22 408
Wijziging van de artikelen 5 en 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en in verband daarmede van enige andere artikelen van dit Wetboek

nr. 2
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE2

Vastgesteld 18 september 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de fractie van de VVD constateerden dat het voorliggende wetsvoorstel in de loop van de omstreeks viereneenhalf jaar durende behandeling in de Tweede Kamer tamelijk ingrijpend is gewijzigd. Zo zijn bijvoorbeeld van artikel 5 alleen de elk twee regels tellende leden 1 en 11 gelijk gebleven en is het daartussen liggende deel zowel inhoudelijk als tekstueel aanmerkelijk gewijzigd. Deze leden vroegen zich af of het uiteindelijk verkregen resultaat nog van groot feitelijk belang is. Zij achtten de keuzemogelijkheid die het voorstel brengt met betrekking tot de naam die uit een huwelijk geboren kinderen zullen dragen op zich een winst, doch taxeerden dat – nu bij gebreke van overeenstemming tussen de ouders de naam van de vader zal prevaleren – het voorstel aan de praktijk buitengewoon weinig zal veranderen. Zij vroegen of de regering dit inzicht deelt en zo niet, op welk onderzoek ten aanzien van de in het Nederlandse volk heersende opvattingen dat oordeel stoelt. Het voorgestelde derde lid van artikel 9 beoogt te bereiken dat voortaan niet alleen de gehuwde vrouw bevoegd zal zijn – al dan niet mede – de naam van haar man te voeren, doch dat ook de man op gelijke wijze – al dan niet mede – de naam van zijn vrouw zal kunnen gaan voeren. De leden van de fractie van de VVD waren van oordeel dat deze bedoeling gebrekkig onder woorden is gebracht door de voorgestelde bepaling dat het eerste en tweede lid ten aanzien van de man «van overeenkomstige toepassing zijn».

In het eerste lid wordt immers steeds gesproken, niet van «haar echtgenoot» doch van «haar man». Bij de gekozen constructie zou het beter zijn geweest dit te wijzigen. Dit geldt te meer nu «echtgenoot» in het BW de meest toegepaste term is. Deze leden merkten voorts op – strikt genomen buiten de orde van dit voorstel – dat hier in het eerste lid eigenlijk gesproken dient te worden van «man dan wel gewezen man» c.q. «echtgenoot dan wel gewezen echtgenoot».

Deze leden merkten voorts op dat de amendering van artikel 9 in de Tweede Kamer erop gericht was om echtgenoten die de geboden mogelijkheid elkaars naam te voeren beiden tegelijkertijd gebruiken, in staat te stellen zulks in de zelfde volgorde te doen. Zij waren van oordeel dat zulks niet wegneemt dat de thans gepresenteerde regeling de mogelijkheid openlaat de namen juist in tegengestelde volgorde te voeren. Deelt de regering dit oordeel? Indien een gelijke volgorde gewenst geacht wordt, had dan niet beter een vaste volgorde voor beide namen voorgeschreven kunnen worden? Is de thans geschapen vrijheid maatschappelijk gewenst?

Tenslotte vroegen zij of het loslaten van die momenteel door het eerste lid van artikel 9 voorgeschreven vaste volgorde in de toekomst het genealogisch onderzoek niet ernstig zal bemoeilijken.

De leden van de PvdA-fractie stelden allereerst vast, dat zij het voorliggende wetsvoorstel een verbetering achtten vergeleken bij geldende wetgeving. Met name ondersteunden zij de mogelijkheid van ouders om voor hun kinderen de naam van de moeder te kiezen en de verruiming van wettelijk erkende mogelijkheden voor echtelieden om elkaars naam te voeren.

De leden van de PvdA-fractie betreurden het, dat het wetsvoorstel in de Tweede Kamer geamendeerd is in die zin, dat bij gebreke van keuze door de ouders kinderen de naam van de vader krijgen in plaats van die van de moeder, zoals door de regering was voorgesteld. Er waren immers goede redenen voor de keuze van het kabinet. De leden hier aan het woord spraken de vrees uit, dat een ontwikkeling in de richting van gelijkheid van mannen en vrouwen met betrekking tot de naamgeving van kinderen hierdoor bemoeilijkt zal worden. Ook het feit, dat het wetsvoorstel niet de mogelijkheid open laat aan de ouders om verschillende namen voor hun kinderen te kiezen, maakt, zo meenden zij, de kans kleiner, dat kinderen daadwerkelijk de naam van hun moeder zullen krijgen. Tenslotte betreurden zij het alweer met het oog op de volgens hen wenselijke bevordering van gelijkheid van man en vrouw in het namenrecht, dat niet de mogelijkheid is opengesteld om kinderen een combinatie van de achternamen van hun beide ouders te geven.

Zij zouden graag zien, dat gericht onderzoek plaats vindt naar de vraag in hoeverre gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de naam van de moeder te kiezen; en in hoeverre dit gebruik bevorderd zou worden door een ander wettelijk stelsel en door grotere keuzemogelijkheden als bovenomschreven. Graag zouden zij vernemen of de regering bereid is dergelijk onderzoek te bevorderen.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hadden in dit verband nog de volgende vragen.

Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de huidige in de EG-landen geldende regels met betrekking tot naamrecht en termijnen?

Zijn er contacten met de medische onderzoekers met betrekking tot de problemen die bij naamveranderingssystemen kunnen optreden in verband met gen-onderzoek, erfelijkheidszaken etc? Is er een protocol of overgangssysteem voorzien?

Is er op het gebied van de geneologie een probleem te verwachten bij stamboomonderzoek wanneer het bestaande systeem wordt gewijzigd?

De leden van de SGP-, GPV- en RPF-fracties hadden met belangstelling, hoewel niet met onverdeelde instemming van het wetsvoorstel kennis genomen, aangezien zij de behoefte aan een breuk met de traditie in deze niet vermochten in te zien.

Deze leden hadden er behoefte aan de regering enige vragen voor te leggen.

Waarom is niet voorzien in de mogelijkheid van (eenmalige) herziening van naamskeuze die voorafgaand aan de geboorte geschiedt?

De leden van genoemde fracties toonden zich zeer geïnteresseerd in de verhouding tussen het naamrecht (het voorgestelde artikel 5, tiende lid) en het adelsrecht. Zij zouden gaarne zien dat de notitie ter zake, waarvan sprake is in de Handelingen van de Tweede Kamer (30 mei 196, nr. 31, p. 87–5848 m.k.), ook aan de Eerste Kamer zou worden overgelegd bij de memorie van antwoord.

Tenslotte vroegen deze leden wat betreft de volgorde van de eerste vier leden van het voorgestelde artikel 5 wat de ratio van deze volgorde is en meer in het bijzonder waarom de maatschappelijk meest voorkomende situatie – die van het vierde lid – als laatste wordt genoemd.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Het eerder verschenen stuk met betrekking tot dit wetsvoorstel is gedrukt onder nr. 294, 1995–1996.

XNoot
2

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven