00 011 Bepaling van de jaarlijkse uitkering aan de regent

Nr. 7 NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 22 november 2013

1. Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen die zijn gesteld door de Gemeenschappelijke Commissie van de Verenigde Vergadering in het nader voorlopig verslag over het voorstel van wet houdende bepaling van de jaarlijkse uitkering aan de regent. Op de vragen ga ik, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Financiën, hieronder in, waarbij de volgorde van het verslag zal worden aangehouden.

2. Belastingvrijdom regent

De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren in de Tweede en Eerste Kamer hebben gevraagd of de regering nader kan preciseren op welke wijze in de vrijstelling van persoonlijke belastingen onderscheid wordt gemaakt tussen het deel dat wel en het deel dat niet ten dienste staat van de uitoefening van de Koninklijke functie, zowel in het geval van de regent als in het geval van de huidige Koning? Verder hebben zij de regering verzocht aan te geven welk percentage van het vermogen van de Koning op dit moment wordt aangemerkt als ten dienste staand van de uitoefening van de Koninklijke functie? Voor het geval dit laatste niet mogelijk is, vragen de leden van de fracties van de Partij voor de Dieren op welke wijze dan parlementaire controle uitgeoefend kan worden op de omvang van het vermogensdeel dat wel en het vermogensdeel dat niet is vrijgesteld van persoonlijke belastingen?

Alle vermogensbestanddelen die dienstbaar zijn aan de uitoefening van de koninklijke functie, zijn ondergebracht in stichtingen die verbonden zijn aan het koninklijk huis. Het gaat dan om de Stichting Kroongoederen van het Huis Oranje-Nassau, de Stichting Officiële Geschenken van het Huis Oranje-Nassau en de Stichting Koninklijke Geschenken.1 Ter illustratie: onder de eerste genoemde stichting vallen bijvoorbeeld de goederen waarvan het gebruik dienstbaar is aan een waardige uitoefening van de koninklijke functie, zoals de Gouden Koets. De vermogensbestanddelen die niet zijn opgenomen in de stichtingen, behoren tot het privévermogen van de Koning. Hierover – evenals over het percentage van het vermogen van de Koning dat op dit moment wordt aangemerkt als ten dienste staand van de uitoefening van de Koninklijke functie – kan geen informatie worden gegeven, omdat dit in strijd zou zijn met het recht van de Koning op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Bovendien zou het niet verenigbaar zijn met de wettelijke geheimhoudingsplicht ten aanzien van individuele belastingaanslagen, zoals vastgelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Het antwoord op de vraag hoe dan wel parlementaire controle kan worden uitgeoefend op de omvang van het vermogensdeel dat wel en het vermogensdeel dat niet is vrijgesteld van persoonlijke belastingen, is dat de directeur-generaal van de Belastingdienst als inspecteur die de aanslag inkomstenbelasting oplegt voor zover het de belastingaangelegenheden betreft die verband houden met het Koninklijk Huis, bepaalt welke vermogensbestanddelen wel en welke niet zijn vrijgesteld van persoonlijke belastingen. Daarbij is hij gebonden aan de geheimhoudingsplicht ex artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

3. Woon- en werkverblijf regent

De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren in de Tweede en Eerste Kamer hebben gevraagd of de regering kan toezeggen dat bij het beschikbaar stellen van een woon- en werkverblijf aan de regent, prioriteit zal worden gegeven aan het gebruik van bestaande paleizen en/of gebouwen die nu reeds ten laste komen van de begroting ten behoeve van het koninklijk huis en zo nee, waarom niet?

Aan de Koning zijn door de wetgever drie paleizen tot gebruik ter beschikking gesteld.2 Twee daarvan hebben thans de functie van werkverblijf; het derde – paleis Huis ten Bosch – heeft primair een woonfunctie. Het ligt in de rede dat de regent – als het gaat om een werkverblijf – gebruik maakt van één van de paleizen met de functie van werkverblijf. Als het gaat om een woonverblijf, hangt het af van de omstandigheden waaronder de regent het koninklijk gezag moet uitoefenen of het nodig is een gebouw aan hem tot gebruik ter beschikking te stellen en zo ja, of dit al dan niet een bestaand paleis kan zijn. Overigens geldt voor de besluitvorming ter zake de ministeriële verantwoordelijkheid. Een gedachtewisseling met de Staten-Generaal hierover is – indien gewenst – dus altijd mogelijk.

4. Jacht

De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren in de Tweede en Eerste Kamer hebben gevraagd aan te geven of de regent ook het genot van de jacht toekomt en de diensten van het koninklijk jachtdepartement.

De regent oefent het koninklijk gezag uit, zolang de Koning de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt. Concreet betekent dit dat de rechten en plichten die verbonden zijn aan het ambt van de Koning ook voor de regent gelden, maar dit geldt niet voor de rechten en plichten die de persoon van de Koning betreffen. Het jachtrecht is een recht dat verbonden is aan de persoon van de Koning. Dit recht, met inbegrip van de daarmee verbonden diensten door het Koninklijk Departement Faunabeheer, komt dus niet toe aan de regent.

De Vice-Minister-President, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Zie ook Kamerstukken II 2012/13, 33.400 III, nr. 2, blz. 18.

X Noot
2

Zie artikel 4 van de Wet financieel statuut van het koninklijk huis.

Naar boven