25 037
Wijziging van de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken)

nr. 89d
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 juni 1997

Op 17 december 1996 heeft uw Kamer het wetsvoorstel Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken (wetsvoorstel 25 037) aangenomen. Door deze wet (Stb. 1996, 653) , die op 1 januari 1997 in werking is getreden, hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om bij de heffing van onroerende-zaakbelastingen (OZB) tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen toe te passen. Hiertoe is de Gemeentewet gewijzigd: op grond van artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet kan het tarief van de OZB voor onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning op een ander bedrag worden vastgesteld dan het tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.

Indien een onroerende zaak voor 70% of meer bestemd is voor woondoeleinden, dan is er volgens de jurisprudentie sprake van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient («in hoofdzaak»-criterium).

Tijdens de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel sprak de heer Rensema, namens de VVD-fractie in uw Kamer, bezwaren uit tegen de gevolgen die de mogelijkheid van tariefdifferentitiatie in de OZB kan veroorzaken voor zogenaamde «gemengdgebruik-objecten» (bijvoorbeeld boerderijen en woon-winkelpanden). Door het «in hoofdzaak»-criterium vallen vallen deze panden – in hun geheel – onder de categorie niet-woningen als zij niet voor 70% of meer tot woning dienen. Als gemeenten tariefdifferentiatie toepassen, dan zal voor deze «gemengdgebruik-objecten» het tarief voor niet-woningen gelden. Maar volgens de heer Rensema eist het gelijkheidsbeginsel dat het woongedeelte van een «gemengdgebruik-object» als een woning wordt aangemerkt, zodat hiervoor het tarief voor woningen van toepassing is.

Naar aanleiding van het betoog van de heer Rensema heb ik in uw Kamer toegezegd om te onderzoeken of door toepassing van tariefdifferentiatie in de OZB schending van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van «gemengdgebruik-objecten» kan optreden. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State heb ik, mede namens de staatssecretaris van Financiën, de afdelingen 4 (Binnenlandse Zaken), 6 (Financiën) en 1 (Algemene Zaken/Constitutionele aangelegenheden) gevraagd om mij voorlichting over deze mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel te geven.

Wanneer ik de reactie van deze afdelingen van de Raad van State heb ontvangen, zal ik uw Kamer vanzelfsprekend hierover berichten.

Ik heb een afschrift1 van dit verzoek om voorlichting (inclusief bijlagen) bijgevoegd. Een afschrift van deze brief zend ik aan de voorzitter van de Tweede Kamer der staten-Generaal.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort


XNoot
1

Ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 118523.5.

Naar boven