19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1968 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 maart 2015

Op 24 september jl. is uw Kamer per brief geïnformeerd over de nog resterende zaken van personen die enkel op het buiten beeld-criterium waren afgewezen voor de regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: RLVK)1. In totaal ging het om 92 gezinnen. Van deze 92 gezinnen kregen in totaal 50 gezinnen alsnog een verblijfsvergunning. Er resteerden 42 gezinnen waaraan geen verblijfsvergunning werd verleend. In de Kamerbrief werd verwezen naar een nog te verwachten uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) over de toepassing van het buiten beeld-criterium. De toenmalige Staatssecretaris gaf aan dat er mogelijk als gevolg van die Afdelingsuitspraak nog een aantal van deze 42 gezinnen in aanmerking konden komen voor een vergunning op grond van de RLVK.

Inmiddels heeft de Afdeling op 4 maart jl. in vier RLVK-zaken uitspraak gedaan over de toepassing van het buiten beeld-criterium. In het Algemeen Overleg Opvang, Terugkeer en Vreemdelingenbewaring van 5 maart jl. is toegezegd u te informeren over de consequenties van deze vier Afdelingsuitspraken. In deze brief ga ik in op de gevolgen van de uitspraken.

In de RLVK is opgenomen dat een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning als hij in beeld is gebleven van de rijksoverheid en zich niet langer dan één aaneengesloten periode van drie maanden aan dat Rijkstoezicht heeft onttrokken. Een vreemdeling voldoet daar volgens de uitleg van het beleid aan als hij in beeld is bij de IND, het COA, de DT&V, de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de opgelegde meldplicht) of voogdijinstelling Nidos (voor amv’s). Het in beeld blijven bij deze instellingen is volgens die beleidsuitleg de verantwoordelijkheid van de vreemdeling, waarbij een actieve houding van de vreemdeling mag worden verwacht.

De Afdeling bevestigt in haar uitspraken het beleid zoals dat wordt gevoerd. Langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden buiten beeld zijn mag van de Afdeling worden tegengeworpen. Bovendien mag van de vreemdeling een actieve houding worden verwacht om in beeld te blijven. De Afdeling oordeelt verder dat toezicht van lagere overheden en andere Rijksinstanties niet hoeft te worden betrokken bij de beoordeling. Bovendien is het stellen van de buiten beeld-voorwaarde en de doorwerking ervan op andere gezinsleden volgens de Afdeling niet in strijd met de non-discriminatiebepaling van artikel 14 EVRM.

Wel oordeelt de Afdeling dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen zijn om te menen dat een vreemdeling niet buiten beeld is geraakt. Bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling geen reden had om aan te nemen dat hij uit beeld was van de rijksoverheid, omdat hem niet was gemeld dat zijn vertrekdossier werd gesloten. Daarnaast overweegt de Afdeling dat de IND en de DT&V tot hetzelfde bestuursorgaan horen. Om die reden geldt volgens de Afdeling dat vreemdelingen niet enkel door het einde van de verblijfsrechtelijke procedure bij de IND buiten beeld raken van de rijksoverheid als zij zich daarna niet actief wenden tot de DT&V. Anders gezegd, zij blijven dan in beginsel in beeld bij de DT&V totdat er redenen zijn om aan te nemen dat dat niet langer het geval is.

De Afdelingsuitspraken van 4 maart jl. waren aanleiding om de 42 resterende zaken uit de Kamerbrief van 24 september jl. nogmaals te bekijken.

Daarbij is het relevant hoe de vreemdeling heeft gehandeld na het einde van de verblijfsrechtelijke procedure. Als een vreemdeling door zijn eigen handelen niet langer in beeld is van de rijksoverheid, kan hem dat worden toegerekend. Bijvoorbeeld doordat hij op eigen initiatief de opvang heeft verlaten. Er hoeft dan niet langer te worden aangenomen dat de vreemdeling nog in beeld is van de DT&V.

Daarnaast is van belang dat de Afdeling enerzijds oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling verblijfsrechtelijk buiten beeld raakt bij de IND er niet toe leidt dat hij helemaal buiten beeld is, en anderzijds oordeelt dat van de vreemdeling actieve inspanningen mogen worden verwacht om in beeld te blijven. De combinatie van beide factoren veronderstelt dat na een zekere periode de verantwoordelijkheid om in beeld te raken weer bij de vreemdeling komt te liggen. Er zal sprake moeten zijn van aanzienlijk tijdsverloop.

De Afdelingsuitspraken overwegende heb ik daarom besloten de periode in deze specifieke situatie te stellen op drie jaar. Wanneer een vreemdeling gedurende drie jaar geen contact heeft gezocht met de DT&V, nadat hij bij de IND uit beeld is geraakt, kan in alle redelijkheid worden gesteld dat van een actieve houding van de vreemdeling geen sprake is. Ook in dat geval mag worden aangenomen dat – na het verstrijken van deze periode – een vreemdeling niet langer in beeld is van de DT&V.

Het betreft hier voor de duidelijkheid een andere periode dan de periode van maximaal drie maanden dat een vreemdeling uit beeld mag zijn. Die laatste periode blijft – ook gelet op de bevestiging daarvan door de Afdeling – ongewijzigd.

Op basis van het voorgaande kunnen in totaal 10 van die 42 gezinnen alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de RLVK. De gezinnen die het betreft worden de dag van verzending van deze brief- waar aanwezig via hun gemachtigde – op de hoogte gesteld van de verlening van de verblijfsvergunning. Ten aanzien van de overige gezinnen bestaat op grond van deze beoordeling geen aanleiding een verblijfsvergunning te verlenen op grond van de RLVK. Deze zaken bevinden zich overigens veelal in beroep dan wel hoger beroep.

De 10 gezinnen aan wie alsnog een vergunning kan worden verleend bestaan uit 37 personen, waaronder 11 hoofdpersonen.

Over het totaal aantal verleningen van vreemdelingen die vallen onder de RLVK kan ik u als volgt berichten.

Van de aanvragen voor de overgangsregeling zijn er tot 15 maart 2015 in totaal ruim 1.485 aanvragen ingewilligd. Dit betreft ruim 685 hoofdpersonen.2

Aangetekend wordt dat voornoemde getallen ten aanzien van de nog lopende RLVK nog niet definitief zijn gelet op de nog lopende rechterlijke procedures.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff


X Noot
1

Kamerstuk 19 637, nr. 1893

X Noot
2

De 10 gezinnen zijn nog niet bij deze cijfers betrokken gelet op de peildatum van 15 maart 2015.

Naar boven