19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1587 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 oktober 2012

Zoals toegezegd in mijn brief van 25 september jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 1576) aan uw Kamer informeer ik u in deze brief over de implicaties van het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012. De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan in het cassatieberoep dat de Staat heeft ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag (hierna «het Gerechtshof») van 11 januari 2011. Het Gerechtshof had in zijn eindarrest bepaald dat het onderdak van een gezin met minderjarige kinderen in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel niet mocht worden beëindigd. Als gevolg van deze uitspraak behouden gezinnen met minderjarige kinderen onderdak zolang de kinderen minderjarig zijn en hun vertrek uit Nederland nog niet heeft plaatsgevonden. Ik heb daarvoor aparte locaties ingericht, namelijk de gezinslocaties. De Staat is in cassatieberoep gegaan omdat ik vond dat de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling (de ouder) onvoldoende was meegewogen bij de vraag hoe ver de verantwoordelijkheid van de overheid reikt.

Volgens de Hoge Raad zijn de ouders weliswaar primair verantwoordelijk voor het welzijn van hun kinderen, maar dit neemt niet weg dat de Staat de verplichting heeft om de belangen van het kind te beschermen en daartoe desnoods maatregelen te nemen, indien de ouders hun verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen. Op de Staat rust de verplichting te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, ook waar het gaat om minderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden. De Hoge Raad vindt steun voor deze conclusie in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de aan de Opvangrichtlijn en Terugkeerrichtlijn ten grondslag liggende beginselen en het op grond van het Europees Sociaal Handvest ingenomen standpunt van het Europees Comité voor Sociale Rechten en Comité van Ministers.

De Hoge Raad spreekt zich daarbij niet uit over het niveau van de voorzieningen dat kinderen moet worden geboden, maar merkt wel op dat dit niet gelijk hoeft te zijn aan het niveau van voorzieningen dat eerder werd genoten. Anders oordelen zou volgens de Hoge Raad een te hoge last op de Staat leggen gelet op de mogelijke lange duur van het terugkeerproces. Een belangrijke overweging van de Hoge Raad is voorts dat, indien uitzetting door een ouder wordt tegengewerkt, niet kan worden aanvaard dat daarmee een eerder ontvangen opvang- en voorzieningenniveau kan worden afgedwongen voor minderjarigen – en nog minder, als afgeleide daarvan, voor de ouder zelf – die geen aanspraak hebben op rechtmatig verblijf in Nederland. De Hoge Raad stelt dat opvang dient ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie waarbij het opvang- en verzorgingsniveau kan worden afgestemd op de tijdelijkheid van het verblijf dat in het teken staat van het daadwerkelijk vertrek uit Nederland. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de bijzondere belangen van, zeker jonge, kinderen en moeten hun familie- en gezinsbanden zoveel mogelijk in acht genomen worden.

De uitspraak van de Hoge Raad betekent dat ik de huidige praktijk van de gezinslocaties, zoals uiteengezet in mijn brief van 21 december 2011 aan uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 344, nr. 85), voortzet. Daarbij kies ik ervoor om gezinnen met minderjarige kinderen waarvan de asielaanvraag is afgewezen en die niet binnen de wettelijke vertrektermijn zijn vertrokken, voortaan rechtstreeks over te plaatsen naar een gezinslocatie en niet meer, zoals voordien soms werd verkozen, via een vrijheidsbeperkende locatie. Hierdoor wordt het aantal verhuisbewegingen van gezinnen met minderjarige kinderen verder beperkt.

De rechtsplicht die de Hoge Raad voorziet voor de Staat bij het in gebreke blijven van de ouders is evenwel ruimer en ziet op alle minderjarige vreemdelingen die zich op zijn grondgebied bevinden en geen onderdak hebben, ook daar waar het gaat om minderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel en die niet eerder opvang of onderdak kregen van de overheid. Dit heeft niet noodzakelijk tot gevolg dat extra structurele voorzieningen nodig zijn in aanvulling op de bestaande voorzieningen, namelijk de gezinslocaties. De door de Hoge Raad vastgestelde rechtsplicht van de Staat vereist immers een individuele beoordeling. Of er een verantwoordelijkheid van de Staat bestaat in een individuele zaak is afhankelijk van de uitkomst van de beoordeling of een gezin in een humanitaire noodsituatie terecht komt bij gebrek aan optreden van de Staat. Bij deze individuele beoordeling zal worden betrokken op welke wijze ouders tot op dat moment in de zorg voor hun kind hebben voorzien. Een oplossing zal dan ook steeds afhankelijk zijn van de individuele omstandigheden.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M. Leers

Naar boven