nr. 22
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 8 oktober 1996
In het rapport dat de Tijdelijke commissie onderzoek Stichting Woningbeheer
Limburg op 23 mei 1996 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft aangeboden,
worden enkele conclusies verbonden aan de rol die de heer A.G.J. van Goethem,
burgemeester van de gemeente Beek, als voorzitter WBL en later als adviseur
voor de WBL heeft gespeeld. In het kamerdebat dat over dit rapport werd gehouden
op 25 juni jl. (Handelingen II nr. 35, vergaderjaar 1995–1996), stelde
mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks) de vraag welk besluit het kabinet
in verband hiermee heeft genomen. Staatssecretaris Tommel heeft hierop uiteengezet
dat hij mij zou vragen deze vraag te beantwoorden. Hiermee los ik deze toezegging
in.
De commissie acht het allereerst laakbaar dat de heer Van Goethem meewerkt
aan een schijnconstructie door als adviseur op te treden toen hij als gevolg
van veranderde regelgeving niet meer als bestuurder (voorzitter) bij de WBL
kon functioneren.
De commissie ondersteunt voorts de opvatting van staatssecretaris Tommel
dat de heer Van Goethem het gebruik van zijn B.V. voor de betalingen uit het
oogpunt van integriteit achterwege had moeten laten. In een voetnoot wordt
verwezen naar de circulaire van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken
over nevenfuncties, d.d. 18 februari 1994. De commissie merkt in dit verband
op dat de kosten van de WBL hoger werden door de gedeclareerde BTW over de
bestuurs- en adviseursvergoedingen.
Ik ben geneigd het oordeel van de commissie op het punt van het adviseurschap
te onderschrijven. Door als burgemeester van een der deelnemende gemeenten
mee te werken aan een schijnconstructie waarbij hij zich als adviseur heeft
laten inhuren door het bestuur van de corporatie, handelde de heer Van Goethem
zo niet in strijd met, dan toch tegen de geest van de wettelijke bepaling.
Zulks doet afbreuk aan zijn positie als burgemeester. Geconstateerd
kan worden dat het aanzien van het ambt hiermee een zekere schade heeft opgelopen.
Bij het oordeel van de commissie over het gebruik van een B.V. door de
heer Van Goethem bij het verrichten van nevenfuncties teken ik het volgende
aan. Minister Dales heeft op 26 januari 1990 op kamervragen van de heer Willems
(GroenLinks) geantwoord (Aanhangsel Handelingen nr. 302, vergaderjaar 1989–1990)
dat er ten aanzien van de nevenfuncties van de heer Van Goethem geen sprake
is van een onaanvaardbare belangenverstrengeling, gelet op het feit dat de
in de B.V. ondergebrachte functies direct noch indirect aan het burgemeestersambt
waren gerelateerd. De minister signaleerde derhalve geen belemmering voor
een goede uitoefening van het burgemeestersambt door de heer Van Goethem.
Zij wees er voorts op dat, voor wat betreft de mogelijkheden van de belastingwetgeving,
de beoordeling van de feiten en omstandigheden in een concreet geval is voorbehouden
aan de bevoegde inspecteur en in laatste instantie aan de rechter in belastingzaken.
Ik heb geen aanleiding gevonden op het door minister Dales ingenomen standpunt
terug te komen.
De vraag is of het door de heer Van Goethem gebruik maken van een schijnconstructie,
op de wijze zoals geschetst, een rechtspositioneel gevolg kan of moet hebben.
Disciplinaire straffen met een berisping als lichtste vorm, bestaan, zoals
bekend, niet voor burgemeesters. Anderzijds is een ontslag gezien de omstandigheden
naar mijn mening een te zware maatregel. Ik neem daarbij in aanmerking dat
het omstreden adviseurschap van betrekkelijk korte duur was, dat het ministerie
van VROM in een laat stadium heeft gereageerd op het conflict van belangen
en dat de beëindiging van het adviseurschap twee jaar geleden plaatsvond.
Niettemin heb ik voldoende aanleiding gezien om de commissaris van de Koningin
in de provincie Limburg te vragen de heer Van Goethem op het laakbare karakter
van zijn handelwijze te doen wijzen. Dit is inmiddels gebeurd.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal