25 029
Regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken

nr. 33b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 november 1997

Algemeen

Ik waardeer de belangstelling van de leden van de verschillende fracties voor het wetsvoorstel en hun instemming met de voorstellen tot verbetering van het functioneren van de kamers van koophandel en fabrieken. Ik zal in het navolgende ingaan op hun opmerkingen en vragen.

Organisatie en functioneren

Het wetsvoorstel biedt een aantal mogelijkheden om bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling regels te stellen. De leden van de CDA-fractie vroegen naar mijn visie omtrent de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. Dit in relatie tot de vraag of en in hoeverre ingegrepen kan c.q. zal worden in het bestuur. Ik merk daarover het volgende op. In de delegatiebepalingen is een onderscheid te maken naar regels die betrekking hebben op de taakuitoefening door de kamers (artikelen 25, 27, derde lid, en 30, derde lid) en regels die strekken tot een uniforme financieringssystematiek en een uniform financieel beheer door de kamers (artikelen 32, vierde lid, 37, tweede lid, en 49). In het algemeen kan worden gesteld dat de taakuitoefening door de kamers van koophandel primair de verantwoordelijkheid is van het bestuur van die kamers. Regelgeving wordt slechts overwogen als blijkt dat de besturen van de kamers aan hun verantwoordelijkheid een onjuiste invulling geven. De mogelijkheid om regels te stellen moet in die gevallen worden beschouwd als een veiligheidsklep. Het wetsvoorstel bevat voorts de bevoegdheid c.q. de verplichting om regels te stellen teneinde een uniforme financieringssystematiek en een uniform financieel beheer te bevorderen. Daarbij moet worden gedacht aan de vaststelling van de onderlinge verhouding van ondernemingen ten behoeve van differentiatie in de heffingsbedragen (artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid) en regels omtrent de inrichting van en de toelichting op de begroting, de jaarrekening en het overzicht van het vermogen alsmede omtrent aandachtspunten voor de accountantscontrole (artikel 49).

Het zal duidelijk zijn dat met de bevoegdheid regels te stellen die de taakuitoefening door de kamers betreffen een grotere terughoudendheid zal worden betracht dan met de bevoegdheid c.q. de verplichting regels te geven die de uniformiteit van de financieringssystematiek en het financieel beheer dienen.

Hiermee heb ik deels ook al de vraag beantwoord van de leden van de VVD-fractie en van de CDA-fractie met betrekking tot welke artikelen nadere regels kunnen worden verwacht. In aanvulling daarop merk ik op dat, wat betreft de artikelen 13, 25 en 27, ik op dit moment geen regelgeving overweeg. Of regelgeving op grond van artikel 30 aan de orde is, is afhankelijk van de wijze waarop de kamers hun taken zullen gaan invullen en afhankelijk van de uitkomsten in de problematiek rond de NV Databank. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie onder «Gegevensverstrekking en financiering». Een ontwerp-algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 2, tweede en derde lid, en 7, tweede lid, alsmede een ontwerp-algemene maatregel van bestuur op grond van de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, heb ik op 8 oktober 1997 aan de Koningin aangeboden met het oog op advisering door de Raad van State. Tenslotte heb ik het voornemen nadere regels te stellen op grond van artikel 49, teneinde te bereiken dat de begrotingen en jaarrekeningen van de verschillende kamers een uniforme en inzichtelijke systematiek hebben.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van deze fracties merk ik op dat ik er naar streef de wet op 1 januari 1998 in werking te laten treden.

De leden van de VVD-fractie vroegen mij met betrekking tot de organisatie en het functioneren uiteen te zetten wat het verschil is tussen de in het wetsvoorstel omschreven structuur van de kamers van koophandel en die van de publiekrechtelijke bedrijfslichamen. Het belangrijkste verschil in organisatie is dat kamers van koophandel voor tweederde deel bestaan uit leden afkomstig uit de kring van ondernemers en voor eenderde deel uit leden afkomstig uit de kring van werknemers, terwijl publiekrechtelijke bedrijfslichamen in beginsel paritair zijn samengesteld. Wat betreft het functioneren kan worden opgemerkt dat kamers van koophandel regionale instellingen zijn, terwijl publiekrechtelijke bedrijfslichamen landelijk werkende organisaties zijn.

Publiekrechtelijke bedrijfslichamen zijn ingesteld voor twee of meer groepen van ondernemingen die in het bedrijfsleven een verschillende functie vervullen ten aanzien van bepaalde producten of groepen van producten (productschappen) dan wel voor ondernemingen die in het bedrijfsleven een gelijke of verwante functie vervullen (bedrijfschappen). Een ander verschil is dat voor elke regio in Nederland een kamer van koophandel is ingesteld, terwijl het merendeel van het bedrijfsleven niet in een publiekrechtelijk bedrijfslichaam is verenigd. Ook de doelstellingen van de kamers van koophandel en de publiekrechtelijke bedrijfslichamen zijn verschillend. Kamers van koophandel hebben als doelstelling de bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in hun gebied. De taak van publiekrechtelijke bedrijfslichamen is tweeledig: enerzijds het bevorderen van een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen waarvoor zij zijn ingesteld, en anderzijds het behartigen van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen. Kamers van koophandel bevorderen meer dan publiekrechtelijke bedrijfslichamen het belang van het regionale bedrijfsleven in zijn algemeenheid. Tenslotte is nog een belangrijk verschil dat kamers van koophandel alleen heffingsverordeningen mogen vaststellen, terwijl publiekrechtelijke bedrijfslichamen een meer algemene verordenende bevoegdheid hebben.

In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de rol en de toegevoegde waarde van de werknemersorganisaties merk ik op dat deze organisaties als gezegd eenderde deel van de leden van de besturen van de kamers van koophandel benoemen. De achtergrond hiervan is dat ook werknemersorganisaties in ons economisch bestel een belangrijke rol spelen. De taakvervulling van de kamers heeft effect op de ondernemingen in de regio en daarmee op indirecte wijze ook op de werknemers bij die ondernemingen. Werknemersorganisaties dienen dan ook, gezien hun belang bij goed functionerende kamers, het beleid van de kamers mede te kunnen bepalen. Gezien het feit dat werknemers een andere positie in het bedrijfsleven innemen dan werkgevers, levert hun bijdrage aan de kamers bovendien een extra dimensie. Bij de besprekingen over de toekomst van de kamers van koophandel is de rol van de werknemersorganisaties bij de benoeming van de besturen van de kamers van koophandel als zodanig dan ook niet ter discussie gesteld.

Primair is het – dit naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie – de verantwoordelijkheid van de besturen van de kamers om te bewaken dat zij zich niet op terreinen begeven waar bestaande rechtspersonen, die volgens hun statuten tot doel hebben de belangen van ondernemers te behartigen, actief zijn. Ik ga er vanuit dat de besturen van de kamers hier voldoende alert op zullen zijn. De bestuursleden worden immers voor tweederde deel benoemd door organisaties die de belangen behartigen van ondernemers. Verder dienen alle bestuursleden nauw betrokken te zijn bij een onderneming in het gebied van de kamer. Verwacht mag worden dat zij dus voldoende voeling met bedoelde organisaties hebben om te bewaken dat geen sprake is van een overlapping met werkzaamheden die door anderen al in voldoende mate worden verricht.

In reactie op een desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat in het wetsvoorstel de rechtspositie van een uit het midden van het algemeen bestuur benoemde voorzitter als zodanig gelijk is aan die van een extern aangetrokken voorzitter. Voor beiden geldt dat de benoeming als voorzitter voor bepaalde tijd plaatsvindt en dat zij een vergoeding kunnen ontvangen voor de werkzaamheden die zij in hun hoedanigheid van voorzitter verrichten. Zowel ten aanzien van een uit het midden van het algemeen bestuur benoemde voorzitter als ten aanzien van een niet uit het midden van het algemeen bestuur benoemde voorzitter geldt dat het voorzitterschap tussentijds beëindigd kan worden. Een uit het midden van het algemeen bestuur benoemde voorzitter kan na tussentijdse ontheffing uit zijn functie als voorzitter lid van het algemeen bestuur blijven voor de resterende zittingsduur van het algemeen bestuur. Voor een van buiten benoemde voorzitter – die immers voor zijn benoeming als voorzitter geen lid was van het bestuur – is dat na tussentijds ontslag als voorzitter niet het geval. Een en ander laat overigens onverlet dat het bestuur binnen de aangegeven grenzen zelf nadere invulling geeft aan de rechtspositie van de voorzitter.

De leden van de VVD-fractie vroegen tenslotte of de artikelen 39 en 48 stroken met het voorgestane repressieve toezicht. Ik wijs er op dat deze artikelen nogal van elkaar verschillen. Artikel 39 betreft de goedkeuring van de heffingen ten behoeve van respectievelijk wetsuitvoering, loketfunctie/voorlichting en beleidsadvisering/regionale stimulering. Aanvankelijk voorzag het wetsvoorstel niet in een dergelijk goedkeuringsvereiste. Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer is het goedkeuringsvereiste door middel van een amendement van het lid Remkes c.s. (kamerstukken II 1996/97, 25 029, nr. 14) in het wetsvoorstel gebracht. Dit amendement heeft blijkens de toelichting daarop de bedoeling om, in verband met het schrappen van het stelsel van verkiezingen voor ondernemersleden, de democratische legitimatie van de publieke activiteiten van de kamers te versterken. De aanvulling van het repressieve toezicht met preventief toezicht op het gebied van de heffingen kan in dat licht als een soort compensatie worden gezien. De goedkeuring van de heffingen kan alleen in uitzonderlijke situaties worden onthouden, namelijk wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, of als er bezwaar bestaat tegen de hoogte van de heffing. Primair blijft het vaststellen van de hoogte van de heffingen de verantwoordelijkheid van de besturen van de kamers. Artikel 48 daarentegen betreft een regeling van repressief toezicht bij uitstek. Dit artikel bepaalt dat de kamers hun begroting, jaarrekening en overzicht van het vermogen binnen twee weken na vaststelling aan de Minister van Economische Zaken dienen te zenden. Deze toezending geschiedt niet ter goedkeuring, maar ter kennisneming en biedt daarmee de mogelijkheid om te bepalen of een besluit van een individuele kamer moet worden vernietigd wegens strijd met het recht of met het algemeen belang.

Ook de leden van de PvdA-fractie wensten geïnformeerd te worden over het voorziene functioneren van de kamers. Er zouden op dit moment grote verschillen zijn in het functioneren (kwalitatief gezien) tussen kamers. Met name waren zij geïnteresseerd in de vraag waardoor de bestaande verschillen zijn te verklaren. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Omdat de kamers regionale instellingen zijn die als doelstelling hebben de belangen van het regionale bedrijfsleven te bevorderen, zijn er verschillen in het functioneren van de verschillende kamers. Die diversiteit zal ook in de toekomst blijven bestaan. Het bestuur zal met name bepalen hoe uitgebreid de taken voorlichting en beleidsadvisering zullen worden uitgeoefend. Op dit moment treden vooral verschillen tussen de kamers op bij de taken beleidsadvisering en – in mindere mate – voorlichting, omdat bij deze taken de behoefte van het regionale bedrijfsleven uitgangspunt is. Een kamer in welker gebied grote infrastructurele vraagstukken spelen, geeft een andere invulling aan de taak beleidsadvisering dan een kamer in welker gebied dit niet aan de orde is. Een kamer met veel exporterende bedrijven wordt met andere informatievragen geconfronteerd dan een kamer met veel dienstverlenende bedrijven. De taken wetsuitvoering en loketfunctie voeren de kamers zoveel mogelijk uniform uit. De kamers functioneren voor deze taken als een gemeenschappelijk netwerk. In het netwerk worden afspraken gemaakt over de wijze van uitvoering van deze taken. De naleving ervan wordt bewaakt door de Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken in Nederland (VVK). Tweemaal per jaar wordt een meting gedaan naar de kwaliteit van de dienstverlening op het gebied van voorlichting. Recente metingen laten zien dat er weliswaar verschillen zijn tussen kamers, maar dat alle kamers ruim voldoende scoren.

Deze leden wensten ook geïnformeerd te worden over de mate waarin de verschillende categorieën gebruik maken van de diensten van de kamers. Met name waren zij geïnteresseerd in het antwoord op de vraag of er objectieve gegevens zijn over de diensten en producten die starters en éénmansbedrijven van de kamers afnemen en in welke mate zij gebruik maken van die producten en diensten. Objectieve gegevens op dit punt ontbreken. De kamers houden geen statistieken bij van afname van diensten en producten door onderscheiden doelgroepen. Wel houden de kamers per product kengetallen bij. In 1996 waren er bij alle kamers gezamenlijk 15 000 deelnemers aan startersbijeenkomsten. De kamers hielden in dat jaar 1000 voorlichtingsbijeenkomsten en gaven 150 000 exportvergunningen en 30 000 vestigingsvergunningen af. Ze gaven 430 000 maal telefonisch advies en 5000 maal advies over export en import.

De leden van de PvdA-fractie waren geïnteresseerd in mijn visie op welke wijze er een grotere binding kan ontstaan met het (regionale) bedrijfsleven nu de verkiezingen voor ondernemersleden van het bestuur zijn vervallen en vroegen welke acties of maatregelen in voorbereiding zijn, anders dan het onderhavige wetsvoorstel, om te bereiken dat de kamers van koophandel beter gaan functioneren. Ik ben met deze leden van mening dat de nieuwe financieringsstructuur op zichzelf geen garantie is dat de kamers beter gaan functioneren, maar zij biedt de besturen daarvoor wel een krachtig instrument. In de nieuwe financieringsopzet is sprake van betere kostentoerekening en meer transparantie. Dit biedt de besturen de mogelijkheid om de beleidsprioriteiten te bepalen aan de hand van een helder kostenplaatje. De ondernemers in de regio kunnen hierop de hen vertegenwoordigende bestuursleden aanspreken en zo het beleid van een kamer mee bepalen. Dit zal tot een nauwere binding tussen ondernemers en hun kamer leiden. Deze band zou weliswaar nog sterker zijn geweest indien de verkiezing van de benoemende organisaties in het wetsvoorstel zou zijn gehandhaafd, maar zal niettemin toch steviger worden. De vergroting van de kamerregio's doet naar mijn mening aan de hiervoor bedoelde beïnvloedingsmogelijkheid niet af. Overigens biedt het wetsvoorstel, naast de nieuwe financieringsstructuur, nog andere instrumenten om het bestuur meer het beleidsbepalende orgaan te laten worden, zoals kleinere besturen ter vergroting van de slagvaardigheid en het volstaan met repressief en marginaal toezicht door de Minister van Economische Zaken. Ik acht het de verantwoordelijkheid van de wetgever om de besturen voldoende instrumenten te geven om het beleidsbepalende orgaan te worden.

Met het huidige wetsvoorstel is die verantwoordelijkheid naar mijn mening voldoende ingevuld. Het is nu verder de verantwoordelijkheid van de besturen zelf om de hun geboden instrumenten ook daadwerkelijk te gebruiken.

Bestuursgrootte

De leden van de CDA-fractie vroegen of ik bereid ben een wijziging van het wetsvoorstel in overweging te nemen, teneinde de maximale grootte van het bestuur te bepalen op 60 in plaats van 48 leden. Zij wezen daarbij op de omvang van de kamers van koophandel voor Amsterdam en Rotterdam. Een wijziging van het wetsvoorstel wordt door mij niet overwogen. Het wetsvoorstel bevat een aantal instrumenten om te bewerkstelligen dat het bestuur een krachtiger positie krijgt. Teneinde de slagvaardigheid in de besluitvorming te vergroten, is gekozen voor kleinere besturen dan onder de huidige wet. In het wetsvoorstel was aanvankelijk voorzien in een maximale grootte van het bestuur van 42 leden. Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer bleek een meerderheid van de kamerleden voorstander te zijn van een verhoging van het maximale ledenaantal van 42 naar 48. Ik heb het wetsvoorstel in die zin aangepast. Er is echter geen enkele reden om dit aantal nog verder te verhogen tot een maximum aantal leden van 60, het maximum dat geldt onder de huidige wet. Niet alleen zou daarmee de vereiste slagvaardigheid in de besluitvorming weer ongedaan worden gemaakt, het is bovendien niet nodig. Een ledenaantal van 48 biedt de benoemende organisaties voldoende mogelijkheden om een brede spreiding over branches en sectoren aan te brengen en zo de nagestreefde afspiegeling van het bedrijfsleven in de regio vorm te geven. Dit geldt ook voor de uit het midden van het bestuur te vormen commissies.

Tenslotte kan in dit verband nog gewezen worden op de Gemeentewet waarin de omvang van de gemeenteraden, zelfs van grote steden als Amsterdam en Rotterdam, is beperkt tot 45 leden.

Publieke/private taken

De leden van de CDA-fractie vroegen of er gevaar bestaat voor inbreuk op de samenhang tussen registervoering enerzijds en taken op het gebied van voorlichting en vestigingsklimaat anderzijds, als taken aan private organisaties worden overgedragen.

Naar mijn mening hoeft daarvoor niet te worden gevreesd. Doordat de kamers van koophandel het handelsregister bijhouden, hebben zij goed zicht op de samenstelling van het bedrijfsleven in de regio en de ontwikkelingen die zich daarbij voordoen. Dit biedt de kamers ook een goed beeld van de behoefte aan voorlichting die er bij het regionale bedrijfsleven leeft. Tevens draagt dit overzicht bij aan een adequate beleidsadvisering door de kamers. Ik verwacht dan ook dat er altijd behoefte zal blijven aan een inbreng van de kamers van koophandel op het gebied van voorlichting en beleidsadvisering, juist vanwege de meerwaarde die uit de synergie van deze taken met de registervoering voortvloeit.

Deze leden wensten voorts mijn visie te vernemen op de samenhang tussen publieke en private taken van de kamers op de lange(re) termijn. Het uitgangspunt is dat er een zo helder mogelijke scheiding dient te zijn tussen publieke en private activiteiten. De kamers dienen zich van activiteiten te onthouden, waarin private marktpartijen in voldoende mate kunnen voorzien. Als een private marktpartij een activiteit oppakt, dan dient een kamer zich daaruit terug te trekken. Hoewel het onderscheid tussen publieke en private taken in concrete gevallen niet altijd, gezien de dynamiek van de markt, haarscherp te trekken zal zijn, verwacht ik dat de kamers zich voortdurend bewust zullen zijn van dit uitgangspunt en daarnaar zullen handelen. Dit uitgangspunt is in de artikelen 30 en 31 verankerd. Voor een verdere uitleg van deze bepalingen verwijs ik naar de toelichting op deze – destijds als 36 en 37 genummerde – artikelen in de memorie van toelichting, alsmede naar de antwoorden op vragen over de desbetreffende artikelen in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1996/97, 25 029, nr. 3, blz. 22–23, respectievelijk nr. 6, blz. 26–27). Voorts ga ik ervan uit dat kamers de uitgangspunten naleven van het rapport van de in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit ingestelde werkgroep Markt en Overheid (zie kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 45).

De leden van de VVD-fractie wensten informatie over de uitvoering van taken van kamers van koophandel in de lidstaten van de EU. Met name wilden zij informatie over de eventuele samenhang van publieke en private taken, de financiering van beide en de wijze waarop in overheidstoezicht is voorzien. Alvorens hierop in te gaan, plaats ik de kanttekening dat ik niet beschik over een volledig overzicht van de wijze van organisatie en financiering van kamers van koophandel en het overheidstoezicht daarop in alle lidstaten.

De verschillen tussen kamers van koophandel in de lidstaten van de EU in status, taakstelling en financiering zijn groot. Sommige landen kennen kamers van koophandel met een publiekrechtelijke status (o.a. Frankrijk, Duitsland en Italië), terwijl in andere landen de kamers van koophandel een privaatrechtelijke status hebben (o.a. Groot-Brittannië, België en de Scandinavische landen). Eerstbedoelde kamers van koophandel ontlenen hun status aan een wet waarin is vastgelegd dat zij het bedrijfsleven of een bepaald deel daarvan organiseren. De privaatrechtelijke kamers zijn verenigingen waarvan men op vrijwillige basis lid is. De taken van de kamers met een publiekrechtelijke status verschillen per land. Zo is Nederland een van de weinige landen waarin de kamers van koophandel het handelsregister beheren. In Frankrijk en Italië exploiteren de kamers van koophandel luchthavens en snelwegen. In Duitsland en Frankrijk zijn de kamers van koophandel actief betrokken bij de organisatie van het beroepsonderwijs. De wijze van financiering van de publiekrechtelijke kamers verschilt eveneens. In Frankrijk bij voorbeeld worden de kamers voor meer dan de helft gefinancierd door inkomsten verkregen uit retributies, infrastructurele voorzieningen en subsidies. In Duitsland worden de kamers voor ongeveer 80% gefinancierd uit verplichte heffingen. De mate van toezicht door de overheid verschilt per land en is afhankelijk van taakstelling en financiering.

Profijtbeginsel

De leden van de CDA-fractie meenden dat de intentie van de nieuwe wet is dat het profijtbeginsel de primaire inkomstenbron van de kamers dient te worden en dat dit tot spanningen kan leiden vanwege het publiekrechtelijke karakter van de kamers. Zij vroegen of de doelstelling dat kamers meer inkomsten moeten verwerven uit het profijtbeginsel, waarbij er sprake zou zijn van een verdubbeling van 18 naar 35 procent niet onder druk komt te staan door de amendenten 22 en 28 en de artikelen 30 en 31 van de nieuwe wet. Ik denk dat hier sprake is van een misverstand. Het profijtbeginsel is het uitgangspunt van het nieuwe financieringssysteem. Het profijtbeginsel houdt in dat de kosten van producten en diensten zoveel mogelijk worden doorberekend aan de individuele gebruiker. Dit betekent niet dat het profijtbeginsel de «primaire inkomstenbron» wordt. Het profijtbeginsel staat dan ook niet op gespannen voet met het publiekrechtelijk karakter van de kamers. De werkgroep die het nieuwe financieringssysteem van de kamers heeft ontworpen, heeft de verwachting uitgesproken dat de toepassing van het profijtbeginsel ertoe zou kunnen leiden dat na verloop van drie à vijf jaar 30 tot 40 procent van de kosten direct aan gebruikers kan worden doorberekend. Dit is een indicatie en moet uitdrukkelijk niet worden gezien als een doelstelling. In de artikelen 30 en 31 van de nieuwe wet zijn de voorwaarden neergelegd voor de taakuitoefening van de kamers. In het door deze leden bedoelde amendement van het lid Van Walsem c.s. (kamerstukken II 1996/97, 25 029, nr. 22) is een precisering opgenomen ten aanzien van de rechtspersonen van wie de kamers de meerderheid van de aandelen bezitten of de meerderheid van de bestuurders of de commissarissen benoemen.

Ook zij dienen zich aan de regels van artikel 30 te houden. In de motie van het lid Van Walsem c.s. (kamerstukken II 1996/97, 25 029, nr. 28) is voorts als uitgangspunt aangegeven dat voor producten die de NV Databank verstrekt, een vergoeding van de kosten met een redelijke toeslag mag worden berekend. De hiervoor genoemde voorwaarden en het amendement zijn bedoeld om te voorkomen dat een kamer of een rechtspersoon als bedoeld in artikel 30, vierde lid, in concurrentie treedt met het bedrijfsleven of activiteiten ontplooit die activiteiten van ondernemersorganisaties overlappen. Deze voorwaarden staan los van het profijtbeginsel. Bij het profijtbeginsel gaat het om het doorberekenen van werkelijk gemaakte kosten en niet om een winstopslag. De genoemde motie heeft eenzelfde uitgangspunt. Het hanteren van het profijtbeginsel heeft in principe geen gevolgen voor de inkomsten van een kamer. Het afstoten of niet ontwikkelen van een dienst impliceert dat de kamers ook geen kosten maken voor die dienst. Omdat de kamers alleen de werkelijk gemaakte kosten mogen doorberekenen, staan tegenover lagere inkomsten ook lagere uitgaven.

De leden van de VVD vroegen of het strookt met het profijtbeginsel dat kamers zich dienen terug te trekken als door hen uitgevoerde activiteiten later door andere partijen worden verricht. Deze leden wezen daarbij op artikel 39, derde lid, van het wetsvoorstel en de toelichting op de artikelen 36 en 37 in de memorie van toelichting. De relatie die deze leden leggen met artikel 39, derde lid, ontgaat mij in dit verband. Artikel 39, derde lid, gaat over de goedkeuring van de heffingen. Wellicht doelen deze leden op artikel 30, derde lid, dat bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld die inhouden dat bepaalde werkzaamheden door de kamers niet mogen worden verricht en dat de kamers zich bij bepaalde werkzaamheden op een in dat besluit aangegeven wijze dienen te gedragen. Zoals ik ook al heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen hierover van de leden van de CDA-fractie, staat het profijtbeginsel los van het complementariteitsbeginsel. Het profijtbeginsel betekent dat de kamers bij alle activiteiten die zij ontplooien zoveel mogelijk de kosten moeten doorberekenen aan gebruikers. Het aan de artikelen 30 en 31 ten grondslag liggende complementariteitsbeginsel houdt in dat de kamers alleen diensten – passend binnen de in artikel 2 aangeduide doelstelling – mogen aanbieden voorzover het bedrijfsleven of ondernemersorganisaties hierin niet in voldoende mate voorzien.

De leden van dezelfde fractie stelden ook de vraag hoe de kostprijs van producten en diensten wordt bepaald en hoe dit zich verhoudt tot het profijtbeginsel waarbij naar de mening van deze leden toch een marge mogelijk moet zijn. Tevens vroegen de leden van deze fractie daarbij aandacht te besteden aan de allocatie van vaste kosten naar de onderscheiden retributies en heffingen. Zoals ik in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie al heb aangegeven houdt het profijtbeginsel in dat kosten van producten en diensten zoveel mogelijk worden doorberekend aan de individuele gebruiker. Het hanteren van een marge bovenop de kostprijs is niet geoorloofd. De kostprijs van een product of dienst wordt bepaald aan de hand van een financieel-administratief systeem (FAO). Alle kosten van de kamers worden toegerekend naar hoofdkostenplaatsen die corresponderen met de taakgebieden. Directe kosten worden direct toegerekend, indirecte kosten (overhead) worden via een bepaalde sleutel toegerekend aan de hoofdkostenplaatsen. Op grond hiervan kan worden berekend welke kosten een bepaalde taak met zich meebrengt. Door de inkomsten uit retributies, die ook per taakgebied worden geregistreerd, af te trekken van de kosten wordt de hoogte van de heffing per taakgebied bepaald. De begroting en de jaarrekening zullen op basis van het FAO worden ingericht.

Gegevensverstrekking en financiering

De leden van de VVD-fractie vroegen naar mijn opvatting over de tariefstelling van gegevensverstrekking, rekening houdend met enerzijds het profijtbeginsel en anderzijds het onderscheid tussen eindgebruikers en wedergebruikers op commerciële grondslag. In aansluiting op hetgeen ik eerder heb geantwoord op de vraag van deze leden met betrekking tot het profijtbeginsel en de bepaling van de kostprijs, merk ik het volgende op. Ik ben van mening dat de gegevens die aan de kamers worden verstrekt of die door de kamers worden vergaard in het kader van hun publieke taak aan een ieder op nondiscriminatoire wijze tegen kostprijs ter beschikking moeten worden gesteld voorzover informatieverstrekking deel uitmaakt van die publieke taak. Er mag dus geen onderscheid gemaakt worden tussen eindgebruikers en wedergebruikers.

Wat het auteursrecht betreft op de bij de kamers van koophandel berustende gegevens, waar deze leden naar vroegen, merk ik het volgende op. Op de gegevens die in het openbare handelsregister worden opgenomen rust geen auteursrecht. Er is evenmin een auteursrechtelijke bescherming van gegevens die ontstaan uit een bewerking of een verrijking van registergegevens. De auteursrechtelijke bescherming van een verzameling van gegevens kan volgens jurisprudentie alleen betrekking hebben op de ordening of de selectie van gegevens en uitdrukkelijk niet op de gegevens zelf. In de ordening of selectie moet voorts de persoonlijke visie van de maker tot uitdrukking komen (HR 4 januari 1991, NJ 1991, 608, Van Dale/Romme).

Deze leden vroegen naar de verhouding tussen amendement nr. 24 en de wettelijke taak van de kamers inzake gegevensverstrekking. Om te beginnen merk ik op dat de Handelsregisterwet alsmede de problematiek inzake de NV Databank door de Minister van Economische Zaken worden behandeld. De antwoorden op deze vraag en op de hierna volgende vragen over de NV Databank geef ik dan ook mede namens hem. De kamers hebben in het kader van de Handelsregisterwet 1996 een publieke taak wat betreft de verstrekking van gegevens die ten behoeve van de rechtszekerheids- en informatieve functie van het handelsregister zijn verzameld. Deze taak houdt echter niet in dat de kamers actief de markt opgaan om deze gegevens, al dan niet verrijkt met langs andere weg verkregen informatie, commercieel te exploiteren. Het amendement van het lid Van Walsem c.s. (kamerstukken II 1996/97, 25 029, nr. 24), dat is aanvaard in het kader van de behandeling in de Tweede Kamer van het onderhavige wetsvoorstel, heeft blijkens de toelichting daarop de bedoeling gegevensverstrekking die niet strekt tot rechtszekerheid, te beëindigen. Het amendement houdt naar mijn mening in dat de in artikel 15, tweede lid, van de Handelsregisterwet 1996 voor de kamers opgenomen verplichting om overzichten te verstrekken met betrekking tot in het handelsregister opgenomen gegevens, als verplichte taak komt te vervallen. Daarmee is echter naar mijn mening niet uitgesloten dat door de kamers in de vorm van overzichten informatie wordt verstrekt. Naast de specifieke functie van informatie ter bevordering van de rechtszekerheid heeft het handelsregister vanaf zijn ontstaan een informatieve functie van algemene, feitelijke aard. De gegevens die het bevat, met name omtrent vestigingsplaatsen en takken van bedrijf die de ingeschreven ondernemingen uitoefenen, zijn van belang uit een oogpunt van feitelijke kennis van het bedrijfsleven of van sectoren of facetten daarvan. Bij de informatieve functie gaat het om informatie van algemene, feitelijke aard over de samenstelling van ondernemingen ter bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening. Deze functie sluit aan bij de taakstelling van de kamers van koophandel en fabrieken in artikel 2 van het wetsvoorstel. Uiteraard mag bij de uitoefening van die taak geen strijd ontstaan met artikel 30 van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe het zich in relatie tot het profijtbeginsel verhoudt dat alle bedrijven via een heffing meebetalen aan de registratie van adressen en dat enkele commerciële bedrijven deze gegevens doorverkopen zonder hiervoor een concurrerende prijs te betalen. In antwoord op deze vraag verwijs ik om te beginnen naar hetgeen ik op vragen van dezelfde leden en van de leden van de VVD-fractie heb geantwoord met betrekking tot het profijtbeginsel. Bij hantering van het profijtbeginsel is sprake van het doorberekenen van een reële kostprijs en niet van het in rekening brengen van een concurrerende prijs. De reële kostprijs voor het verstrekken van basisgegevens bestaat uit de verstrekkingskosten en een deel van de kosten die de kamers moeten maken om de gegevens te vergaren. Uitgangspunt bij het verstrekken van basisgegevens door de kamers als publiekrechtelijke instellingen is dat deze ter beschikking worden gesteld zonder dat er gedifferentieerd wordt naar gebruiker. Hoe particuliere bedrijven vervolgens met de verstrekte gegevens omgaan is iets dat door de markt bepaald wordt.

Een ieder kan tegen kostprijs de gewenste basisgegevens bij de kamers van koophandel verkrijgen. Indien een koper de gegevens verder bewerkt en deze vervolgens verkoopt is hij vrij in de prijsstelling en is het verder een kwestie van vraag en aanbod. Het belang van allerlei nieuwe informatieproducten en -diensten is groot. Juist in de informatieverwerkende sector wordt de komende jaren een grote bijdrage verwacht aan de economische groei en de werkgelegenheid.

De leden van dezelfde fractie vroegen tevens of het juist is dat de Databank thans afkoerst op commerciële ontsluiting en dat de Databank de bronbestanden niet ter beschikking wenst te stellen aan anderen. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de Databank al een aantal jaren de gegevens die zij op grond van de publieke taak van de kamers van koophandel verkrijgt, als grondstof gebruikt voor commerciële producten.

Zij verrijkt en combineert deze gegevens en brengt deze in concurrentie met derden op de markt. De Databank stelt de bronbestanden wel ter beschikking aan anderen maar hanteert daarbij doorlevertoeslagen en beperkende voorwaarden. Zoals bekend, bestaat hiertegen groot bezwaar en zijn inmiddels de activiteiten van de Databank getoetst aan de criteria van de werkgroep Markt en Overheid.

De leden van de CDA-fractie wensten ook de visie van de minister te vernemen op de gedachte dat de Databank de adresgegevens ter beschikking stelt en dat vervolgens bedrijven deze zouden moeten ontsluiten, al naar gelang de behoefte van de doelgroepen.

In mijn visie hebben de kamers van koophandel en het bedrijfsleven inderdaad een complementaire functie. De kamers van koophandel verzamelen de basisgegevens in het kader van hun wettelijke taak. De kamers van koophandel en de Databank als facilitaire organisatie van de kamers van koophandel, stellen deze basisgegevens ter beschikking aan het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven kan deze dan bewerken met inzet van allerlei programmatuur en door koppeling aan andere gegevens. Hierdoor is het bedrijfsleven in staat allerlei nieuwe informatieproducten en -diensten te ontwikkelen.

De leden van de CDA-fractie achtten de problematiek rondom de Databank van groot belang bij de beoordeling van het wetsvoorstel. Zij verwezen daarbij naar het onderzoek van de minister op dit punt en wilden weten wanneer het standpunt van de minister ten aanzien van deze problematiek tegemoet kan worden gezien. Het onderzoek waarnaar deze leden verwijzen, is afgerond. De conclusie van het Rapport toetsing NV Databank aan de criteria van het rapport Markt en Overheid luidt als volgt. De Databank ontplooit marktactiviteiten in concurrentie met derden. Deze marktactiviteiten zal zij moeten beëindigen. Zij zal zich moeten beperken tot zuiver facilitaire dienstverlening aan de kamers van koophandel. De gegevens die in het kader van de publieke taak aan de kamers worden verstrekt of door de kamers van koophandel worden vergaard, moeten aan een ieder op non-discriminatoire wijze tegen afgiftekosten ter beschikking worden gesteld. Eventueel zou hier nog een deel van de vergaringskosten in kunnen worden meeberekend. Voor zover de kamers van koophandel deze gegevens combineren of verrijken, mogen deze uitsluitend ten behoeve van de eigen taakuitvoering gebruikt worden. Het overleg met de VVK over de implementatie van het rapport verkeert in een eindfase. Indien dit overleg onverhoopt niet tot de gewenste resultaten leidt, ben ik voornemens een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 30, derde lid, van het wetsvoorstel voor te bereiden.

De leden van de CDA-fractie uitten de verwachting dat veel kleinere bedrijven uit het midden- en kleinbedrijf (MKB) geneigd zullen zijn bezwaarschriften in te dienen tegen de heffingen omdat zij geen gebruik maken van de voorlichtings- en beleidsadviseringsfunctie van de kamers. Naar de mening van deze leden zou dit de onderlinge verhoudingen in de regio kunnen verstoren. Naar aanleiding hiervan merk ik om te beginnen op dat bij het vaststellen van de heffingen zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met het profijt dat de verschillende groepen van ondernemers hebben van de onderscheiden taken van de kamers. Het maken van bezwaar is mogelijk tegen individueel opgelegde heffingen maar niet tegen besluiten van de kamers als bedoeld in de artikelen 32, vierde lid, 33, eerste lid, 35, eerste lid, en 37, tweede lid, waarin de bedragen worden vastgesteld voor de onderscheiden heffingen. Dergelijke besluiten zijn algemeen verbindende voorschriften waartegen als zodanig ingevolge artikel 8.2 van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep mogelijk is. Ik kan tenslotte niet inzien hoe het indienen van bezwaarschriften door de kleinere bedrijven in het MKB zou leiden tot verstoring van de verhoudingen in de regio.

Beëdiging, waarborging vakbekwaamheid en erkenning

De leden van de CDA-fractie betreurden het absolute karakter van artikel 65 en vroegen of het niet wenselijk is dat de kamers van koophandel de beëdiging van deskundigen als taak houden tot op zijn minst een privaatrechtelijk alternatief is opgezet dan wel mede gezien het profijtbeginsel, als concurrenten van de private dienstverlening.

Ik merk daarover het volgende op. Wanneer behoefte bestaat aan een privaatrechtelijke erkennings- of certificeringsregeling zullen private marktpartijen daartoe overgaan. Een overgangstermijn van twee jaar zou daarvoor toch voldoende moeten zijn. Wanneer de markt daar niet binnen twee jaar in voorziet, dan mag daaruit worden afgeleid dat aan de beëdiging van deskundigen geen dringende maatschappelijke behoefte bestaat. Ik wijs verder op paragraaf 10 van de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1996/96, 25 029, nr. 6) waar ik ben ingegaan op de onwenselijkheid van het handhaven van de bevoegdheid van de kamers om deskundigen te beëdigen. Gezien de artikelen 30 en 31 kan er bovendien geen sprake van zijn, dat de kamers van koophandel deze taak zouden oppakken als concurrenten van de private dienstverlening, zoals deze leden stelden.

Ik acht derhalve een tussentijdse evaluatie of een parlementair overleg alvorens de horizonbepaling van kracht wordt, zoals deze leden vroegen, weinig zinvol. Twee jaar na inwerkingtreding van artikel 28, onderdeel d, vervalt ingevolge artikel 65 automatisch de bevoegdheid tot beëdiging van personen die ten dienste van handel, industrie, ambacht en dienstverlening werkzaam zijn.

De leden van de VVD-fractie vroegen aan te geven hoe – na afloop van de beëdigingstaak van de kamers van koophandel – de vakbekwaamheid van deskundigen als makelaars, taxateurs, wegers en meters zeker kan worden gesteld en hoe de consument zich daarvan kan vergewissen. In dit verband moet onderscheid worden gemaakt tussen makelaars en andere deskundigen. De vakbekwaamheid van makelaars wordt geregeld op basis van het Wetboek van Koophandel en niet op grond van de (huidige en toekomstige) Wet op de kamers van koophandel en fabrieken. In laatstgenoemde wet wordt wel de bevoegdheid tot beëdiging van andere deskundigen geregeld, waarbij met name meters, wegers, tellers, taxateurs en ijkopnemers worden genoemd. Deze beëdiging impliceert overigens niet dat deze personen voldoen aan allerlei eisen van vakbekwaamheid, zoals deze leden ten onrechte veronderstelden. Twee jaar na inwerkingtreding van de wet zal de bevoegdheid van de kamers om bedoelde deskundigen te beëdigen, vervallen. Indien er een maatschappelijke behoefte aan regulering of certificering ten aanzien van bedoelde deskundigen blijkt te bestaan, mag verwacht worden dat daarin tegen die tijd met een privaatrechtelijke regeling zal zijn voorzien. Deskundigen kunnen zich daarmee desgewenst naar de consument profileren.

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe te zijner tijd in internationale erkenning wordt voorzien. In dit verband is het van belang op te merken dat een certificerende instelling zich kan laten accrediteren bij de Raad voor de Accreditatie. Deze organisatie accrediteert overeenkomstig internationaal afgestemde accreditatienormen. Hiermee wordt de internationale vergelijkbaarheid bevorderd en kunnen deskundigen zich ook in het buitenland profileren.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de inhoud van het Besluit vakbekwaamheid makelaars merk ik het volgende op. Thans geldt nog het Besluit vakbekwaamheid makelaars in onroerende goederen. Dit besluit is gebaseerd op artikel 63c, tweede lid, van het Wetboek van Koophandel, waarin is bepaald dat omtrent de vakbekwaamheid van makelaars bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen kunnen worden gesteld. In dit besluit is geregeld over welke deskundigheden een aspirant-makelaar in onroerende zaken moet beschikken. Het besluit bepaalt dat een makelaar vakbekwaam is indien hij beschikt over een door de Minister van Economische Zaken aangewezen diploma waarmee hij voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid en tevens met goed gevolg een praktijkproef heeft afgelegd. Het vakbekwaamheidsexamen heeft betrekking op de in het besluit omschreven eisen van vakbekwaamheid. Een aspirant-makelaar die in het bezit is van een aangewezen diploma en die voornemens is zich als makelaar te vestigen kan bij de regionale kamer van koophandel een praktijkproef afleggen, waarbij hij wordt getoetst op de kennis van gebruiken, regels en omstandigheden die van belang zijn bij het beoordelen van de waarde van onroerende zaken. Het huidige besluit zal worden vervangen door het Besluit vakbekwaamheid makelaars in onroerende zaken, waarvan het ontwerp reeds voor advies bij de Raad van State ligt. De daarin opgenomen vakbekwaamheidseisen zullen meer aansluiten bij de hedendaagse uitoefening van de makelaardij, zonder dat dit leidt tot een significante verzwaring van het examen. De vakbekwaamheidseisen in het nieuwe besluit hebben betrekking op kennis, inzicht en vaardigheid in de onderdelen makelaardijleer, bouwkunde, privaatrecht, publiekrecht, economie/marketing/consumentengedrag en bedrijfseconomie/bedrijfsadministratie. Voorts zullen enkele technische wijzigingen worden doorgevoerd. De wijziging van het besluit staat los van het thans lopende MDW-project makelaars en vormt de afronding van een jarenlang met de Nederlandse Vereniging van Makelaars gevoerd herijkingsproces ten aanzien van het examen. Bij het MDW-project zal worden nagegaan of de huidige wijze van waarborging van vakbekwaamheid en onafhankelijkheid het meeste efficiënt en effectief is en welke alternatieven er zijn. Tevens zal worden nagegaan of er voldoende reden is de huidige wettelijke titelbescherming in een of andere vorm te handhaven. Bij de beantwoording van deze vragen zal een onderscheid gemaakt worden tussen de makelaardij in brede zin en de makelaardij in assurantiën en die in onroerende zaken (kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 54).

Evaluatie

De leden van de fracties van GroenLinks, VVD en CDA vroegen aan de hand van welke criteria de wet over vier jaar zal worden geëvalueerd, afgezien van de criteria die in de motie van het lid Remkes c.s. (kamerstukken II 1996/97, 25 029, nr. 27) zijn geformuleerd. Zij vroegen hoe de uitgangssituatie voor de evaluatie zal worden vastgelegd en hoe de evaluatie zal worden uitgevoerd. Met deze leden ben ik van oordeel dat het voor de kamers van belang is dat er bij de evaluatie heldere criteria worden gehanteerd en de uitgangssituatie goed wordt vastgelegd. Kamers moeten immers van tevoren weten op welke aspecten zij over vier jaar zullen worden beoordeeld, zodat zij hun beleid daarop kunnen afstemmen. Ik zal hieromtrent binnenkort in overleg treden met de VVK en mede aan de hand daarvan bepalen hoe de evaluatie moet worden vormgegeven.

Gebiedsindeling (KvK Zuid-Holland Zuid)

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie en van de fracties van Groen-Links, SGP, RPF en GPV over de opdeling van de kamer van koophandel Zuid-Holland Zuid merk ik, in aansluiting op hetgeen ik daarover heb gezegd in mijn brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 9 oktober 1997 (kamerstukken I 1996/97, 25 029, nr. 33a), het volgende op. De criteria economische en bestuurlijke samenhang zijn bij de gebiedsindeling de bepalende criteria geweest, waarbij het criterium van economische samenhang het zwaarste heeft gewogen. Daar waar de indeling op basis van economische samenhang niet overeenkwam met de bestuurlijke indeling (provincies), prevaleerde de economische samenhang. Met het oog hierop is in het wetsvoorstel, anders dan in de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963, niet opgenomen dat de gebieden van de kamers de provinciegrenzen niet mogen overschrijden. De Commissie gebiedsindeling kamers van koophandel en fabrieken (Commissie gebiedsindeling) die mij over de gebiedsindeling advies heeft uitgebracht, heeft naast de bestaande economische en bestuurlijke samenhang ook gekeken naar de te verwachten ontwikkelingen op de langere termijn. Hierbij heeft zij als referentiepunt genomen de (verwachte) economische bedrijvigheid langs de belangrijkste snelwegen en rivieren. Voor het gebied van de kamer voor Zuid-Holland Zuid is zij tot de volgende bevinding gekomen. Een deel van dit gebied (Drechtsteden en de Hoeksewaard) heeft een grote economische verstrengeling met de Rijnmond die in de toekomst alleen nog maar groter zal worden langs de hoofdtransportassen die dit gebied doorkruisen. De Drechtsteden en de Hoeksewaard zullen steeds meer als overloopgebied gaan functioneren voor havengerelateerde activiteiten. Dit geldt niet voor het platteland van de Alblasserwaard, Vijfheerenlanden en voor de gemeente Vianen. Deze laatste gemeente is geörienteerd op Utrecht. Het platteland van de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden heeft duidelijke overeenkomsten in productiestructuur en productiemilieu met het gebied van de kamer voor Zuid-West Gelderland. De aanwezigheid van een aantal hoofdtransportassen (A2, A15, A27, toekomstige Betuwelijn en rivieren) maken het gebied tot een samenhangend geheel. Om de ontwikkeling en de intensivering van economische activiteiten langs deze hoofdtransportassen zoveel mogelijk te stimuleren is een geïntegreerde aanpak vanuit één kamer een vereiste. De Commissie gebiedsindeling heeft op grond van deze bevindingen geadviseerd het platteland van de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden te voegen bij de nieuw te vormen kamer voor Zuid-West Gelderland en Vianen in te delen bij de kamer voor Utrecht en omstreken. Ten aanzien van het pleidooi om een kamer te vormen voor het zogenaamde groene hart-gebied heeft de Commissie gebiedsindeling nog opgemerkt dat dit gebied een planologische en geen economische eenheid is. De voorzitter van de VVK heeft – hiertoe gemandateerd door de voorzitters van de desbetreffende kamers van koophandel – het volgende voorstel gedaan tot aanpassing van de door de Commissie gebiedsindeling opgestelde gebiedsindeling. In dit voorstel wordt Vijfheerenlanden ingedeeld bij de kamer voor Rotterdam. Van de Alblasserwaard worden alleen de gemeenten Leerdam, Zederik, Giessenlanden en Gorinchem bij de kamer voor Zuid-West Gelderland ingedeeld. Het overgebleven gedeelte van de Alblasserwaard wordt toegevoegd aan de kamer voor Rotterdam. Indien wordt overgegaan tot de vorming van een stadsprovincie voor Rotterdam, zullen die gemeenten in de Alblasserwaard die daarvan geen deel uitmaken alsnog aan de kamer voor Zuid-West Gelderland worden toegevoegd. Ik heb het advies van de Commissie gebiedsindeling met het wijzigingsvoorstel hierop van de voorzitter van de VVK gevolgd. MKB Nederland en VNO/NCW hebben verklaard zich hiermee te kunnen verenigen.

Overige opmerkingen en vragen

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vroegen aandacht voor het feit dat twee kamers, te weten de kamer voor de Noord-Veluwe en -Achterhoek (Apeldoorn) en de kamer voor Zuid-Holland Zuid (Dordrecht), met drie andere kamers moeten onderhandelen. Deze leden vroegen of er mogelijkheden zijn deze kamers tegemoet te komen met een langere termijn. Hoewel formeel gezien uitstel van de herindeling van genoemde kamers tot de mogelijkheden behoort, ligt dit zeker niet in mijn voornemen.

De gebieden van de kamers worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De onderhandelingen tussen de kamers kunnen derhalve geen betrekking hebben op het werkingsgebied. De onderhandelingen betreffen elementen als zetel, naam, personele aspecten e.d. Als de huidige besturen van de kamers voor de Noord-Veluwe en -Achterhoek, respectievelijk Zuid-Holland Zuid, hierover niet met de andere betrokken kamers tot overeenstemming kunnen komen vóórdat de nieuwe werkingsgebieden worden vastgesteld, dan zullen de besturen van de nieuw in te stellen kamers deze verantwoordelijkheid moeten nemen. Verder is in het ontwerp-Besluit instelling, gebiedsindeling en bestuursgrootte kamers van koophandel en fabrieken voorzien in de bevoegdheid voor de Minister van Economische Zaken zonodig de overgang van rechten, lasten, verplichtingen en bezittingen van de betrokken kamers te regelen. Het voornemen voor de nieuwe gebiedsindeling was overigens reeds geruime tijd bekend. In februari 1997 heb ik de kamers bij brief nog expliciet erop gewezen, dat ik ervan uit ging dat de desbetreffende besturen in goed overleg de voorbereidingen voor de herindeling van de kamergebieden zouden aanvangen, zodat per 1 januari 1998 de nieuwe indeling een feit zou kunnen zijn. De twee genoemde kamers hebben hiermee toch ruim voldoende tijd gehad om met de betrokken andere kamers tot overeenstemming te komen.

Tenslotte merk ik naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie, waarom conform artikel 43 landbouw en visserij grotendeels buiten de werkingssfeer van de regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken zijn gehouden, het volgende op. De kamers van koophandel hebben tot doel het bevorderen van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in hun gebied. Landbouw en visserij vallen buiten de doelstelling van de kamers. Deze sectoren hebben van oudsher een eigen PBO-structuur ter bevordering en behartiging van hun belangen. Dit neemt overigens niet weg dat incidenteel landbouw- en visserijbedrijven mee profiteren van de taakuitoefening van de kamers, bij voorbeeld op het gebied van de ruimtelijke ordening.

Landbouw- en visserijbedrijven die de vorm van een rechtspersoon of vennootschap hebben, dienen in het handelsregister te worden ingeschreven. Uit dien hoofde betalen zij ook mee aan de taak van de kamers op het gebied van de wetsuitvoering. Ingevolge artikel 43 – dat in het wetsvoorstel is opgenomen als gevolg van aanvaarding van het amendement van het lid Van der Vlies (kamerstukken II 1996/97, 25 029, nr. 12) – zijn zij echter vrijgesteld van de heffing ten behoeve van de loketfunctie en voorlichting en de heffing ten behoeve van beleidsadvisering en regionale stimulering.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

Naar boven