00 011 Bepaling van de jaarlijkse uitkering aan de regent

Nr. 5 MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 november 2013

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de reacties van de verschillende fracties op het voorstel van wet houdende bepaling van de jaarlijkse uitkering aan de regent. Het verheugt mij dat alle fracties de gedachte achter het voorstel ondersteunen. Over enkele onderwerpen zijn nog vragen gesteld. Op deze vragen ga ik, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Financiën, hieronder in, waarbij de volgorde van het verslag zal worden aangehouden.

2. Uitkering regent

De leden van de fracties van de VVD in de Tweede en Eerste Kamer hebben vragen gesteld over de jaarlijkse uitkering aan de regent en de gevolgen daarvan voor de begroting van de Koning. Meer specifiek willen zij weten hoe de jaarlijkse uitkering aan de regent eruit ziet, als niet Hare Majesteit Koningin Máxima regent zou worden, maar Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn. Ook vragen zij wat de gevolgen zijn voor de totale uitkering en daarmee voor de totale begroting van De Koning.

In artikel 2 van de Wet financieel statuut van het koninklijk huis (WFSKH) is de hoogte van de uitkering bepaald die de overlevende echtgenoot of echtgenote van de Koning ontvangt na overlijden van de Koning. Deze grondwettelijke uitkering staat los van de uitkering die de regent ontvangt. Als Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn regent wordt, ontvangt hij de uitkering zoals bepaald in het wetsvoorstel. Voor de begroting van de Koning maakt het geen verschil wie wordt benoemd tot regent.

Op basis van de begrotingsramingen in de begroting van de Koning 2014 zal de uitkering aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn, mocht hij van rechtswege regent worden, € 4.515.100 bedragen. Conform de bepalingen uit de eerder genoemde WFSKH, bestaat deze uitkering uit een A-component die het inkomensbestanddeel vormt (van € 493.000) en een B-component die betrekking heeft op personele en materiële uitgaven (van € 4.022.100). Daarnaast krijgt de minderjarige koning in die situatie een uitkering, bestaande uit een A-component van € 324.000 en een B-component van € 446.900. Beide uitkeringen samen zijn gelijk aan de uitkering die thans aan de Koning wordt verstrekt, waarmee het totaal van de uitkeringen aan de minderjarige Koning en de regent in de begroting van de Koning niet omhoog gaat.

3. Belastingvrijdom regent

Zowel de leden van de fracties van de PvdA in de Tweede en Eerste Kamer als de leden van de fracties van de Partij voor de Dieren in de Tweede en Eerste Kamer hebben vragen gesteld over de regeling van de belastingvrijdom in het wetsvoorstel. Meer concreet vragen de leden van de fracties van de PvdA of de regeling in het wetsvoorstel volgend is aan de regeling die geldt voor de Koning op dit punt en zo ja, of dit betekent dat wijzigingen daarvan automatisch resulteren in wijzigingen in de belastingvrijdomregeling van dit wetsvoorstel. De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren vragen verder, kort samengevat, waarom de uitkering aan de regent is vrijgesteld van persoonlijke belastingen, in hoeverre een dergelijke vrijstelling van belasting op gelijke wijze is geregeld in de ons omringende koninkrijken en hoe omgegaan wordt met de belastingvrijstelling in relatie tot vermogensbestanddelen. Specifiek ten aanzien van dit laatste vragen zij de regering ook aan te geven hoe die een onderscheid gaat maken tussen vermogensbestanddelen die wel en vermogensbestanddelen die niet dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie van regent en hoe dit nu is geregeld ten aanzien van de Koning zelf. Tot slot vragen de leden van de Partij voor de Dieren hoe de regering, in geval een burger regent wordt, legitimeert dat deze burger vrijstelling van persoonlijke belastingen zal genieten voor de duur van het regentschap.

Het lid van de fractie van de OSF heeft, met verwijzing naar artikel 3 van het voorstel van wet houdende bepaling van de jaarlijkse uitkering aan de regent, gevraagd wat de reden is dat de regent anders behandeld wordt dan alle overige Nederlandse burgers. Dit lid vraagt of een dergelijke aparte behandeling nog wel in overeenstemming is met de plaats van de monarchie in een moderne samenleving en of niet alle Nederlanders voor de wet gelijk zijn. Het lid van de fractie van de OSF heeft gevraagd om een uitgebreide onderbouwing en zo mogelijk rechtvaardiging van het betreffende artikel 3.

Bij het opstellen van het wetsvoorstel is ervoor gekozen aan te sluiten bij de systematiek van de uitkering aan de Koning, inclusief de regeling voor de vrijstelling van belastingen. De ratio hierachter is dat de regent het koninklijk gezag uitoefent en daarvoor een uitkering behoeft die de Grondwet aan de uitoefening van het koninklijk gezag verbindt. Eventuele wijzigingen in de systematiek van de uitkeringen aan de Koning, inclusief de daarbij horende belastingvrijdom, zullen in lijn hiermee worden doorgevoerd in de regeling van de uitkering aan de regent. Eenzelfde redenering geldt met betrekking tot de vermogensbestanddelen die dienstbaar zijn aan de uitoefening van het koninklijk gezag. Overigens betaalt de regent over het inkomen en vermogen dat hij buiten het kader van de (grond)wettelijke uitkering ontvangt onderscheidenlijk bezit, wel gewoon belasting.

Op de vraag van de leden van de fracties van de Partij voor de Dieren of in andere Europese Koninkrijken de regent eveneens is vrijgesteld van persoonlijke belastingen, kan ik antwoorden dat mij uit het verleden bekend is dat in de Scandinavische landen, Groot-Brittannië, België en Luxemburg, grondwettelijke uitkeringen uit ’s Rijks kas belastingvrij zijn. Het is onbekend of dit ook geldt voor de uitkering aan de regent in die Koninkrijken. Hierover is geen specifieke informatie beschikbaar.

Op de vraag van de leden van de fracties van de Partij voor de Dieren hoe de regering een onderscheid gaat maken tussen vermogensbestanddelen die wel en vermogensbestanddelen die niet dienstbaar zijn aan de uitoefening van de functie, is het antwoord dat voor de uitoefening van het koninklijk gezag door de regent dit op dezelfde manier zal gebeuren als nu is geregeld met betrekking tot de Koning. Alle vermogensbestanddelen die dienstbaar zijn aan de functie, worden c.q. blijven ondergebracht in verschillende stichtingen die verbonden zijn aan het koninklijk huis.1 Alle overige vermogensbestanddelen behoren tot het privévermogen en vallen onder het normale regime van inkomstenbelasting.

De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren en het lid van de fractie van de OSF hebben gevraagd naar een rechtvaardiging van de vrijstelling van persoonlijke belastingen in relatie tot Nederlandse burgers. De jaarlijkse uitkering aan de regent komt in zijn geheel ten goede aan de uitoefening van de koninklijke functie. Aangezien de uitkering voor de uitoefening van het koninklijk gezag door de Koning is vrijgesteld van persoonlijke belastingen, is er geen reden de uitkering van de regent op een andere wijze te behandelen. Voor een beschouwing over de plaats van de monarchie in een moderne samenleving verwijzen wij naar de beschouwing over het koningschap van mei 2011,2 waarin ook is ingegaan op de fiscale vrijstellingen.

4. Woon- en werkverblijf regent

De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren in de Tweede en Eerste Kamer hebben een vraag gesteld over de mogelijkheid aan de regent een woon- en werkverblijf tot gebruik ter beschikking te stellen. Meer specifiek vragen zij of hiermee bestaande paleizen zijn bedoeld en indien dit niet het geval is, waarom het Rijk extra kosten zou moeten maken voor woon- en werkruimte voor de regent waar een groot aantal paleizen ter beschikking staan.

Ingevolge artikel 4 van het wetsvoorstel kan bij koninklijk besluit aan de regent ten laste van het Rijk een woon- en/of werkverblijf tot gebruik ter beschikking worden gesteld. Of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt hangt af van de omstandigheden waaronder de regent het koninklijk gezag moet uitoefenen. Hiervoor geldt de ministeriële verantwoordelijkheid.

De Vice-Minister-President, De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Zie ook Kamerstukken II 2012/13, 33 400 III, nr. 2, blz. 18.

X Noot
2

Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 791, nr. 1.

Naar boven