Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 oktober 2022
Op 1 juli 2020 heeft mijn voorganger u een brief gezonden over mogelijke juridische
belemmeringen die spelen bij het intrekken van een verblijfsvergunning asiel. Aanleiding
voor deze brief was een toezegging aan mw Becker (VVD). In deze brief is uitgebreid
ingegaan op het bestaande openbare-ordebeleid en de gedachte erachter en is tevens
toegezegd dat een beoordeling zou plaatsvinden of er aanleiding is het beleid inzake
het weigeren of intrekken van verblijfsvergunningen asiel op grond van openbare orde
verder aan te scherpen. In dezelfde brief is u informatie toegezegd over een mogelijke
wijziging van de Vreemdelingenwet 2000.1
Mijn voorganger heeft deze toezeggingen niet kunnen nakomen, onder meer vanwege de
demissionaire status waarin het toenmalig kabinet kwam te verkeren. In de beantwoording
van Kamervragen van het lid Van Haga (Groep van Haga) van 5 april 2022 heb ik aangegeven
dat ik verwachtte u nog voor het zomerreces hierover te kunnen berichten.2
Op 15 juni jongstleden, echter, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State (hierna: de Afdeling) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie
van de EU juist over de invulling van de begrippen «ernstig misdrijf» en «bijzonder
ernstig misdrijf». Daarbij is ook gevraagd wat de kaders zijn om dit te beoordelen.3 Daarmee is ongewis geworden binnen welke juridische kaders een eventuele beleidsaanscherping
of wetswijziging zouden moeten worden ontwikkeld.
Een termijn voor de beantwoording van de vragen is moeilijk te geven. Een procedure
bij het Hof kan enige maanden of, in voorkomende gevallen, jaren in beslag nemen.
Niettemin zou het in mijn ogen op dit moment niet opportuun zijn om in de gegeven
omstandigheden eventuele wijzigingen in gang te zetten. Ik heb daarom besloten dit
traject eerst een vervolg te geven als de uitspraak van het Hof is ontvangen, en de
Afdeling de zaak opnieuw heeft beoordeeld met inachtneming van de uitspraak van het
Hof. Op basis van de juridische kaders die daarin worden gegeven, kan de wenselijkheid
van een aanscherping opnieuw worden beoordeeld.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, E. van der Burg