23 813
Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met richtlijn nr. 93/83/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (Pb/EG L 248)

nr. 182b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 8 mei 1996

Met belangstelling namen wij kennis van de vragen van de leden van de CDA-fractie.

Deze leden vroegen of het redelijk is dat het nieuwe zevende lid van artikel 12 Auteurswet geen openbaarmaking aanneemt indien de middelen voor het decoderen weliswaar niet door of met toestemming van de omroeporganisaties ter beschikking van het publiek worden gesteld, maar deze bijvoorbeeld wel in het aangrenzende buitenland gemakkelijk verkrijgbaar zijn. Vooropgesteld moet worden dat het voorstel alleen betrekking heeft op satellietuitzendingen die voor het publiek bestemd zijn. De richtlijn bepaalt voor dat geval dat voor het regelen van uitzendrechten slechts de wetgeving van het land van invoer van het signaal – in een ononderbroken mededelingenketen die naar de satelliet en terug naar de aarde loopt – auteursrechtelijk relevant is. Het toepassingsbereik is uitgebreid tot uitzendingen in gecodeerde vorm als de decodeerapparatuur door de omroeporganisatie aan het publiek beschikbaar is gesteld. Satellietuitzendingen in gecodeerde vorm zonder dat de codeerapparatuur aan het publiek beschikbaar is gesteld, vallen niet onder het bereik van het voorstel. De richtlijn wijst dan dus niet de plaats van openbaarmaking aan. Naar onze mening met de redelijkheid van het gemaakte onderscheid hierin gezocht worden dat slechts een regeling van voor het publiek bestemde uitzendingen is beoogd. De richtlijn moet worden gezien als het verlengstuk van de omroeprichtlijn van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PbEG L 298 van 17 oktober 1989). Die richtlijn «televisie zonder grenzen» beoogde één Europese audiovisuele ruimte te scheppen en geldt alleen voor televisie-omroepactiviteiten. De onderhavige richtlijn voorziet in een aanvulling daarop voor wat het auteursrecht betreft en geldt bovendien ook voor radio. De materie van satellietsignalen die voor een individuele ontvanger bestemd zijn, is van een andere orde. Wel zij in dit verband opgemerkt dat de door deze leden gememoreerde materie van fabricage, invoer en distributie van decodeerapparatuur die ongeautoriseerde ontvangst mogelijk maken, voorwerp van bespreking tussen de Europese lidstaten en in het kader van de World Intellectual Property Organization is.

Deze leden vroegen wat het gevolg is als de decodering niet door het publiek geschiedt, maar door een bedrijf voor kabeldistributie. Men zal hier moeten onderscheiden naar de concrete situatie. Denkbaar is dat de signalen alleen bestemd zijn voor de kabelexploitant en niet voor het algemene publiek. De kabelexploitant zou dan voor doorzending zorgdragen. Wij zouden menen dat een dergelijke situatie, die voor zover bekend in de praktijk thans niet bestaat, niet valt onder het bereik van de richtlijn. Het is echter ook mogelijk dat een omroeporganisatie onderdelen van haar programma codeert om auteursrechtelijke redenen. Het gaat dan gewoonlijk om aangekochte programma-onderdelen, waarvan de desbetreffende omroeporganisatie uitsluitend de uitzendrechten voor Nederland (of de Benelux) heeft verworven. In deze gevallen wordt het signaal met toestemming van de omroeporganisatie door de kabelbeheerder gedecodeerd. In dergelijke gevallen wordt gewoonlijk aan diegenen die niet over een kabelaansluiting beschikken, maar wel over een schotelantenne bestemd voor de ontvangst van satellietuitzendingen, door de omroeporganisatie individuele decoderingsapparatuur ter beschikking gesteld. Deze situatie kan naar ons oordeel gelijk worden gesteld met het ter beschikking stellen van decoders aan het publiek. Het gaat immers om voor het publiek bestemde signalen, die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

Deze leden wezen op de situatie dat een rechthebbende geen organisatie heeft aangewezen om zijn kabelrechten uit te oefenen en er verschillende organisaties op dat terrein zijn. Wij menen dat er geen bezwaar tegen bestaat als deze organisaties gezamenlijk de belangen van deze rechthebbenden behartigen en de ontvangen gelden reserveren tot deze outsiders zich melden. Als men niet tot onderlinge afspraken komt, blijft iedere organisatie bevoegd die rechten uit te oefenen. Die bevoegdheid zal dan uit de statuten moeten blijken. De kabelexploitant zal uiteraard van de organisatie die de rechten van de outsiders stelt uit te oefenen vrijwaring tegen nakomende claims kunnen vragen.

Over het gebruik van het begrip «te goeder trouw» in artikel 26b zouden wij het volgende willen opmerken. Artikel 12 van de richtlijn draagt de lidstaten met zoveel woorden op via civiel- of administratiefrechtelijke bepalingen ervoor te zorgen dat de betrokkenen de onderhandelingen over kabeldoorgifte te goeder trouw aangaan en niet zonder geldige reden verhinderen of belemmeren. Omdat destijds uitdrukkelijk de jurisprudentie over het afbreken van onderhandelingen niet gecodificeerd is om de rechtspraak volledige vrijheid te geven, is het wenselijk in ieder geval dit onderdeel van artikel 12 in de wet op te nemen. Iedere twijfel of de richtlijn op dit punt is gevolgd, wordt zo weggenomen. Het overnemen van de terminologie van de richtlijn lijkt ons niet bezwaarlijk omdat verwarring niet te vrezen valt.

Aan deze leden moet worden toegegeven dat Artikel III, derde lid, niet uitblinkt door bondigheid. Misschien kan als verontschuldiging gelden dat de redactie min of meer overeenkomt met die van artikel 7, lid 3 van de richtlijn. Het artikel geeft aldus geen voedsel aan de gedachte dat op onderdelen wordt afgeweken van de richtlijn. De woorden «in het bijzonder de taalexclusiviteit» willen aangeven dat primair gedacht is aan taalexclusiviteit. Overweging 19 van de richtlijn zegt daarover dat achter veel bestaande internationale coproduktie-overeenkomsten de gedachte zit dat de coproduktierechten door elke coproducent afzonderlijk en onafhankelijk worden uitgeoefend via een onderlinge verdeling van exploitatierechten op territoriale basis. Voorts wordt gesteld dat de taalexclusiviteit van die andere coproducent wordt aangetast indien de taalversie(s) van de mededeling aan het publiek, ook in geval van nasynchronisatie of ondertiteling van de versie, overeenkomt met de taal of de talen die in ruime kring verstaan worden op het grondgebied dat bij de overeenkomst aan die andere coproducent is toegewezen; dat het begrip «exclusiviteit» in ruimere zin dient te worden opgevat wanneer de mededeling aan het publiek een werk betreft dat alleen uit beelden bestaat en geen dialogen of ondertitels bevat. Strikt genomen zijn de woorden «in het bijzonder de taal-exclusiviteit» dus overbodig: zij maken wel duidelijk waaraan gedacht is.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven