nr. 176b
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 11 juni 1998
Naar aanleiding van mijn toezegging aan de heer De Boer uw Kamer te informeren
over de mogelijkheid van cumulatie van aankoopbudgetten van kleinere (kunst)musea,
bericht ik u als volgt.
Met de «Regeling financiële ondersteuning voor museale aankopen
moderne beeldende kunst en vormgeving», subsidieert de Mondriaan Stichting
museale aankopen op het gebied van de 20e eeuwse beeldende kunst en vormgeving.
Voor deze regeling komen die musea in aanmerking die in het bezit zijn van
een blijvend toegankelijke en hoogwaardige collectie beeldende kunst. Voorts
dient het beleid van deze musea geheel (of voor een gedeelte) gericht te zijn
op het binnen een artistieke context verzamelen en presenteren van collecties
beeldende kunst, fotografie en vormgeving. Daarnaast moet het museum een traditie
van minimaal vijf jaar hebben in het aankopen van moderne beeldende kunst
en/of vormgeving. Verder behoort de huisvesting (depot en klimaatvoorzieningen)
van dergelijke musea te voldoen aan de museale eisen van passieve conservering
van de collectie. Is dit niet het geval, dan moet dit aantoonbaar binnen vijf
jaar gerealiseerd zijn. Bovendien geldt – en daar doelde de heer De
Boer in zijn vraag aan mij op – dat het eigen aankoopbudget ten behoeve
van hedendaagse beeldende kunst en vormgeving minimaal f 100 000,–
per jaar dient te bedragen.
De Mondriaan Stichting hoopt met deze regeling te bevorderen dat de musea
onderling afspraken maken over afbakening van aandachtsgebieden om compacte
en belangrijke collecties op te bouwen.
Gezien de enorme prijsstijging van beeldende kunst is een eigen aankoopbudget
van minimaal f 100 000,– per jaar een in mijn ogen te rechtvaardigen
eis. Dit is dan ook de reden dat de Mondriaan Stichting alleen in zee kan
gaan met musea die naast ervaring over een voldoende regulier budget voor
het verzamelen van moderne kunst beschikken. Eén van de aanvullende
voorwaarden voor een financiële bijdrage van de Mondriaan Stichting is
overigens dat de musea die een bijdrage ontvangen, coulant zijn
bij het verlenen van bruiklenen aan kleinere musea en hiervoor geen onnodige
kosten in rekening brengen. Dit punt is de laatste jaren scherper aangezet
en vormt juist een belangrijke mogelijkheid voor de musea met een zeer laag
eigen aankoopbudget.
Het is overigens een misvatting dat kleine musea altijd een
aankoopbudget hebben van minder dan f 100 000,–. De Mondriaan
Stichting ondersteunt ook kleine musea die (van hun gemeente) het genoemde
minimumaankoopbudget ter beschikking hebben gekregen.
De heer De Boer stelt voor om musea hun eigen budget gedurende een aantal
jaren te kunnen laten «oppotten» om zodoende aan het vereiste
basisbudget van f 100 000,– te komen. Ik acht dit geen goede
ontwikkeling. Op deze wijze zou de lijn die wij ingezet hebben om versnippering
te voorkomen, doorkruist worden. Bovendien zouden lokale overheden niet meer
worden gestimuleerd tot het verstrekken van bijdragen.
Ik zie echter wel een andere mogelijkheid voor deze musea, waarbij de
«onderlinge afstemming» beter bevorderd zou kunnen worden.
De volkenkundige musea hebben de handen ineengeslagen en een gezamenlijk
aankoopfonds gevormd. (Dit budget is overigens door mij substantieel aangevuld.)
De uit dit fonds te plegen aankopen geschieden in onderling overleg. De natuurhistorische
musea onderzoeken een soortgelijke samenwerking, evenals de middelgrote kunstmusea.
Door mij worden dergelijke initiatieven aangemoedigd en bevorderd. Wanneer
in onderling overleg wordt aangekocht is «afgestemde» collectievorming
een feit, hetgeen ook de kleinere musea ten goede zal kunnen komen.
Ik zal daarom met de Mondriaanstichting in overleg treden om na te gaan
hoe een dergelijke samenwerking – meer dan tot nu toe het geval is –
gehonoreerd kan worden.
Ik vertrouw erop u hiermede voldoende geïnformeerd te hebben.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
A. Nuis