26 983
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen

nr. 298a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 10 juli 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

I Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen.

Zij wilden de minister in de eerste plaats enkele vragen stellen met betrekking tot de maatregelen die in het belang van het onderzoek kunnen worden bevolen. In de tweede plaats hadden zij behoefte aan antwoord op hun vragen betreffende de voorstellen ter zake van onderzoek aan het lichaam en het onderzoek in het lichaam. In de derde plaats zouden zij graag van de minister een reactie vernemen op hun vragen met betrekking tot het gebruik van het sofi-nummer ter vaststelling van de identiteit van de verdachte.

II Maatregelen in het belang van het onderzoek

Artikel 61a: limitatieve opsomming van maatregelen die in het belang van het onderzoek kunnen worden bevolen

De leden van de CDA-fractie constateerden dat de opsomming van de maatregelen, die tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte in het belang van het onderzoek kunnen worden bevolen in het voorgestelde artikel 61a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet limitatief is. Terecht stelt de minister dat dit niet betekent dat de toepassing niet is begrensd, en in het bijzonder dat steeds een wettelijke basis is vereist voor een aantasting van grondrechten. Deze leden onderkenden het door de minister aangevoerde belang van de beperkende werking van een limitatieve opsomming. Daar staat echter tegenover dat een niet in de wet genoemde maatregel achteraf niet toelaatbaar kan worden geacht. De Raad van State heeft voorbeelden van rechterlijke uitspraken te dien aanzien gegeven. Gegeven de ingrijpendheid van de maatregel die in een dergelijke situatie de reden is van de ontoelaatbaarheid, rijst de vraag of een wettelijke basis en daarmee een limitatieve opsomming toch niet wenselijker ware. Kan de minister hierop reageren, mede in het licht van het feit dat de laatste jaren weinig nieuwe maatregelen zijn toegevoegd aan de reeds bestaande? Kan worden aangegeven welke nieuwe maatregelen dit precies zijn? Wat zijn de verwachtingen voor de naaste toekomst van de ontwikkeling van nieuwe medische technieken of andersoortige methoden die de beperkende werking van een limitatieve opsomming onderstrepen? Kan de minister tevens aangeven op grond van welke criteria een aantal bestaande maatregelen in de wet zijn opgenomen en andere niet? Wat is de reden van het feit dat niet alle thans gebezigde maatregelen, zoals medewerking aan een schrijftest of stemanalyse, in het voorgestelde wetsartikel zijn opgenomen?

Krachtens het voorgestelde lid 2 van eerdergenoemd artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering kunnen de in het eerste lid genoemde maatregelen – behoudens in geval van het maken van een foto, het nemen van lichaamsmaten en het nemen van vingerafdrukken in het kader van identiteitsvaststelling – alleen worden bevolen bij verdenking van een strafbaar feit waarvoor inverzekeringstelling nodig is. De leden van de CDA-fractie veronderstelden dat deze laatste voorwaarde evenzeer geldt voor de maatregelen die niet expliciet zijn opgesomd in het eerste lid van artikel 61a. Echter, de tekst van het tweede lid, die uitsluitend spreekt over «de in het eerste lid genoemde maatregelen» en niet over bijvoorbeeld «de in het eerste lid bedoelde maatregelen» of «de maatregelen in het belang van het onderzoek», sluit dit uit. De leden van de CDA-fractie was het opgevallen dat het derde lid de door hen geconstateerde beperking niet kent, waardoor hun indruk werd bevestigd, dat de formulering in het tweede lid niet strookt met hetgeen daarmee kennelijk wordt beoogd. Is de minister het ermee eens dat de voorwaarde van inverzekeringstelling ook dient te gelden voor de niet in het eerste lid genoemde maatregelen? Zo ja, hoe valt dit dan te rijmen met de tekst van het tweede lid?

De minister heeft gesteld dat bij de totstandkoming van eventuele nieuwe medische technieken, die ook voor de opsporing een rol zouden kunnen spelen, de definitie van het begrip onderzoek in het lichaam kan worden uitgebreid. De leden van de CDA-fractie vroegen of de minister dit meer concreet zou kunnen duiden. Kan de minister, uiteraard theoretisch en voorbeeldsgewijs, aangeven waarop hier wordt gedoeld en hoe dit dient te worden verstaan? Kan de minister aangeven hoe deze ongewisheid, tezamen met het algemene en niet geëxpliciteerde van de voorwaarde «het belang van het onderzoek», kunnen opwegen tegen het niet-limitatieve karakter van de maatregelen die krachtens het voorgestelde artikel 61a, eerste lid, Wetboek van Strafvordering, in het belang van het onderzoek kunnen worden bevolen tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte?

Artikel 62a, tweede lid

Bij nota van wijziging (26 983, nr. 6) is bewerkstelligd dat de plaatsing in een observatiecel niet meer is uitgezonderd voor toepassing door de hulpofficier. Blijkens de toelichting heeft het tijdelement hierbij een rol gespeeld. Door het zonder uitstel kunnen toepassen van deze maatregel kan immers worden voorkomen dat bij gelijktijdige aanhouding van meerdere verdachten sporen worden verwijderd of beschadigd. De leden van de CDA-fractie hadden echter behoefte aan nadere onderbouwing van de keuze die is gemaakt bij genoemde nota van wijziging. Immers, zoals de Raad van State – overigens in een andere context – stelt, is plaatsing in een observatiecel een «aanzienlijk in de privésfeer ingrijpende maatregel». Dit weegt des te zwaarder nu niet is voorzien in de mogelijkheid van contact met een raadsman. Kan de minister vanuit deze invalshoek zijn keuze nader onderbouwen? In welke mate doen zich bijvoorbeeld dergelijke situaties voor en bij welk type delicten?

Artikel 62a, vijfde lid

Door het aannemen van het amendement op stuk nr. 7 moet de verdachte gewezen worden op de bezwaarmogelijkheid die in artikel 62a, vierde lid, is opgenomen. De leden van de CDA-fractie stelden vast dat de reden voor het amendement is de bezwaarmogelijkheid effectief te maken. Als ondersteunend argument is gehanteerd dat een bepaling ontbreekt dat de verdachte contact met een raadsman kan opnemen. De leden hier aan het woord onderkenden de bezwaren die de minister heeft geuit tegen het aannemen van het amendement op stuk nr. 7. Er is immers al een raadsman op grond van de bevolen inverzekeringstelling c.q. er is piketdienst. De taak van de rechtshulpverlening dient niet te worden overgenomen door de overheid. De leden van de CDA-fractie vroegen welke artikelen eveneens wijziging zouden behoeven, als de aan het amendement ten grondslag liggende redeneertrant zou worden overgenomen en de wetgever telkens expliciet dient te bepalen dat verdachten gewezen moeten worden op bezwaarmogelijkheden. Kan de minister hiervan een beeld schetsen?

III Onderzoek in en onderzoek aan het lichaam

Voor wat betreft de regelgeving in het buitenland met betrekking tot onderzoek in en onderzoek aan het lichaam verwijst de minister naar het rechtsvergelijkend onderzoek ter zake van professor P.J.P. Tak. De leden van de CDA-fractie viel het op dat dit onderzoek al dateert van 1990 en dus meer dan een decennium oud is. Zij verbaasden zich hierover en vroegen zich af of dit betekent dat na 1990 geen onderzoeken te dien aanzien meer zijn verschenen. Kan de minister hierop reageren?

Met betrekking tot het onderscheid tussen onderzoek in en onderzoek aan het lichaam constateerden de leden van de CDA-fractie dat bij het juridisch onderscheid tussen inwendig en uitwendig onderzoek niet het fysieke bepalend is maar de ingrijpendheid daarvan voor de betrokkene. In lijn daarmee is, in afwijking van het zogenoemde «Rectumarrest» van de Hoge Raad, het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam niet onder onderzoek aan het lichaam gebracht. De leden hier aan het woord zijn het hiermee eens. Zij stelden echter vast dat, indien in de mond- of neusholte of in de oren waargenomen voorwerpen alleen kunnen worden verwijderd met behulp van instrumenten zoals een pincet of nader onderzoek nodig aan een gebit waarbij een arts geboden is, weliswaar sprake is van het inschakelen van een arts, maar dat desalniettemin sprake is van onderzoek aan het lichaam. Deze leden hadden hierbij hun vraagtekens en vroegen zich af waarom deze onderzoeksverrichtingen, zeker als deze onder dwang worden ondergaan, minder ingrijpend worden geacht dan bijvoorbeeld het maken van een röntgenfoto of van een echo waarbij dwang niet goed mogelijk is. Kan de minister hierop reageren? Kan de zwaarte van de inbreuk op de lichamelijke integriteit en de privacy van de betrokkene in dezen nader worden geëxpliciteerd?

Eén van de verschillen tussen onderzoek in en onderzoek aan het lichaam is dat het eerste conform de voorgestelde wetswijzigingen noodzakelijkerwijs door een arts moet worden uitgevoerd. Bij onderzoek aan het lichaam kan het echter ook aangewezen zijn, zoals hierboven is aangeduid, dat een arts wordt ingeschakeld. De leden van de CDA-fractie misten criteria op grond waarvan bij onderzoek aan het lichaam de ongewenstheid wordt bepaald van het uitvoeren van het onderzoek door een opsporingsambtenaar. Kan de minister deze aangeven?

Naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State is in het wetsvoorstel opgenomen dat onderzoek in het lichaam niet plaatsvindt indien zulks «om bijzondere geneeskundige redenen» onwenselijk is (artikel 195, tweede lid). De leden van de CDA-fractie stelden vast dat de minister in dezen de letterlijke formulering van de kanttekening van de Raad van State heeft overgenomen. Met het oog op het belang van de tekst van een wetsartikel voor de toepassing ervan en de interpretatie door de rechter vroegen zij zich af, waarom niet is volstaan met «geneeskundige redenen» als redengeving. Kan de minister hierop reageren? Waarin ligt de toegevoegde waarde van het bijvoeglijk naamwoord «bijzondere»? Is het niet veeleer zo, dat dit onnodig vragen oproept door de indruk te wekken dat niet alle geneeskundige redenen serieus te nemen zijn? Zo nee, welke criteria worden aangewend om een onderscheid te maken tussen bijzondere en niet bijzondere geneeskundige redenen?

Het zal in eerste instantie aan de arts zijn om te beoordelen of er bijzondere geneeskundige redenen aanwezig zijn om bepaalde methoden van onderzoek in het lichaam niet toe te passen. Zo zal bij een vrouwelijke verdachte die zwanger is röntgenonderzoek niet voor de hand liggen, aldus de minister. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister of vrouwelijke verdachten met het oog op de keuze tussen röntgenonderzoek en echoscopie steeds wordt gevraagd of zij zwanger zijn. Kan de minister hierop reageren? Kan hij tevens mededelen waarom bij vrouwelijke verdachten, maar wellicht ook los van het geslacht van de verdachte, echoscopie niet de voorkeur heeft boven een röntgenonderzoek?

IV Gebruik van het sociaal-fiscaal nummer ter identiteitsvaststelling

Ten aanzien van de vernietiging van het sofi-nummer wijst de minister op de aangekondigde wijziging van het Besluit Politieregisters, waarin is bepaald dat het sofi-nummer onder bepaalde voorwaarden in een register mag worden opgenomen en dat in elk geval na verloop van een maand na de datum van opneming in het register tot verwijdering moet worden overgegaan. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister wanneer de aangekondigde wijziging van het Besluit Politieregisters daadwerkelijk zal plaatsvinden. Kan de minister dit meedelen? Kan de minister ook aangeven wat de situatie is indien blijkt dat een ten onrechte niet verwijderd sofi-nummer toch is gebruikt voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte?

In de nota naar aanleiding van het verslag, ontvangen op 2 oktober 2000, is op pagina 9 aangekondigd dat de regering de Tweede Kamer «binnen afzienbare tijd» nader zal berichten over de betekenis van biometrie voor de overheid in relatie tot de zogenaamde identiteitsfraude. De leden van de CDA-fractie vroegen de minister of zulks reeds is geschied. Zo neen, wanneer kan deze nadere berichtgeving tegemoet worden gezien?

De voorzitter van de commissie,

Timmerman-Buck

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Jurgens (PvdA), Le Poole (PvdA), Ruers (SP), Rosenthal (VVD) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), Timmerman-Buck (CDA) (voorzitter), De Wolff (GL) en V.d. Beeten (CDA).

Naar boven