19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 2303 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 februari 2017

Tijdens het algemeen overleg van 19 januari 2017 heeft mw. Keijzer (CDA) de suggestie gedaan om in bepaalde categorieën asielzaken hoger beroep uit te sluiten (Kamerstuk 19 637, nr. 2287). Tijdens dit overleg heeft mw. Keijzer gepreciseerd dat haar suggestie in het bijzonder ziet op (a) asielzaken van personen afkomstig uit veilige landen van herkomst en (b) Dublinzaken. Als motivering heeft zij aangegeven de stapeling van asielprocedures te willen tegengaan en de belasting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) te willen verminderen. In deze brief licht ik toe waarom ik het raadzaam vind het huidige stelsel van hoger beroep in asielzaken ongewijzigd in stand te laten. Tijdens het algemeen overleg van 4 februari 2015 had dhr. Azmani een gelijksoortige suggestie gedaan voor hoger beroep bij herhaalde asielverzoeken (Kamerstuk 19 637, nr. 1955).

Mijn belangrijkste argument om het hoger beroep in de genoemde categorieën asielzaken niet af te schaffen is de rechtseenheid die in asielzaken in hoger beroep wordt gecreëerd. Onder de Vreemdelingenwet zoals deze gold tot 1 april 2001 was, ter verkorting van de procedure, hoger beroep uitgesloten. Doordat er geen hogere beroepsinstantie was, konden beslissingen van individuele vreemdelingenkamers sterk uiteenlopen, en konden deze, noch door de voor het vreemdelingenbeleid verantwoordelijke bewindspersoon noch door de betrokken vreemdeling worden aangevochten. Dientengevolge werd met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) onder meer in het belang van de rechtseenheid hoger beroep (juist) weer ingevoerd. De praktijk leert dat de jurisprudentie van de Afdeling deze sterk gewenste rechtseenheid ook daadwerkelijk creëert en een normerende werking heeft, ook ten aanzien van Dublinzaken en asielzaken van personen afkomstig uit veilige landen van herkomst. Als voorbeeld noem ik u de uitspraken van 1 februari 2017, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat Marokko terecht als veilig land van herkomst is aangewezen.1

Met betrekking tot de door mw. Keijzer genoemde argumenten betreffende het stapelen van procedures en de werklast voor de Afdeling, is van belang dat deze risico’s bij de herinvoering van het hoger beroep reeds zijn onderkend en daaromtrent maatregelen zijn genomen. In de Vw 2000 is gekozen voor een beperkte hoger-beroepsprocedure. Kort gezegd, werd een zogeheten grievenstelsel geïntroduceerd en kan de Afdeling een verkorte uitspraak doen in zaken waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming beantwoording behoeven. Daarnaast is in de Vw 2000 neergelegd dat de asielzoeker de beslissing op het door hem ingestelde hoger beroep niet in Nederland mag afwachten, tenzij de rechter die over het hoger beroep oordeelt schorsende werking ten aanzien van het vertrek uit Nederland verleent. Hierbij hoort wel de kanttekening dat de voorzieningenrechter van de Afdeling in een uitspraak van 20 december 2016 heeft overwogen dat meer dan voorheen zal worden bepaald dat een vreemdeling niet mag worden uitgezet voordat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist.2 In deze uitspraak is echter ook overwogen dat een voorziening in beginsel niet wordt getroffen als op voorhand aannemelijk is dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure zal worden bevestigd en dat deze omstandigheid zich onder meer kan voordoen als de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst. De gevolgen van deze uitspraak zijn op dit moment nog niet goed in te schatten. Zoals door mij toegezegd in het algemeen overleg van 19 januari 2017 zal ik de ontwikkelingen hieromtrent nauwgezet volgen.

Gelet op bovenstaande argumenten en constateringen vind ik het raadzaam om het huidige stelsel van hoger beroep in asielzaken ongewijzigd in stand te laten.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff


X Noot
1

Uitspraken van 1 februari 2017 in zaak nr. 201606592/1 (ECLI:NL:RVS:2017:210) en in zaak nr. 201607902/1 (ECLI:NL:RVS:2017:209).

X Noot
2

Uitspraak van 20 december 2016 in zaak nr. 201607902/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2016:3350).

Naar boven