nr. 245c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1
Vastgesteld 16 april 1998
De memorie van antwoord gaf de leden van de vaste commissie voor Onderwijs
aanleiding tot het formuleren van een aantal nadere vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hadden met veel interesse kennis
genomen van de memorie van antwoord en zij dankten daarvoor de staatssecretaris.
Naar aanleiding van de beantwoording zijn er bij deze leden nog enkele
vragen gerezen.
Op blz. 11 van de memorie van antwoord wordt gesteld dat de minister niet
kan overgaan tot het instellen van een regionale verwijzingscommissie, maar
slechts tot erkenning. Dat lijkt ook overeenkomstig artikel 10g, tweede lid
van het aan de orde zijnde wetsvoorstel. Echter, in de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel staat op blz. 47 de zin: «worden overlegd aan een
door de minister ingestelde dan wel erkende regionale verwijzingscommissie».
De vraag rijst derhalve wat nu de exacte interpretatie is van artikel 10g,
tweede lid. Kan de staatssecretaris in dit stadium al wat nader ingaan op
de in algemene maatregelen van bestuur te formuleren voorwaarden alsmede over
de bekostiging van deze ZBO's? Aan wie en waarvoor zijn ze verantwoordingsplichtig?
Op blz. 12 t/m 16 van de memorie van antwoord wordt nadere toelichting
gegeven over de samenwerkingsverbanden. Mag daaruit de conclusie worden getrokken
dat elke school dient te zijn aangesloten bij één samenwerkingsverband
en elk bevoegd gezag in principe kan meedoen aan meer dan één
samenwerkingsverband? De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF voegden hier de vraag aan toe welk regime geldt voor
nevenvestigingen.
De leden van de CDA-fractie vervolgden hun betoog met de verwijzing naar
hun vraag inzake de in artikel XXII opgenomen ministeriële regeling welke
vrij uitvoerig is beantwoord. De vraag blijft of afwijkingen van wetten
als «flexibele bijsturingsinstrument» (blz. 16 memorie van antwoord)
mogen worden gebruikt.
Wil de staatssecretaris een overzicht verstrekken van de 21 wetten waarin
een ministeriële regeling is opgenomen?
De zorgen van de leden van de CDA-fractie inzake de positie
van toekomstige mavo-leerlingen zijn door de beantwoording eerder versterkt
dan afgenomen. Het lijkt er veel op dat de antwoorden tenderen in de richting
van dat doorstroming naar havo niet zo belangrijk is. Voor de toekomstige
status van het vmbo lijkt dit een gevaarlijke benadering.
De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat de constatering
in de memorie van antwoord dat het mavo over een periode van enkele tientallen
jaren drastisch is gewijzigd en dat nu 84% doorstroomt naar het beroepsonderwijs,
juist een reden lijkt om het mavo niet bij de herstructurering te betrekken.
Dat volgens het genoemde onderzoek het rendement van die 84% kan worden
verhoogd, is nastrevenswaard, maar ook daarvoor hoeft het mavo niet overhoop
te worden gehaald.
Geeft de kritiek die wordt geuit op de basisvorming (zoals bijvoorbeeld
terzake deskundige zaterdag 4 april 1998 in de Telegraaf) de staatssecretaris
aanleiding om de evaluatie van deze basisvorming ter hand te nemen?
Wat het bezwaar van mogelijk grotere reisafstanden betreft, gaat de staatssecretaris
uit van de huidige spreiding van voorzieningen, maar dat gaat niet samen met
het streven naar kwantitatief goed bezette vbo-opleidingen. Omdat de huidige
spreiding niet voldoende is bezet, is er dit wetsvoorstel. Het gevaar van
onaanvaardbare reisafstanden voor 12- en 13-jarigen bestaat wel degelijk.
De eerste cijfers over de aanmeldingen van leerlingen wijzen in een richting
dat ouders voor hun schoolkeuze uitwijken naar kleinere categorale scholen,
(in die gebieden waar nog categorale scholen zijn). Over de hele breedte van
het voortgezet onderwijs. Als die trend zich voortzet, wat blijft er dan over
van dit wetsvoorstel?
Wat de (financiële) verantwoordelijkheid van het rijk voor eventuele
huisvestingsproblemen betreft, voorziet de staatssecretaris geen problemen.
Waarop baseert de staatssecretaris deze verwachting?
Deze leden bereikten signalen dat er wel grote problemen te verwachten
zijn. De staatssecretaris heeft wel overleg met de VNG. Wil dat zeggen dat
de staatssecretaris verwacht dat de gemeenten de kosten voor de huisvesting
die voortvloeien uit het uitvoeren van dit wetsvoorstel, voor hun rekening
nemen?
De voorzitter van de commissie,
Jaarsma
De griffier van de commissie,
Hordijk