nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 31 oktober 1995
Naar aanleiding van de schriftelijke uiteenzetting van de heer Hendriks
d.d. 27 oktober 1995 (24 205, nr. 15), betreffende diens standpunt inzake
de financiële positie van het ABP, welke uiteenzetting mij door uw tussenkomst
werd toegezonden, merk ik het volgende op.
De heer Hendriks beroept zich voor de onderbouwing van zijn standpunt
op de jaarverslagen van het ABP inzake de jaren 1993 en 1994. Deze jaarverslagen
zijn wat betreft de opstelling van de balans van lasten en baten nog gebaseerd
op de oude wijze van financiering, dat wil zeggen de financiering zoals deze
plaatsvond tot aan 1 januari 1995. Met ingang van die datum is de financiering
van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen, van het invaliditeitspensioen
en van de vut-uitkeringen gewijzigd ingevolge de Wet financiële voorzieningen
privatisering ABP (Wet FVP/ABP). Ten aanzien van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen
is sedert die datum het flexibel premiesysteem van artikel 5 van de Wet FVP/ABP
van toepassing. Voor het invaliditeitspensioen geldt het rentedekkingssysteem
ten aanzien van het deel van het invaliditeitspensioen dat uitstijgt boven
de WAO-conforme aanspraken (artikel 6) en een omslagfinanciering wat betreft
de WAO-conforme aanspraken voor zover deze niet ten laste kunnen worden gebracht
van het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds (artikel 21 juncto 23). De vut-uitgaven
worden gedekt door middel van een omslagsysteem (artikel 13). De pensioenbijdrage
is door het gewijzigde financieringssysteem op kostendekkend niveau gebracht.
Zoals in de schriftelijke stukken reeds eerder tot uitdrukking is gebracht,
is het zogenaamde actuariële tekort bij het ABP dat de afgelopen jaren
is gesignaleerd, gebaseerd op het naar de toekomst toe rekenen met baten die
zijn gebaseerd op de tijdelijk verlaagde – dus niet kostendekkende –
pensioenbijdrage. Indien werd uitgegaan van het zogenaamde staand kader wat
betreft de verhoging van de pensioenbijdrage, zou er sprake zijn van een actuarieel
overschot van circa f 5 miljard per ultimo 1993. Verwezen wordt naar
paragraaf 4.4. van de nota naar aanleiding van het verslag inzake
het onderhavige wetsvoorstel. Ik heb daar wat betreft de vaststelling van
het actuarieel tekort in enig jaar voor 1995 verder niets aan toe te voegen.
Volledigheidshalve merk ik op dat de heer Hendriks, nu de wijziging van
het financieringssysteem van het ABP per 1 januari 1995 is gewijzigd, uiteraard
in de cijfers die betrekking hebben op het jaar 1994 geen effecten kan ontwaren
van de Wet FVP/ABP. Voorts is mij opgevallen dat, waar de heer Hendriks zich
baseert op het Jaarverslag 1994 van het ABP, hij zich daarin selectief toont.
In de actuariële verklaring op blz. 57 van dat jaarverslag wordt de door
mij gegeven verklaring omtrent het teniet doen van het actuarieel tekort volkomen
bevestigd. Ik wijs hierbij op de laatste zin van die verklaring, die luidt
als volgt:
«In samenhang met de in 1995 ingevoerde gelijkheid tussen benodigde
en feitelijke premie is de fondspositie ultimo 1994 gezond te noemen.»
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal