiepil onder het verlaagde btw-tarief te brengen, de grens voor de omzetbelastingvrijstelling voor kleine ondernemers te verhogen en de btw-vrijstelling voor fondswerving en sportkantines te verhogen. Deze laatste maatregel leidt ertoe dat meer instellingen in de sociaal-culturele sector en in de sport geheel van de verplichting tot betaling van de btw worden vrijgesteld.

Met het onderhavige wetsvoorstel tot aanwending van de opbrengst van het reparatiewetsvoorstel-btw worden op verschillende fronten positieve prikkels gegeven die bijdragen aan het realiseren van de in het regeerakkoord neergelegde beleidsdoelstellingen. Daarbij is zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen van het bedrijfsleven alsmede met bestaande toezeggingen aan de Tweede Kamer op het gebied van met name de cultuur.

II. TOELICHTING PER MAATREGEL

1. Vermogensbelasting

1.1. Verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling

Voorgesteld wordt om de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting te verhogen. Verhoging van deze ondergrens leidt tot lastenverlichting voor het midden- en kleinbedrijf en levert daarmee een bijdrage aan de verbetering van de vermogenspositie van met name de «kleine» ondernemer/natuurlijke persoon. Daarnaast zal als gevolg van de verhoging een aantal van deze «kleine» ondernemers buiten de vermogensbelasting vallen.

De voorgestelde maatregel is onderdeel van het pakket van maatregelen dat specifiek gericht is op het bevorderen en versterken van het ondernemerschap in het midden- en kleinbedrijf, in het belang van de werkgelegenheid en de economische infrastructuur.

Het verschillende karakter van ondernemingsverbonden en niet-ondernemingsverbonden vermogen, tot uitdrukking komend in het niet vrij besteedbaar zijn van ondernemingsvermogen, en de doelstelling van de maatregel zoals hierboven is aangegeven, rechtvaardigt een beperkte verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling.

2. Omzetbelasting

2.1. Btw-vrijstelling fondswerving

De Wet op de omzetbelasting 1968 (in paragraaf 2 verder aangeduid als de wet) bevat in artikel 11, eerste lid, onderdeel v, een vrijstelling voor zogenoemde fondswerving. Deze vrijstelling houdt in dat leveringen en diensten van bijkomstige aard door organisaties die overigens vrijgestelde prestaties verrichten, zijn vrijgesteld voor zover die leveringen en diensten voortvloeien uit activiteiten ter verkrijging van financiële steun voor deze organisaties. De organisaties waarom het gaat zijn verpleeginrichtingen, organisaties voor het algemene jeugdwerk, sportorganisaties, sociaal-culturele instellingen, onderwijsinstellingen, alsmede onder meer politieke, godsdienstige, vaderlandslievende en liefdadige organisaties. Voor een nauwkeurige omschrijving verwijs ik naar artikel 11, eerste lid, onderdelen c, d, e, f, o, 1°, en t van de wet. Ter voorkoming van verstoring van concurrentieverhoudingen geldt deze vrijstelling indien de ontvangsten per jaar niet meer bedragen dan f 125 000 voor leveringen en niet meer dan f 25 000 voor diensten. Als voorbeelden van leveringen kunnen worden genoemd de verkoop van clubartikelen als speldjes, dassen en glazen, voorts de verkoop van gebruikte goederen op een fancy fair en de verkoop van sportattributen. Als voorbeeld van dienstverlening kan worden genoemd het verlenen van toegang tot bijeenkomsten en manifestaties. Als de genoemde grensbedragen worden overschreden vervallen de vrijstellingen. Bij resolutie van 12 oktober 19822 is de vrijstelling voor diensten van sportverenigingen verhoogd tot f 45 000 in verband met sponsorinkomsten van deze verenigingen.

De vrijstelling, die is gebaseerd op artikel 13, A, lid 1, onderdeel o, van de Zesde btw-richtlijn3 (hierna aangeduid als de richtlijn), beoogt te voorkomen dat genoemde instellingen voor het verrichten van nevenactiviteiten van relatief bescheiden omvang, en waarvan de opbrengst wordt gebruikt voor het financieren van hun doelstellingen, direct in de heffing van omzetbelasting worden betrokken.

De grensbedragen voor leveringen en diensten zijn sinds 1 januari 1979 niet verhoogd. Mede naar aanleiding van overleg met de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 16 maart 19944 en op 1 februari 19955 acht ik een incidentele verhoging van de grensbedragen in verband met de materiële werking ervan gewenst. Ik stel daarom voor de grensbedragen te verhogen met f 25 000 (waarbij ik zowel met de concurrentieverhoudingen als met de ontwikkeling van de prijs-index voor de gezinsconsumptie in de categorieën amusement, recreatie en cultuur rekening heb gehouden), en ook de met f 25 000 verhoogde grens voor sportverenigingen in de wet vast te leggen.

Met betrekking tot de verhouding tussen de inflatoire ontwikkelingen in de afgelopen jaren en de hoogte van de onderhavige grensbedragen wil ik daar nog het volgende aan toe voegen.

In de eerste plaats zijn de thans geldende grensbedragen sedert lange tijd niet aangepast omdat de vaststelling daarvan in 1979 in intensief overleg met de Horeca-branche tot stand is gekomen en daarbij een toetsing heeft plaatsgevonden over het aspect van door horeca-ondernemers gegenereerde omzetten. In verband met dat aspect is toen niet voorzien in een jaarlijkse aanpassing van de inflatie van de desbetreffende grensbedragen.

De vaststelling van de grensbedragen van f 125 000 en f 25 000 in 1979 was bovendien een vrij ruime vaststelling die in alle redelijkheid voldeed aan de doelstelling. Ook gelet daarop was een jaarlijkse aanpassing aan de inflatie, gerelateerd aan de doelstelling, niet noodzakelijk.

De ontwikkeling van de inflatie tussen 1979 en 1995 heeft de reële waarde van de vrijstellingsgrenzen inmiddels wel verminderd; op basis daarvan zou een verhoging met circa 60% zijn te calculeren (tot f 200 000 respectievelijk f 40 000 en ruim f 70 000). Naar mijn mening zal een verhoging met 60% van de f 125 000-grens uit een oogpunt van evenwichtige concurrentieverhoudingen te ver gaan. Voor de materiële werking van de desbetreffende vrijstellingen is immers niet alleen de inflatie-ontwikkeling maatgevend, maar ook de invloed daarvan op de concurrentie-verhoudingen tussen de desbetreffende belaste en onbelaste ondernemers. Hoewel er ruimte moet zijn voor deze vrijstellingen, mag de spanning op deze verhoudingen niet te groot zijn.

De thans voorgestelde grensbedragen vertegenwoordigen naar mijn mening een niveau dat overeenkomt met de maatschappelijke ontwikkelingen. Ook acht ik ze in overeenstemming met de in 1979 gehanteerde uitgangspunten.

Gelet op het vorenstaande wordt derhalve een wettelijke regeling voorgesteld waarin een grens voor leveringen is opgenomen van f 150 000, een grens voor diensten van f 50 000 en een grens voor diensten van sportverenigingen van f 70 000.

Voor kantines van sportverenigingen en van sociaal-culturele instellingen geldt voorts een bijzondere regeling die is vastgelegd in een ministeriële aanschrijving6. De kantine-activiteiten van instellingen die werkzaam zijn op het gebied van sport of recreatie of op sociaal of cultureel gebied blijven op grond van deze zogenoemde kantine-regeling buiten de heffing van omzetbelasting mits de kantine-omzet niet meer bedraagt dan f 125 000 per jaar. Ik stel voor ook dit bedrag met f 25 000 te verhogen. Deze regeling, die is opgezet in overleg met onder meer de overkoepelende horeca-organisaties, kent met het oog op de positie van de horeca als voorwaarde dat de kantine niet mede mag worden gebruikt voor niet-normale activiteiten van de instelling, waaronder met name zijn te rangschikken evenementen als bruiloften, feesten en jubilea die liggen in de persoonlijke levenssfeer van derden of van de individuele leden. Indien aan deze voorwaarde niet de hand wordt gehouden, kan van de regeling geen gebruik worden gemaakt en dient de gehele omzet aan btw te worden onderworpen.

De vrijstelling voor fondswerving kan in beginsel worden toegepast naast de kantine-regeling, maar de vrijgestelde fondswerving kan niet plaatsvinden door kantine-activiteiten die uitgaan boven het vrijstellingsbedrag van die activiteiten.

Het is echter niet de bedoeling dat de toepassing van de wettelijke vrijstelling voor fondsenwerving en de kantineregeling tot een verstoring van concurrentieverhoudingen leiden.

Ik stel daarom tevens voor in de wettelijke regeling vast te leggen dat bij ministeriële regeling aan te wijzen prestaties kunnen worden uitgezonderd van de vrijstelling voor fondswerving indien zich een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen voordoet.

Wel zij opgemerkt dat er – in samenspraak met de Horeca-branche – nog een onderzoek loopt naar de effecten van de kantineregeling op de concurrentieverhoudingen in de Horeca-branche.

Op basis van de gewijzigde tekst van onderdeel 11, eerste lid, onderdeel v, zal de vrijstelling – zonodig overeenkomstig het model van het thans geldende administratieve voorschrift over de kantineregeling en in overleg met de horeca-branche – kunnen worden beperkt indien daartoe de noodzaak aanwezig is.

2.2. Verruiming vrijstelling in de kleine-ondernemersregeling omzetbelasting

De wet bevat in artikel 25 een bijzondere regeling inzake vermindering van belasting voor kleine ondernemers (hierna: k.o.-regeling). Deze regeling is in de wet opgenomen als tegemoetkoming voor kleine ondernemers voor wie het voldoen aan de administratieve verplichtingen die samenhangen met het stelsel van een belasting over de toegevoegde waarde naar verhouding meer bezwaren oplevert dan voor grote ondernemingen.

De k.o.-regeling houdt in dat ondernemers die per jaar volgens de normale regels een bedrag aan omzetbelasting verschuldigd zijn van niet meer dan f 4150, op dit bedrag een vermindering mogen toepassen. Deze vermindering heeft een degressief karakter. Ondernemers die per jaar minder dan (afgerond) f 2174 zouden moeten afdragen zijn geheel vrijgesteld. Boven deze grens neemt het vrijgestelde bedrag aan omzetbelasting geleidelijk af. De categorie kleine ondernemers die beneden de grens van f 2174 blijft, kan op verzoek worden ontheven van de boekhoud-verplichtingen en de verplichtingen inzake het uitreiken van facturen als genoemd in de artikelen 34 en 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Ik stel voor het bedrag van f 2174 tot circa f 3000 te verhogen. Een dergelijke verhoging past – gezien de ontwikkeling van de reële waarde van de vrijstelling – binnen de thans bestaande kaders van de Europese regelgeving.

Het aantal ondernemers dat in totaliteit van de k.o.-regeling gebruik maakt, wordt hierdoor niet vergroot omdat het bedrag van f 4150 niet wordt verhoogd. Wel biedt de verhoging van de vrijstellingsgrens aan circa 10 000 kleinere – vooral ook startende – ondernemers in het midden- en kleinbedrijf die nu alleen in aanmerking komen voor de degressieve vermindering, de mogelijkheid gebruik te maken van de vrijstelling in de k.o.-regeling en van de daarin opgenomen ontheffing van administratieve verplichtingen.

De vrijstellingsgrens in de kleine-ondernemersregeling is voor het laatst aan de inflatie aangepast in 1973. Sindsdien is die grens nog wel aangepast in verband met wijzigingen in de hoogte van de tarieven. Nu de richtlijn in artikel 24, lid 2, sub c, de lid-staten de mogelijkheid biedt de vrijstelling in de k.o.-regeling te verruimen (het bedrag van f 4150 mag niet worden verhoogd), meen ik daarvan thans, gezien de positieve effecten voor kleinere en startende ondernemingen in de sfeer van de administratieve verplichtingen, gebruik te moeten maken.

2.3. Verlaagd btw-tarief culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen

In het onderhavige wetsvoorstel stel ik voor het verlaagde btw-tarief toe te passen op culturele prestaties waarvoor dat op grond van bijlage H bij de richtlijn – de zogenoemde btw-tarieflijst – mogelijk is, maar waarvoor dat in Nederland nog niet het geval is. Het gaat daarbij om het verlenen van toegang tot openbare musea (voorzover niet vrijgesteld), tot muziek- en toneeluitvoeringen en tot bioscopen. Ook stel ik voor het verlaagde btw-tarief toe te passen op het verlenen van toegang tot sportwedstrijden en sportmanifestaties hetgeen eveneens mogelijk is op grond van de btw-tarieflijst. Tevens maak ik van deze gelegenheid gebruik om de huidige onevenwichtige btw-tariefindeling voor voorbehoedmiddelen te wijzigen en stel ik voor alle anti-conceptiva onder het verlaagde btw-tarief te brengen. Op al deze onderdelen ga ik hierna nader in.

Reeds vele jaren wordt in Nederland van veel kanten gepleit voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief op culturele prestaties.

In dit verband denk ik niet alleen aan de onderscheiden sectoren zelf, maar ook de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft zich ter zake meer dan eens positief uitgesproken7, en onlangs heeft de Raad voor de kunst nog een pleidooi gehouden voor bedoelde btw-tariefmaatregel. Ook tijdens de laatste Algemene Politieke Beschouwingen8 is van verscheidene kanten met een keur van argumenten aangedrongen op een actief cultuurbeleid van de overheid.

In dit verband kan tevens worden gewezen op een aantal overwegingen uit de Nota Cultuurbeleid 1993–1996 (Kamerstukken II 1991/92, 22 602, nrs. 1–2) en uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Kamerstukken II 1990/91, 21 879, nrs. 1–2). In deze nota's wordt onder meer ingegaan op de internationale aspecten van cultuurbeleid, de rol van culturele voorzieningen in de economische concurrentiestrijd tussen steden en regio's in Europa, het belang van het culturele aanbod voor de toeristenindustrie en de bijdrage die het Nederlandse cultuurbezit kan leveren aan de bevordering van de nationale en plaatselijke economie en de werkgelegenheid.

Het is mede tegen vorenstaande achtergrond dat het kabinet voorstelt een deel van de budgettaire opbrengst van het reparatiewetsvoorstel-btw in te zetten om de eerdergenoemde culturele prestaties over te brengen naar het verlaagde btw-tarief.

Op grond van de btw-tarieflijst kan het verlaagde tarief worden toegepast op onder meer het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, concerten, musea, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen. De bijlage sluit derhalve geen enkele culturele prestatie uit van de toepassing van het verlaagde btw-tarief. Mede in verband hiermee heb ik besloten evenmin restrictief te zijn, en voor te stellen in Nederland in dezen dezelfde reikwijdte te geven aan de toepassing van het verlaagde tarief. In verband hiermee is in de wettekst expliciet aangegeven dat onder muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen ook zijn begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets. Om te voorkomen dat musea ter zake met extra administratieve lasten worden geconfronteerd stel ik voor het verlaagde tarief – naast het verlenen van toegang – tevens van toepassing te doen zijn op de levering van catalogi, foto's en fotokopieën. Hierbij zij opgemerkt dat de tariefverlaging alleen ziet op prestaties door musea die thans in beginsel belast zijn en onder het algemene btw-tarief vallen: de zogenoemde wisseltentoonstellingen en -verzamelingen.

Dit wetsvoorstel tornt niet aan de bestaande vrijstelling voor andere prestaties van musea; deze vrijstelling – opgenomen in Bijlage B, onderdeel b, behorende bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 – strekt zich uit tot het verlenen van toegang tot de permanente museaverzamelingen. Ik heb mij bereid verklaard met de bewindslieden van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en met vertegenwoordigers van alle Nederlandse musea overleg te voeren over de wenselijkheid en gevolgen, waaronder de budgettaire, van het intrekken van deze vrijstelling. Dat zal een scherpe beoordeling vergen van de gevolgen voor de diverse musea: een dergelijke maatregel is waarschijnlijk niet voor elk museum profijtelijk.

Met het overbrengen van culturele prestaties naar het verlaagde tarief wordt tevens een eerste bijdrage geleverd aan de zogenoemde ombuigingsproblematiek voor de gesubsidieerde culturele sector. Zoals bekend is, heeft het regeerakkoord tot gevolg dat de cultuurbegroting wordt geconfronteerd met een problematiek die zonder nadere maatregelen zal leiden tot een vermindering van de subsidies, die oploopt tot f 88 mln in 1998. De toepassing van het verlaagde btw-tarief betekent voor de door het Rijk gesubsidieerde podiumkunsten en de musea een lastenverlichting van circa f 6 mln respectievelijk f 1,5 mln. Toepassing van het verlaagde tarief heeft echter eveneens gevolgen voor de zogenoemde vrije producenten – de commerciële ondernemers – in de culturele sectoren, voor wie de vermindering van de subsidies geen consequenties heeft.

Gegeven de problematiek van de cultuurbegroting en het bij de laatste Algemene Politieke Beschouwingen aan het kabinet gerichte verzoek om te bezien of een verlaging van het btw-tarief voor culturele prestaties kan bijdragen aan een oplossing voor deze problematiek, wordt gepoogd een convenant tot stand te brengen met de commerciële ondernemers in de culturele sector. Het is de bedoeling dat dit convenant ertoe leidt dat de helft van het voordeel dat door de btw-tariefverlaging toekomt aan de niet gesubsidieerde instellingen in de culturele sector, wordt teruggesluisd ten behoeve van het gesubsidieerde deel van de culturele sector. De besprekingen daarover zijn thans in een gevorderd stadium. Voor het kabinet is de dragende gedachte daarachter dat, gegeven de bij het regeerakkoord vastgestelde ombuigingen, stimulering van culturele voorzieningen een belangrijke doelstelling is. Daarbij staat een aanpak voor ogen die gunstig is voor de gehele culturele sector in al zijn uitingen en activiteiten, derhalve zowel voor de gesubsidieerde sector die getroffen wordt door ombuigingen als voor de commerciële sector die niet lijdt onder vermindering van de subsidies. Omdat over het algemeen de commerciële sector ook baat heeft bij de bloei van de gesubsidieerde sector die aan verbreding en vernieuwing van culturele activiteiten bijdraagt, is bij het voornemen van de onderhavige btw-verlaging – die voor een groot deel neerslaat bij de commerciële sector – de gedachte ontstaan met de commerciële sectoren het gesprek te openen over hun bijdrage aan zo'n aanpak. Een dergelijke gedachte is niet nieuw: al in het verleden hebben de Nederlandse bioscopen op eigen initiatief het voornemen ontwikkeld bij een eventuele toekomstige btw-verlaging een groot deel van het desbetreffende voordeel vrijwillig aan te wenden voor het door middel van een fondsconstructie stimuleren van het Nederlandse filmwezen.

Zodra de desbetreffende besprekingen zijn afgerond zal de Kamer over de resultaten daarvan worden geïnformeerd.

De vorengenoemde argumenten die pleiten voor een btw-verlaging voor culturele prestaties, gelden deels ook voor de sportsector. Die sector heeft jarenlang aangedrongen op een btw-verlaging, die wordt gezien als een erkenning van de maatschappelijke functie van de sport. Daarbij komt dat topsport – zoals bij voorbeeld het betaalde voetbal – voor miljoenen mensen een vorm van passieve recreatie is.

Met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond – als grootste begunstigde – wordt in dat kader gepoogd eveneens een convenant tot stand te brengen waardoor in beginsel de helft van het voordeel dat door de btw-tariefverlaging aan de aangesloten clubs ten goede komt, zal worden aangewend voor de ontwikkeling van het amateur- en jeugd-voetbal.

Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven stel ik tevens voor om alle voorbehoedmiddelen onder het verlaagde btw-tarief te brengen. De btw-tarieflijst staat dit toe: in post 3 van deze lijst worden voorbehoedmiddelen uitdrukkelijk genoemd. Thans vallen de pil en het zogenoemde spiraaltje, als omschreven in de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (Stb. 1958, 408), al onder het verlaagde tarief. Het pessarium, het (klassieke en vrouwen-)condoom en de zaaddodende pasta vallen onder het algemene btw-tarief. (Sterilisatie is als medische dienst vrijgesteld van btw.) Ik stel voor deze onevenwichtigheid weg te nemen door alle voorbehoedmiddelen onder het verlaagde btw-tarief te brengen. Daarbij is tevens van belang dat een lagere prijs voor condooms een bijdrage kan leveren aan de bestrijding van sexueel overdraagbare aandoeningen.

3. Belastingen van rechtsverkeer

3.1. De faciliteiten bij inbreng, reorganisatie en fusie

De overdrachtsbelasting bevat in artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna de WBR) een aantal faciliteiten, die als doel hebben zo veel mogelijk te voorkomen dat economisch wenselijk geachte transacties in de ondernemingssfeer worden belemmerd door overdrachtsbelasting. Zoals in de inleiding van deze memorie is opgemerkt, geven de voorgestelde maatregelen voorts uitvoering aan een van de doelstellingen van het fiscale beleid in het belang van de werkgelegenheid en de versterking van de economische infrastructuur. Het gaat daarbij in de eerste plaats om het herzien van de fusie- en reorganisatiefaciliteit in de overdrachtsbelasting. De Werkgroep fiscale infrastructuur heeft in haar eerste deelrapportage aanbevolen de bestaande faciliteit in de overdrachtsbelasting voor reorganisaties te verruimen tot alle transacties binnen een concern (het deelrapport heb ik bij brief van 24 februari 1995 aan de Staten-Generaal gezonden). De achtergrond daarvan was dat bij dergelijke transacties de overdracht van onroerende zaken als een interne overboeking wordt gezien. Heffing van overdrachtsbelasting over de overdracht daarvan in het kader van een reorganisatie brengt aanzienlijke kosten mee, zonder dat er economisch gezien, aldus de werkgroep, een verandering is opgetreden. De veelgekozen uitweg van de economische overdracht van de onroerende zaken bij dergelijke transacties, geeft aanleiding tot veel administratieve rompslomp. Deze aanbeveling heeft uiteraard nog meer gewicht gekregen nu inmiddels een wetsvoorstel is ingediend waarmee wordt beoogd de overdracht van de economische eigendom onder de heffing van de overdrachtsbelasting te brengen (Kamerstukken II 1994/95, 24 172). Deze wijziging moet voorts worden geplaatst tegen de achtergrond van een onderzoek dat door mijn ambtsvoorganger Staatssecretaris Koning was toegezegd aan de Tweede Kamer om de mogelijkheden te onderzoeken van een parallelle behandeling van fusies en reorganisaties bij kapitaalsbelasting en overdrachtsbelasting (Handelingen II 1988/89, blz. 6668). Ik kom op dit punt later in deze memorie terug.

Het wetsvoorstel bevat in deze sfeer de volgende maatregelen. De vrijstelling bij inbreng (artikel 15, eerste lid, onderdeel e) en de vrijstelling bij interne reorganisaties (artikel 15, eerste lid, onderdeel h) worden herzien. In de huidige tekst van de desbetreffende bepalingen is voorzien in een vrijstelling bij inbreng (onderdeel e) en een vrijstelling bij interne reorganisatie (onderdeel h). De vrijstelling bij inbreng van een onderneming, blijkens de wetsgeschiedenis bedoeld om bij wijziging van rechtsvorm van de onderneming de overdrachtsbelasting geen belemmering te doen zijn, wordt thans ook gebruikt bij fusies. Ik geef er echter de voorkeur aan de fusiefaciliteit afzonderlijk te regelen en de inbrengfaciliteit van onderdeel e zo op te zetten dat zij alleen van toepassing is op de gevallen waarin een onderneming wordt ingebracht in een vennootschap zonder een in aandelen verdeeld kapitaal (voor de overdrachtsbelasting beschouwd als een tijdelijke inbreng in zoverre dat heffing pas aan de orde komt bij scheiding van die vennootschap indien het onroerende goed wordt toebedeeld aan een ander dan de inbrenger) en op die waarin een onderneming van een natuurlijke persoon wordt omgezet in een naamloze of besloten vennootschap. Volgens de huidige tekst kan ook inbreng plaatsvinden in een vereniging, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij met een in aandelen verdeeld kapitaal. Deze lichamen zijn evenwel niet de geëigende rechtsvorm om een onderneming in om te zetten; de vermelding van deze lichamen in de tekst had alleen betekenis voor de bedrijfsfusies. Nu voor fusies een eigen faciliteit wordt gecreëerd in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, behoeven deze lichamen niet langer in de inbrengfaciliteit te zijn opgenomen. Met betrekking tot de inbrengfaciliteit stel ik voorts een andere dan de huidige opzet voor; met deze herziening wil ik bereiken dat deze faciliteit parallel loopt met de regeling van de zogenoemde geruisloze omzetting van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De huidige regelingen sluiten niet op elkaar aan omdat in de inkomstenbelasting het subjectieve ondernemingsbegrip geldt, terwijl in de overdrachtsbelasting het objectieve ondernemingsbegrip wordt gehanteerd. Als gevolg hiervan kunnen bij voorbeeld de maten van een vennootschap voor de inkomstenbelasting geruisloos hun maatschapsaandeel omzetten in een besloten vennootschap, terwijl voor de overdrachtsbelasting de vrijstelling thans alleen geldt indien de maatschap in haar geheel wordt omgezet. Dit is een incongruente opzet die ik met de voorgestelde maatregel beoog te voorkomen.

Als gevolg van de hiervoor beschreven voorgestelde maatregel heeft de inbrengfaciliteit geen betekenis meer bij bedrijfsfusies. De mogelijkheid om bedrijfsfusies zonder heffing van overdrachtsbelasting plaats te laten vinden, wordt echter wel gehandhaafd. Daartoe stel ik voor in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, uitdrukkelijk aan te geven dat niet alleen interne reorganisaties, maar ook fusies zijn vrijgesteld.

De hiervoor genoemde wijzigingen van de onderdelen e en h vormen echter niet het gehele plaatje. In de aanhef van artikel 15 is voorzien in de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden te stellen met betrekking tot de vrijstellingen. In het onderhavige kader komt dat neer op voorwaarden waarmee wordt beoogd te waarborgen dat het feitelijke resultaat van de bedoelde transacties, al dan niet in onderlinge samenhang, niet slechts is de overdracht van onroerende zaken zonder dat overdrachtsbelasting is betaald. In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna besluit BR) is in artikel 5 aan de huidige wettelijke regeling uitvoering gegeven met betrekking tot interne reorganisaties. De voorwaarden die daarbij worden gesteld, worden in een aantal gevallen als knellend ervaren. Ik heb al aangegeven dat de Werkgroep fiscale infrastructuur de aanbeveling heeft gedaan om ook transacties binnen concern die niet aan die voorwaarden voldoen, vrij te stellen.

Ik ben voornemens hieraan uitvoering te geven door de voorwaarden in het besluit BR met betrekking tot reorganisaties zodanig te wijzigen, dat voortaan alle transacties binnen een concern zijn vrijgesteld. Om te voorkomen dat als gevolg van het uiteenlopen van de inwerkingtreding van het reparatiewetsvoorstel-btw en het onderhavige wetsvoorstel een tijdelijke verzwaring zou optreden, zal deze faciliteit eveneens terugwerkende kracht worden gegeven tot en met 31 maart 1995, 18.00 uur. Daarbij zullen in het besluit BR echter wel nadere voorwaarden dienen te worden gesteld om oneigenlijk gebruik van de vrijstelling te voorkomen. Te denken valt aan een voorwaarde die ziet op de termijn dat het onderdeel van het concern dat het onroerende goed verkrijgt, deel moet blijven uitmaken van het concern. Voor gevallen overigens waarin onverkorte toepassing van de huidige regels in de overdrachtsbelasting voor interne reorganisatie kan leiden tot een door de wetgever onbedoeld gevolg, is thans een kwijtscheldingsbeleid opgenomen in de resolutie van 24 augustus 1987, IB 87/586. Het ligt in mijn voornemen dit beleid neer te leggen in de te formuleren regels.

Ook met betrekking tot fusies zullen voorwaarden worden gesteld om misbruik te voorkomen. Deze zullen veelal gelijk zijn aan die in de standaardvoorwaarden voor de geruisloze omzetting in de inkomstenbelasting, zoals een tijdelijk vervreemdingsverbod van de aandelen. Daarnaast zal in het besluit de fusie worden geregeld van de vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij met een in aandelen verdeeld kapitaal.

Aan de inbrengfaciliteit worden thans, behalve dat het moet gaan om de gehele onderneming, geen voorwaarden gesteld. Aan de inbrengfaciliteit zullen echter, ter voorkoming van oneigenlijk gebruik, ook voorwaarden dienen te worden gesteld. Dit zullen, algemeen gesproken, dezelfde voorwaarden zijn als die welke aan fusies worden gesteld. Gezien de ratio van de voorstellen – verruiming van de onderhavige faciliteiten teneinde de heffing van overdrachtsbelasting geen belemmerende factor voor het wijzigen van de rechtsvorm te laten zijn – zijn deze aanvullende voorwaarden gerechtvaardigd om te voorkomen dat oneigenlijk gebruik optreedt, dat dan wellicht in een latere fase weer aanleiding tot reparatie is.

In dit geheel past het tevens te vermelden dat het besluit BR zal worden herzien wat de concerndefinitie betreft. Thans kunnen uitsluitend naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen daarvan deel uitmaken. In een arrest van de Hoge Raad (12 oktober 1994, rolnr. 27 843, BNB 1995/59) is evenwel uitgemaakt dat dat een ongeoorloofde discriminatie is met betrekking tot buitenlandse vennootschappen. Aan dit arrest zal het besluit BR worden aangepast.

Daarnaast stel ik een wijziging voor van artikel 15, eerste lid, onderdeel b. Dit betreft een verruiming van de vrijstelling in de sfeer van de bedrijfsopvolging. De Commissie voor de verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft eind vorig jaar, naar aanleiding van een aan haar voorgelegd adres inzake bedrijfsopvolging door een kleinkind, overwogen dat er aanleiding is te bezien of termen aanwezig zijn om artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer nauwer te doen aansluiten bij artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting (Kamerstukken II 1993/94, 23 458, nr. 146). De vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft mij om een reactie gevraagd op de aanbeveling van die Commissie om de wettelijke bepalingen te heroverwegen. In mijn reactie aan de vaste Commissie van 13 juni 1995 heb ik meegedeeld het wenselijk te vinden om de kring van verwanten voor een gefacilieerde bedrijfsopvolging uit te breiden met kleinkinderen en hun echtgenoten. Thans stel ik voor de faciliteit voor dezelfde kring van personen te laten gelden als de faciliteit van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De voorgestelde wijziging van onderdeel b beoogt dit te bewerkstelligen.

Deze verruiming heeft vooral betekenis voor het midden- en kleinbedrijf.

3.2. Het onderzoek naar een parallelle behandeling van fusies en reorganisaties in de kapitaalsbelasting en de overdrachtsbelasting

Bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel tot vrijstelling van kapitaalsbelasting voor fusies en interne reorganisaties (Kamerstukken II 1988/89, 21 031, Handelingen 27 juni 1989, blz. 6668) heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger een onderzoek toegezegd naar de wenselijkheid en de gevolgen van een parallelle behandeling van fusies en reorganisaties bij de overdrachtsbelasting en de kapitaalsbelasting. Daarover wil ik het volgende opmerken.

De opzet van dat onderzoek is aldus geweest dat de faciliteiten voor de aandelenfusie, de bedrijfsfusie en de interne reorganisatie per onderdeel achtereenvolgens in de kapitaalsbelasting en de overdrachtsbelasting zijn vergeleken. Daarbij is de kapitaalsbelasting tot uitgangspunt genomen. De reden daarvan is dat de kapitaalsbelasting gebonden is aan Europese richtlijnen en de overdrachtsbelasting niet. Eerst zijn de voorwaarden voor de desbetreffende faciliteit nagegaan; daarna zijn de gevolgen van een gelijke behandeling onderzocht.

De bevindingen zijn de volgende. Zou men gelijkschakeling willen van de behandeling van fusies en interne reorganisaties, dan zou dit meebrengen dat de overdrachtsbelasting wordt aangepast aan de kapitaalsbelasting; dit heeft voor de overdrachtsbelasting een aantal gevolgen die niet stroken met de uitgangspunten van deze belasting.

In de eerste plaats staat een volledige aanpassing bij de aandelenfusie (de overdrachtsbelasting heeft hiervoor geen faciliteit) lijnrecht tegenover doel en strekking van artikel 4 WBR, te weten het voorkómen dat onroerende zaken worden verworven zonder betaling van overdrachtsbelasting door de aandelen te verwerven van de vennootschap die de onroerende zaak houdt. Daarnaast ontbreken in de regeling voor bedrijfsfusies in de kapitaalsbelasting de voorwaarden die naar mijn mening essentieel zijn om te voorkomen dat in de sfeer van de overdrachtsbelasting misbruik plaatsheeft. Dan zou de mogelijkheid ontstaan van een gefacilieerde overdracht (lees «verkoop») van niet-ondernemingsgebonden onroerende zaken.

Uit het onderzoek komt naar voren dat een algehele gelijke behandeling van fusies en interne reorganisaties bij de overdrachtsen de kapitaalsbelasting mogelijk noch gewenst is. Wel is er aanleiding voor een meer systematische aanpak, waarbij de fusiefaciliteit wordt gescheiden van de inbrengfaciliteit. De fusiefaciliteit wordt zoals hiervoor is aangegeven afzonderlijk geregeld en – evenals bij de kapitaalsbelasting – gevoegd bij de reorganisatiefaciliteit. Een ander knelpunt dat uit het onderzoek blijkt, is het uiteenlopen van het ondernemingsbegrip in de overdrachtsbelasting en de inkomstenbelasting bij omzetting van een onderneming in een andere rechtsvorm. Dit knelpunt wordt bij dit wetsvoorstel opgeheven door de desbetreffende bepaling op dezelfde wijze te formuleren als in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gebeurt.

4. Vennootschapsbelasting

Verlaging tariefstapje Vpb

Het tarief van de vennootschapsbelasting bedraagt 35% met dien verstande dat de eerste f 100 000 van de winst wordt belast tegen 40%. Het tariefstapje voor de eerste winst is bij de verlaging van het Vpb-tarief in 1988 ingevoerd om het verschil tussen het Vpb-tarief en de tarieven in de inkomstenbelasting te overbruggen, alsmede om budgettaire redenen. Per 1 juli 1994 is het winsttraject waarvoor het tarief van 40% van toepassing is, ingekort van f 250 000 tot f 100 000. Bij de parlementaire behandeling van dit voorstel zijn bij de beantwoording van de vraag waarom gekozen is voor handhaving van het tariefstapje voor de eerste f 100 000 dezelfde redenen aangevoerd als bij de invoering van het tariefstapje in 1988.

Het argument dat er tussen de IB- en Vpb-tarieven een bepaald evenwicht dient te bestaan, heeft zijn betekenis nog zeker niet verloren. Men dient echter te bedenken, dat de keuze voor het drijven van een onderneming in de IB-vorm of in de BV-vorm tevens door tal van andere factoren wordt beïnvloed. Het is daarnaast duidelijk dat het verdwijnen van het tariefstapje juist voor het midden- en kleinbedrijf van groot belang zal kunnen zijn. Een en ander afwegend ken ik aan dit laatste aspect meer betekenis toe dan aan de overbruggingsfunctie van het tariefstapje. In dit wetsvoorstel is daarom met ingang van 1 januari 1996 een verlaging van het tarief over de eerste f 100 000 opgenomen van 40% tot 38%. In het kader van de terugsluis in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting wordt een verdere verlaging voorgesteld tot 37% per 1 januari 1996, tot 36% per 1 januari 1997 en tot 35% per 1 januari 1998. Als gevolg daarvan zal het tariefstapje per 1 januari 1998 geheel zijn verdwenen.

5. Invordering

Rentevrij uitstel van betaling van aanslagen successie- en schenkingsrecht bij ondernemingsvermogen

Op dit moment kan, onder bepaalde voorwaarden, de betaling van successie- of schenkingsrecht dat is verschuldigd bij de verkrijging van ondernemingsgebonden vermogen gedurende een periode van vijf jaar worden uitgesteld indien de onderneming door een of meer van de verkrijgers wordt voortgezet. Dit uitstel wordt renteloos verleend. Het doel van de regeling is het voorkomen van liquiditeitsproblemen welke zouden kunnen ontstaan indien de belasting in haar geheel zou moeten worden voldaan binnen de gebruikelijke termijn van twee maanden na dagtekening van de aanslag. Van deze regeling wordt tot nu toe betrekkelijk weinig gebruik gemaakt. Het gaat daarbij om enkele tientallen gevallen per jaar. Door het georganiseerde bedrijfsleven is aangedrongen op verlenging van deze termijn omdat uitstel voor een periode van vijf jaar te kort is om een substantiële bijdrage te leveren aan het wegnemen van de genoemde liquiditeitsproblemen. Bij het bepalen van de lengte van de uitstelperiode is indertijd overwogen dat de termijn enerzijds op uitvoeringstechnische gronden niet te lang mag zijn en anderzijds met het oog op het doel van de regeling weer niet te kort mag zijn. Een periode van vijf jaar kwam toen redelijk voor. Nu zijn er inmiddels aanwijzingen dat de termijn van vijf jaar voor een goede werking van de regeling te kort is en voorts stuit een verlenging van de termijn niet meer op uitvoeringstechnische bezwaren, dit laatste mede door de voortgeschreden automatisering. Gezien het belang dat moet worden toegekend aan het wegnemen dan wel verminderen van knelpunten bij de bedrijfsopvolging in het midden- en kleinbedrijf wordt voorgesteld de uitsteltermijn te verlengen van vijf naar tien jaar.

6. Inkomstenbelasting

Willekeurige afschrijving van naar Nederland verplaatste innovatieve technologie

Veel ondernemingen zijn vandaag de dag actief met het reorganiseren van hun Europese operaties. Daarbij is het oog gericht op een strategische herallocatie van bedrijfsactiviteiten. Vaak gaat dit gepaard met een concentratie van bedrijfsactiviteiten in bepaalde landen. Daarbij wordt vaak winstcapaciteit – in de vorm van immateriële activa9 – van de nationale vestigingen overgeheveld naar de Europese hoofdvestiging. Bij de keuze van het vestigingsland voor de hoofdvestiging wordt ook gekeken naar het fiscale regime, waaronder het afschrijvingsregime voor immateriële activa. Nederland kan in dit opzicht zijn concurrentiepositie versterken door het afschrijvingsregime voor naar Nederland verplaatste immateriële activa te versoepelen. De invoering van een regime van willekeurige afschrijving voor immateriële activa is thans reeds mogelijk op basis van de in artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 neergelegde aanwijzingsbevoegdheid. Wat de vormgeving van een dergelijke regeling betreft denk ik aan de volgende contouren. De immateriële activa waarvoor de regeling zal kunnen gelden, zijn: goodwill, concessies, vergunningen en rechten van intellectuele eigendom. Gegeven het beschikbare budget zullen nadere voorwaarden aan de regeling worden gesteld. Daarbij zal, teneinde routing via Nederland te voorkomen en de spin-off van deze maatregel inderdaad in Nederland te laten neerslaan, de mogelijkheid van willekeurige afschrijving worden beperkt tot immateriële activa die worden verkregen in het kader van de verwerving van een zelfstandig deel van een buitenlandse onderneming, welke naar Nederland wordt verplaatst. Voorts mogen de immateriële activa niet worden verhuurd. De inzet is hiermee een positieve impuls te geven aan het fiscale vestigingsklimaat.

III. BUDGETTAIRE GEVOLGEN

In het hiernavolgende overzicht zijn de budgettaire gevolgen van de in dit wetsvoorstel besproken onderdelen opgenomen (kasbasis, in ƒ mln)

Maatregel19961998structureel
willekeurige afschrijving van naar Nederland verplaatste innovatieve technologie– 30– 50– 5
verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling in de VB– 10– 15– 15
Btw-vrijstelling fondswerving en sportkantines– 5– 5– 5
verruiming btw-vrijstelling kleine ondernemers– 15– 20– 20
6%-tarief culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen– 78– 85– 85
Maatregel19961998structureel
verlaging tariefstapje Vpb met 2% punten– 80– 110– 110
verlenging rentevrij uitstel successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging– 10– 15– 2
herziening ondernemersfaciliteit waaronder vrijstelling van overdrachtsbelasting bij reorganisatie binnen concernverband– 24– 25– 25
totaal– 252– 325– 267

De structurele belastingderving die voortvloeit uit het totale pakket maatregelen tot aanwending van de opbrengst van het reparatiewetsvoorstel-btw bedraagt ruim 450 mln. Dit is weergegeven in het navolgende overzicht (kasbasis, in f mln). De derving aan premies volksverzekeringen wordt geraamd op circa 75 mln.

Maatregel19961998structureel
willekeurige afschrijving van naar Nederland verplaatste innovatieve technologie– 30– 50– 5
verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling in de VB– 10– 15– 15
Btw-vrijstelling fondswerving en sportkantines– 5– 5– 5
verruiming btw-vrijstelling kleine ondernemers– 15– 20– 20
6%-tarief culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen– 78– 85– 85
verlaging tariefstapje Vpb met 2% punten– 80– 110– 110
verlenging rentevrij uitstel successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging– 10– 15– 2
btw-vrijstelling kinderopvang– 20– 20– 20
stimulering zeescheepvaart– 45– 55– 55
loonkostenfaciliteit kinderopvang– 40– 45– 45
reservering faciliteit verhuiskosten– 30– 35– 35
herziening ondernemersfaciliteit waaronder vrijstelling van overdrachtsbelasting bij reorganisatie binnen concernverband– 24– 25– 25
faciliteit successierecht voor ondernemingsvermogen en motie Blaauw– 25– 35– 35
btw-verlaging arbeidsintensieve en milieuvriendelijke prestatiesPMPMPM
Totaal– 412– 515– 457

Met betrekking tot de btw-verlaging voor arbeidsintensieve en milieuvriendelijke prestaties, wijs ik nog op het volgende.

Nederland heeft bij diverse gelegenheden in het verband van de Europese Unie ervoor gepleit dat de lid-staten de vrijheid moeten krijgen het verlaagde btw-tarief toe te passen op arbeidsintensieve diensten en op milieuvriendelijke prestaties, voorzover hierdoor geen ernstige grensoverschrijdende concurrentieverstoring plaatsvindt. Ik heb de Kamer daarover bij diverse gelegenheden geïnformeerd. Daarbij heb ik ook aangegeven dat ik vooralsnog niet optimistisch ben dat Nederland op korte termijn daarvoor de ruimte zal krijgen10.

Vooruitlopend op een algemene discussie in EU-verband op dit terrein, heb ik recent als een specifieke stap in de gewenste richting de Europese Commissie verzocht Nederland bij wijze van experiment en vooralsnog voor een periode van enkele jaren te machtigen op schoenherstellersdiensten – onder verwijzing naar het arbeidsintensieve en milieuvriendelijke karakter ervan – het verlaagde btw-tarief toe te passen. Over dit verzoek waarbij ik ook de kledingreparaties zal betrekken is nog geen beslissing genomen.

In de wetenschap dat de discussie in EU-verband over de integratie van werkgelegenheids- en milieu-aspecten in de btw-tarief-indeling niet op korte termijn tot resultaat zal leiden, heb ik inmiddels een onderzoek doen aanvangen naar de mogelijkheden die de huidige EU-regelgeving inzake de omzetbelasting biedt om nationaal al een aantal prestaties met een arbeidsintensief karakter onder het verlaagde btw-tarief te brengen. Hoewel ik daarvan vooralsnog geen substantiële effecten verwacht, is het niettemin van belang daarover duidelijkheid te verkrijgen.

Omdat niet kan worden vooruitgelopen op de uitkomsten van dat onderzoek, is thans niet bekend welk budgettair belang gemoeid is met eventuele mogelijkheden op dat vlak.

Onderstaand volgt voorts een overzicht van fiscale maatregelen, met de daarbij behorende budgettaire effecten (niveau, kasbasis 1996, in ƒ mln), die thans in reeds ingediende en nog voorgenomen wetgeving met inbegrip van het Belastingplan 1996, zijn voorzien.

Wetsvoorstellen met fiscale maatregelen waarvan de inwerkingtreding beoogd is op 1 januari 1996 of later in 1996

Wetsvoorstel reëel constant houden van accijnzen  
– lichte olie+ 115
– accijns overige minerale oliën+ 65
  
Wetsvoorstel reparatie btw/overdrachtsbelasting  
– btw+ 370
– overdrachtsbelasting+ 150
  
Wetsvoorstel terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel BTW  
– willekeurige afschrijving van naar Nederland verplaatste innovatieve technologie– 30
– verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling in de VB– 10
– Btw-vrijstelling fondswerving en sportkantines– 5
– verruiming btw-vrijstelling kleine ondernemers– 15
– verlaagd btw-tarief culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen– 78
– verlaging tariefstapje Vpb met 2% punten– 80
– verlenging rentevrij uitstel successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging– 10
– herziening ondernemersfaciliteit waaronder vrijstelling van overdrachtsbelasting bij reorganisatie binnen concernverband– 24
– Btw-vrijstelling kinderopvang– 20
  
Wetsvoorstel invoering regulerende energiebelasting+ 1 060
  
Wetsvoorstel terugsluis regulerende energiebelasting (bedrijven)  
– verlaging OT-percentage (niet fiscaal, doorwerking naar LB/IB)– 80
– verhoging zelfstandigenaftrek– 60
– verlaging tariefstapje Vpb– 40
  
Wetsvoorstel stimulering zeescheepvaart 
– uitbreiding loonkostenfaciliteit– 26
– optioneel forfaitaire winstvaststelling– 19
  
Wetsvoorstel MKB-pakket 
– verhoging investeringsaftrek incl. binnenvaart– 100
– willekeurige afschrijving startende ondernemers– 15
– verhoging startersaftrek–10
– verhoging VAMIL-budget– 8
– verruiming tegemoetkoming in het kader van de Wet bevordering speur- en ont-wikkelingswerk (WBSO)– 75
– vrijstelling van overdrachtsbelasting voor grond bij verplaatsing van landbouw-bedrijven uit de EHS voor SGP en VINEX– 6
– export risicoreserve– 18
  
Belastingplan 1996 incl. terugsluis regulerende energiebelasting gezinnen  
– wijziging tariefstructuur inkomstenbelasting  
♦ verhoging belastingvrije som– 1 540
♦ verhoging arbeidskostenforfait– 305
♦ verhoging ouderenaftrek– 10
♦ wijziging belastingtarief eerste schijf+ 460
♦ verlenging tweede schijf– 65
– faciliteit kapitaalverstrekking aan beginnende ondernemers (tante Agaath-regeling)*
– verruiming verhuiskostenregeling– 30
  
Wetsvoorstel afdrachtskorting  
– loonkostenfaciliteit lage lonen– 455
– loonkostenfaciliteit langdurig werklozen– 95
– loonkostenfaciliteit leerlingwezen– 115
– loonkostenfaciliteit kinderopvang– 40
  
Wetsvoorstel Eurovignet+ 150
  
Later in 1996  
– uitvoering motie Blauw (bedrijfsverplaatsing)– 10
– vrijstelling successierecht voor ondernemingsvermogen (bedrijfsopvolging)– 15
– wetsvoorstel verruiming provinciaal belastinggebied– 563

* In 1996 nog geen kasbeslag; reservering structureel 50 mln.

IV. PERSONELE ASPECTEN

De structurele uitvoeringskosten (onder meer f 0,4 mln verbonden aan de willekeurige afschrijving van naar Nederland verplaatste innovatieve technologie) worden opgevangen binnen de begroting van de belastingdienst. Er is bij de invoering van deze maatregelen geen sprake van incidentele kosten.

V. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (artikel 7, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964)

Artikel I heeft betrekking op de vrijstelling van ondernemingsvermogen. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 bedraagt thans de ondernemingsvrijstelling 100% voor ondernemingsvermogen tot en met f 138 000; voor grotere vermogens bedraagt de vrijstelling f 138 000, vermeerderd met 68% van het vermogen dat f 138 000 te boven gaat. In artikel I wordt deze ondergrens verhoogd tot f 200 000.

Artikel II, onderdeel A (artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Dit onderdeel bevat de verhoging van de vrijstellingsbedragen voor fondswerving tot f 150 000 voor leveringen en tot f 50 000 voor diensten (f 70 000 voor diensten door sportverenigingen), die is toegelicht in paragraaf 2.1 van deze memorie. Tevens is de aldaar toegelichte delegatiebepaling opgenomen ter voorkoming van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen.

Artikel II, onderdeel B (artikel 25, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968)

In paragraaf 2.2 van deze memorie is aangegeven dat de vermindering van de af te dragen belasting boven de grens van de volledige vrijstelling (f 2174) afneemt naarmate het jaarlijks te betalen btw-bedrag toeneemt. Deze vermindering wordt bepaald aan de hand van een degressiefactor, die thans 1,1 bedraagt.

Om te bereiken dat het vrijstellingsbedrag kan worden opgetrokken tot circa f 3000 – waardoor ongeveer 10 000 ondernemers meer van hun administratieve verplichtingen kunnen worden ontheven dan thans het geval is – is de degressiefactor vastgesteld op 2,5. Dit onderdeel bewerkstelligt dat. Dit impliceert een verhoging van het grensbedrag met ruim 36 percent. Zoals uit de hierna opgenomen grafiek blijkt, leidt het bijstellen van de bovengrens van de vrijstelling ertoe dat de geleidelijke afname van het effect van de regeling, de degressieve vermindering, ook enige wijziging ondergaat. Overigens blijft het geleidelijke karakter van de degressieve vermindering in stand, zij het dat de degressie enigszins steiler wordt.

kst-24428-3-1.gif

Artikel II, onderdeel C (tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Dit onderdeel voorziet in de toevoeging van enkele prestaties aantabel I, onderdeel a, post 6 en onderdeel b, post 14, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968. Het gaat daarbij om alle niet als geneesmiddelen aan te merken anti-conceptiva onderscheidenlijk diensten in de culturele en sportieve sfeer. Door deze wijziging is op deze prestaties het verlaagde btw-tarief van toepassing. Het gaat naast de levering van voorbehoedmiddelen om het verlenen van toegang tot openbare musea of verzamelingen, tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen (opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets daaronder begrepen), tot bioscopen en tot sportwedstrijden, sportdemonstraties en dergelijke.

Artikel III

Onderdeel A.1

De wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, strekt ertoe de kring van verwanten aan wie een onderneming kan worden overgedragen zonder dat overdrachtsbelasting verschuldigd is ter zake van het tot die onderneming behorende onroerende goed, uit te breiden met kleinkinderen en hun echtgenoten. Doordat voor de formulering is aangesloten bij de tekst van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn ook de echtgenoten van stief- en pleegkinderen begrepen in de kring van verwanten.

Onderdeel A.2

In het opnieuw geformuleerde onderdeel e van het eerste lid van artikel 15 is de vrijstelling wegens inbreng in een vennootschap die geen in aandelen verdeeld kapitaal heeft, ongewijzigd gehandhaafd. De vrijstelling wegens inbreng in een vennootschap, vereniging, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij met een in aandelen verdeeld kapitaal is gewijzigd in een vrijstelling voor de omzetting van een niet in de vorm van een naamloze of besloten vennootschap gedreven onderneming in een wel in zodanige vorm gedreven onderneming. In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer zullen de voorwaarden worden opgenomen onder welke de vrijstelling toepassing vindt. Deze voorwaarden zullen worden ontleend aan de standaardvoorwaarden bij de geruisloze omzetting in de inkomstenbelasting.

Als gevolg van de wijziging zal het niet meer mogelijk zijn dat op grond van deze bepaling een vrijgestelde bedrijfsfusie plaatsvindt; daar wordt in voorzien in artikel 15, eerste lid, onderdeel h.

Onderdeel A.3

De vrijstelling voor interne reorganisaties in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, wordt uitgebreid met een vrijstelling voor fusies. In het algemene deel van deze toelichting is reeds aangegeven dat in het uitvoeringsbesluit voorwaarden ter zake zullen worden gesteld. Ook is aangegeven dat deze faciliteit zal worden uitgebreid in die zin, dat zij ook geldt voor verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen. In de tekst van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, is daarom de verwijzing naar naamloze en besloten vennootschappen vervallen. Tevens is in het algemene deel van deze memorie vermeld dat de voorwaarden voor de vrijstelling van interne reorganisaties zo zullen worden gewijzigd, dat ook losse transacties binnen een concern als een reorganisatie kunnen worden behandeld.

Artikelen IV en V (artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijzigingen van artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 strekken ertoe het tarief dat van toepassing is op het gedeelte van het belastbare bedrag, respectievelijk het belastbare binnenlandse bedrag tot f 100 000 gefaseerd te verlagen. Met ingang van het jaar 1998 zal als gevolg van deze wijzigingen het tariefstapje in de vennootschapsbelasting geheel verdwenen zijn.

Artikel IV voorziet in een verlaging van het Vpb-tarief voor de eerste f 100 000 met 2%-punt met ingang van 1 januari 1996. Deze verlaging is gekoppeld aan de inwerkingtreding van het reparatiewetsvoorstel-btw. Het voorstel in het wetsvoorstel terugsluis regulerende energiebelasting (Kamerstukken II 1994/95, 24 344) om het tarief met ingang van de jaren 1996, 1997 en 1998 telkens met 1%-punt te verlagen is in artikel V samengevoegd met het voorstel tot verlaging van het tarief in het onderhavige wetsvoorstel. De verdergaande verlaging die in artikel V is opgenomen, is gekoppeld aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake de invoering van een regulerende energiebelasting.

Artikel VI (artikel 25 van de Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 25, derde lid, van de Invorderingswet 1990, strekt ertoe de periode waarover uitstel van betaling van successie- en schenkingsrecht kan worden verleend, te verlengen van vijf naar tien jaar. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in een wijziging van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Zoals in het algemene deel reeds is toegelicht, is de maatregel met name bedoeld om de bedrijfsopvolging in het midden- en kleinbedrijf te vergemakkelijken.

Artikel VII

Dit artikel strekt ertoe leveringen en diensten die thans nog onder het algemene tarief vallen en waarvoor het omzetbelastingtarief verandert, te belasten naar het tarief van 17,5 percent indien zij worden verricht vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet en te belasten naar het tarief van 6 percent indien zij op of na die datum worden verricht. Het tijdstip waarop de omzetbelasting verschuldigd wordt is daarbij niet van belang. Dit heeft tot gevolg dat in geval reeds vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet omzetbelasting is verschuldigd ter zake van op of na die datum te verrichten leveringen of diensten, teveel belasting is berekend, namelijk tegen het tarief van 17,5 percent. Ingevolge het tweede lid wordt dit te hoge bedrag op verzoek aan de ondernemer teruggegeven. Voorwaarde is wel dat hij ter zake aan zijn afnemer een credit-factuur heeft uitgereikt. In geval deze afnemer een ondernemer is wordt deze, ingevolge het derde lid, het op deze factuur vermelde bedrag verschuldigd, althans voor zover hij ter zake van de levering of de dienst waar het om gaat, recht heeft op aftrek van voorbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Aldus kan de afnemer per saldo niet meer belasting in aftrek brengen dan degene die de prestatie heeft verricht per saldo is verschuldigd. De ondernemer/afnemer die de belasting slechts gedeeltelijk in aftrek kan brengen, wordt de op de credit-factuur vermelde omzetbelasting ook slechts naar evenredigheid verschuldigd.

Artikel VIII

Deze bepaling regelt de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Deze is gekoppeld aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken. Deze is gesteld op dezelfde datum als die waarop het reparatiewetsvoorstel-btw in werking treedt, doch niet eerder dan 1 januari 1996. Zoals in paragraaf 3.1 is opgemerkt, wordt een uitzondering gemaakt wat de wijziging van de reorganisatiefaciliteit binnen concerns betreft. Hieraan zal uitvoering worden gegeven door de desbetreffende wijziging in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer met terugwerkende kracht in werking te laten treden met ingang van 31 maart 1995, 18.00 uur, het tijdstip met ingang waarvan de economische eigendomsoverdracht onder de heffing van overdrachtsbelasting is gebracht. Op deze wijze wordt voorkomen dat in de concernsfeer een – tijdelijke – verzwaring optreedt, waarbij ik overigens aanteken dat de onderhavige faciliteit niet alleen zal zien op de economische, maar ook op de juridische eigendomsoverdracht.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Samen met de verlaging van het tariefstapje Vpb in de terugsluis regulerende energiebelasting betekent dit dat het tariefstapje in zijn geheel verdwijnt.

XNoot
2

Aanschrijving van 12 oktober 1982,nr. 282–12 955.

XNoot
3

Richtlijn nr. 77/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PbEG L 145).

XNoot
4

(Kamerstukken II 1993/94, 23 400 IXB, nr. 18).

XNoot
5

(Kamerstukken II 1994/95, 23 638, nr. 6).

XNoot
6

De aanschrijving van 27 juni 1980, nr. 080–1088 (laatstelijk herdrukt op 11 december 1989 en verschenen onder nummer VB 89/2131).

XNoot
7

Onder meer: Kamerstukken II 1988/89, 20 800 XVI, nr. 79.

XNoot
8

Handelingen II 1994/95, blz. 27 e.v.

XNoot
9

Het gaat hierbij onder meer om kennis over de vervaardiging van produkten, software, octrooien en marketingkennis.

XNoot
10

Kamerstukken II 1994/95, 23 638, nr. 6.

Naar boven