Advies Raad van State inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur, houdende regels en nadere regels omtrent de kwaliteit, financiering en gegevensverwerking ten behoeve van kinderopvang in Caribisch Nederland (Besluit kinderopvang BES)

Nader Rapport

23 september 2025

Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur, houdende regels en nadere regels omtrent de kwaliteit, financiering en gegevensverwerking ten behoeve van kinderopvang in Caribisch Nederland (Besluit kinderopvang BES).

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 23 mei 2025, nr. 2025001149, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 9 juli 2025, nr. W12.25.00120/III, bied ik U hierbij aan.

De tekst van het advies treft u hieronder aan, voorzien van mijn reactie.

Bij Kabinetsmissive van 23 mei 2025, no.2025001149, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels en nadere regels omtrent de kwaliteit, financiering en gegevensverwerking ten behoeve van kinderopvang in Caribisch Nederland (Besluit kinderopvang BES), met nota van toelichting.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geen opmerkingen over het ontwerpbesluit en adviseert het besluit te nemen.

Het ontwerp geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

Hoewel de Raad van State geen opmerkingen maakt bij het ontwerpbesluit, voert het kabinet een tweetal inhoudelijke wijzigingen door die betrekking hebben op de opleidings- en ervaringseisen voor beroepskrachten bij een kindercentrum. Daarbij gaat het om:

  • 1. Het mogelijk maken om, naast EVC-certificaten, ook andere bewijsstukken met betrekking tot opleidings- en ervaringseisen in te zetten.

  • 2. Het mogelijk maken dat een groep pedagogisch medewerkers – die niet aan de opleidings- en ervaringseisen voldoet – kan blijven werken in de kinderopvang.

Verder zijn er twee kleine aanpassingen doorgevoerd. Daarbij gaat het om een wijziging m.b.t. het schriftelijk bekendmaken aan ouders van een onderdeel van het pedagogisch en educatief beleid, en is de hoogte van de kinderopvangvergoeding per jaar vanaf 2025 tot en met 2030 (omhoog) bijgesteld aan de meest recente SZW-begroting. Alle wijzigingen worden hieronder nader toegelicht.

Opleidings- en ervaringseisen beroepskrachten kindercentrum

Het kabinet voert een tweetal wijzigingen door die betrekking hebben op opleidings- en ervaringseisen voor personeel in de kinderopvang.

Aanleiding voor de eerste wijziging zijn de ontwikkelingen en recente berichtgeving over misstanden en fraude met certificaten van eerder verworven competenties (EVC) in de (jeugd)zorg. De minister van OCW heeft instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs opgeroepen om zeer terughoudend te zijn met het verlenen van vrijstellingen op basis van EVC-trajecten.1 In het ontwerpbesluit dat ter advisering is aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State is uitsluitend de mogelijkheid opgenomen om door middel van de inzet van EVC-certificaten aan te tonen dat aan een bepaald werk- en denkniveau wordt voldaan. Hiervoor is bij opstelling gekozen omdat op dit moment alleen gebruik wordt gemaakt van EVC-trajecten om aan te kunnen tonen dat een pedagogisch medewerker werkzaamheden op een bepaald niveau uitoefenen. Op Sint-Eustatius en Saba is er geen opleiding op mbo niveau 3 (of 4).

Hoewel er geen signalen zijn dat de kwaliteit van de huidige EVC-trajecten in het gedrang is, heeft het kabinet besloten om, naast het gebruik van EVC-certificaten, ook andere bewijsstukken met betrekking tot opleidings- en ervaringseisen toe te staan. Deze verruiming maakt het mogelijk dat een pedagogisch medewerker op andere manieren kan aantonen dat hij of zij werkzaamheden op een bepaald werk- en denkniveau kan uitvoeren. Daarbij spelen de volgende overwegingen een rol. Ten eerste is de verwachting dat deze verruiming tot een toename van het aantal pedagogisch medewerkers, dat gekwalificeerd is voor de kinderopvang, leidt. Op dit moment is er een tekort aan gekwalificeerd personeel op de eilanden. Hiermee kan de ‘vijver’ als het ware worden vergroot. Ten tweede sluit het kabinet aan bij de huidige praktijk in Europees Nederland. Ook in Europees Nederland kan aan de hand van aanvullende bewijsstukken worden aangetoond dat een pedagogisch medewerker aan de opleidings- en ervaringseisen voldoet. En tot slot leidt deze verruiming er ook toe dat kinderopvangorganisaties minder afhankelijk zijn van de inzet van EVC-trajecten. Het is immers mogelijk om ook op andere manieren aan te tonen dat een pedagogisch medewerker werkzaamheden op een bepaald niveau kan uitvoeren.

Bovengenoemde redenen zijn voor het kabinet aanleiding geweest om het ontwerpbesluit hierop aan te passen. Het kabinet is van mening dat het onwenselijk om EVC-certificaten als enige instrument te legitimeren waarmee aangetoond kan worden dat aan een bepaald werk- en denkniveau wordt voldaan. Concreet betekent dat in het ontwerpbesluit is opgenomen dat medewerkers, die over een mbo-niveau 2 of CVQ niveau 2 diploma beschikken, met een aanvullend bewijsstuk kunnen aantonen dat zij voldoende ervaring, kennis en competenties bezitten om werkzaamheden op werk- en denkniveau mbo niveau 3 te kunnen uitvoeren. Daarmee wordt bijvoorbeeld ook de inzet van een skills paspoort mogelijk gemaakt. Het kabinet stelt in de conceptregeling Kinderopvang BES, die momenteel wordt geconsulteerd, nadere regels aan deze bewijsstukken. Daarbij gaat het om de aan te tonen competenties en de wijze waarop dit moet worden aangetoond. Te allen tijde blijft het de verantwoordelijkheid van de werkgever om toe te zien op de kwaliteit van de medewerkers.

Een tweede wijziging betreft de mogelijkheid om pedagogisch medewerkers zonder diploma in te blijven zetten in de kinderopvang in het kader van de teamkwalificatie. Een groep van circa 23 pedagogisch medewerkers heeft van het bestuurscollege van het openbaar lichaam Bonaire vrijstelling gekregen van de opleidingseisen zoals opgenomen in de toenmalige eilandelijke verordening. Zij hebben deze vrijstelling gekregen omdat zij veel werkervaring hebben in de kinderopvang (meer dan vijftien jaar), over meerdere relevante certificaten beschikken, maar niet in staat zijn om (nog) een mbo-opleiding te volgen op niveau 2 of 3. Daarnaast zijn er ook op Saba (twee) pedagogisch medewerkers die momenteel zonder diploma, maar met een ervaringscertificaat op de groep staan.

Als het kabinet vasthoudt aan de opleidings- en ervaringseisen die in het ontwerpbesluit staan, betekent dit dat deze pedagogisch medewerkers per 1 januari 2026 niet meer werkzaam kunnen zijn in de kinderopvangsector. Dat vindt het kabinet onwenselijk. Het zijn pedagogisch medewerkers met veel ervaring en bovendien is er al een tekort aan geschikt personeel op de eilanden. Om de uitvoerbaarheid van het ontwerpbesluit te waarborgen en rekening te houden met deze specifieke situaties, wordt het ontwerpbesluit op dit punt gewijzigd. Met de wijziging kan deze specifieke groep pedagogisch medewerkers werkzaam blijven in de kinderopvang, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • De pedagogisch medewerker is reeds voor 1 januari 2026 werkzaam in de kinderopvang op Bonaire, Sint-Eustatius of Saba;

  • De pedagogisch medewerker is voor of in 1975 geboren (50 jaar of ouder);

  • De pedagogisch medewerker heeft ten minste 15 jaar ervaring in de kinderopvang.

De voorwaarden komen voort uit de gezamenlijke kenmerken van de groepen op Bonaire en Saba.

Hierbij wordt benadrukt dat de uitzondering enkel geldt voor de huidige groep pedagogisch medewerkers die al voor 1 januari 2026 werkzaam was in de kinderopvang. Nieuwe beroepskrachten zonder diploma kunnen geen gebruik maken van de uitzondering. Door de eis te stellen dat zij al voor 1 januari 2026 werkzaam moeten zijn in de kinderopvang op Bonaire, Sint-Eustatius of Saba, zal deze groep mettertijd door natuurlijk verloop kleiner worden. Bovendien geniet de voorkeur van het kabinet dat in de toekomst alle medewerkers in de kinderopvang met een mbo- of CVQ-opleiding aan de slag gaan.

Pedagogisch en educatief beleid

In het ontwerpbesluit is opgenomen (artikel 2.23, derde lid) dat de houder het pedagogisch en educatief beleidsplan schriftelijk bekend maakt aan ouders die gebruikmaken van de opvang.

Een onderdeel van het pedagogisch en educatief beleidsplan betreft de kwaliteitsdoelen die de houder wil halen, het plan van aanpak, de planning en de evaluatie daarvan (zie artikel 2.24, eerste lid, onderdeel h). Het kabinet ziet af van de verplichting om deze onderdelen schriftelijk bekend te maken aan ouders. Deze onderdelen hebben betrekking op het interne kwaliteitsbeleid van het kindercentrum en hoeven daarom niet actief met ouders te worden gedeeld. Wel geldt dat het kindercentrum de kwaliteitsdoelen, het plan van aanpak, de planning en de evaluatie daarvan moet kunnen overleggen aan de Inspectie van het Onderwijs.

Hoogte kinderopvangvergoeding 2025 t/m 2030

De hoogte van de kinderopvangvergoeding is gebaseerd op een uitgevoerd kostprijsonderzoek.2 In het ontwerpbesluit wordt de hoogte van de kinderopvangvergoeding, onderscheiden naar opvangsoort, voor de komende jaren tot en met 2030 vastgelegd. De tentatieve bedragen, die eerder in het ontwerpbesluit waren opgenomen, zijn vervangen door de meest actuele cijfers in prijspeil 2025. Voor alle jaren zijn de bedragen daardoor naar boven bijgesteld. De hoogte van de bedragen sluit aan bij de middelen die structureel beschikbaar zijn voor kinderopvang in Caribisch Nederland op de SZW-begroting. Daarnaast zal de kinderopvangvergoeding jaarlijks worden aangepast voor de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud op basis van door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex Caribisch Nederland.

Ik bied U, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, hierbij het ontwerpbesluit en de nota van toelichting aan en verzoek U overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.N.J. Nobel.

Advies Raad van State

No. W12.25.00120/III

’s-Gravenhage, 9 juli 2025

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 23 mei 2025, no.2025001149, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels en nadere regels omtrent de kwaliteit, financiering en gegevensverwerking ten behoeve van kinderopvang in Caribisch Nederland (Besluit kinderopvang BES), met nota van toelichting.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geen opmerkingen over het ontwerpbesluit en adviseert het besluit te nemen.

De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Ontwerpbesluit van ..... houdende regels en nadere regels omtrent de kwaliteit, financiering en gegevensverwerking ten behoeve van kinderopvang in Caribisch Nederland (Besluit kinderopvang BES) [KetenID WGK013827]

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 20 mei 2025, nr. 2025-0000110181, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op de artikelen 2.1, derde lid, 2.2, tweede lid, 2.3, derde en vijfde lid, 2.4, vierde lid, 2.6, vierde lid, 2.10a, achtste lid, 2.14, vierde lid, 2.15, vierde lid, 2.17, 2.19, vijfde lid, 3.2, vijfde lid, 3.3, tweede lid, 3.4, derde lid, 3.5, 3.7, tweede lid, 3.11, tweede lid, 3.16, vijfde lid, 4.7, 5.11, tweede lid, van de Wet kinderopvang BES;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van datum, nr. ...);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van datum openlaten, nr. nr. invullen, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begrippen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

basisgroep:

vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang;

ervaringscertificaat:

een certificaat als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid;

stamgroep:

vaste groep kinderen in de dagopvang;

stamgroepruimte:

binnenspeelruimte waar de stamgroep hoofdzakelijk aanwezig is;

wet:

Wet kinderopvang BES.

HOOFDSTUK 2. KWALITEITSEISEN KINDERCENTRUM EN GASTOUDEROPVANG

Paragraaf 2.1. Algemene bepalingen
Artikel 2.1. Uitzonderingen op de acceptatieplicht

Omstandigheden als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de wet zijn:

  • a. binnen het kindercentrum of de voorziening voor gastouderopvang is geen plek om het kind te plaatsen;

  • b. de houder of gastouder:

    • 1°. kan niet de ondersteuning bieden die het kind nodig heeft; en

    • 2°. als gevolg daarvan kan voor dat kind of andere kinderen binnen het kindercentrum of de voorziening voor gastouderopvang geen verantwoorde kinderopvang worden geboden;

  • c. de houder of gastouder vraagt geen kinderopvangvergoeding aan voor het kind en ontvangt geen kinderopvangvergoeding voor andere kinderen binnen het kindercentrum of de voorziening voor gastouderopvang; of

  • d. de houder of gastouder verwacht redelijkerwijs dat de ouder de ouderbijdrage niet zal voldoen en uiterlijk zes maanden voor de beoogde ingangsdatum van de nieuwe kinderopvangovereenkomst is de kinderopvangvergoeding beëindigd op grond van artikel 3.3, derde lid, onderdeel c, van de wet in het kader van een voorgaande kinderopvangovereenkomst tussen de houder of gastouder en de ouder.

Artikel 2.2. Verantwoorde kinderopvang

In het kader van het bieden van verantwoorde kinderopvang draagt de houder of gastouder ervoor zorg dat, rekening houdend met de ontwikkelingsfase waarin kinderen zich bevinden:

  • a. op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen;

  • b. kinderen spelenderwijs worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden, taalvaardigheden en creatieve vaardigheden, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving;

  • c. kinderen worden begeleid in hun interacties, waarbij hen spelenderwijs sociale kennis en vaardigheden worden bijgebracht, teneinde kinderen in staat te stellen steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden;

  • d. kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij; en

  • e. de speelleeromgeving taalrijk is en gekenmerkt wordt door positieve en hoogwaardige interacties met en tussen kinderen.

Artikel 2.3. Deskundige bij strafbare feiten in de kinderopvang
  • 1. De deskundige, bedoeld in artikel 2.10a van de wet:

    • a. is in de uitoefening van diens taken neutraal en onafhankelijk ten opzichte van:

      • 1°. de personen van wie wordt vermoed dat zij een misdrijf hebben gepleegd, bedoeld in het eerste lid, aanhef, van dat artikel;

      • 2°. de personen, genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met d, van dat artikel; en

      • 3°. de kinderen die vermoedelijk betrokken zijn bij een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, aanhef, van dat artikel;

    • b. is aantoonbaar deskundig op het gebied van strafrechtelijke verdenking van mishandeling en misdrijven tegen de zeden jegens kinderen;

    • c. heeft aantoonbare ervaring met professionele omgang met betrokkenen bij mishandeling of misdrijven tegen de zeden jegens kinderen; en

    • d. heeft aantoonbare ervaring met het vervullen van een vertrouwensrol.

  • 2. Indien de deskundige niet of niet langer neutraal en onafhankelijk is als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, verwijst deze de persoon die zich tot de deskundige heeft gewend door naar een andere deskundige binnen hetzelfde openbaar lichaam of, indien dat onmogelijk is, binnen een ander openbaar lichaam.

Paragraaf 2.2. Veiligheids- en gezondheidsbeleid bij een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang
Artikel 2.4. Veiligheids- en gezondheidsbeleid
  • 1. De houder of gastouder stelt voor elk kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang een veiligheids- en gezondheidsbeleid vast als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de wet.

  • 2. De houder of gastouder draagt er zorg voor dat er bij de kinderopvang conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld.

Artikel 2.5. Inhoud van het veiligheids- en gezondheidsbeleid bij een kindercentrum
  • 1. Het veiligheids- en gezondheidsbeleid bij een kindercentrum bevat:

    • a. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder samen met de beroepskrachten ervoor zorgdraagt dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid een continu proces is van het vormen van beleid, implementeren, evalueren en actualiseren;

    • b. een concrete beschrijving van de risico’s die de opvang van kinderen bij het desbetreffende kindercentrum met zich brengt, waarbij wordt ingegaan op:

      • 1°. de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid of gezondheid van kinderen; en

      • 2°. het risico op grensoverschrijdend gedrag door beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers, overige aanwezige volwassenen en kinderen;

    • c. een actueel en concreet omschreven plan van aanpak over de maatregelen om de risico’s, bedoeld in onderdeel b, in te perken, waaronder de termijn waarbinnen maatregelen worden genomen, en de handelwijze indien deze risico’s zich verwezenlijken, onverminderd de werkwijze, bedoeld in de artikelen 2.11 en 2.12 van de wet;

    • d. een beschrijving in algemene zin van de wijze waarop kinderen wordt geleerd om te gaan met risico’s waarvan de gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van kinderen beperkt zijn en welke derhalve geen risico’s vormen als bedoeld in onderdeel b;

    • e. een concrete beschrijving van de wijze waarop de houder ervoor zorgdraagt dat het actuele veiligheids- en gezondheidsbeleid en de evaluaties daarvan inzichtelijk zijn voor de beroepskrachten, beroepskrachten in opleiding, stagiairs, vrijwilligers en ouders; en

    • f. een concrete beschrijving van de wijze waarop achterwacht is geregeld, indien op grond van artikel 2.13, zevende of achtste lid, slechts een beroepskracht in het centrum aanwezig is.

  • 2. In het plan van aanpak, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, beschrijft de houder hoe deze de dagopvang zodanig organiseert dat een beroepskracht, beroepskracht in opleiding of stagiair de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl deze gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene.

Artikel 2.6. Inhoud van het veiligheids- en gezondheidsbeleid bij een voorziening voor gastouderopvang

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid bij een voorziening voor gastouderopvang bevat een concrete beschrijving van:

  • a. de risico’s die de opvang van kinderen bij de desbetreffende voorziening voor gastouderopvang met zich brengt, waarbij wordt ingegaan op de voornaamste risico’s met grote gevolgen voor de veiligheid of gezondheid van kinderen;

  • b. de maatregelen om de risico’s, bedoeld in onderdeel a, in te perken waaronder de termijn waarbinnen maatregelen worden genomen, en de handelwijze indien deze risico’s zich verwezenlijken, onverminderd de werkwijze, bedoeld in artikel 2.13 van de wet; en

  • c. de wijze waarop achterwacht als bedoeld in artikel 2.18 is geregeld.

Paragraaf 2.3. Opleidings-, scholings- en ervaringseisen
Artikel 2.7. Bewijsstukken en ervaringscertificaten
  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen bewijsstukken worden aangewezen met betrekking tot de opleidings- en ervaringseisen voor beroepskrachten of gastouders.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan ervaringscertificaten voor beroepskrachten of gastouders.

Artikel 2.8. Opleidings- en ervaringseisen voor beroepskrachten bij een kindercentrum
  • 1. Een beroepskracht beschikt over een opleiding tot pedagogisch medewerker of een opleiding met een pedagogische component, op ten minste het niveau, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, is het toegestaan dat een beroepskracht die met een ervaringscertificaat aantoont dat deze handelt op het niveau, bedoeld in dat lid, beschikt over een opleiding tot pedagogisch medewerker of een opleiding met een pedagogische component, op ten minste het niveau:

    • a. bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES; of

    • b. 2 van de Caribbean Vocational Qualification.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd artikel 2.15, eerste en tweede lid, is het toegestaan dat een beroepskracht beschikt over een opleiding tot pedagogisch medewerker of een opleiding met een pedagogische component, op ten minste het niveau:

    • a. bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES; of

    • b. 2 van de Caribbean Vocational Qualification.

Artikel 2.9. Aanwezigheid van een beroepskracht met middenkaderopleiding bij een kindercentrum

Gedurende ten minste de helft van de dagdelen per week waarin op een locatie van een kindercentrum kinderopvang plaatsvindt, zet de houder daar een beroepskracht in die beschikt over een opleiding tot pedagogisch medewerker of een opleiding met een pedagogische component, op ten minste het niveau, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.

Artikel 2.10. Opleidingseisen voor gastouders

Een gastouder beschikt over een opleiding tot pedagogisch medewerker of een opleiding met een pedagogische component, op ten minste het niveau:

  • a. bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES; of

  • b. 2 van de Caribbean Vocational Qualification.

Artikel 2.11. Scholingseisen eerste hulp
  • 1. De houder of gastouder draagt er zorg voor dat er gedurende de kinderopvang te allen tijde ten minste één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de kwalificatie, bedoeld in het eerste lid.

Paragraaf 2.4. Stabiliteit van de opvang, groepsgrootte en inzet pedagogisch medewerkers
Artikel 2.12. Stabiliteit van de kinderopvang in een kindercentrum
  • 1. In een kindercentrum vindt de kinderopvang plaats in stamgroepen of basisgroepen.

  • 2. Een kind wordt opgevangen in één stamgroep of basisgroep.

  • 3. De grootte van de stamgroep of basisgroep wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen daarin, waarbij naarmate de kinderen daarin ouder zijn, deze uit meer kinderen mag bestaan.

  • 4. Onverminderd het derde lid, volgt de maximale grootte van:

    • a. stamgroepen uit bijlage 1 bij dit besluit; en

    • b. basisgroepen uit bijlage 2 bij dit besluit.

  • 5. De houder deelt de ouders en het kind mee tot welke stamgroep het kind behoort en welke beroepskracht dan wel beroepskrachten op welke dag aan de desbetreffende stamgroep zijn toegewezen.

  • 6. Binnen een stamgroep of basisgroep wordt zo veel mogelijk gewerkt met vaste beroepskrachten.

  • 7. In de dagopvang wordt een kind gedurende de week in ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes opgevangen.

  • 8. Indien kinderen bij activiteiten als bedoeld in artikel 2.24, tweede lid, onderdeel b:

    • a. de stamgroep of basisgroep verlaten, zijn het eerste, tweede en vierde lid niet van toepassing;

    • b. de stamgroepruimte verlaten, is het zevende lid niet van toepassing.

  • 9. Indien een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep volgt de maximale grootte van de gecombineerde groep uit bijlage 3 bij dit besluit.

Artikel 2.13. Aantal beroepskrachten in een kindercentrum en beroepskracht-kindratio
  • 1. Het aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep of basisgroep wordt afgestemd op het aantal daarin aanwezige kinderen, waarbij naarmate de kinderen ouder zijn, minder beroepskrachten hoeven te worden ingezet.

  • 2. Onverminderd het eerste lid volgt de verhouding tussen het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen:

    • a. voor stamgroepen uit bijlage 1 bij dit besluit;

    • b. voor basisgroepen uit bijlage 2 bij dit besluit; en

    • c. voor gecombineerde groepen uit bijlage 3 bij dit besluit.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kunnen voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten worden ingezet, indien:

    • a. per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden;

    • b. de kaders, bedoeld in artikel 2.24, tweede lid, onderdeel a, in acht worden genomen;

    • c. gedurende die tijd ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet; en

    • d. indien het buitenschoolse opvang betreft, dit gebeurt op vrije dagen van de basisschool of tijdens de schoolvakanties.

  • 4. In afwijking van het tweede lid kunnen bij buitenschoolse opvang voor en na de dagelijkse schooltijd en gedurende vrije middagen van de basisschool voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, indien gedurende die tijd ten minste de helft van het aantal beroepskrachten, vereist op grond van het tweede lid, wordt ingezet.

  • 5. Indien kinderen bij een activiteit als bedoeld in artikel 2.24, tweede lid, onderdeel b, de stamgroep of basisgroep verlaten, leidt dit niet tot een verlaging van het totaal aantal minimaal in te zetten beroepskrachten op of vanuit het kindercentrum ten opzichte van de situatie direct voorafgaand aan de activiteit.

  • 6. In de dagopvang kan de afwijkende inzet, bedoeld in het derde lid, op de dagen van de week verschillen, met dien verstande dat de afwijkende inzet niet per week verschilt.

  • 7. Indien op grond van het tweede lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

  • 8. Indien op grond van het derde of vierde lid slechts één beroepskracht op het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.

Artikel 2.14. Overzicht van ingezette beroepskrachten en presentielijsten

De houder toont aan, door middel van een overzicht van de ingezette beroepskrachten en presentielijsten van kinderen, inclusief een indicatie van aankomst- en vertrektijden:

  • a. de verhouding tussen het minimaal in te zetten aantal beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep of basisgroep, bedoeld in artikel 2.13, tweede lid; en

  • b. indien van toepassing, de toepassing van artikel 2.13, derde of vierde lid.

Artikel 2.15. Teamkwalificatie
  • 1. Het totaal minimum aantal in te zetten beroepskrachten op de locatie waar de houder een kindercentrum exploiteert, dat wordt gevormd door de optelsom van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op de afzonderlijke stamgroepen of basisgroepen binnen die locatie, bestaat gedurende de opvang:

    • a. voor minimaal twee derde uit beroepskrachten als bedoeld in artikel 2.8, eerste of tweede lid; en

    • b. voor maximaal een derde uit:

      • 1°. beroepskrachten als bedoeld in artikel 2.8, derde lid;

      • 2°. beroepskrachten in opleiding; of

      • 3°. stagiairs.

  • 2. Bij de inzet van beroepskrachten als bedoeld in artikel 2.8, derde lid:

    • a. draagt de houder zorg voor begeleiding; en

    • b. houdt de houder rekening met de ervaring en expertise waarover zij op dat moment beschikken.

  • 3. Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding of stagiairs:

    • a. wordt te allen tijde binnen de betreffende stamgroep, basisgroep of gecombineerde stamgroep en basisgroep ook ten minste een beroepskracht ingezet als bedoeld in artikel 2.8;

    • b. draagt de houder zorg voor begeleiding; en

    • c. houdt de houder rekening met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.

Artikel 2.16. Mentor
  • 1. Aan ieder kind wordt een mentor toegewezen.

  • 2. De mentor is een beroepskracht op de stamgroep of basisgroep van het kind.

  • 3. De mentor:

    • a. bespreekt de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders; en

    • b. is aanspreekpunt voor de ouders bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind.

Artikel 2.17. Groepsgrootte bij een voorziening voor gastouderopvang

Bij een voorziening voor gastouderopvang worden maximaal:

  • a. zes kinderen in de leeftijd tot 13 jaar gelijktijdig opgevangen, waarbij eigen kinderen tot 10 jaar worden meegerekend;

  • b. vijf kinderen tot vier jaar gelijktijdig opgevangen; en

  • c. vier kinderen tot twee jaar gelijktijdig opgevangen, waarvan maximaal twee kinderen tot één jaar.

Artikel 2.18. Achterwacht bij een voorziening voor gastouderopvang

Gedurende de kinderopvang is een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen vijftien minuten in de voorziening voor gastouderopvang aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit.

Paragraaf 2.5. Activiteitenprogramma bij een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang
Artikel 2.19. Activiteitenprogramma
  • 1. Het activiteitenprogramma bij een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang is gevarieerd en bevat activiteiten die:

    • a. de ontspanning van het kind bevorderen; en

    • b. de ontwikkeling van het kind stimuleren.

  • 2. Het activiteitenprogramma past bij de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de kinderen in de stamgroep, basisgroep of groep in de gastouderopvang.

Paragraaf 2.6. Bijzonderheden in de ontwikkeling van een kind
Artikel 2.20. Pedagogische ondersteuning en advies

Tot de taken met betrekking tot pedagogische ondersteuning en advies, bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, van de wet, behoort de houder, de beroepskracht of de gastouder pedagogisch ondersteunen en adviseren over het aanbieden van verantwoorde kinderopvang binnen een basisgroep, stamgroep of groep in de gastouderopvang met een kind met mogelijk een bijzonderheid in diens ontwikkeling.

Artikel 2.21. Signaleren van bijzonderheden

Indien de houder of gastouder bijzonderheden signaleert in de ontwikkeling van een kind:

  • a. overleggen de houder en de betrokken beroepskrachten of de gastouder met de verlener van pedagogische ondersteuning en advies als bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, van de wet, indien de ouders hiermee hebben ingestemd; en

  • b. legt de houder of gastouder dit vast in het dossier van het kind.

Artikel 2.22. Reflecteren op bijzonderheden in de ontwikkeling van een kind

De houder reflecteert periodiek op de ontwikkeling van het kind met de betrokken beroepskrachten, indien bijzonderheden in de ontwikkeling van een kind zijn gesignaleerd.

Paragraaf 2.7. Pedagogisch en educatief beleid bij een kindercentrum
Artikel 2.23. Pedagogisch en educatief beleid
  • 1. Elk kindercentrum beschikt over een pedagogisch en educatief beleidsplan.

  • 2. De houder draagt er zorg voor dat er bij het aanbieden van kinderopvang conform het pedagogisch en educatief beleidsplan wordt gehandeld.

  • 3. De houder maakt het pedagogisch en educatief beleid schriftelijk bekend aan de ouders die gebruikmaken van kinderopvang in het kindercentrum.

Artikel 2.24. Inhoud van het pedagogisch en educatief beleid
  • 1. Een pedagogisch en educatief beleidsplan in een kindercentrum bevat ten minste een concrete beschrijving van:

    • a. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan verantwoorde kinderopvang als bedoeld in artikel 2.2;

    • b. de wijze waarop bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind of problemen worden gesignaleerd en ouders worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning;

    • c. de wijze waarop de mentor, bedoeld in artikel 2.16, de verkregen informatie over de ontwikkeling van het kind periodiek met de ouders bespreekt en de wijze waarop aan de ouders en het kind bekend wordt gemaakt welke beroepskracht de mentor is van het kind;

    • d. de werkwijze, maximale omvang en leeftijdsopbouw van de stamgroepen of basisgroepen en de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 2.13, tweede lid;

    • e. de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe stamgroep of basisgroep waarin zij zullen worden opgevangen;

    • f. het activiteitenprogramma en het dagritme;

    • g. de voertaal in het kindercentrum;

    • h. de kwaliteitsdoelen die de houder wil behalen en een plan van aanpak, planning en periodieke evaluatie daarvan;

    • i. de verdeling van taken, rollen en verantwoordelijkheden binnen het kindercentrum;

    • j. de wijze waarop de houder samenwerkt met ouders om de ontwikkeling van het kind te stimuleren; en

    • k. indien het dagopvang betreft, de wijze waarop:

      • 1°. ontwikkel- en leerachterstanden worden voorkomen en bestreden;

      • 2°. de ontwikkeling van het kind wordt gevolgd en gestimuleerd en daarbij naar een doorlopende ontwikkellijn met het basisonderwijs wordt gestreefd; en

      • 3°. met instemming van de ouders kennis over de ontwikkeling van het kind wordt overgedragen aan de school bij de overgang van het kind naar het basisonderwijs.

  • 2. Indien van toepassing bevat het pedagogisch en educatief beleidsplan, in aanvulling op het eerste lid, tevens een concrete beschrijving van:

    • a. de kaders waarbinnen met inachtneming van artikel 2.13, derde of vierde lid, verantwoord afgeweken kan worden van de personele inzet, bedoeld in artikel 2.13, tweede lid;

    • b. de aard en de organisatie van de activiteiten waarbij kinderen de stamgroep, stamgroepruimte of basisgroep kunnen verlaten;

    • c. het beleid ten aanzien van flexibele opvang;

    • d. de taken die beroepskrachten in opleiding, beroepskrachten als bedoeld in artikel 2.8, derde lid, stagiairs en vrijwilligers kunnen uitvoeren en de wijze waarop zij hierbij worden begeleid en ingezet;

    • e. indien het dagopvang betreft, de wijze waarop bij toepassing van artikel 2.12, zesde lid, de emotionele veiligheid van en stabiliteit voor de betreffende kinderen wordt geborgd; en

    • f. indien het buitenschoolse opvang betreft, de omgang met de basisgroep bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen.

Artikel 2.25. Educatief beleid omtrent voorschoolse educatie in de dagopvang

De houder gebruikt voor de voorschoolse educatie in de dagopvang een programma dat:

  • a. de ontwikkeling van kinderen op een gestructureerde, samenhangende en spelende wijze stimuleert;

  • b. gericht is op ten minste de aandachtsgebieden taal, rekenen, motoriek en de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen;

  • c. inhoudelijk past bij de Caribische context;

  • d. past bij de ontwikkelfase waarin de kinderen zich bevinden;

  • e. bijdraagt aan de soepele overgang tussen de kinderopvang en het basisonderwijs.

Paragraaf 2.8. Eisen aan ruimtes bij een kindercentrum
Artikel 2.26. Eisen aan ruimtes bij een kindercentrum
  • 1. De binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven gedurende de tijd dat zij in een kindercentrum worden opgevangen, zijn veilig, toegankelijk en passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

  • 2. Een kindercentrum beschikt per in het kindercentrum aanwezig kind over ten minste 3 m2 binnenspeelruimte.

  • 3. Een kindercentrum beschikt per in het kindercentrum aanwezig kind over ten minste 3 m2 vaste buitenspeelruimte.

  • 4. De binnenspeelruimte is zodanig geventileerd dat sprake is van een gezond binnenmilieu.

  • 5. Elke stamgroep beschikt over een afzonderlijke vaste stamgroepruimte.

  • 6. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de stamgroepruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.

  • 7. Een kindercentrum beschikt voor kinderen tot de leeftijd van anderhalf jaar over een op het aantal aanwezige kinderen afgestemde afzonderlijke slaapruimte.

  • 8. De buitenspeelruimte:

    • a. is schaduwrijk; en

    • b. grenst aan het gebouw waarin het kindercentrum is gevestigd.

Artikel 2.27. Gebruik van porches bij een kindercentrum
  • 1. Een porch kan tot maximaal 18 m2 worden meegerekend voor het minimale aantal vierkante meters binnenspeelruimte, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, indien de porch:

    • 1°. direct grenst aan het kindercentrum;

    • 2°. beschikt over een permanente en stevige constructie;

    • 3°. is gebouwd op een vaste ondergrond;

    • 4°. is voorzien van een omheining; en

    • 5°. overdekt is.

  • 2. Porches worden niet ingezet als afzonderlijke stamgroepruimte.

  • 3. Indien een porch niet voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, kan deze worden meegerekend als buitenspeelruimte, indien de porch voldoet aan artikel 2.26, eerste, derde en achtste lid.

HOOFDSTUK 3. FINANCIERING

Artikel 3.1. Structurele kinderopvang
  • 1. Van structurele kinderopvang als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel g, van de wet is sprake indien het kind niet meer dan incidenteel afwezig is tijdens dagdelen die in de kinderopvangovereenkomst zijn overeengekomen.

  • 2. Onder incidentele afwezigheid wordt in ieder geval verstaan: afwezigheid zolang de verantwoordelijke personen, bedoeld in artikel 6 van de Leerplichtwet BES, ten aanzien van het kind zijn vrijgesteld van de leerplicht in overeenstemming met paragraaf 4 van de Leerplichtwet BES.

  • 3. Onverminderd het tweede lid wordt onder incidentele afwezigheid in ieder geval niet verstaan: onafgebroken afwezigheid gedurende meer dan drie maanden, buiten de schoolvakanties van scholen voor het basisonderwijs in het openbare lichaam.

Artikel 3.2. Verstrekken van kinderopvangvergoeding per kwartaal

Het op aanvraag verstrekken van kinderopvangvergoeding, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de wet, geschiedt per kwartaal.

Artikel 3.3. Peildatum voor verstrekken kinderopvangvergoeding

De datum, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de wet is de laatste dag van het kwartaal waarin de kinderopvang start.

Artikel 3.4. Hoogte van de kinderopvangvergoeding
  • 1. Voor de dagopvang bij een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang bedraagt de kinderopvangvergoeding per dagdeel per kind over de periode:

    • a. tot en met 31 december 2025: USD 23,38 op Bonaire, USD 25,94 op Sint Eustatius en USD 27,58 op Saba;

    • b. van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2026: USD 26,66 op Bonaire, USD 29,63 op Sint Eustatius en USD 31,48 op Saba;

    • c. van 1 januari 2027 tot en met 31 december 2027: USD 28,71 op Bonaire, USD 31,89 op Sint Eustatius en USD 33,83 op Saba;

    • d. van 1 januari 2028 tot en met 31 december 2028: USD 29,73 op Bonaire, USD 33,01 op Sint Eustatius en USD 35,07 op Saba;

    • e. van 1 januari 2029 tot en met 31 december 2029: USD 30,76 op Bonaire, USD 34,14 op Sint Eustatius en USD 36,30 op Saba;

    • f. vanaf 1 januari 2030: USD 31,78 op Bonaire, USD 35,27 op Sint Eustatius en USD 37,53 op Saba.

  • 2. Voor de buitenschoolse opvang bij een kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang bedraagt de kinderopvangvergoeding per dagdeel per kind over de periode:

    • a. tot en met 31 december 2025: USD 26,44 op Bonaire, USD 29,35 op Sint Eustatius en USD 31,21 op Saba;

    • b. van 1 januari 2026 tot en met 31 december 2026: USD 26,44 op Bonaire, USD 29,35 op Sint Eustatius en USD 31,21 op Saba;

    • c. van 1 januari 2027 tot en met 31 december 2027: USD 26,66 op Bonaire, USD 29,63 op Sint Eustatius en USD 31,48 op Saba;

    • d. van 1 januari 2028 tot en met 31 december 2028: USD 27,68 op Bonaire, USD 30,67 op Sint Eustatius en USD 32,71 op Saba;

    • e. van 1 januari 2029 tot en met 31 december 2029: USD 28,71 op Bonaire, USD 31,89 op Sint Eustatius en USD 33,83 op Saba;

    • f. vanaf 1 januari 2030: USD 29,73 op Bonaire, USD 33,01 op Sint Eustatius en USD 35,07 op Saba.

  • 3. De kinderopvangvergoeding, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt per dagdeel per kind dat jonger is dan een jaar verhoogd met:

    • a. USD 6,46 op Bonaire;

    • b. USD 7,16 op Sint Eustatius; en

    • c. USD 7,62 op Saba.

  • 4. Indien de bedragen, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, worden gewijzigd, verstrekt Onze Minister de gewijzigde kinderopvangvergoeding met ingang van het kwartaal nadat de wijziging heeft plaatsgevonden.

  • 5. Op de aanspraak op kinderopvangvergoeding die voorafgaat aan de wijziging, bedoeld in het vierde lid, en gedurende het kwartaal waarin die wijziging heeft plaatsgevonden, blijft dit besluit, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan die wijziging, van toepassing.

Artikel 3.5. Wijziging hoogte kinderopvangvergoeding
  • 1. De bedragen, bedoeld in artikel 3.4, eerste, tweede en derde lid, worden jaarlijks aangepast met ingang van 1 januari, overeenkomstig de ontwikkeling van de consumentenprijsindexcijfers voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba van het derde kwartaal van het lopende jaar, vergeleken met het derde kwartaal van het voorafgaande jaar, zoals blijkt uit de bekendmaking door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 2. Indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot verlaging van de bedragen, bedoeld in artikel 3.4, eerste, tweede of derde lid:

    • a. worden die bedragen in afwijking van het eerste lid ongewijzigd vastgesteld; en

    • b. wordt de procentuele verlaging die op grond van onderdeel a achterwege is gelaten bij de eerstvolgende toepassing van het eerste lid en voor zover nodig tevens bij de daaropvolgende toepassingen alsnog in aanmerking genomen, telkens met overeenkomstige toepassing van de aanhef en onderdeel a.

  • 3. De overeenkomstig het eerste of tweede lid gewijzigde bedragen:

    • a. treden in de plaats van de bedragen, genoemd in artikel 3.4, eerste, tweede of derde lid; en

    • b. worden door of namens Onze Minister medegedeeld in de Staatscourant.

Artikel 3.6. Voorschot
  • 1. Onze Minister kan op aanvraag van de houder of gastouder een voorschot als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, van de wet verstrekken, indien:

    • a. per aanvraag het voorschot niet meer dan een kwartaal betreft; en

    • b. kinderopvangovereenkomsten zijn gesloten voor het aantal dagdelen waarvoor het voorschot wordt verstrekt.

  • 2. Onze Minister kan op aanvraag van de houder of gastouder het verstrekte voorschot verhogen, indien de houder of gastouder na de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, op grond van nieuwe kinderopvangovereenkomsten substantieel meer dagdelen kinderopvang zal verzorgen dan waarop het oorspronkelijke voorschot was gebaseerd.

Artikel 3.7. Hoogte van de ouderbijdrage tot en met 31 december 2026
  • 1. De hoogte van de maandelijkse ouderbijdrage per kind over de periode tot en met 31 december 2026 betreft het bedrag, bedoeld in het tweede lid, naar rato verminderd met het verschil tussen het maximale aantal dagdelen, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van de wet, voor de betreffende maand en het aantal dagdelen kinderopvang in die maand dat voor dat kind volgt uit de kinderopvangovereenkomst van de ouder met de houder of gastouder.

  • 2. De hoogte van de maandelijkse ouderbijdrage bij het maximale aantal dagdelen per maand, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van de wet, betreft over de periode tot en met 31 december 2026:

    • a. indien het de dagopvang betreft:

      • 1°. USD 100 op Bonaire;

      • 2°. USD 75 op Saba; en

      • 3°. USD 75 op Sint Eustatius.

    • b. indien het de buitenschoolse opvang betreft:

      • 1°. USD 100 op Bonaire;

      • 2°. USD 40 op Saba; en

      • 3°. USD 40 op Sint Eustatius.

Artikel 3.8. Hoogte van de ouderbijdrage vanaf 1 januari 2027

De hoogte van de ouderbijdrage per dagdeel per kind bedraagt vanaf 1 januari 2027 4,17% van de op dat moment geldende hoogte van de kinderopvangvergoeding, bedoeld in:

  • a. indien het de dagopvang betreft: artikel 3.4, eerste lid;

  • b. indien het de buitenschoolse opvang betreft: artikel 3.4, tweede lid.

HOOFDSTUK 4. GEGEVENSVERWERKING

Artikel 4.1. Verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van doorstroom naar het basisonderwijs
  • 1. De persoonsgegevens, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van de wet, betreffen persoonsgegevens over de ontwikkeling van het kind op de dagopvang omtrent:

    • a. taalvaardigheden;

    • b. rekenvaardigheden;

    • c. motorische vaardigheden; of

    • d. sociaal-emotionele vaardigheden.

  • 2. De school waar basisonderwijs wordt gegeven bewaart de persoonsgegevens, bedoeld in het eerste lid, op een plaats die enkel toegankelijk is voor:

    • a. de ouders van het betreffende kind; of

    • b. personen die de persoonsgegevens nodig hebben voor de uitoefening van onderwijstaken.

Artikel 4.2. Verstrekking van persoonsgegevens van het Europese deel van Nederland naar Bonaire, Sint Eustatius of Saba
  • 1. Op grond van de artikelen 5.1, eerste lid, van de wet of 184 van het Wetboek van strafvordering BES aangewezen ambtenaren kunnen persoonsgegevens verstrekken vanuit het Europese deel van Nederland aan de volgende instanties binnen de openbare lichamen:

    • a. andere, op grond van de artikelen 5.1, eerste lid, van de wet of 184 van het Wetboek van strafvordering BES aangewezen ambtenaren, voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 2 van de wet of de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 2.18 van de wet;

    • b. het bestuurscollege voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de advisering, bedoeld in artikel 2.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet of het toezicht op de uitoefening van de taken, bedoeld in artikel 2.18 van de wet;

    • c. Onze Minister voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor het toezicht of de handhaving op het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 2, 3 of 4 van de wet; of

    • d. de houder of gastouder voor zover de verstrekking noodzakelijk is voor de uitvoering van artikel 5.4 van de wet.

  • 2. De persoonsgegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b of d, kunnen betreffen:

    • a. met betrekking tot de houder of gastouder:

      • 1°. naam;

      • 2°. administratie- of ID-nummer;

      • 3°. contactgegevens;

      • 4°. geboortedatum;

      • 5°. opleiding; of

      • 6°. verklaring omtrent het gedrag;

    • b. met betrekking tot de beroepskracht:

      • 1°. verklaring omtrent het gedrag; en

      • 2°. diploma’s, ervaringscertificaten en andere bewijsstukken omtrent opleiding, ervaring en scholing;

  • 3. De persoonsgegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, kunnen betreffen, met betrekking tot de houder of gastouder:

    • a. naam;

    • b. administratie- of ID-nummer;

    • c. contactgegevens; of

    • d. geboortedatum.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5.1. Overgangsrecht met betrekking tot de teamkwalificatie bij kindercentra en de binnenspeelruimte bij de buitenschoolse opvang

Tot en met 31 december 2030 geldt in afwijking van:

  • a. artikel 2.15, eerste lid:

    • 1°. onderdeel a, dat het totaal minimum aantal in te zetten beroepskrachten voor minimaal de helft uit beroepskrachten als bedoeld in dat onderdeel bestaat;

    • 2°. onderdeel b, dat het totaal minimum aantal in te zetten beroepskrachten voor maximaal de helft uit beroepskrachten als bedoeld in dat onderdeel bestaat; en

  • b. artikel 2.26, tweede lid, dat de binnenspeelruimte, bedoeld in dat lid, bij buitenschoolse opvang ten minste 2,5 m2 betreft.

Artikel 5.2. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 5.3. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit kinderopvang BES.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Bijlage 1 als bedoeld in de artikelen 2.12, vierde lid, onderdeel a, en 2.13, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit kinderopvang BES

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een stamgroep wordt bepaald op basis van tabel 1 (op grond van artikel 2.13, tweede lid, onderdeel a, van dit besluit). De tabel wordt toegepast in de volgorde waarin zij onderstaand zijn opgenomen. De maximale grootte van een stamgroep volgt uit tabel 1 (op grond van artikel 2.12, vierde lid, onderdeel a, van dit besluit).

Tabel 1. Berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en de maximale grootte van stamgroepen
 

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Horizontale stamgroepen (zelfde leeftijd)

0 tot 1

1

4

2

8

1 tot 2

1

6

2

12

2 tot 4

1

8

2

16

Verticale stamgroepen (gemengde leeftijden)

0 tot 2

1

51

2

102

0 tot 4

1

61

2

122

2 tot 4

1

8

2

16

X Noot
1

Waarvan maximaal drie kinderen van 0 tot 1 jaar.

X Noot
2

Waarvan maximaal zes kinderen van 0 tot 1 jaar.

Bijlage 2 als bedoeld in de artikelen 2.12, vierde lid, onderdeel b, en 2.13, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit kinderopvang BES

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een basisgroep wordt bepaald op basis van tabel 2 (op grond van artikel 2.13, tweede lid, onderdeel b, van dit besluit). De maximale grootte van een basisgroep volgt uit tabel 2 (op grond van artikel 2.12, vierde lid, onderdeel b, van dit besluit).

Tabel 2. Berekening van het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten en de maximale grootte van basisgroepen

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

4 tot 7

1

10

2

20

7 tot leeftijd waarop basisschool eindigt

1

12

2

24

4 tot leeftijd waarop basisschool eindigt

1

111

2

222

X Noot
1

Waarvan maximaal acht kinderen van 4 tot 7 jaar.

X Noot
2

Waarvan maximaal tien kinderen van 4 tot 7 jaar.

Bijlage 3 als bedoeld in de artikelen 2.12, negende lid, en 2.13, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit kinderopvang BES

Op het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen in een combinatiegroep met dagopvang en buitenschoolse opvang is Bijlage 1, Tabel 1, onderdelen ‘verticale stamgroepen’, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘2 tot 4’ gelezen moet worden: ‘2 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt’. Dit is op grond van artikel 2.13, tweede lid, onderdeel c, van dit besluit.

Op de maximale grootte van een combinatiegroep is Bijlage 1, Tabel 1, onderdelen ‘verticale stamgroepen’, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor ‘2 tot 4’ gelezen moet worden: ‘2 tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt’. Dit is op grond van artikel 2.12, negende lid, van dit besluit.

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Uitgangspunt van het kabinet is dat alle kinderen in Nederland dezelfde ontwikkelingskansen moeten hebben en dat ouders onbezorgd naar hun werk kunnen gaan. Dit geldt ook voor Caribisch Nederland. Kinderopvang levert daaraan een belangrijke bijdrage. Om die reden zijn de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba samen met de Ministeries van SZW, OCW, VWS en BZK in 2018 het programma BES(t) 4 kids gestart. Het programma heeft tot doel de kwaliteit van de kinderopvang op de eilanden structureel te verbeteren en de kosten voor de opvang voor ouders te verlagen.

De afgelopen jaren zijn met het programma BES(t) 4 kids al belangrijke stappen gezet. Zo is met de Tijdelijke subsidieregeling financiering kinderopvang Caribisch Nederland de ouderbijdrage verlaagd en ontvangen kinderopvangorganisaties subsidie om de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren. Daarmee is kinderopvang betaalbaarder geworden op alle drie de eilanden. Het programma heeft er ook aan bijgedragen dat meer pedagogisch medewerkers een (hogere) beroepsopleiding hebben afgerond, waardoor de kwaliteit van de kinderopvang is verbeterd.

Vanuit het programma is ook de Wet kinderopvang BES voorbereid. In die wet is de kwaliteit van de kinderopvang op hoofdlijnen vastgelegd, is de wettelijke grondslag gelegd voor het toezicht en is de financiering duurzaam geregeld. In dit besluit worden verschillende regels die hun basis vinden in de wet (nader) uitgewerkt. Het gaat onder andere om (nadere) regels over de kwaliteit, financiering, gegevensverwerking en de externe deskundige bij vermoedens van strafbare feiten.

De regels in dit besluit worden inhoudelijk toegelicht in de hoofdstukken 2 tot en met 6. Daarna wordt stilgestaan bij de gevolgen (H7), de uitvoering (H8), toezicht en handhaving (H9), de financiële gevolgen (H10), de evaluatie (H11), advies en consultatie (H12), en overgangsrecht en inwerkingtreding (H13). Omdat deze punten voor een groot deel al beschreven zijn in de memorie van toelichting bij de wet, waarbij ook al een doorkijk is gegeven naar de voorgenomen (nadere) regels in voorliggend besluit, wordt er waar mogelijk naar de memorie van toelichting bij de wet verwezen, met waar nodig voor de leesbaarheid een korte samenvatting van de wettelijke context.1 Alleen als er aanvullende punten of gewijzigde inzichten zijn, worden die in deze nota van toelichting nader toegelicht.

2. Doel van dit besluit, afbakening en relatie andere regelgeving
2.1 Doel

Het doel van dit besluit is om het kader van regels op het gebied van kwaliteit, financiering en gegevensdeling zoals vastgelegd in de Wet kinderopvang BES nader uit te werken. De wet bevat ook delegatiegrondslagen voor de Eilandsverordeningen kinderopvang. De wet, dit besluit en de Eilandsverordeningen samen vormen het pakket aan regels voor de kinderopvang in Caribisch Nederland. Op enkele onderdelen worden ook nog regels vastgelegd in een ministeriële regeling en Eilandsbesluiten.

Het doel van het pakket aan regels is het verbeteren van de kwaliteit en het verhogen van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang in Caribisch Nederland. Een stelsel van veilige, kwalitatief goede en betaalbare kinderopvang moet bijdragen aan de optimale doorlopende ontwikkeling en het reduceren van achterstanden ten behoeve van een perspectiefrijke toekomst voor kinderen. Daarnaast draagt het bij aan de lastenverlichting en ontzorging van ouders, zodat zij kunnen werken en zelf een inkomen kunnen genereren. Verder worden in dit besluit nadere regels gesteld ten aanzien van gegevensdeling. Doel van deze nadere regels is de privacy van alle betrokkenen te waarborgen.

2.2 Comply or explain

Streven is dat op termijn de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland vergelijkbaar is met de kwaliteit van de kinderopvang in Europees Nederland. In het kader van het principe ‘comply or explain’ is afgewogen welke regels die in Europees Nederland gelden ook geïntroduceerd kunnen worden in Caribisch Nederland. Veel van de regels in dit besluit zijn tot stand gekomen op basis van ‘comply’: deze regels komen overeen met de regels zoals die in Europees Nederland voor de kinderopvang gelden. Op een aantal onderdelen is gekozen voor ‘explain’: vanwege de Caribische context (bijvoorbeeld vanwege de schaal van de eilanden of schaarste aan voldoende opgeleid personeel) worden regels voorgesteld die afwijken van de regels in Europees Nederland. Daarbij gaat het onder andere om de (bredere) definitie van verantwoorde kinderopvang voor Caribisch Nederland, de groepsgrootte en het meerekenen van de porch als binnenruimte. In de toelichting wordt hier nader op ingegaan.

2.3 Relatie met andere regelgeving

De Wet kinderopvang BES bevat delegatiegrondslagen om zowel (nadere) regels te stellen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur als in enkele gevallen bij of krachtens Eilandsverordeningen of Eilandsbesluit. Deze twee sets aan (nadere) regels bestaan grotendeels zonder onderlinge afhankelijkheid naast elkaar, omdat zij niet dezelfde onderwerpen (nader) regelen. Dit geldt niet voor opleidingseisen, scholingseisen en ervaringseisen voor beroepskrachten, omdat in dat kader ten opzichte van de eisen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aanvullende eisen kunnen worden gesteld bij of krachtens Eilandsverordening. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld taalniveau van pedagogisch medewerkers en gezonde voeding.

Verder bevat dit besluit op een aantal onderdelen geen regels omdat daar via andere regelgeving al voldoende regels voor gelden. Het gaat hierbij met name om het Besluit maatschappelijke ondersteuning en bestrijding huiselijk geweld en kindermishandeling BES en de Wet bescherming persoonsgegevens BES. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning en bestrijding huiselijk geweld en kindermishandeling BES dat per 1 januari 2025 van kracht is zijn regels gesteld voor Caribisch Nederland in het kader van de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze regels zijn ook van toepassing op de kinderopvang in Caribisch Nederland. De Wet bescherming persoonsgegevens BES bevat regels om de privacy van mensen te beschermen. Omdat die wet al regels bevat over onder andere het sluiten van een verwerkersovereenkomst en het organiseren van voldoende waarborgen ten aanzien van technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen, worden in dit besluit alleen aanvullende regels ten aanzien van gegevensverwerking gesteld.

3. Nadere regels kwaliteit kinderopvang

Kwalitatief goede en verantwoorde kinderopvang is van groot belang. Kinderen moeten zich veilig voelen en de ruimte krijgen om zich te ontwikkelen. Daarom bevat dit besluit nadere regels over de kwaliteit van de kinderopvang. Deze regels gaan onder andere over zaken als de zorg voor het kind en diens ontwikkeling, veiligheid en gezondheid, hygiëne en huisvesting.

In paragraaf 3.1. wordt ingegaan op wat verstaan wordt onder verantwoorde kinderopvang en worden de naders regels hierover beschreven. In paragraaf 3.2. worden regels beschreven rondom veiligheid en gezondheid. In paragraaf 3.3. wordt ingegaan op de regels omtrent het pedagogisch en educatief handelen van houders van kindercentra en gastouders. Tot slot zal in paragraaf 3.4. ingegaan worden op de ondersteuning van het openbaar lichaam aan de houders van kindercentra en gastouders.

3.1 Verantwoorde kinderopvang

Als overkoepelende kwaliteitseis wordt in de Wet kinderopvang BES gesteld dat houders van kindercentra en gastouders de kinderopvang op zodanige wijze moeten organiseren dat dit redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Onder verantwoorde kinderopvang wordt verstaan ‘het in een veilige en gezonde omgeving bieden van emotionele veiligheid aan kinderen, het bevorderen van de persoonlijke en sociale competentie van kinderen, de socialisatie van kinderen door overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen en het spelenderwijs en doelgericht stimuleren van taalvaardigheden, rekenvaardigheden, motorische vaardigheden en sociaal-emotionele vaardigheden ten behoeve van een doorlopend ontwikkelingsproces voor kinderen.’

Het eerste deel van deze definitie (‘het in een veilige en gezonde omgeving [...] overdracht van algemeen aanvaarde waarden en normen’) komt overeen met de definitie in Europees Nederland. Het laatste deel van de definitie (‘het spelenderwijs en doelgericht stimuleren [...] doorlopend ontwikkelingsproces voor kinderen.’) is een aanvulling op de definitie van Europees Nederland, omdat de Wet kinderopvang BES de doelen van voorschoolse educatie in de kinderopvang, gebaseerd op de aanname dat veel kinderen in Caribisch Nederland baat hebben bij extra aandacht voor hun ontwikkeling. In paragraaf 4.2.2 van de memorie van toelichting van de wet is het begrip verantwoorde kinderopvang nader toegelicht.

Zoals in de memorie van toelichting is aangekondigd, bevat dit besluit dezelfde nadere regels als de regels die in Europees Nederland gelden ten aanzien van het eerste deel van de definitie van verantwoorde kinderopvang.2 Daarnaast bevat dit besluit enkele aanvullende regels ten aanzien van het tweede deel van bovengenoemde definitie van verantwoorde kinderopvang. Bij elkaar gaat het om de volgende regels.

Houders van kindercentra en gastouders moeten ervoor zorgen dat kinderen in de opvang worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. Kinderen moeten worden uitgedaagd in de ontwikkeling van hun taalvaardigheden, rekenvaardigheden, motorische vaardigheden, cognitieve vaardigheden en creatieve vaardigheden, zodat kinderen in staat worden gesteld om steeds zelfstandiger te functioneren in een veranderende omgeving. Ook moeten kinderen begeleid worden in hun interacties, waarbij hen kennis en vaardigheden op sociaal-emotioneel gebied wordt bijgebracht (socialisatie), zodat kinderen in staat worden gesteld om steeds zelfstandiger relaties met anderen op te bouwen en te onderhouden. Bovendien moeten kinderen worden gestimuleerd om op een open manier kennis te maken met de algemeen aanvaarde waarden en normen in de samenleving met het oog op een respectvolle omgang met anderen en een actieve participatie in de maatschappij.

Houders van kindercentra en gastouders moeten de kinderen een taalrijke speelleeromgeving bieden, gekenmerkt door hoogwaardige, positieve interacties zowel met als tussen de kinderen. Er wordt nadruk gelegd op interactie omdat jonge kinderen vooral leren van interactie met hun omgeving. Het is daarbij van belang dat deze interactie hoogwaardig is: het gaat erom dat de kinderen door de interactie worden geprikkeld om zelf na te denken, verbanden te leggen en te praten, waarbij ze gerichte en specifieke feedback krijgen die ze in staat stelt een stapje verder te komen in hun ontwikkeling. Dat kan bijvoorbeeld door open en prikkelende vragen te stellen, en interactief voor te lezen. Daarnaast dient de interactie positief te zijn: het kind moet aangemoedigd worden bij iedere poging van het kind om een stapje te maken in diens ontwikkeling, ook als het niet meteen lukt. Zo blijft leren leuk. De eerdergenoemde feedback moet dus stimulerend zijn en passen bij het begripsniveau van het jonge kind.

Het stimuleren van de ontwikkeling van kinderen dient spelenderwijs te gebeuren. Spel wordt in deze context ingezet als middel om de ontwikkeling en het leren in brede zin te bevorderen en te ondersteunen. Onderzoek wijst uit dat kinderen – zeker jonge kinderen – leren van (begeleid) spelen. Door de nadruk te leggen op spel en ook op ontspanning, vormt de kinderopvang – vooral de buitenschoolse opvang – bovendien een goede aanvulling op en afwisseling met het basisonderwijs, waar kinderen langs leerlijnen doelgericht gestimuleerd worden in hun ontwikkeling.

Daarnaast dienen houders van kindercentra en gastouders rekening te houden met de ontwikkelfase waarin kinderen zich bevinden. Kinderen ontwikkelen zich op het gebied van cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden in hoog tempo, en de ontwikkeling gaat vaak sprongsgewijs. Naarmate kinderen ouder worden, hebben kinderen daardoor telkens behoefte aan een ander soort begeleiding. Zo hebben peuters bijvoorbeeld behoefte aan veel een-op-een contact met de pedagogisch medewerker, terwijl oudere kinderen juist ook van elkaar kunnen leren (peer-tutoring) en meer behoefte hebben aan vrij spel. Om die reden is het van belang dat het aanbod en de begeleiding van kinderen in de kinderopvang is afgestemd op de ontwikkelfase van de kinderen in de groep. Op deze manier blijft spelen, ontwikkelen en leren leuk voor kinderen.

Ten slotte dienen houders van kindercentra en gastouders er zorg voor te dragen dat binnen de kinderopvang op een sensitieve en responsieve manier met kinderen wordt omgegaan, respect voor de autonomie van kinderen wordt getoond en grenzen worden gesteld aan en structuur wordt geboden voor het gedrag van kinderen, zodat kinderen zich emotioneel veilig en geborgen kunnen voelen. Emotionele veiligheid is een randvoorwaarde voor een prettig verblijf van kinderen in de kinderopvang: in een veilige omgeving nemen kinderen de ruimte om te ervaren en te ontdekken.

3.2 Veiligheid en gezondheid

Op basis van de Wet kinderopvang BES zijn de houders van kindercentra en gastouders verantwoordelijk voor het bieden van een veilige en gezonde omgeving in het kader van het bieden van verantwoorde kinderopvang. Veiligheid en gezondheid zijn breder dan alleen de fysieke omgeving en de lichamelijke toestand, zoals zorgen voor kindvriendelijke en hygiënische ruimtes, het bieden van gezonde voeding en adequaat handelen bij pijn en ziekte. Het gaat ook om emotionele veiligheid en mentale gezondheid: heeft een kind bijvoorbeeld de ruimte om zelf te ontdekken maar ook om hulp te vragen, en hoe wordt het welbevinden van kinderen gestimuleerd?

De Wet kinderopvang BES schept de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de veiligheid en gezondheid in de kinderopvang. Op grond daarvan bevat dit besluit regels over het veiligheids- en gezondheidsbeleid. Bovendien bevat dit besluit regels over de maximale groepsgrootte en de beroepskracht-kindratio, de beschikbare ruimte en de inrichting, de herkenbaarheid van ruimtes en personen, en het ‘vierogenprincipe’. In de volgende paragrafen worden deze regels nader toegelicht. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen houders van kindercentra enerzijds en gastouders anderzijds, omdat de setting en de omvang (en daarmee vaak ook de organisatiekracht) van gastouderopvang anders is dan die van kindercentra. De eisen voor gastouders zijn daarom minder vergaand, maar wel met voldoende waarborgen voor de veiligheid en gezondheid voor kinderen.

3.2.1 Eisen voor houders van kindercentra
Veiligheids- en gezondheidsbeleid

De Wet kinderopvang BES bevat de eis dat houders van kindercentra hun veiligheids- en gezondheidsbeleid schriftelijk vastleggen en dit evalueren en waar nodig bijstellen.3 In dit besluit worden nadere regels gesteld over veiligheid en gezondheid. Het besluit regelt dat de houder of gastouder voor elk kindercentrum of voorziening voor gastouderopvang een veiligheids- en gezondheidsbeleid moet opstellen; dus niet enkel per houder of gastouder, indien deze meer kindercentra of voorzieningen voor gastouderopvang onder zich heeft. Ook regelt het besluit dat de houder of gastouder ervoor zorgdraagt dat conform het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld. Daarnaast is in dit besluit vastgelegd welke elementen in het veiligheids- en gezondheidsbeleidsplan beschreven dienen te worden.

Het veiligheids- en gezondheidsbeleidsplan van houders van kindercentra moet ten minste de elementen zoals opgenomen in artikel 2.5 van dit besluit bevatten. Dit komt overeen met het Besluit kwaliteit kinderopvang dat in Europees Nederland geldt. Deze regels zijn voor een groot deel nu al van kracht via de Eilandsverordeningen kinderopvang, dus houders van kindercentra zijn er al bekend mee.

De begrippen veiligheid en gezondheid vermeld onder artikel 2.5 tweede lid dienen in de brede zin belicht te worden: het gaat niet alleen om fysieke en lichamelijke gezondheid, maar ook om emotionele veiligheid, mentale gezondheid en digitale veiligheid. Verder geldt dat bij vermoedens van grensoverschrijdend gedrag de houder van een kindercentrum of gastouder direct contact opneemt met de deskundige (zie paragraaf 6.2).

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid stimuleert de houders van kindercentra om de risico’s in kaart te brengen, maatregelen te treffen om de risico’s zo klein mogelijk te maken, en een werkwijze te formuleren in het geval een risico zich toch voordoet.

Herkenbaarheid van ruimtes en personen: stamgroepen, basisgroepen en mentoren

Een stamgroep is een vaste groep kinderen in de dagopvang en een basisgroep is een vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang. In het kader van de emotionele veiligheid is het namelijk voor kinderen wenselijk dat zij zo veel mogelijk met dezelfde pedagogisch medewerkers in aanraking komen. Elke stamgroep heeft binnen de locatie een afgebakende ruimte ter beschikking om als groep bij elkaar te komen. Zo zijn personen en ruimtes herkenbaar, en raken de kinderen makkelijker gewend. Daarom wordt net als in Europees Nederland het gebruik van zogenaamde stamgroepen en basisgroepen in kindercentra verplicht gesteld.

Als een kind instroomt in de kinderopvang wordt het kind ingedeeld in een stamgroep of basisgroep. De houder van het kindercentrum deelt de ouders en het kind mee tot welke stamgroep of basisgroep het kind behoort, welke pedagogisch medewerkers op welke dag aan de desbetreffende groep zijn toegewezen en wie de mentor van het kind is. Deze mentor vormt het eerste aanspreekpunt voor de ouders en het kind.

Maximale groepsgrootte en de beroepskracht-kindratio

Het is van belang dat het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op een stamgroep en basisgroep wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de groep. In dit besluit worden naar analogie van Europees Nederland regels gesteld aan de maximale groepsgrootte en de beroepskracht-kindratio. Uit onderzoek blijkt dat jonge kinderen in het kader van hun cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling gebaat zijn bij veel direct contact met de pedagogisch medewerkers. Bovendien hebben de jongste kinderen ook in het kader van voeding en verschoning meer individuele aandacht nodig. Naarmate de kinderen in de groep ouder zijn, hoeven er daarom minder beroepskrachten te worden ingezet.

De volgende regels worden gesteld:

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen bij groepen in de dagopvang waar alle kinderen dezelfde leeftijd hebben (horizontale groepen):

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

0 tot 1

1

4

2

8

1 tot 2

1

6

2

12

2 tot 4

1

8

2

16

Het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen bij groepen in de dagopvang waar kinderen verschillende leeftijden hebben (verticale groepen):

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

0 tot 2

1

51

2

102

0 tot 4

1

61

2

122

2 tot 4

1

8

2

16

X Noot
1

Waarvan maximaal drie kinderen van 0 tot 1 jaar.

X Noot
2

Waarvan maximaal zes kinderen van 0 tot 1 jaar.

Het minimaal in te zetten beroepskrachten en de maximale groep in de buitenschoolse opvang:

Leeftijd kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Minimaal aantal beroepskrachten

Maximaal aantal kinderen

Horizontale groep

       

4 tot 7

1

10

2

20

7 tot leeftijd waarop basisonderwijs eindigt

1

12

2

24

Verticale groep

       

4 tot leeftijd waarop basisonderwijs eindigt

1

111

2

222

X Noot
1

Waarvan maximaal acht kinderen van 4 tot 7 jaar

X Noot
2

Waarvan maximaal tien kinderen van 4 tot 7 jaar

Bovenstaande maximale groepsgroottes en beroepskracht-kindratio’s gelden zowel voor activiteiten binnen als buiten het kindercentrum.

Overeenkomstig de regels in Europees Nederland wordt tevens geregeld dat houders van kindercentra voor ten hoogste drie uren per dag minder beroepskrachten mogen inzetten indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren opvang wordt geboden. Tijdens die uren moet wel ten minste de helft van het aantal beroepskrachten aanwezig zijn zoals weergegeven in bovenstaande tabel. Ook moeten de kaders uit het pedagogische beleidsplan omtrent de randen van de dag in acht genomen worden. Bij buitenschoolse opvang is het voorgaande enkel mogelijk op vrije dagen van de basisschool of tijdens de schoolvakanties. Op andere dagen kunnen bij buitenschoolse opvang gedurende ten hoogste een halfuur per dag minder beroepskrachten worden ingezet.

De houder toont aan dat de beroepskracht-kindratio voldaan wordt door middel van een overzicht van de ingezette beroepskrachten en presentielijsten van de kinderen. Hierin worden ook de randen van de dag meegenomen.

De aantallen komen voor de dagopvang in belangrijke mate overeen met de regels die in Europees Nederland gelden op basis van het Besluit kwaliteit kinderopvang. Op enkele punten wijken de regels af: in Caribisch Nederland is voor de horizontale groepen 0-1 en 1-2 één extra kind per beroepskracht toegestaan. Datzelfde geldt voor de verticale groepen 0-2 en 0-4. Op dit moment gelden deze (afwijkende) aantallen al via de Eilandsverordeningen kinderopvang. De reden om af te wijken is dat er (nog) onvoldoende geschoolde pedagogisch medewerkers op de eilanden zijn waardoor er een tekort aan opvangplaatsen is; op Bonaire zijn er wachtlijsten. Door de toegestane groepsgrootte te verkleinen zou de vraag naar pedagogisch medewerkers nog sterker vergroot worden. Hierdoor zou de druk op de sector -en met name op de pedagogisch medewerkers – nog meer toenemen. Dat vindt het kabinet onwenselijk omdat daarmee het risico bestaat dat de uitstroom van pedagogisch medewerkers zal toenemen. Vanuit het programma BES(t) 4 kids wordt op verschillende manieren gewerkt aan een oplossing, onder andere door het beroep aantrekkelijker te maken door betere arbeidsvoorwaarden en salariëring mogelijk te maken met behulp van een hogere kinderopvangvergoeding. De afgelopen jaren is dit al substantieel verbeterd. Dit is echter een proces dat veel tijd vergt en de verwachting is dat er op korte termijn nog geen zichtbaar effect is dat de toegestane groepsgrootte verkleind kan worden. De beschikbaarheid van geschikt personeel is en blijft de komende jaren een belangrijk aandachtspunt. Bij de evaluatie van de wet zal de toegestane groepsgrootte, de beroepskracht-kindratio en de beschikbaarheid van geschikt personeel nadrukkelijk worden meegenomen.

Voor de buitenschoolse opvang is er op verzoek van de brancheorganisaties in Europees Nederland ten tijde van het opstellen van dit besluit een verandering doorgevoerd in de regels over de beroepskracht-kindratio: per 1 juli 2024 mag de beroepskracht-kindratio in Europees Nederland op locatieniveau worden berekend, in plaats van op groepsniveau. Deze wijziging wordt niet opgenomen in onderhavig besluit. Er wordt vooralsnog vastgehouden aan de regels die al gelden op basis van de Eilandsverordeningen en wel om de volgende redenen. Ten eerste kiest het kabinet ervoor om te wachten op de uitkomsten van de monitor in Europees Nederland. Bij positieve uitkomsten kan de regel alsnog in dit besluit worden doorgevoerd. Ten tweede komt er al erg veel op de organisaties af: onder andere de Raad van State heeft in diens advies bij de Wet kinderopvang BES al aandacht gevraagd voor de uitvoerbaarheid van de regels voor de kinderopvangorganisaties in Caribisch Nederland. Aansluiten bij de gewijzigde regelgeving in Europees Nederland zou een verandering betekenen ten opzichte van de huidige regels in de Eilandsverordening, en een aanvullende regel in het pedagogisch beleidsplan.

Combineren van stamgroepen en basisgroepen

Het is wenselijk dat kinderen zo veel mogelijk opgevangen worden in de eigen stamgroep of basisgroep. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarbij er gekozen wordt voor het combineren van deze groepen. Zeker op de eilanden is er sprake van kleine organisaties waarbij het logistiek gunstig kan zijn om groepen te combineren.

Daarom bevat dit besluit de mogelijkheid om, indien een stamgroep wordt gecombineerd met een basisgroep, dezelfde beroepskracht-kindratio te hanteren als bij dagopvang (zie tabellen bij Maximale groepsgrootte en de beroepskracht-kindratio hierboven). Kinderen van 4 jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs eindigt, worden daarbij beschouwd als een kind dat in de categorie 2 tot 4 jaar valt. Met deze aantallen wordt aangesloten bij de regels zoals die in Europees Nederland gelden.

Mentor

Net als in Europees Nederland wordt in dit besluit geregeld dat ieder kind in de kinderopvang een mentor toegewezen krijgt. Dit geldt voor zowel de dagopvang als de buitenschoolse opvang. De mentor is een beroepskracht op de stamgroep of basisgroep van het kind die de ontwikkeling van het kind volgt. Dit bespreekt de mentor periodiek met de ouders. Daarnaast is de mentor het aanspreekpunt voor de ouders bij vragen over de ontwikkeling en het welbevinden van het kind. Hiermee hebben ouders en kinderen dus een vast aanspreekpunt, die zicht heeft op de ontwikkeling van het kind en (mogelijke) ontwikkelingsproblemen kan signaleren.

Beschikbare ruimte

Het is van belang dat de binnen- en buitenruimtes waar kinderen verblijven veilig, toegankelijk en passend zijn ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. Daarom zijn hierover in dit besluit specifieke eisen opgenomen, grotendeels overeenkomstig de regels die in Europees Nederland gelden op basis van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

Net als in Europees Nederland wordt geregeld dat kindercentra beschikken over een minimaal aantal vierkante meter binnenspeelruimte en een minimaal aantal vierkante meter buitenspeelruimte. Kinderen hebben immers voldoende ruimte nodig om veilig te kunnen bewegen en spelen. Bovendien kan de beschikbare ruimte bijdragen aan de pedagogische en educatieve doelen van de kinderopvang. Niet voor niets wordt de fysieke ruimte binnen de pedagogiek4 soms gezien als de ‘derde pedagoog’: de fysieke ruimte kan een kind uitdagen om te ontdekken en te leren.

Na overleg met de openbare lichamen en verschillende andere partners en experts wordt 3 m2 bruto binnenspeelruimte per kind en 3 m2 bruto buitenspeelruimte per kind als minimaal benodigde ruimte gezien ten behoeve van de veiligheid en gezondheid van de kinderen en ter ondersteuning aan de pedagogische en educatieve doelen van de kinderopvang.

Voor de binnenspeelruimte gaat het om het totale aantal vierkante meters in de groepsruimtes: de lengte vermenigvuldigd met de breedte van de ruimtes waar de kinderen spelen. Indien een andere ruimte als speelruimte is ingericht, dan wordt deze ruimte evenredig toebedeeld aan de groepen. Dit betekent bijvoorbeeld dat een speelhal die door meerdere groepen wordt gebruikt kan worden meegerekend. De bruto oppervlakte van de speelhal wordt in dat geval gedeeld door het aantal groepen en dit wordt opgeteld bij de oppervlakte van de groepsruimte. In de ruimte aanwezige kasten, stoelen, tafels en verwarmingen worden niet afgetrokken van de bruto oppervlakte.

Slaapkamers kunnen alleen dan worden meegerekend indien deze ruimtes ook daadwerkelijk als speelruimte worden gebruikt. Een vaste slaapkamer met vaste bedden kan dus niet worden meegerekend, maar een slaapruimte met stretchers die na het slapen van de kinderen kunnen worden verwijderd wel.

Voor de buitenspeelruimte geldt dat deze aangrenzend is aan het kindercentrum. In het geval dat een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van het kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar. Als het bijvoorbeeld gaat om een openbare speeltuin, dan moet die speeltuin daadwerkelijk open zijn op de tijden dat de kinderen worden opgevangen. De buitenspeelruimte beslaat per aanwezig kind minimaal 3 m2 bruto oppervlakte. Met ‘aanwezig kind’ wordt gedoeld op in het kindercentrum aanwezige kinderen, niet noodzakelijkerwijs buitenspelend.

Op dit moment geldt de 3 m2 al als minimale eis voor de binnen- en buitenspeelruimtes op basis van de Eilandsverordening kinderopvang van ieder openbaar lichaam. De openbare lichamen hebben wel aan veel organisaties zogenoemde ‘grace periods’ afgegeven, waarmee aan de organisatie uitstel voor deze eis is toegekend. De inspectie concludeert in haar rapport dat veel van de organisaties op dit moment nog niet voldoen aan het minimum aantal vierkante meters voor zowel binnen- als buitenruimte. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de inspectie in een aantal gevallen niet heeft kunnen constateren dat de buitenruimte niet voldoet vanwege het ontbreken van plattegronden. Naar aanleiding van deze bevinding adviseert de inspectie om ‘streng aan de poort’ te zijn door nieuwe locaties allen een vergunning af te geven als deze voldoen aan de gestelde eisen.

Aanpassing van de fysiek ruimte vraagt om een grote investering in tijd en geld. Bovendien maken veel organisaties op Bonaire gebruik van huurhuizen, wat aanpassingen aan het gebouw extra bemoeilijkt. Daarom bevat dit besluit een overgangsperiode tot 2031 voor de eisen aan binnenspeelruimte voor de buitenschoolse opvang. In de tussentijd geldt dat organisaties die buitenschools opvang aanbieden moeten beschikken over 2,5 m2 binnenspeelruimte per aanwezig kind. Reden om dit alleen te doen voor de buitenschoolse opvang is dat de kinderen in de buitenschoolse opvang veel buitenspelen en activiteiten hebben buiten het kindercentrum. Kinderen in de dagopvang zijn vaker binnen, en dan is 3 m2 noodzakelijk voor de goede motorische ontwikkeling van het kind.

Verder biedt dit besluit de mogelijkheid om zogenoemde ‘porches’ onder voorwaarden mee te rekenen als binnenruimte, om organisaties binnen de Caribische context meer ruimte te geven om kinderen te kunnen opvangen. Porches zijn overdekte buitenruimtes, aangrenzend aan het gebouw. Het Caribische klimaat maakt het mogelijk om een groot deel van de dag op de porch te zijn in plaats van binnen. De kinderopvangorganisaties hebben aangegeven de porch feitelijk in te zetten als binnenruimte, en beschouwen porches daarom als binnenruimte. Het kabinet heeft besloten om de mogelijkheid te geven porches als binnenruimte te beschouwen als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, te weten:

  • 1. de porch moet direct grenzen aan het kindercentrum;

  • 2. gebouwd zijn met een permanente en stevige constructie;

  • 3. gebouwd zijn op een vaste ondergrond (dus geen zandgrond);

  • 4. voorzien zijn van een omheining; en

  • 5. overdekt zijn (geen schaduwdoek).

De verwachting is dat met deze voorwaarden de veiligheid en gezondheid van de kinderen geborgd is. Daarnaast wordt geregeld dat het aantal vierkante meters waarvoor een porch mag meetellen als binnenruimte gelimiteerd wordt tot 18 m2.

De reden voor een limiet is dat er altijd omstandigheden kunnen zijn waaronder de kinderen toch naar binnen moeten – denk aan geluids- of stankoverlast door een omgevingsfactor, of zeer slecht weer – en dan moet de daadwerkelijke binnenruimte daar toereikend voor zijn. De inschatting is dat dat met dit aantal extra kinderen altijd het geval zal zijn. Tot slot wordt de porch gezien als verlengstuk van een bestaande stamgroepruimte. De porch mag dus niet als zelfstandige stamgroepruimte worden ingezet.

Aanvullende eisen aan de fysieke ruimte

Naast eisen aan de binnen- en buitenspeelruimte worden nog enkele andere eisen aan de fysieke ruimte geregeld. Allereerst moeten kindercentra voor kinderen tot 1,5 jaar beschikken over een afzonderlijke slaapruimte met vaste bedden. De slaapruimte is afgestemd op het aantal aanwezige kinderen. Voor kinderen ouder dan 1,5 jaar moet ook ruimte zijn om te rusten, maar dat kan ook in een andere ruimte waarbij gebruik wordt gemaakt van stretchers.

Daarnaast bevat het besluit ten opzichte van Europees Nederland twee aanvullende regels voor de kinderopvang in Caribisch Nederland, omdat het klimaat in Caribisch Nederland anders is dan in Europees Nederland. Ten eerste dienen alle ruimtes in een kindercentrum voorzien te zijn van goede ventilatie. Dit is noodzakelijk voor een gezond binnenmilieu. Belangrijk aandachtspunt daarbij is de CO2-concentratie in de ruimte. Hoe slechter de luchtverversing, hoe groter de hoeveelheid CO2 in de binnenlucht. De houder van het kindercentrum moet zich ervan bewust zijn dat een eventuele airco niet per definitie zorgt voor luchtverversing en daarmee de luchtkwaliteit op termijn juist verslechtert. Ten tweede dienen de buitenruimtes schaduwrijk te zijn, bijvoorbeeld door gedeeltelijke overdekking. Deze regels waren voor inwerkingtreding van de relevante onderdelen van dit besluit al van kracht via de Eilandsverordeningen kinderopvang.

Vierogenprincipe

Ter bevordering van de veiligheid van kinderen en om misdrijven te voorkomen bevat het besluit, conform de aanbeveling uit het Rapport onafhankelijke Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam van april 2011, het zogenoemde ‘vierogenprincipe’. Met het vierogenprincipe wordt bedoeld dat een medewerker altijd gezien en gehoord kan worden door een andere volwassene. De houder van het kindercentrum dient in het veiligheids- en gezondheidsbeleidsplan te beschrijven hoe hier uitvoering aan gegeven wordt. Op basis van de Eilandsverordeningen kinderopvang gold deze regel al.

Een houder van een kindercentrum kan uitvoering geven aan het vierogenprincipe door het bijvoorbeeld mogelijk te maken dat er altijd een andere volwassene de ruimte in kan komen, of langs kan lopen en door een raam naar binnen kan kijken. De huisvesting van het kindercentrum moet hierop zijn ingericht. Een camera mag geen structurele vervanging zijn van het menselijk oog, maar alleen ingezet worden bij onverwachte situaties.

Achterwacht

Ook in het kader van veiligheid is in dit besluit opgenomen dat als er slechts één pedagogisch medewerker aanwezig is in het kindercentrum, er een achterwacht beschikbaar moet zijn. De achterwacht is een volwassene die beschikbaar is, telefonisch bereikbaar is en in geval van calamiteiten binnen 15 minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn. In het geval van een calamiteit moet de pedagogisch medewerker snel kunnen handelen. Moet de pedagogisch medewerker bijvoorbeeld naar het ziekenhuis met een van de kinderen, dan kan de achterwacht in dat geval tijdelijk zorg dragen voor de andere kinderen. In dit besluit worden, evenals in Europees Nederland, geen eisen gesteld aan de achterwacht.

3.2.2 Eisen voor gastouders

Ook voor gastouders zijn eisen gesteld met betrekking tot de veiligheid en gezondheid. Deze eisen wijken deels af van de eisen die gesteld worden aan houders van kindercentra omdat ze voor de gastouderopvang niet relevant zijn of bij of krachtens Eilandsverordening kunnen worden gesteld.

Ten aanzien van de groepsgrootte is in artikel 1.1 van de Wet kinderopvang BES al gedefinieerd dat gastouders gelijktijdige opvang bieden aan ten hoogste zes kinderen, onder wie de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de gastouder of zijn partner. De herkenbaarheid van de ruimte en personen is vanzelfsprekend bij gastouderopvang, en stamgroepen en basisgroepen zijn niet van toepassing. Het vierogenprincipe is voor gastouderopvang – net als in Europees Nederland – niet haalbaar, omdat gastouderopvang in feite een eenmansbedrijf is. Wel kan de toezichthouder op de kwaliteit geregeld onaangekondigde bezoeken brengen.

Groepssamenstelling gastouders

In het besluit is opgenomen dat gastouders gelijktijdige opvang mogen bieden aan ten hoogste zes kinderen in de leeftijd tot 13 jaar. Eigen kinderen van de gastouder tot 10 jaar worden hierin meegerekend. Dit aantal wordt lager als er jongere kinderen opvangen worden: in de groep mogen maximaal vijf kinderen tot 4 jaar opgevangen worden. Worden er kinderen tot 2 jaar opgevangen dan zijn de aantallen nog lager: er mogen maximaal vier kinderen tot 2 jaar gelijktijdig opgevangen worden, waarvan maximaal twee kinderen tot 1 jaar. Ter illustratie zijn hieronder een aantal voorbeelden opgenomen van de groepssamenstelling bij gastouders.

Groepsgrootte gastouderopvang

Leeftijd

Aantal

0 tot 1

2

0 tot 2

4

0 tot 4

5

>4

6

Bovenstaande moet in samenhang worden bezien. Dat betekent dat als een gastouder 2 baby’s opvangt, dat dat effect heeft op hoeveel kinderen in de leeftijd tot 4 jaar ook nog kunnen worden opgevangen.

Voorbeeld 1 van mogelijke groepssamenstelling:

  • 2 baby’s van 0 jaar

  • 2 kinderen van 1 jaar

  • 1 kind van 2 of 3 jaar

  • 1 kind van 4 tot 13 jaar.

Voorbeeld 2:

  • 1 baby van 0 jaar

  • 2 kinderen van 1 jaar

  • 2 kinderen van 2 of 3 jaar

  • 1 kind van 4 tot 13 jaar.

Voorbeeld 3:

  • 0 baby’s

  • 4 kinderen van 1 jaar

  • 1 kind van 2 of 3 jaar

  • 1 kind van 4 tot 13 jaar.

Voorbeeld 4:

  • 0 baby’s

  • 1 kind van 1 jaar

  • 4 kinderen van 2 of 3 jaar

  • 1 kind van 4 tot 13 jaar.

Voorbeeld 5:

  • 6 kinderen van 4 tot 13 jaar.

Bovenstaande aantallen komen overeen met de regels die in Europees Nederland gelden op basis van de Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang.

Het veiligheids- en gezondheidsbeleid

Op basis van de Wet kinderopvang BES zijn gastouders verantwoordelijk voor het uitvoeren van veiligheids- en gezondheidsbeleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de kinderen in de gastouderopvang zoveel mogelijk zijn gewaarborgd.5 Dat is anders dan in Europees Nederland, waar gastouderbureaus verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van dit beleid.

In Caribisch Nederland zijn echter geen gastouderbureaus. Daar heeft het bestuurscollege van het openbaar lichaam de taak om de gastouders te ondersteunen. Het is echter ook in Caribisch Nederland voor gastouders noodzakelijk dat zij hun veiligheids- en gezondheidsbeleid schriftelijk vastleggen, om de veiligheid en gezondheid van de opgevangen kinderen te borgen. Omdat gastouders alleen werken, waarbij een kleine groep kinderen wordt opgevangen in een huiselijke setting, wordt het verantwoord en passend bij de schaal geacht dat de eisen aan het veiligheids- en gezondheidsbeleidsplan minder vergaand zijn dan voor houders van kindercentra. In de geest van de regels die in Europees Nederland gelden wordt geregeld dat het veiligheids- en gezondheidsbeleidsplan een concrete beschrijving bevat van de veiligheids- en gezondheidsrisico's die de opvang van kinderen in alle voor kinderen toegankelijke ruimtes met zich brengt. Na de consultatie is aan de eisen van het veiligheids- en gezondheidsbeleidsplan toegevoegd dat een gastouder de maatregelen moet beschrijven die worden genomen om deze risico’s in te perken, binnen welke termijn die maatregelen worden genomen en wat de handelswijze inhoudt indien de risico’s zich voordoen.

Achterwacht

Net zoals voor kindercentra geldt ook voor gastouders dat zij een achterwachtregeling moeten hebben. Dit houdt in dat een gastouder een achterwacht moet hebben die beschikbaar is, telefonisch bereikbaar is en in geval van calamiteiten binnen 15 minuten aanwezig kan zijn op de opvanglocatie van de gastouder. Het is belangrijk dat de gastouder in het geval van een calamiteit snel kan handelen. Als de gastouder bijvoorbeeld met spoed met een kind naar het ziekenhuis moet, kan de achterwacht in dat geval tijdelijk zorg dragen voor de andere kinderen.

3.3 Pedagogisch en educatief handelen

Zoals in hoofdstuk 2 is toegelicht is het in het kader van verantwoorde kinderopvang van belang dat houders van kindercentra en gastouders een pedagogisch klimaat organiseren dat de kinderen in staat stelt om spelend te leren en te ontwikkelen. Het pedagogisch en educatief handelen binnen de kinderopvang is daarbij cruciaal. De Wet kinderopvang BES schept de mogelijkheid om bij of krachtens AMvB nadere regels te stellen over het pedagogisch beleid, de pedagogische praktijk en het educatieve beleid in de kinderopvang6. Ook bevat de wet grondslagen om bij of krachtens AMvB nadere regels te stellen omtrent het pedagogisch beleidsplan, het programma voor voorschoolse educatie, het opleidingsniveau van de pedagogisch medewerkers, het volgen van de ontwikkeling van kinderen en het signaleren van (mogelijke) bijzonderheden, het dagritme en het gevarieerde activiteitenprogramma, en voor de kwaliteitszorg en de professionele kwaliteitscultuur. In dit besluit zijn nadere regels hieromtrent uitgewerkt. In de volgende paragrafen worden deze regels nader toegelicht. Daarbij wordt net zoals bij de veiligheid en gezondheid (paragraaf 3.2) onderscheid gemaakt tussen houders van kindercentra enerzijds en gastouders anderzijds.

3.3.1 Eisen voor houders van kindercentra
Pedagogisch beleidsplan

De Wet kinderopvang BES bevat de eis dat houders van kindercentra en gastouders hun pedagogische en educatieve beleid schriftelijk vastleggen en dit evalueren en waar nodig bijstellen.7 Dit besluit bevat regels omtrent het pedagogisch en educatief beleidsplan, waaronder welke elementen in het pedagogisch en educatief beleidsplan beschreven dienen te worden.

Het pedagogisch en educatief beleidsplan van houders van kindercentra moet ten minste de elementen bevatten, bedoeld in artikel 2.24 van dit besluit. De inhoud komt voor een groot deel overeen met het Besluit kwaliteit kinderopvang dat in Europees Nederland geldt. Daarnaast waren de meeste van deze regels voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit al van kracht via de Eilandsverordeningen kinderopvang, dus bestaande houders van kindercentra dienen al een beleidsplan te hebben opgesteld.

Ten opzichte van de voorgeschreven inhoud van het beleidsplan in Europees Nederland is aantal punten toegevoegd: activiteitenprogramma en dagritme, voertaal, wijze waarop ontwikkel- en leerachterstanden worden voorkomen en bestreden en het programma dat wordt gebruikt voor voorschoolse educatie, en de wijze waarop kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte worden opgevangen en hoe externe organisaties hierbij worden betrokken.

Ten aanzien van de voertaal in het kindercentrum is, gezien de meertaligheid op de eilanden, in artikel 2.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang BES opgenomen dat in de kinderopvang op Bonaire Papiaments en Nederlands als voertaal kan worden gebruikt, en op Saba en Sint Eustatius Engels en Nederlands. De wet biedt ook ruimte aan de beroepskrachten om met kinderen te communiceren in een andere taal als de ontwikkeling of de situatie van het kind daarom vraagt.8 In het beleidsplan dient de houder van het kindercentrum te verduidelijken welke taal als voertaal wordt gebruikt in het kindercentrum. De overige punten die zijn toegevoegd worden hieronder toegelicht.

Opleidings-, scholings- en ervaringseisen pedagogisch medewerkers

De kwaliteit van de kinderopvang en de veiligheid van de kinderen valt of staat bij goed opgeleide beroepskrachten. Om kinderen daadwerkelijk gericht te kunnen stimuleren in hun ontwikkeling is het van belang dat de beroepskrachten een opleiding tot pedagogisch medewerker of een opleiding met een pedagogische component hebben afgerond. Hieronder vallen onder andere de opleiding (gespecialiseerd) pedagogisch medewerker, Early Childhood Education en onderwijsassistent. De beroepskrachten moeten onder andere toegerust zijn om de ontwikkeling van kinderen te volgen, het aanbod op de ontwikkelfase van de kinderen in de groep af te stemmen en waar nodig te differentiëren per kind. Ook dienen zij het activiteitenprogramma zodanig gevarieerd en met de nadruk op spelend leren vorm te geven dat kinderen hun talenten kunnen ontdekken en ontwikkelen. De verwachting9 is dat pedagogisch medewerkers die beschikken over een vakopleiding (niveau 3)10 dit kunnen bieden.

Op basis van de Eilandsverordeningen kinderopvang van Saba en Sint Eustatius geldt voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit de basisberoepsopleiding (niveau 2)11 als minimale eis. Op Bonaire is wel al niveau 3 vereist, maar daar geldt een overgangsperiode tot juli 2025.

Het opleidingsniveau, maar ook de beschikbaarheid van pedagogisch medewerkers, blijft een groot aandachtspunt. Daarom wordt het volgende in het besluit opgenomen.

De verwachting is dat het overgrote deel van de pedagogisch medewerkers de komende jaren aan de eisen zal voldoen. Een groot deel – circa 70% – voldoet al aan de eisen van minimaal een mbo niveau 3 diploma, waarvan zelfs circa 30% een diploma heeft op mbo niveau 4 of hbo. Daarnaast volgt circa 35% van de pedagogisch medewerkers een vakopleiding (mbo niveau 3). Het volgen van een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg duurt 1 à 2 jaar. Met een overgangstermijn tot 2031 hebben pedagogisch medewerkers voldoende tijd om aan de eisen te voldoen.

Teamkwalificatie

Daarnaast geldt vanaf inwerkingtreding van de wet de zogenaamde ‘teamkwalificatie’ om zo een bijdrage te leveren aan de beschikbaarheid van geschikt personeel. De teamkwalificatie biedt namelijk de ruimte om een deel van het personeel in te zetten dat beschikt over mbo of CVQ niveau 2 of nog in opleiding is. Verder is met de teamkwalificatie gewaarborgd dat er op locatie altijd voldoende personeel aanwezig is om een ontwikkelingsgericht programma in de dagopvang aan te bieden.

De teamkwalificatie houdt in dat het team op de kinderopvanglocatie als geheel op mbo niveau 3 moet opereren, maar dat niet alle individuele medewerkers over mbo niveau 3 hoeven te beschikken als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De teamkwalificatie bevat twee categorieën, A en B. De verhoudingen tussen de categorieën hieronder gelden tot en met 2030.

  • A. minimaal de helft van de pedagogisch medewerkers van een kinderopvanglocatie moet minimaal:

    • geschoold zijn op mbo niveau 3; of

    • geschoold zijn op mbo niveau 2 of CVQ niveau 2, en beschikken over een ervaringscertificaat12 waarmee zij aantonen dat zij op mbo niveau 3 handelen.

  • B. maximaal de helft van de pedagogisch medewerkers van een kinderopvanglocatie mag:

    • stagiair zijn (opleiding op mbo niveau 3);

    • beroepskracht in opleiding zijn (opleiding op mbo niveau 3); of

    • geschoold zijn op mbo niveau 2 of CVQ niveau 2.

Belangrijk bij de teamkwalificatie is dat er aandacht is voor de werkdruk van zowel de pedagogisch medewerkers in categorie A als B als voor een gezond opleidingsklimaat. Er moet daarom bij inzet van een beroepskracht-in-opleiding of een stagiair ook altijd iemand van categorie A op de groep staan. Dit voorkomt dat deze medewerkers in opleiding alleen of met enkel een andere medewerker in opleiding op de groep komen te staan. Voor medewerkers in categorie B die geschoold zijn op mbo niveau 2 of CVQ niveau 2 geldt deze eis niet. Dit biedt de kinderopvanglocatie meer maatwerk voor het optimaal verdelen van hun personeel over de verschillende groepen.

Alle pedagogisch medewerkers in categorie B dienen positief en ondersteunend te worden begeleid, hier draagt de houder zorg voor. Het moment waarop ze worden ingezet en de verantwoordelijkheid die aan hen wordt gegeven, dient passend te zijn bij de fase van hun opleiding, hun ervaring of expertise. Voorkomen moet worden dat beroepskrachten in opleiding en stagiaires te snel en met te weinig ervaring worden ingezet of medewerkers op niveau 2 te zware taken krijgen. Daartoe moet de houder in het pedagogisch beleidsplan beschrijven welke taken de pedagogische medewerker van categorie B mag uitvoeren. Door deze voorwaarden aan categorie B te stellen, is de verwachting dat het gewenste kwaliteitsniveau behaald kan worden. Bij de evaluatie van de wet zal hier specifieke aandacht voor zijn.

Verhoudingen wijzigen na wetsevaluatie

Na de wetsevaluatie wijzigen de verhoudingen in de teamkwalificatie. De verwachting is dat dan het grootste deel van het personeel beschikt over mbo niveau 3. Deze pedagogisch medewerker kan dan worden ingezet voor onder meer het aanbieden van ve. Vanaf 2031 dient 2/3e van de pedagogisch medewerkers van een kinderopvanglocatie minimaal geschoold te zijn op mbo niveau 3 en mag maximaal 1/3e van de pedagogisch medewerkers stagiair of beroepskracht in opleiding zijn (mbo niveau 3-opleiding) of geschoold zijn op mbo of CVQ niveau 2.

Mbo niveau 4

In aanvulling op de teamkwalificatie dient er daarnaast vanaf 2031 gedurende de helft van de week een pedagogisch medewerker op de kinderopvanglocatie aanwezig te zijn die beschikt over een afgeronde middenkaderopleiding (mbo niveau 4). Deze pedagogisch medewerker kan in ieder geval een rol spelen bij het signaleren van (mogelijke) bijzonderheden. Hiervoor is meer specialistische kennis nodig die niet van iedere pedagogisch medewerker verwacht kan worden. Daarnaast ligt het voor de hand dat deze pedagogisch medewerker de medewerkers van categorie B begeleidt en ondersteunt. Bovendien kan de pedagogisch medewerker op mbo niveau 4 een rol spelen bij het ontwikkelen en implementeren van pedagogisch en educatief beleid, bijvoorbeeld op het gebied van het programma van voorschoolse educatie en het betrekken van ouders bij de ontwikkeling van kinderen.

Vanaf 2025 start het National Institute for Professional Advancement (NIPA) op Sint Maarten in samenwerking met MBO Amersfoort de opleiding SPW4. Deze opleiding maakt het mogelijk dat (meer) pedagogisch medewerkers vanuit Saba en Sint Eustatius kunnen doorstromen naar een mbo4 opleiding. Vanuit Sint Eustatius is er veel interesse voor deze opleiding.

Eerste hulp aan kinderen

Tot slot dient de houder er zorg voor te dragen dat er in het kindercentrum altijd minimaal één volwassene aanwezig is die gekwalificeerd is voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen.

Eisen aan programma voor voorschoolse educatie in de dagopvang

In de memorie van toelichting bij de Wet kinderopvang BES is beschreven dat kan worden aangenomen dat de omstandigheden in Caribisch Nederland (sociaaleconomisch, taal) van dien aard zijn dat het merendeel van de kinderen in Caribisch Nederland een groot risico loopt op een achterstand in de ontwikkeling. Daarom wordt in de wet uitgegaan van kinderopvang als integrale voorziening: opvang die toegankelijk is voor alle kinderen en waar kinderen spelenderwijs en gericht worden gestimuleerd in hun ontwikkeling ten behoeve van het voorkomen en bestrijden van ontwikkel- en leerachterstanden. Dat houdt in dat de Wet kinderopvang BES de dagopvang verplicht om een programma voor voorschoolse educatie aan te bieden.13 Dit besluit stelt nadere regels aan dat programma.

In Europees Nederland is op basis van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie gespecificeerd dat het programma op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling van kinderen stimuleert op het gebied van taal, rekenen, motoriek en de sociaal-emotionele ontwikkeling. Tijdens consultatiesessies gaven houders van kindercentra aan dat dit nog een te breed kader vormt voor Caribisch Nederland. Daarom is in dit besluit hieraan toegevoegd dat het programma de ontwikkeling van kinderen, gezien hun jonge leeftijd, spelenderwijs stimuleert. Ook moet het programma passen bij de ontwikkelfase waarin de kinderen zich bevinden. Naarmate de kinderen ouder worden, moet het programma dus oplopen qua moeilijkheidsgraad. Tot slot moet het programma passen bij de Caribische context. Thema’s moeten dus tot de verbeelding spreken van de kinderen. Waar een veelvoorkomend thema in Europees Nederland ‘de vier seizoenen’ is, is een aansprekend thema voor Caribisch Nederland bijvoorbeeld de onderwaterwereld. Tot slot draagt het programma bij aan een soepele overgang tussen de kinderopvang en basisschool.

Houders van kindercentra zijn vrij in de keuze voor een programma, zolang het programma aan de gestelde eisen voldoet. De beroepskrachten spelen een belangrijke rol in de kwaliteit van het educatieve aanbod en de pedagogische kwaliteit van de opvang. Het programma dient ter ondersteuning van het pedagogisch en educatief handelen van de beroepskrachten.

Volgen van de ontwikkeling van kinderen en signaleren van bijzonderheden

Zoals eerder beschreven is het van belang dat de ontwikkeling van alle kinderen wordt gevolgd. Om de ontwikkeling van kinderen te volgen, wordt voorgeschreven dat houders van kindercentra de ontwikkeling van kinderen systematisch registreren. Het gaat om ontwikkelgegevens op het gebied van taalvaardigheden, rekenvaardigheden, motorische vaardigheden en sociaal-emotionele vaardigheden. Zo kan het aanbod van de kinderopvang op de ontwikkelfase van de kinderen worden aangepast. Hiervoor zijn adequaat geschoolde beroepskrachten nodig.

Op basis van de gegevens kunnen beroepskrachten met ouders in gesprek over de ontwikkeling van hun kind. Beroepskrachten kunnen advies en informatie aan de ouders geven over het kind en vice versa. Zo kan er ‘educatief partnerschap’ ontstaan tussen ouders en de kinderopvang. Ouders kunnen bijvoorbeeld thuis verder oefenen met taal, aansluitend op de observaties en thema’s van de kinderopvang.

Een andere reden waarom het volgen van de ontwikkeling van kinderen van belang is, is om bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen te kunnen signaleren. Hoewel ieder kind diens eigen ontwikkeltempo heeft, volgt het gros van de kinderen vaak ongeveer hetzelfde ontwikkelpad. Er zijn echter kinderen bij wie bijzonderheden optreden, zoals een achterstand of juist een voorsprong op het gebied van leren en ontwikkelen. Dit besluit schrijft voor dat als de houder of gastouder dergelijke bijzonderheden signaleert, deze vastgelegd worden in het dossier.

Dagritme en gevarieerd activiteitenprogramma

In voorliggend besluit is opgenomen dat houders van kindercentra een concreet dagritme moeten implementeren in het kindercentrum. Dit is onderdeel van het pedagogisch en educatief beleidsplan. Een vertrouwd dagritme in de kinderopvang geeft houvast aan kinderen, ouders en de beroepskrachten. De pedagogische en educatieve doelen die ten grondslag liggen aan verantwoorde kinderopvang, zie hoofdstuk 2, moeten tot uiting komen in het dagritme. Het dagritme bestaat uit vaste onderdelen, zoals brengen, spelen, eten en slapen. Tegelijkertijd is er ruimte voor flexibiliteit, zodat het aanbod aangepast kan worden op de ontwikkelfase en ondersteuntingsbehoeften van de kinderen. Doordat kinderen weten wat er komen gaat, wordt er een (emotioneel) veilige omgeving gecreëerd. Bovendien is het voor ouders duidelijk wanneer de breng- en haalmomenten zijn.

In het dagritme is ruimte voor een gevarieerd activiteitenprogramma. Het kan gaan om activiteiten die gericht zijn op het spelend stimuleren van de ontwikkeling van kinderen – zoals de activiteiten van het programma voor voorschoolse educatie –, activiteiten die gericht zijn op het ontdekken en ontwikkelen van talenten – zoals sportactiviteiten, toneel, muziekles en excursies in de natuur – en activiteiten gericht op ontspanning. Bovendien kunnen via een activiteit meerdere doelen bereikt worden. Zo kan een ontspannende activiteit als voorlezen tegelijkertijd de taalontwikkeling van kinderen stimuleren.

Het activiteitenprogramma moet dus gevarieerd en in balans zijn. Daarom is in het besluit opgenomen dat het activiteitenprogramma zowel activiteiten bevat die ontspanning bevorderen als activiteiten die ontwikkeling stimuleren. Een bepaald type activiteit mag niet de boventoon voeren. Buitenschoolse opvang mag bijvoorbeeld niet alleen of vooral uit huiswerkbegeleiding bestaan. Vanuit het programma BES(t) 4 kids is gesignaleerd dat de buitenschoolse opvang geneigd is veel huiswerkbegeleiding aan te bieden, omdat er scholen zijn die in verhouding veel huiswerk geven. Het ligt voor de hand dat het huiswerk (voor een belangrijk deel) onder de begeleiding van de buitenschoolse opvang wordt gemaakt. Ouders verwachten dat in zekere zin ook. Wetenschappelijk onderzoek laat zien dat huiswerk maken voor jonge kinderen weinig toegevoegde waarde heeft en zelfs negatieve effecten kan hebben. Ook voor oudere kinderen is een te grote hoeveelheid huiswerk niet effectief. Kinderen leren meer van spel en interactie.

Schoolbesturen, houders van kindercentra en het openbaar lichaam zijn op basis van de wet verplicht om op initiatief van het openbaar lichaam tweemaal per jaar overleg te voeren over de doorgaande ontwikkel- en leerlijn14. In het zogenoemde pedagogisch netwerk kunnen afspraken worden gemaakt over het belang van een gevarieerd programma, een beperkt aanbod van huiswerk en de rol van de buitenschoolse opvang daarin. Het vergt daarnaast ook verwachtingsmanagement bij de ouders. Openbaar Lichaam en het ministerie van OCW zetten zich in om deze problematiek bespreekbaar te maken.

Kwaliteitszorg en professionele kwaliteitscultuur

De Wet kinderopvang BES schept de mogelijkheid om nadere regels te stellen aan de kwaliteitszorg en de professionele kwaliteitscultuur binnen het kindercentrum15. Het is de bedoeling dat de houder en de medewerkers van een kindercentrum samen continu werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het kindercentrum. Met kwaliteitszorg wordt bedoeld dat dit op een systematische en gestructureerde wijze gebeurt en een impliciet onderdeel van de werkwijze is.

Ten opzichte van Europees Nederland is dit een nieuw element in de wet. De wens om hiervoor aandacht te vragen kwam enerzijds van de openbare lichamen om houders van kindercentra meer richting te kunnen geven over hoe zij kunnen werken aan continue kwaliteitsverbetering. Anderzijds heeft ook de inspectie aangegeven dat het voor het toezicht op de kwaliteit wenselijk is om een grondslag te hebben om houders aan te spreken op het realiseren van een proces van continue kwaliteitsverbetering.

Houders van kindercentra dienen het kwaliteitsbeleid schriftelijk vast te leggen in het pedagogisch beleidsplan. Het moet in elk geval een beschrijving bevatten van de kwaliteitsdoelen en een plan van aanpak om de doelen te behalen. Door deze verplichting wordt de houder gestimuleerd om continu aandacht te hebben voor kwaliteitsverbetering en ook daadwerkelijk stappen te zetten.

Daarnaast dient de houder zorg te dragen voor een concrete beschrijving van de taken, rollen en verantwoordelijkheidsverdeling binnen het kindercentrum. Een houder van een kindercentrum is vrij om te kiezen voor een bepaalde organisatievorm en -structuur, zolang de houder van het kindercentrum aan alle kwaliteitseisen voldoet. Maar het moet voor alle betrokkenen binnen het kindercentrum wel duidelijk zijn wie welke taken, rollen en verantwoordelijkheden heeft. Als voor iedereen de taken, rollen en verantwoordelijkheden helder zijn, dan kunnen mensen elkaar ook daarop aanspreken ten behoeve van het verbeteren van de kwaliteit. Omdat dit een nieuw element is zal het Rijk samen met de bestuurscolleges van de eilanden bezien of en welke ondersteuning kinderopvangorganisaties nodig hebben om dit te kunnen uitvoeren.

3.3.2 Eisen voor gastouders

Voor gastouders worden regels gesteld met betrekking tot de opleidings- en scholingseisen en het activiteitenprogramma. De andere onderdelen omtrent pedagogisch en educatief handelen waarover voor houders van kindercentra wel eisen worden gesteld, zijn voor de gastouderopvang ofwel niet van toepassing dan wel in de Wet kinderopvang BES gedelegeerd naar nadere regeling bij of krachtens Eilandsverordening. Zo verplicht de wet gastouders het pedagogisch beleid schriftelijk vast te leggen16, maar regelt dat bij of krachtens Eilandsverordening nadere regels gesteld kunnen worden over het pedagogisch beleid, in plaats van bij algemene maatregel van bestuur.17 De reden om dit voor gastouderopvang te regelen via de Eilandsverordening, is omdat de specifieke lokale context bepalend kan zijn voor de invulling van het gastouderschap.

Gezien de setting en de omvang van gastouderopvang zijn gastouders niet verplicht een programma voor voorschoolse educatie aan te bieden. Een gastouder moet wel voldoen aan de definitie van verantwoorde kinderopvang, en daarmee dus ook de ontwikkeling van kinderen stimuleren op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele vaardigheden.

Opleidings- en scholingseisen

In het besluit wordt een pedagogische opleiding op niveau 2 als minimum opleidingseis gesteld aan gastouders. Dit niveau is vergelijkbaar met Europees Nederland, waar ook een pedagogische basis wordt vereist. Voorafgaand aan inwerkingtreding van dit besluit gold deze eis al op basis van de Eilandsverordeningen. Daarnaast dienen gastouders gekwalificeerd te zijn in het verlenen van eerste hulp aan kinderen.

Volgen van de ontwikkeling van kinderen en signaleren van bijzonderheden

Ook voor de gastouderopvang regelt het besluit dat de ontwikkeling van kinderen wordt gevolgd zodat bijzonderheden in de ontwikkeling van het kind kunnen worden gesignaleerd. Zo kunnen het aanbod en de begeleiding door de gastouder op de ontwikkelfase van de kinderen worden aangepast. Ouders kunnen waar dit aan de orde is worden doorverwezen naar passende instanties voor verdere ondersteuning bij de ontwikkeling van hun kind.

Ook ten behoeve van ouderbetrokkenheid en een goede overdracht en samenwerking met het basisonderwijs regelt dit besluit dat gastouders hun observaties over bijzonderheden vastleggen in het dossier van het kind. Het openbaar lichaam moet de gastouders op dit terrein ondersteuning gaan bieden, bijvoorbeeld door de gastouders te ondersteunen met een (eenvoudig) observatie-instrument dat hen helpt bij het observeren en registreren van de ontwikkeling van kinderen.

Activiteitenprogramma

Gastouders moeten ook een gevarieerd activiteitenprogramma aanbieden, waarbinnen zowel ruimte is voor de ontwikkeling van kinderen, het ontplooien van talenten, als voor ontspanning.

3.4 Ondersteuningsstructuur kinderopvang door het openbaar lichaam

In paragraaf 3.1, 3.2 en 3.3 zijn de kwaliteitseisen beschreven waaraan de kinderopvang in Caribisch Nederland moet voldoen. De houders van kindercentra en gastouders zijn hiervoor verantwoordelijk. Dit vraagt echter veel van hen. Om houders van kindercentra en gastouders te ondersteunen bij het behalen en behouden van de vereiste kwaliteit, is in de wet opgenomen dat de bestuurscolleges van de openbare lichamen zorgdragen voor begeleiding en ondersteuning aan de houder of gastouder bij het aanbieden van verantwoorde kinderopvang (ook wel ‘ondersteuningsstructuur’ genoemd), waaronder pedagogische ondersteuning en advies. De wet geeft de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de onderwerpen en taken waarover het bestuurscollege zorgdraagt voor een ondersteuningsstructuur.18

In voorliggend besluit wordt – in lijn met paragraaf 5.3.2 van de memorie van toelichting bij de wet – geregeld wat de bestuurscolleges in het kader van de ondersteuning aan houders van kindercentra en gastouders moeten bieden. Het is aan de openbare lichamen om de ondersteuning effectief en efficiënt in te richten, waarbij wordt verwacht dat de openbare lichamen waar mogelijk ook onderling met elkaar samenwerken.

4. Nadere regels financiering kinderopvang

Goede kinderopvang stelt hoge eisen aan de kinderopvangorganisaties en de pedagogisch medewerkers. Zonder financiële ondersteuning van de overheid is voor de meeste ouders kinderopvang die aan de eisen van de wet voldoet niet te betalen. Er is als uitgangspunt voor de wet en aansluitend op de al bestaande inrichting van de kinderopvang in Caribisch Nederland gekozen voor een publiek stelsel dat privaat wordt uitgevoerd. Het is in die zin een publiek stelsel omdat de bekostiging vrijwel volledig door het Rijk wordt gedragen. Een essentieel onderdeel van de wet is dan ook de bekostiging van de kinderopvangorganisaties die kinderopvang aanbieden.

Gelet op de beperkte omvang van de eilanden en de ongewenste effecten van vrije prijsvorming is een regulering van de marktwerking op de eilanden noodzakelijk. Kinderopvangorganisaties die in aanmerking willen komen voor bekostiging vanuit het Rijk hebben bijvoorbeeld niet de vrijheid om hun tarieven zelf vast te stellen. Dat stelt eisen aan de bekostiging vanuit het Rijk. In de Wet kinderopvang BES zijn daarvoor de kaders gesteld, maar die vragen een uitwerking in lagere regelgeving die in onderhavig besluit zijn opgenomen.

In paragraaf 4.1 wordt ingegaan op de hoogte van de ouderbijdrage. In 4.2 wordt de kinderopvangvergoeding toegelicht. Vervolgens wordt in paragraaf 4.3 ingegaan op nadere regels over structurele kinderopvang, een van de voorwaarden voor verstrekking van kinderopvangvergoeding. Tot slot wordt in paragraaf 4.4 stilgestaan bij flexibele opvang.

4.1 Hoogte ouderbijdrage

De berekeningswijze en de hoogte van de ouderbijdrage worden in dit besluit voor de dagopvang en buitenschoolse opvang vastgelegd.

Ouderbijdrage tot 2027

In 2026 blijft de ouderbijdrage op het niveau van 2025.

Overzicht 1: Hoogte maandelijkse ouderbijdrage 2026 bij het maximaal aantal dagdelen per maand

In $

Bonaire

Sint Eustatius

Saba

Dagopvang

100

75

75

Buitenschoolse opvang

100

40

40

De exacte ouderbijdrage 2026 en volgende jaren wordt in dit besluit vastgelegd. De ouderbijdrage wordt naar rato van het aantal afgenomen dagdelen berekend. Ter illustratie: bij 3 dagen dagopvang op Bonaire wordt de ouderbijdrage $ 60. Voor 3 dagen buitenschoolse op Sint Eustatius bedraagt de ouderbijdrage $ 24.

De ouderbijdrage voor baby's tot 1 jaar is dezelfde als de ouderbijdrage voor de dagopvang van kinderen van 1 tot en met 3 jaar.

Zoals in de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven prefereert het kabinet voor de meeste kinderen de opvang in een professionele setting van een kindercentrum. Gastouderopvang wordt als aanvullend op het stelsel van de reguliere kinderopvang gezien. Het kabinet wil de opvang in kindercentra voor ouders niet minder financieel aantrekkelijk laten zijn dan gastouderopvang. De ouderbijdrage voor gastouderopvang is daarom hetzelfde als de ouderbijdrage voor de betreffende opvangsoort van een kindercentrum binnen het openbare lichaam.

Ouderbijdrage vanaf 2027

Zoals verwoord in de memorie van toelichting bij de wet is het uitgangspunt van het kabinet dat de hoogte van de ouderbijdrage in Europees en Caribisch Nederland zo veel mogelijk gelijk oploopt. Dat betekent dat vanaf 2027 de ouderbijdrage 4% van de kostprijs van de betreffende soort kinderopvang op het eiland wordt. De kostprijs bestaat uit de kinderopvangvergoeding (96%) en de ouderbijdrage (4%). De ouderbijdrage bedraagt dan 4,17% van de kinderopvangvergoeding (4%/96%*100%= 4,17%).

4.2 De kinderopvangvergoeding
Hoogte van de kinderopvangvergoeding

De hoogte van de kinderopvangvergoeding is gebaseerd op een uitgevoerd kostprijsonderzoek.19 Het kabinet heeft het advies van de onderzoekers om de kinderopvangvergoeding te baseren op het overeengekomen gebruik (gebaseerd op het aantal overeengekomen dagdelen per week) tussen ouder en kinderopvangorganisatie overgenomen.

De kinderopvangvergoeding bestaat uit:

  • 1. De inzet van de pedagogische medewerkers

  • 2. een vaste vergoeding voor de huisvesting

  • 3. overige kosten (schoonmaak, voeding, overig personeel)

  • 4. een extra opslag

De onderzoekers geven aan dat de hoogte van de kinderopvangvergoeding mede afhankelijk is van een aantal beleidskeuzes. Er wordt op basis daarvan een bandbreedte voor de kinderopvangvergoeding onderscheiden: een ondergrens en een bovengrens. Daarbij gaat het onder andere om keuzes rond de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden voor personeel in de kinderopvangsector (betere primaire arbeidsvoorwaarden, vakantiegeld, pensioenvoorziening) en de inzet van hoger gekwalificeerd personeel (niveau 4). Bij de ondergrens wordt niet extra ingezet op deze punten en bij de bovengrens op al deze punten wel.

In de Tijdelijke subsidieregeling Kinderopvang BES zijn de keuzes die gemaakt zijn om de hoogte van de kinderopvangvergoeding te bepalen nader beschreven.20 Zo is bij de berekening van de kinderopvangvergoeding rekening gehouden met een bezettingsgraad van 80%, zijn er middelen beschikbaar gesteld voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden van het personeel en is er extra geld is opgenomen voor materiaal en gezonde voeding. In de Voorjaarsnota 2024 is € 8 mln. additioneel beschikbaar gesteld voor kinderopvang in Caribisch Nederland. Er is in totaal een bedrag van circa € 25 mln. beschikbaar voor kinderopvang in Caribisch Nederland.

Verder is bij het vaststellen van de hoogte van de kinderopvangvergoeding per dagdeel een onderscheid gemaakt naar soort opvang en de kosten van levensonderhoud binnen het openbare lichaam. Voor baby’s tot 1 jaar wordt een extra toeslag uitgekeerd. Naar aanleiding van het kostprijsonderzoek is vanaf 2025 de maximale leeftijd voor de babytoeslag verlaagd van 2 naar 1 jaar, omdat voor die laatste groep een lagere beroepskrachtratio geldt.

In dit besluit wordt de hoogte van de kinderopvangvergoeding, onderscheiden naar opvangsoort, voor de komende jaren tot en met 2030 vastgelegd. Daarnaast zal de kinderopvangvergoeding jaarlijks worden aangepast voor de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud op basis van door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex Caribisch Nederland. De mogelijkheden tot wijziging van de kinderopvangvergoeding worden nader toegelicht in paragraaf 4.3.

In overzicht 2 en 3 is de hoogte van de kinderopvangvergoeding per jaar vanaf 2025 tot en met 2030 opgenomen voor de drie eilanden. Het zijn op dit moment nog tentatieve bedragen. In het voorjaar van 2025 zijn de subsidiebedragen van de tijdelijke subsidieregeling voor 2025 definitief vastgesteld en daarmee is dan ook de basis gelegd voor de kinderopvangvergoeding voor de jaren erna. De hoogte van de kinderopvangvergoeding zal in het definitieve besluit worden opgenomen.

Overzicht 2: Ontwikkeling kinderopvangvergoeding dagopvang: voorlopige cijfers (exclusief aanpassing aan de prijsontwikkeling) 2025 – 2030

Vergoeding per dagdeel dagopvang

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Bonaire

$23,38

$26,66

$28,71

$29,73

$30,76

$31,78

Sint Eustatius

$25,94

$29,63

$31,89

$33,01

$34,14

$35,27

Saba

$27,58

$31,48

$33,83

$35,07

$36,30

$37,53

Overzicht 3: Ontwikkeling kinderopvangvergoeding bso: voorlopige cijfers (exclusief aanpassing aan de prijsontwikkeling) 2025 – 2030

Vergoeding per dagdeel bso

2025

2026

2027

2028

2029

2030

Bonaire

$26,44

$26,44

$26,66

$27,68

$28,71

$29,73

Sint Eustatius

$29,35

$29,35

$29,63

$30,67

$31,89

$33,01

Saba

$31,21

$31,21

$31,48

$32,71

$33,83

$35,07

Uit de Prijsniveaumeting van het CBS uit 2023 is duidelijk geworden dat ten opzichte van het niveau op Bonaire op Sint Eustatius de kosten van het levensonderhoud gemiddeld 11% hoger zijn en op Saba 18%.21 Omdat uit het kostprijsonderzoek duidelijk is geworden dat er tussen de openbare lichamen verschillen zijn in de kosten voor de kinderopvang, wordt de kinderopvangvergoeding voor Sint Eustatius en Saba met het betreffende percentage verhoogd.

Vanaf 2027 zal de kinderopvangvergoeding worden vastgesteld op 96% van de kostprijs. In 2025 en 2026 zal bij het bepalen van de hoogte van de kinderopvangvergoeding rekening worden gehouden met de hoogte van de ouderbijdrage per dagdeel voor de betreffende opvangsoort op het eiland. De kinderopvangvergoeding zal in die jaren lager zijn dan 96% van de kostprijs.

Het kostprijsonderzoek zal periodiek, naar verwachting elke vijf jaar, worden herhaald en op basis daarvan zal de kinderopvangvergoeding worden aangepast. Ook kunnen signalen aanleiding zijn om kritisch te kijken naar (de hoogte van) de kinderopvangvergoeding.

Toeslag voor baby's

Voor baby’s tot de leeftijd van 1 jaar zal een extra toeslag, de babytoeslag, worden verstrekt. Deze toeslag is gebaseerd op het maximaal aantal baby’s dat een pedagogisch medewerker mag opvangen en de extra kosten die daarmee samenhangen. De babytoeslag bedraagt vanaf 2025 $ 6,46 dollar per dagdeel per baby. Dit bedrag wordt verhoogd voor Sint Eustatius naar $ 7,16 en voor Saba naar $ 7,62 vanwege de hogere kosten op deze eilanden. Daarnaast wordt de babytoeslag aangepast vanwege de jaarlijkse indexatie (zie paragraaf 4.3).

Kinderopvangvergoeding gastouderopvang

Voor gastouderopvang geldt dezelfde kinderopvangvergoeding binnen het betreffende openbare lichaam voor dagopvang respectievelijk buitenschoolse opvang als voor kindercentra.

In overzicht 4 wordt de wijze van berekening van de kinderopvangvergoeding per dagdeel geconcretiseerd.

Overzicht 4: Nadere toelichting bepaling kinderopvangvergoeding

De soort kinderopvang

Dagopvang

Hiervoor geldt dat voor de dagopvang wordt uitgegaan van een maximaal aantal dagdelen van 2 per dag, 20 dagen per maand. Dus 40 dagdelen per maand.

Vergoeding dagdeel dagopvang = Kostprijs op basis van onderzoek minus ouderbijdrage per maand/ 40.

Baby’s tot 1 jaar

Voor baby’s tot 1 jaar zal een aparte toeslag boven op de gebruikelijke kinderopvangvergoeding voor de dagopvang worden ingevoerd gebaseerd op een pedagogisch medewerker-kind ratio van 1 op 4.

Buitenschoolse opvang

Voor de buitenschoolse opvang geldt dat in de kostprijs rekening moet worden gehouden met het feit dat de buitenschoolse opvang gedurende de vakantieperiode 2 dagdelen en hiernaast ook studiedagen kan declareren.

Vergoeding dagdeel buitenschoolse opvang = kostprijs op basis van onderzoek minus ouderbijdrage per maand plus extra kosten vakanties / 20 + (aantal vakantiedagen per jaar/12)

Gastouderopvang dagopvang

Vergoeding dagdeel gastouderopvang = kostprijs op basis van onderzoek minus ouderbijdrage per maand/ 40

Baby’s tot 1 jaar

Voor baby’s tot 1 jaar zal een aparte toeslag boven op de gebruikelijke kinderopvangvergoeding voor de dagopvang worden ingevoerd (maximaal twee kinderen).

Gastouderopvang buitenschoolse opvang

Vergoeding dagdeel buitenschoolse opvang = kostprijs minus ouderbijdrage op basis van onderzoek per maand plus extra kosten vakanties / 20 + (aantal vakantiedagen per jaar/12)

Het kostenniveau op het eiland

Het is bekend dat de kosten voor levensonderhoud op de eilanden verschillen. Daarvoor wordt de kinderopvangvergoeding op het betreffende eiland aangepast.

4.3 Indexatie van de kinderopvangvergoeding en de babytoeslag en voorschotten

De bedragen van de kinderopvangvergoeding en de babytoeslag worden jaarlijks met ingang van 1 januari geïndexeerd. Hieronder wordt dit nader uitgewerkt.

Indexatie

Een eerste reden om de kinderopvangvergoeding en de babytoeslag te wijzigen heeft te maken met de jaarlijkse indexatie. Voor de indexatie wordt de ontwikkeling van de consumentenprijsindexcijfers voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba van het derde kwartaal van het van het lopende jaar vergeleken met het derde kwartaal van het voorgaande jaar. De subsidiebedragen worden aangepast op basis van deze prijsindexatie. Dit betreft een wijziging van bedragen volgens een vaste systematiek. Met gebruik van die vaste systematiek worden de bedragen die in het besluit zijn vastgelegd door Onze Minister gewijzigd in de jaarlijkse Verzamelmededeling van het Ministerie van SZW.

Hoewel het uitzonderlijk is, kan het voorkomen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Dat zou betekenen dat de kinderopvangvergoeding lager wordt vastgesteld. Dat vindt het kabinet onwenselijk. Uit het kostprijsonderzoek is gebleken dat kinderopvangorganisaties meer kosten maken dan wat ze aan subsidie ontvangen. Naar aanleiding daarvan is besloten om de kinderopvangvergoeding te verhogen en is aan kinderopvangorganisaties ook gevraagd om kritisch naar hun bedrijfsvoering te kijken. Het kost kinderopvangorganisaties tijd om bedrijfsmatige wijzigingen door te voeren. Ook staan kinderopvangorganisaties voor grote uitdagingen om de kwaliteit van de kinderopvang verder te verbeteren. Om de gewenste kwaliteit te realiseren moeten immers nog grote stappen worden gezet. Daarbij is het van belang dat kinderopvangorganisaties over voldoende middelen beschikken, maar ook dat ze ervan uit kunnen gaan dat de kinderopvangvergoeding geen negatieve ontwikkeling laat zien. Daarom is in dit besluit geregeld dat bij een indexatie die tot gevolg zou hebben dat de kinderopvangvergoeding en de babytoeslag omlaag zouden worden aangepast, de bedragen ongewijzigd worden vastgesteld. De achterwege gelaten negatieve indexatie wordt verrekend met positieve indexaties over de volgende periode(s). Daarmee is het netto resultaat positief en worden de kinderopvangvergoeding en de babytoeslag niet lager vastgesteld als gevolg van negatieve indexatie.

Aanvraag voorschot

De kinderopvangorganisatie wordt in de gelegenheid gesteld om een voorschot op de kinderopvangvergoeding aan te vragen voor het kwartaal waarin de kinderen worden opgevangen zodat de organisatie over voldoende middelen beschikt om de kinderen in het betreffende kwartaal te kunnen opvangen. Deze werkwijze sluit aan bij de tijdelijke subsidieregeling.

Om te voorkomen dat kinderopvangorganisaties in financiële problemen komen doordat ze een te hoog voorschot aanvragen gelden, er twee voorwaarden voor de verstrekking van een voorschot: 1) per aanvraag betreft het voorschot niet meer dan één kwartaal en 2) het voorschot wordt enkel verstrekt voor het aantal dagdelen waarvoor kinderopvangovereenkomsten zijn gesloten. De middelen voor het voorschot zijn dus bedoeld om aan de verplichtingen in het kwartaal te kunnen voldoen.

Verhoging voorschot

Het besluit biedt daarnaast de mogelijkheid het verstrekte voorschot te verhogen. Op basis van artikel 3.7, tweede lid, van de Wet kinderopvang BES worden daaraan regels gesteld. Een verhoging van het voorschot wordt alleen verstrekt als het aantal op te vangen kinderen ten opzichte van de ingediende aanvraag voor het oorspronkelijke voorschot substantieel hoger is.

De kinderopvangorganisatie zal dan op basis van de met ouders afgesloten kinderopvangovereenkomsten bij de minister (in de praktijk: de uitvoerder, RCN Unit SZW) aannemelijk moeten maken dat er sprake is van een onverwachte extra instroom van kinderen die moeten worden opgevangen. Het is een bewuste keuze om het begrip substantieel niet precies te definiëren om ruimte te laten aan de uitvoering om maatwerk te leveren indien dat nodig wordt geacht. Een tweede voorschot is namelijk een uitzondering op het reguliere proces. Een voorbeeld van een situatie waarbij een tweede voorschot in de rede ligt is in het geval er gedurende het kwartaal een dusdanig aantal nieuwe kinderopvangovereenkomsten worden afgesloten dat er door de kinderopvangorganisatie extra personeel aangetrokken moet worden.

4.4 Structurele kinderopvang

Met een lage ouderbijdrage kan voor een aantal ouders de financiële prikkel om afspraken te maken over het gebruik in overeenstemming met de feitelijke aanwezigheid van het kind op de opvang beperkt zijn. Het risico is dan ook aanwezig dat kinderopvangorganisaties en ouders meer kinderopvang gaan afspreken dan de feitelijke behoefte van de betreffende ouder is en dat op die manier plekken niet altijd de gehele tijd of zelfs gedurende langere tijd niet worden bezet.

In artikel 3.2, eerste lid, onderdeel g, van de Wet kinderopvang BES is opgenomen dat een kinderopvangvergoeding alleen kan worden verstrekt als er sprake is van structurele kinderopvang. Als niet langer voldaan wordt aan deze voorwaarde, kan de minister de kinderopvangvergoeding stopzetten op grond van artikel 3.3, derde lid, onderdeel a, van de wet. Op grond van artikel 3.2, vijfde lid, van de wet kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid. Tegen deze achtergrond worden in dit besluit nadere regels gesteld om te bepalen of sprake is van structurele kinderopvang.

Basis voor het vaststellen of er sprake is van structurele kinderopvang is de privaatrechtelijke overeenkomst van ouder en kinderopvangorganisatie. Daarin staat aangegeven op welke dag(en) (-delen) in de week het kind op de kinderopvang aanwezig zal zijn en kinderopvang zal worden aangeboden.

Structurele kinderopvang houdt in dat een kind niet meer dan incidenteel afwezig is tijdens overeengekomen dagdelen. Daarnaast is er geen sprake van structurele kinderopvang als een kind buiten de schoolvakanties binnen het openbaar lichaam onafgebroken langer dan drie maanden afwezig is. Voor de RCN Unit SZW is deze omschrijving uitvoerbaar en biedt het de ruimte om in de uitvoering maatwerk te leveren.

Uitgangspunt is dat ouders die voor opvang voor hun kinderen betalen, ook van de opvang gebruik zullen maken. Incidentele afwezigheid is voor de RCN Unit SZW dan ook geen reden om de kinderopvangvergoeding stop te zetten. Bij incidentele afwezigheid kan worden gedacht aan: later brengen of eerder halen, wekelijks maximaal twee dagdelen deelnemen aan een buitenschoolse activiteit, ziekte van beperkte duur of afwezigheid gedurende reguliere schoolvakanties. Bij afwezigheid gedurende vrijstelling van de leerplicht is wel sprake van structurele kinderopvang.

Is de uiteindelijke conclusie dat er gebruik is gemaakt van de kinderopvangvergoeding zonder dat er sprake is geweest van structurele kinderopvang dan kan de uitvoerder de kinderopvangvergoeding geheel of gedeeltelijk stopzetten en mogelijk terugvorderen, indien aan de voorwaarden voor terugvordering, gesteld in de wet, is voldaan.

5. Nadere regels gegevens en informatie

De Wet kinderopvang BES bevat grondslagen voor gegevensverstrekking tussen verschillende partijen. Het gaat om de volgende gegevensstromen:

  • 1. Een houder van een kindercentrum of gastouder aan Onze Minister,22 ten behoeve van de vaststelling of de betaling van de kinderopvangvergoeding of de aanvullende tegemoetkoming voor plusopvang;23

  • 2. Een ouder aan Onze Minister, ten behoeve van de vaststelling of wijziging van de kinderopvangvergoeding of de aanvullende tegemoetkoming voor plusopvang;24

  • 3. Het bestuurscollege van het openbaar lichaam, de toezichthouders25 of de ambtenaren26 die op grond van artikel 184 van het Wetboek van strafvordering BES zijn belast met de opsporing van strafbare feiten (hierna: opsporingsambtenaren) aan Onze Minister, ten behoeve van het besluiten over de kinderopvangvergoeding;27

  • 4. Onze Minister en het bestuurscollege van het openbaar lichaam aan de toezichthouders of de opsporingsambtenaren, ten behoeve van het toezicht en de opsporing van strafbare feiten;28

  • 5. Onze Minister en de toezichthouders of de opsporingsambtenaren aan de bestuurscolleges van de openbare lichamen, ten behoeve van het uitvoeren van de taken die het bestuurscollege van het openbaar lichaam heeft op grond van de Wet kinderopvang BES, onder andere het schorsen en intrekken van een exploitatievergunning;29

  • 6. Dagopvang aan basisschool, ten behoeve van een goede doorstroom naar het basisonderwijs;30

  • 7. De verlener van pedagogisch advies of ondersteuning, het expertisecentrum onderwijszorg en de houder van een kindercentrum of gastouder aan elkaar, ten behoeve van het bieden van de juiste ondersteuning aan een kind met een extra ondersteuningsbehoefte.31

  • 8. Een ouder aan een houder van een kindercentrum of gastouder, ten behoeve van de kinderopvangovereenkomst;32

  • 9. Een houder van een kindercentrum of gastouder aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam, ten behoeve van de aanvraag van een exploitatievergunning.33

De Wet kinderopvang BES regelt voor gegevensstromen 1–7 dat er bij AMvB nadere regels worden gesteld die betrekking kunnen hebben op:34

  • a) de te verwerken gegevens;

  • b) de gevallen waarin in ieder geval gegevens worden verwerkt;

  • c) de wijze van verwerking van de gegevens en inlichtingen;

  • d) het elektronische gegevensverkeer en de daarbij te gebruiken elektronische infrastructuur;

  • e) de eisen die aan de gegevensverwerking worden gesteld.

Voor de gegevensstromen 1 tot en met 4 biedt de wet voldoende waarborgen. De gegevensstromen 8 en 9 vallen buiten de verantwoordelijkheid van de minister.

In dit hoofdstuk worden de nadere regels aangaande gegevensverstrekking die zijn opgenomen in dit besluit beschreven, als uitwerking van de regels en grondslagen die gelden op grond van de Wet kinderopvang BES en aanvullend op de regels die al gelden op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens BES (Wbp BES) en – waar van toepassing – de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). In paragraaf 5.1 worden de beperkende regels toegelicht bij het verstrekken van gegevens van de dagopvang aan de basisschool ten behoeve van een goede doorstroom naar het basisonderwijs. In paragraaf 5.3 worden de beperkende regels voor het verstrekken van gegevens vanuit Europees Nederland naar Caribisch Nederland besproken.

5.1 Beperkende regels over gegevensverstrekking van de dagopvang aan de basisschool

In de Wet kinderopvang BES is het mogelijk gemaakt dat de houder van een kindercentrum of een gastouder waar dagopvang wordt geboden gegevens verstrekt over het ontwikkelproces van een individueel kind aan de basisschool waar het betreffende kind gaat instromen. Hiervoor is instemming van de ouders nodig. Zonder instemming van ouders kunnen deze gegevens niet worden gedeeld met het basisonderwijs. Op grond van artikel 2.15, vierde lid, onderdeel a tot en met d worden aanvullende waarborgen geïntroduceerd.

Voor een goede start is het van belang dat het basisonderwijs – als de ouder daarmee instemt – gegevens van de dagopvang ontvangt over de ontwikkeling van het kind. Deze gegevens zijn voor de basisschool van belang omdat ze informatie bieden over waar een kind in zijn of haar ontwikkeling staat en waar de basisschool eventueel rekening mee moet houden bij de overgang van de dagopvang naar de basisschool. Het is de bedoeling dat deze gegevens in een gesprek tussen de kinderopvangorganisatie en de school worden besproken, als de ouders daarmee instemmen. De kinderopvangorganisatie of gastouder informeert de ouders over welke gegevens er gedeeld worden met de basisschool. De ouders kunnen besluiten om deze gegevens zelf te delen met de basisschool of de kinderopvangorganisatie of gastouder dat te laten doen. Als de ouder besluit dat de kinderopvangorganisatie of gastouder deze gegevens mag delen, dan is het van belang dat de overdracht van deze gegevens met extra waarborgen wordt omkleed omdat anders niet uitgesloten kan worden dat ontwikkelingsgegevens ook gegevens over gezondheid bevatten.

In dit besluit worden deze extra waarborgen beschreven.

In het besluit wordt geregeld dat het uitsluitend mag gaan over de volgende gegevens: ontwikkelgegevens op het gebied van taalvaardigheden, rekenvaardigheden, motorische vaardigheden en sociaal-emotionele vaardigheden. Meer concreet gaat het om gegevens over de taalontwikkeling (woordenschat), leren tellen, ontwikkeling van de grove en de fijne motoriek, stimuleren van zelfstandigheid, zelfvertrouwen en het samen spelen en werken.

Verder regelt het besluit dat deze gegevens alleen gedeeld worden met degene(n) voor wie deze gegevens noodzakelijk zijn. Denk daarbij aan de docent van het kind en wellicht de remedial teacher. Ook vindt de overdracht van deze gegevens beveiligd plaats. Dat kan door gebruik te maken van een wachtwoord, encryptie of andere vormen van beveiliging op het dossier, waarbij enkel de bovengenoemde personen toegang hebben tot de beveiligingscodes. De ontvangende partij zorgt, conform artikel 13 van de Wbp BES, ervoor dat deze gegevens worden opgeslagen op een beveiligde plek en enkel kunnen worden geraadpleegd door de bovengenoemde personen. In het kader van haalbaarheid is onderhavig besluit is niet nader uiteengezet hoe de ontvangende partij hieraan uitwerking geeft. Het beschermen en verwerken van persoonsgegevens staat nog in de kinderschoenen in de kinderopvang. Omdat dit voor kinderopvangorganisaties en gastouders nog een vrij nieuw onderwerp is en hier weinig kennis en kunde over bestaat, zal het Rijk hen daarin ondersteunen. ATR vraagt hoe deze ondersteuning eruit zal zien. Het Rijk zal kinderopvangorganisaties en gastouders informeren over het belang van privacy en hoe zij daar rekening mee dienen te houden. Gedacht wordt aan het opstellen van model samenwerkings- en verwerkingsovereenkomsten tussen de kinderopvangorganisatie of gastouder en de basisschool over het verwerken van (persoons)gegevens en toestemmingsformulieren voor ouders. De komende tijd zal dit in samenspraak met de eilanden en de kinderopvangorganisaties nader worden uitgewerkt.

Tot slot is in de Wet kinderopvang BES opgenomen dat de gegevens gedurende twee jaar worden bewaard nadat het kind het kindercentrum of gastouderopvang heeft verlaten (zie artikel 3.15, tweede lid).

Mocht een ouder besluiten om geen instemming te geven of eerder gegeven instemming in te trekken, dan ontvangt de school bovengenoemde gegevens niet van de kinderopvangorganisatie of gastouder. De school kan deze gegevens echter wel opvragen bij de ouder.

5.2 Gegevensverstrekking tussen de verlener van pedagogisch advies en ondersteuning en de houder van een kindercentrum of gastouder

In het kader van verantwoorde kinderopvang kan de pedagogisch medewerker de verlener van pedagogische ondersteuning en advies inschakelen voor advies. Het gaat hier om laagdrempelige advisering: een sparringpartner die meekijkt met de pedagogisch medewerker. Daarbij gaat het met name om hoe de pedagogisch medewerker diens handelen kan aanpassen om het kind of de groep beter te stimuleren in de ontwikkeling.

Om deze taak goed te kunnen uitvoeren is het van belang dat er – als ouders instemmen – gegevens gedeeld kunnen worden tussen de pedagogisch medewerkers en de verlener van pedagogische ondersteuning en advies. Daartoe sluiten de betrokken partijen een overeenkomst waarin in ieder geval voldoende waarborgen zijn opgenomen ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens. Zoals in paragraaf 5.1 aangegeven zal het Rijk de kinderopvangorganisaties daarin ondersteunen. Wet kinderopvang BES biedt geen grondslag om in dit besluit nadere regels op te stellen.

5.3 Beperkende regels over gegevensverstrekking Europees Nederland naar Caribisch Nederland

Op basis van artikel 5.1 van de Wet kinderopvang BES zullen toezichthouders op de kwaliteit en de rechtmatigheid worden aangewezen. In de memorie van toelichting bij de wet is beschreven dat het voornemen is om de Inspectie van het Onderwijs als toezichthouder op de kwaliteit aan te wijzen. De inspectie is gehuisvest in Europees Nederland. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk in beeld is gebracht, biedt de wet grondslagen voor de toezichthouder om gegevens met bepaalde andere partijen te delen. Deze partijen bevinden zich veelal in Caribisch Nederland. Dat betekent dat er dan twee regimes met betrekking tot gegevensdeling van toepassing zijn: voor de inspectie geldt de AVG en voor de partijen gevestigd in Caribisch Nederland geldt de Wbp BES. Dit resulteert in een complexe situatie. Daarbij vereist de AVG bij doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen (van de EU naar buiten de EU) passende waarborgen, nu voor Caribisch Nederland van een zogeheten adequaatheidsbesluit in de zin van artikel 45, derde lid, van de AVG geen sprake is. Deze passende waarborgen worden allereerst geboden door een juridisch bindend en afdwingbaar instrument (artikel 46, tweede lid, onderdeel a, van de AVG), te weten: de Wbp BES zelf. Deze wet stelt voorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens waaraan alle partijen gevestigd in Caribisch Nederland zich dienen te houden. Ook bevatten de hoofdstukken 4 en 6 van de Wbp BES afdwingbare rechten respectievelijk doeltreffende rechtsmiddelen (artikel 46, eerste lid, van de AVG).

In aanvulling op de waarborgen die de Wbp BES biedt, acht het kabinet het relevant om in dit besluit nadere waarborgen te bieden. Dit besluit regelt om welke situaties het gaat en om welke gegevens het kan gaan: alleen deze gegevens kunnen worden verstrekt en alleen in de omschreven situaties van doorgifte aan derde landen. Daarnaast stelt de inspectie een samenwerkingsovereenkomst op met de lokale inspecteurs, waarin ook afspraken worden gemaakt over gegevensverwerking.

Het kan gaan om de volgende doorgiftes: 1) de inspectie aan de lokale inspecteurs, 2) de inspectie aan het openbaar lichaam, en 3) de inspectie aan de toezichthouder op de rechtmatigheid (RCN Unit SZW). In de volgende alinea’s worden deze doorgiftes nader toegelicht, en wordt per doorgifte beschreven om welke gegevens het kan gaan.

  • 1) De inspectie aan de lokale inspecteur

    Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet kinderopvang BES is beschreven, is het voornemen om naast de inspectie ook lokale inspecteurs aan te wijzen, zijnde ambtenaren in dienst van het openbaar lichaam. Hierbij is het de bedoeling dat de inspectie eindverantwoordelijk is voor het toezicht op de kwaliteit en de lokale inspecteurs enkele toezichtstaken kunnen uitvoeren. De toezichthouders op de kwaliteit zullen tot één rapport per locatie komen. Daarvoor is het noodzakelijk om gegevens met elkaar te kunnen delen.

    Omdat lokale inspecteurs collega’s zijn van de inspecteurs van de inspectie is het van belang dat zij over dezelfde gegevens beschikken en daar geen restricties op zijn, binnen de grenzen van de taken waarvoor zij gegevens verwerken. Dat zou het werk voor beide partijen anders onnodig ingewikkeld maken. Daarbij is van belang dat de inspectie in het kader van diens bestaande waarborgen rondom verwerking van persoonsgegevens toetst welke doorgifte noodzakelijk is. In de samenwerkingsovereenkomst die de inspectie sluit met het openbaar lichaam zal aandacht zijn voor het delen en verwerken van (persoons)gegevens. Daarom werkt het kabinet in onderhavig besluit dit niet verder uit.

  • 2) De inspectie aan het openbaar lichaam

    In artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet kinderopvang BES is opgenomen dat een houder van een kindercentrum of een gastouder enkel kinderopvang mag aanbieden, als deze beschikt over een exploitatievergunning. De houder of de gastouder vraagt deze aan bij het openbaar lichaam. Om een aanvraag voor een exploitatievergunning te beoordelen dient het openbaar lichaam advies te vragen aan de inspectie. Diens advies ziet er op toe of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de geldende kwaliteitseisen. Daarnaast kan het ook gaan om advisering ten behoeve van het intrekken of schorsen van een vergunning.

    In dit kader kan de inspectie aan het openbaar lichaam de volgende persoonsgegevens verstrekken. Ten eerste de naam en contactgegevens (geboortedatum, opleiding) van de aanvrager, om vast te stellen over welke aanvraag het gaat. Ten tweede de VOG van de aanvrager, en zo mogelijk de VOG van andere personen die al onderdeel zijn van de (te vormen) organisatie. Daarnaast, indien bij de organisatie al pedagogisch medewerkers in dienst zijn, kan het gaan om opleidingsgegevens van pedagogisch medewerkers. Tot slot wordt bij het delen van niet-relevante informatie gelakt door de verstrekker.

  • 3) De inspectie aan de toezichthouder op de rechtmatigheid

    De minister wijst RCN-unit SZW aan als toezichthouder op de rechtmatigheid. In dat licht is het van belang dat de inspectie persoonsgegevens kan delen met de RCN Unit SZW, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor het toezicht op de financiering, handhaving (bijvoorbeeld in het kader van een bestuurlijke boete) en de gegevensverstrekking (hoofdstuk 3 en 4 van de wet). Daarbij kan het gaan om namen, administratie- of ID-nummer, contactgegevens en geboortedatum van de houder van een kindercentrum of gastouder.

6. Overige nadere regels

De Wet kinderopvang BES bevat op een aantal andere onderwerpen nog de grondslag om nadere regels te stellen waarvan in dit besluit gebruik is gemaakt. Het betreft de aanwijzing van omstandigheden waaronder een uitzondering kan worden gemaakt op de acceptatieplicht en nadere regels over de deskundige in verband met vermoedens van strafbare feiten. Deze onderwerpen worden respectievelijk in paragraaf 6.1 en 6.2 toegelicht.

6.1 Uitzonderingen op de acceptatieplicht

In artikel 2.2, tweede lid, van de Wet kinderopvang BES is een acceptatieplicht voor de kinderopvang opgenomen: in principe mag een kinderopvangorganisatie een kind dat wordt aangemeld niet weigeren. De wet biedt echter wel de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur omstandigheden aan te wijzen waarin het toch is toegestaan om een kind te weigeren. In dit besluit zijn de volgende vier omstandigheden aangewezen.

De eerste omstandigheid is als er geen plek is op de locatie. Er is geen plek op een locatie als het maximum aantal kinderen is bereikt op basis van de afgegeven exploitatievergunning, of op basis van de geldende kwaliteitseisen, zoals de eisen op het gebied van maximale groepsgrootte.

De tweede omstandigheid is als op de locatie niet de juiste ondersteuning geboden kan worden aan het kind, waardoor er geen sprake kan zijn van verantwoorde kinderopvang aan het kind of aan de andere kinderen binnen het kindercentrum of de voorziening voor gastouderopvang. Denk daarbij aan een kind met gedragsproblematiek waardoor de veiligheid van het kind en van andere kinderen in het geding komt.

De derde omstandigheid om een kind te mogen weigeren is als een houder of gastouder geen kinderopvangvergoeding aanvraagt voor het kind en ook geen kinderopvangvergoeding ontvangt voor andere kinderen binnen het kindercentrum of de voorziening voor gastouderopvang. De acceptatieplicht geldt dus alleen voor organisaties die gebruik maken van de kinderopvangvergoeding van het Rijk.

De kinderopvang op de eilanden wordt privaat uitgevoerd, en zonder publieke financiering kan een houder of gastouder verder eigen regels stellen over aannamebeleid. De houder dient zich wel te houden aan de eisen zoals opgenomen in de wet en onderliggende regelgeving. Het kabinet verwacht dat het aantal kinderopvangorganisaties dat geen kinderopvangvergoeding aanvraagt zeer beperkt is. Voor deze organisaties geldt immers dat ouders een substantiële ouderbijdrage dienen te betalen.

De vierde omstandigheid is als de houder of gastouder redelijkerwijs verwacht dat de ouder de ouderbijdrage niet zal voldoen. Deze verwachting kan alleen een omstandigheid vormen voor een uitzondering op de acceptatieplicht als uiterlijk zes maanden voor de beoogde ingangsdatum van de nieuwe kinderopvangovereenkomst de kinderopvangvergoeding is beëindigd omdat de ouderbijdrage gedurende drie maanden niet is betaald (ook niet door het openbaar lichaam). Het moet daarbij gaan om beëindiging van de kinderopvangvergoeding in het kader van een voorgaande kinderopvangovereenkomst tussen dezelfde houder of gastouder en ouder.

6.2 Nadere regels deskundige in verband met vermoedens strafbare feiten

De minister zal op grond van artikel 2.10a, eerste lid, van de Wet kinderopvang BES één of meer natuurlijke personen of rechtspersonen als deskundige aanwijzen bij wie houders van kindercentra, pedagogisch medewerkers, gastouders en personen van 18 jaar of ouder die structureel aanwezig zijn op een locatie waar gastouderopvang plaatsvindt vermoedens hebben van strafbare feiten in de kinderopvang, zoals mishandeling of misbruik, moeten melden. Voor de veiligheid van de kinderen in de kinderopvang is het van groot belang dat in dergelijke situaties snel wordt gehandeld, en de aangewezen deskundige de melder hierbij adviseert en begeleidt. Meer informatie is te vinden in paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting bij de wet.

Dit besluit bevat de volgende nadere regels aangaande de deskundige.

Allereerst dient de deskundige een onafhankelijke positie te hebben ten opzichte van de melder. Dat betekent dat de deskundige geen persoonlijke dan wel zakelijke relatie mag hebben met de melder, de vermoedelijke dader en/of het vermoedelijke slachtoffer. Ook mag de deskundige geen belang of rol hebben in de betreffende kinderopvangorganisatie. Verder dient de deskundige ook onafhankelijk ten opzichte van het kind dat vermoedelijk betrokken kan zijn bij een misdrijf.

Als blijkt dat de onafhankelijke positie van de deskundige in het geding is, dan moet het voor de melder duidelijk zijn dat hij of zij terecht kan bij de achtervang van de deskundige, één van de deskundigen op de andere eilanden of de deskundige van de Vertrouwensinspectie in Europees Nederland. Gezien de omvang van de eilanden is het raadzaam om twee deskundigen per eiland aan te wijzen, zodat de onafhankelijkheid te allen tijde geborgd is. Verder kan de situatie zich voordoen dat een onafhankelijke deskundige benaderd wordt door zowel de melder als de beoogd dader. Ook daarom heeft het de voorkeur om twee onafhankelijke deskundige aan te wijzen.

Ten tweede dient de deskundige aantoonbare kennis en ervaring te hebben met signalen die (mogelijk) wijzen op strafrechtelijke verdenking van kindermishandeling of misdrijven tegen de zeden jegens kinderen. De deskundige (her)kent de signalen en mechanismen bij kindermishandeling of zedenmisdrijven en weet hoe om te gaan met alle betrokkenen. Verder weet de deskundige welke stappen er gezet moeten worden om zo snel mogelijk te zorgen voor een veilige omgeving voor het kind (of kinderen).

Ten derde dient de deskundige ervaring te hebben in het vervullen van een vertrouwensrol. De deskundige moet benaderbaar en toegankelijk zijn. Verder is snel handelen van belang. In dat licht heeft het de voorkeur om direct telefonisch te overleggen met de deskundige.

Momenteel vinden er gesprekken met de inspectie en de eilanden plaats over de invulling van de functie van onafhankelijke deskundige. Gedacht wordt om de Vertrouwensinspecteur samen met deskundigen van het meldpunt Huiselijk geweld en kindermishandeling aan te wijzen als onafhankelijke deskundige.

7. Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen) en regeldruk

In de memorie van toelichting van de wet zijn de gevolgen en de regeldruk uitgebreid beschreven in hoofdstuk 7. Daarbij is ook de voorgenomen nadere regelgeving bij AMvB meegenomen. In dit hoofdstuk wordt daarom uitsluitend ingegaan op elementen die nog niet in de memorie van toelichting van de wet aan bod zijn gekomen. In paragraaf 7.1 worden de aanvullende gevolgen beschreven, en in paragraaf 7.2 de aanvullende regeldruk. In paragraaf 7.3 wordt ingegaan op de bezwaar- en beroepsprocedure.

7.1 Gevolgen

De nadere regels in dit besluit hebben gevolgen voor verschillende partijen: houders van kindercentra, gastouders, de openbare lichamen, ouders en de RCN unit SZW. Per partij worden de gevolgen beschreven.

Houders van kindercentra

Voor de houders van kindercentra zijn op het gebied van de kwaliteitseisen de meeste gevolgen al beschreven in de memorie van toelichting van de Wet kinderopvang BES. Daarin is opgenomen dat houders van kindercentra zich dienen te houden aan de kwaliteitseisen en de eisen de die gesteld worden om in aanmerking te komen voor financiering. Belangrijke aanvulling hierop zijn de regels in het kader van het programma voor voorschoolse educatie, kwaliteitszorg, opleidingseisen en huisvestingseisen. In het kader van het programma voor voorschoolse educatie zijn de houders in de afgelopen jaren vanuit het programma BES(t) 4 kids ondersteund bij de implementatie van een programma. In het kader van de kwaliteitszorg worden houders van kindercentra onder andere verplicht om kwaliteitsbeleid te beschrijven in het pedagogisch beleidsplan. Dit is iets wat veel houders op dit moment nog niet hebben gedaan en waarvan wordt verwacht dat er ondersteuning op nodig is. Ook dit zal vanuit de ondersteuningsstructuur van de openbare lichamen worden opgepakt.

Op het gebied van financiering zijn in dit besluit regels opgenomen over de voorwaarden voor een (aanvullende) voorschot. Verder is in het besluit geregeld wat de hoogte van de kinderopvangvergoeding zal bedragen, evenals de ouderbijdrage. Daarnaast wordt ook de wijziging van de kinderopvangvergoeding en de ouderbijdrage geregeld. Tot slot is in het besluit opgenomen wat onder structurele kinderopvang wordt verstaan.

Gastouders

Voor de gastouders zijn de gevolgen al beschreven in de memorie van toelichting bij de Wet kinderopvang BES. Daarbij gaat het om eisen ten aanzien van kwaliteit en financiering. Deze eisen zijn minder vergaand dan de eisen die aan houders van kindercentra worden gesteld. Daarnaast is naar aanleiding van de consultatie een nieuwe verplichting opgenomen. In het kader van het veiligheids- en gezondheidsplan is in het besluit toegevoegd dat een gastouder maatregelen moet beschrijven die worden genomen om risico’s in te perken, binnen welke termijn die maatregelen worden genomen en wat de handelswijze inhoudt indien de risico’s zich voordoen.

Openbaar lichaam

Op basis van de Wet kinderopvang BES krijgt het bestuurscollege van het openbaar lichaam verschillende taken. Denk daarbij onder andere aan de verantwoordelijkheid voor het verlenen en intrekken van een exploitatievergunning, het organiseren van tweemaal jaarlijks overleg tussen de kinderopvang en de basisscholen en het zorgdragen voor begeleiding en ondersteuning van kindercentra en gastouders op het gebied van pedagogisch advies en ondersteuning. Wat betreft het laatste is in het besluit geregeld dat pedagogische ondersteuning en advies de houder, de beroepskracht of de gastouder ondersteunt en adviseert over het aanbieden van verantwoorde kinderopvang. De wettelijke taken zijn samen met de openbare lichamen vormgegeven, en het vastleggen ervan geeft richting en duidelijkheid in wat er van hen verwacht wordt.

Ouders

In het besluit is de hoogte van de ouderbijdrage geregeld voor de periode 2026 tot en met 2030. Verder kan de focus op kwaliteit ertoe leiden dat de wachtlijsten voor kinderopvang toenemen.

RCN unit SZW

De RCN Unit SZW zal verantwoordelijk zijn voor de financiering van kinderopvangorganisaties. Dat wil zeggen dat de RCN Unit de kinderopvangvergoeding uitkeert aan de kinderopvangorganisaties. Daarnaast is de RCN Unit SZW toezichthouder op de rechtmatigheid en kan in die hoedanigheid bestuurlijke maatregelen opleggen zoals de bestuurlijke boete.

7.2 Regeldruk

In de memorie van toelichting van de Wet kinderopvang BES is al een doorkijkje gegeven van de wijze waarop de regels en de nadere uitwerking in het besluit vorm krijgen. Er is op basis daarvan een indicatief beeld gegeven van de regeldruk voor kinderopvangorganisaties en ouders.

Naar aanleiding van overleg met de kinderopvangorganisaties en openbare lichamen is op onderdelen het besluit aangevuld en aangepast. Dat heeft gevolgen voor de regeldruk. Het gaat onder meer om een aanpassing van de kwaliteitseisen.

In onderstaande tabellen is de aanvullende regeldruk voor kinderopvangorganisaties opgenomen ten aanzien van respectievelijk de kwaliteitseisen en het financieringsstelsel. Deze tabellen gelden als aanvulling op de tabellen in paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting van de wet.

Tabel Regeldruk kinderopvangorganisaties t.a.v. kwaliteitseisen op jaarbasis

Verplichting

Opmerking

Omvang doelgroep

Inschatting tijd

Periodiek

Teamkwalificatie meenemen in personeelsplanning

Geldt niet voor gastouderopvang.

100%

6 uur

Kwaliteitsbeleid opstellen, uitvoeren en bijstellen

Geldt niet voor gastouderopvang.

100%

24 uur

Bijzonderheden gedurende de dag registreren en periodiek reflecteren

Geldt niet voor gastouderopvang.

100%

10 uur (afhankelijk van hoeveelheid bijzonderheden)

In dit besluit is een teamkwalificatie opgenomen (zie paragraaf 3.3.1), in plaats van het voornemen zoals verwoord in de memorie van toelichting van de wet om niveau 3 als minimale opleidingseis voor alle pedagogisch medewerkers te stellen. De teamkwalificatie is in het kader van de haalbaarheid onder andere op verzoek van de kinderopvangorganisaties opgenomen in het besluit, maar het levert voor hen wel iets meer regeldruk op om dit door te voeren in de personeelsplanning op locatieniveau. Tegelijkertijd haalt het ook druk bij hen weg om alleen pedagogisch medewerkers op mbo niveau 3 te kunnen aannemen terwijl die op de eilanden schaars zijn.

De verplichting voor het opstellen van kwaliteitsbeleid en het registreren van bijzonderheden gedurende de dag vloeien beide voort uit de kwaliteitszorg en de kwaliteitscultuur. Dit was in de wet nog niet geoperationaliseerd en derhalve niet meegenomen in de regeldruk. De kosten voor aanvullende eisen bedragen 40 uur * € 5435 = € 2.160 op jaarbasis per kinderopvangorganisatie. Voor alle kinderopvangorganisaties is dat een totaal van € 2.160 * 75 = € 162.000.

Tabel Regeldruk gastouderopvang t.a.v. kwaliteitseisen op jaarbasis

Verplichting

Opmerking

Omvang doelgroep

Inschatting tijd

Periodiek

 

Voor gastouderopvang (al geregeld voor kinderopvangorganisaties).

100%

5 uur

Hoewel de verwachting is dat de aanvullende eis voor gastouders al wordt meegenomen in het gezondheids- en veiligheidsplan, is hieronder berekend wat de regeldruk van deze eis bedraagt. Ervan uitgaande dat het ongeveer vijf uur kost om aan deze eis te doen, bedragen de kosten 5 * € 4736 = € 235. Op Bonaire zijn er vijf gastouders. Dat maakt een totaal van 5 * € 235 = € 1.175 op jaarbasis.

Tabel Regeldruk kinderopvangorganisaties t.a.v. financieringsstelsel

Verplichting

Opmerking

Omvang doelgroep

Inschatting tijd

Eenmalig

     

Aanvraag van een voorschot

Alle kinderopvangorganisaties en gastouders kunnen per kwartaal een voorschot voor kinderopvangvergoeding aanvragen.

100%

4 uur voor elke aanvraag

Aanvraag tot een aanvullend voorschot

Een kinderopvangorganisatie en/of gastouder kan een aanvullend voorschot aanvragen als blijkt dat er substantieel meer kinderen worden opgenomen dan aanvankelijk in het eerste voorschot is opgenomen

Onbekend (schatting 10%)

4 uur

In het besluit is geregeld dat de kinderopvangorganisatie en/of gastouder een aanvraag voor een voorschot voor kinderopvangvergoeding kunnen indienen. Het idee is om de aanvraag zo simpel mogelijk te houden, zodat de RCN Unit SZW de aanvraag snel in behandeling kan nemen en de beschikking aan de kinderopvangorganisatie/gastouder kan versturen. Met de RCN Unit SZW worden gesprekken gevoerd over hoe de aanvraag- en vaststellingsprocedure vorm krijgt.

De kinderopvangorganisatie heeft de mogelijkheid om een aanvullend voorschot aan te vragen. Dat kan alleen als op basis van nieuwe overeenkomsten blijkt dat er substantieel meer kinderen gebruik gaan maken van de opvang. Het is op voorhand niet te zeggen hoeveel kinderopvangorganisaties hiervan gebruik zullen maken. De verwachting is dat een beperkt aantal kinderopvangorganisaties een tweede voorschot aanvraagt. Gemakshalve wordt de berekening van de regeldruk ervan uitgegaan dat 10% van de kinderopvangorganisaties (inclusief gastouders) een aanvraag voor een tweede voorschot indient. De kosten bedragen dan 7,5 organisaties * 4 uur * € 54 = € 1.620.

Verder is de hoogte van de ouderbijdrage opgenomen in het besluit. De kinderopvangorganisatie dient de ouderbijdrage in rekening te brengen. De regeldruk voor ouders is minimaal. De verwachting is dat dit structureel maximaal 0,5 uur per maand kost om hier als ouder aan te voldoen tegen een uurtarief van € 17. De regeldruk voor ouders bedraagt € 8,50 per maand en maximaal € 102 op jaarbasis.

7.3 Rechtsbescherming

Houders van kindercentra en gastouders kunnen tegen de besluiten van de Minister van SZW bezwaar maken. Daarbij gaat het om besluiten ten aanzien van de financiering van kinderopvang. Daarvoor gelden de procedures op grond van de Wet administratieve rechtspraak BES.

Indien de regels uit dit besluit omtrent gegevensuitwisseling niet worden nageleefd, kunnen de personen wier gegevens het betreft gebruik maken van de rechtsbescherming op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens BES. Wanneer deze schending plaatsvindt in het kader van doorgifte vanuit de openbare lichamen naar Europees Nederland, staat daarvoor de rechtsbescherming open op grond van de Algemene Verordening Gegevensverwerking.

8. Uitvoering

In de memorie van toelichting van de Wet kinderopvang BES zijn de gevolgen voor de organisaties die de uitvoering van de Wet kinderopvang BES ter hand nemen al beschreven.

In dit besluit wordt de regelgeving nader uitgewerkt en is al in de voorgaande hoofdstukken beschreven wat de gevolgen zijn van de uitwerking van de wet in dit besluit. Daarbij is vaak ook al aandacht geschonken aan de uitvoering.

8.1 Betrokken organisaties bij de uitvoering

De kinderopvangorganisaties zijn de belangrijkste organisaties die met de wet en andere regelgeving van doen krijgen. Het programma BES(t) 4 kids stelt de openbare lichamen in staat om met deze organisaties regelmatig te overleggen over de gevolgen van voorstellen voor de uitvoering. De terugkoppeling op de voorstellen is in het programma besproken en dat heeft, waar mogelijk, geleid tot aanpassing van de regels.

Verder zijn de openbare lichamen (vergunningverlening, ondersteuning organisaties), RCN unit SZW (bekostiging van de kinderopvangorganisaties en toezichthouder op de rechtmatigheid), Inspectie van het Onderwijs (toezichthouder op de kwaliteit van de kinderopvang) en de expertisecentra onderwijszorg (EOZ) (taken bij de ondersteuning van de inclusieve kinderopvang) nauw betrokken bij de uitvoering. In de volgende paragrafen wordt stilgestaan bij de uitvoering per partij. Ten aanzien van de EOZ’s bevat dit ontwerpbesluit geen nadere regels, dus daarover is geen paragraaf opgenomen.

De uitwerking van dit besluit heeft in nauwe samenwerking met de openbare lichamen en de uitvoeringsorganisaties in BES(t) 4 kids verband plaatsgevonden. Vaak heeft dat ertoe geleid dat er overeenstemming is over de wijze van uitvoering. Verder zijn er consultaties geweest op de eilanden om de contouren van het besluit te bespreken met verschillende stakeholders.

De kinderopvang- en andere uitvoeringsorganisaties hebben via de zogenoemde internetconsultatie of uitvoeringstoetsen de gelegenheid gekregen om de gevolgen van de gestelde regels in samenhang te beoordelen en daarop hun reactie te geven. De adviezen vanuit internetconsulatie en de uitvoeringstoetsen en de gevolgen die het kabinet daaraan verbindt voor de inrichting van de regelingeving zijn in de nota van toelichting bij dit besluit opgenomen.

8.1.1 Kinderopvangorganisaties

Dit besluit concretiseert voor de kinderopvangorganisaties de voorwaarden en eisen waaraan deze organisaties moeten voldoen. Dat betreft vooral de kwaliteit. Daarnaast zijn in de wet de voorwaarden opgenomen om voor de kinderopvangvergoeding in aanmerking te komen. In hoofdstuk 4 is dit proces nader beschreven. Verdere uitwerking van dit proces vindt nog plaatst. Hierbij worden ook de kinderopvangorganisaties betrokken. Daarnaast heeft het kabinet de wens uitgesproken om het financieringsproces zoveel mogelijk te laten aansluiten met waar kinderopvangorganisaties bekend mee zijn in het kader van de tijdelijke subsidieregeling.

8.1.2 Openbare lichamen

Het openbaar lichaam heeft een essentiële rol als het gaat om het toelaten van organisaties die het voornemen hebben om op het eiland kinderopvang aan te bieden. Organisaties die aan de criteria voldoen, kunnen voor een exploitatievergunning in aanmerking komen. In de regel is dat voldoende om ook voor bekostiging door het Rijk in aanmerking te komen.

Een belangrijke taak voor het openbaar lichaam is het ondersteunen van de kinderopvangorganisaties om te voldoen aan alle regels en voorwaarden die vanuit de Wet kinderopvang BES op hen afkomen. De openbare lichamen zullen daarbij tot het einde van het programma door BES(t) 4 kids, voor nu voorzien voor 2028, worden ondersteund. Het is de verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam om hieraan organisatorisch invulling te geven. Dit besluit stelt hierover nadere regels over specifiek het onderdeel pedagogisch advies en ondersteuning.

8.1.3 RCN Unit SZW

Zoals eerder aangegeven zal de RCN Unit SZW vanaf 1 januari 2026 de wettelijke taken uitvoeren ten aanzien van de financiering. Verder is de RCN Unit SZW de toezichthouder op rechtmatigheid. De RCN Unit- SZW is momenteel bezig met het inrichten van haar processen om deze nieuwe taken te kunnen uitvoeren. Zo vinden er gesprekken plaats met UVB – verantwoordelijk voor de uitvoering van de tijdelijke subsidieregeling – opdat van elkaar geleerd kan worden. Daarbij is ook van belang dat er sprake is van een warme overdracht van de uitvoering van de tijdelijke subsidieregeling naar de structurele uitvoering in het kader van de wet. De kinderopvangorganisaties dienen zo min mogelijk belast te worden met deze overgang. Daarom probeert de RCN Unit SZW zo veel mogelijk aan te sluiten bij de huidige werkwijze. Daar zijn de kinderopvangorganisaties immers mee bekend.

De aanvragen voor kinderopvangvergoeding zullen – in ieder geval in de eerste jaren – nog handmatig worden verwerkt. De RCN Unit SZW onderzoekt of het mogelijk is om een applicatie te ontwikkelen zodat de aanvragen sneller afgehandeld kunnen worden. Dit proces kost tijd, ook omdat de RCN Unit SZW goed in kaart wil brengen welke gegevens noodzakelijk en wenselijk zijn. De kinderopvangorganisaties worden hierbij betrokken aangezien zij de gebruiker gaan worden van deze applicatie. Het is de bedoeling dat in aanloop naar een applicatie gewerkt wordt met gebruiksvriendelijke formats om zo de administratieve lasten voor kinderopvangorganisaties en gastouders te beperken.

Verder zijn de twee toezichthouders ook met elkaar in gesprek over hun rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de toezichtstaken. Daarbij gaat het om de inzet van de handhavingsinstrumentaria. Deze gesprekken worden de komende tijd verder gevoerd.

9. Toezicht en handhaving

Op grond van artikel 5.1 van de wet is de minister bevoegd om toezichthouders op de kwaliteit en op de rechtmatigheid aan te wijzen. In de memorie van toelichting is aangegeven dat het voornemen is om de Inspectie van het Onderwijs aan te wijzen als eindverantwoordelijk37 toezichthouder op de kwaliteit, en de RCN Unit SZW als toezichthouder op de rechtmatigheid. Beide partijen zijn betrokken bij de totstandkoming van dit besluit. In de volgende paragrafen wordt toegelicht wat de nadere regels in dit besluit betekenen voor het toezicht op de kwaliteit en op de rechtmatigheid.

9.1 Toezicht op de kwaliteit

In paragraaf 9.1 van de memorie van toelichting van de wet zijn de taken en werkwijze van de toezichthouder op de kwaliteit beschreven. Het toezicht zal worden uitgevoerd aan de hand van een toezichts- en waarderingskader. In dat kader worden alle kwaliteitseisen in de wet, voorliggend besluit en de Eilandsverordeningen opgenomen. De nadere regels in dit besluit dienen dus ook te landen in het kader.

Er is sprake van stimulerend toezicht. Dat houdt in dat er normen zijn en dat wordt gekeken of die normen worden gehaald. Er is een ondergrens en het niet halen van de ondergrens kan gevolgen hebben. Tegelijkertijd zet de toezichthouder actief in op kwaliteitsverbetering bij de individuele houder, is er meer ruimte voor de dialoog, wordt op een constructieve en opbouwende manier gekeken naar wat nodig is voor kwaliteitsverbetering, wordt de houder aangezet tot zelfinzichten en reflectie, en worden de ambities van de houder zelf meegenomen in het gesprek.

In de memorie van toelichting van de wet is bij iedere grondslag voor nadere regels over kwaliteitseisen al beschreven aan welke regels wordt gedacht. Parallel aan het opstellen van de wet en later ook van dit besluit is de beoogd toezichthouder al aan de slag gegaan met het opstellen van het concept toezichts- en waarderingskader. Er is geregeld contact geweest over de uitwerking van de regels in relatie tot het kader.

Aandachtspunt zijn de overgangsregelingen die in dit besluit zijn opgenomen ten aanzien van de opleidingseisen en de huisvestingseisen. Het toezichts- en waarderingskader is in principe vijf jaar geldig. Gelet op de overgangsregelingen zou het – afhankelijk van de inwerkingtredingsdatum van de wet – kunnen zijn dat in het kader van een overgangsregeling een bepaalde eis tijdens de looptijd van het toezichts- en waarderingskader wordt vervangen door een alternatieve eis.

9.2 Toezicht op de rechtmatigheid

Op grond van de wet is de RCN-unit SZW toezichthouder op de rechtmatigheid. De RCN-unit SZW zal toezien op het juist toepassen van de regelgeving die betrekking heeft op het verstrekken van de kinderopvangvergoeding aan de organisaties en op het innen van de ouderbijdrage door de houders van kindercentra en gastouders.

De toezichthouder zal steekproefsgewijze controles uitvoeren op de juistheid van de informatie die voor het bepalen van de kinderopvangvergoeding van belang is. Ook kan de toezichthouder de aan deze informatie ten grondslag liggende administratie aan een nader onderzoek onderwerpen. Het is de bedoeling dat elke houder van een kindercentrum of gastouder gemiddeld eens in de drie jaar wordt gecontroleerd. De omvang van de steekproef en frequentie zal op basis van de bevindingen van de toezichthouder worden aangepast. Met de toezichthouder vinden hierover gesprekken plaats. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de verwerking van persoonsgegevens. In onderhavig besluit zijn geen nadere regels opgenomen over het toezicht op de rechtmatigheid.

9.3 Handhaving

Voor de handhaving van de kwaliteitseisen in deze AMvB zijn in de wet verschillende handhavingsinstrumenten geïntroduceerd. Een beschrijving van het handhavingsstelsel is te vinden in paragraaf 9.3 van de memorie van toelichting van de wet.

10. Financiële gevolgen voor het Rijk

Bovenop de financiële gevolgen genoemd in de Wet kinderopvang BES heeft de nadere uitwerking van de Wet kinderopvang BES in dit besluit geen extra financiële gevolgen voor de kinderopvangorganisaties, het Rijk, de openbare lichamen en de ouders.

11. Evaluatie

Vijf jaar na inwerkingtreding van de Wet kinderopvang BES zal de doelmatigheid en doeltreffendheid van de wet worden onderzocht. Onderhavig besluit maakt onderdeel uit van deze evaluatie. Bij deze evaluatie zal onder andere gebruik worden gemaakt van de uitkomsten van monitoring en evaluatie die plaatsvindt binnen het programma BES(t) 4 kids. Een verslag van deze beleidsevaluatie zal worden gestuurd naar de Staten-Generaal.

12. Advies en consultatie

Dit besluit is tot stand gekomen in samenwerking met en na advies en consultatie van een groot aantal partijen. In paragraaf 12.1 wordt ingegaan op het proces van samenwerking, advies en consultatie en wordt aangegeven welke partners betrokken zijn geweest. In paragraaf 12.2 wordt ingegaan op het besluit in het algemeen en de ambities en uitvoerbaarheid en realiseerbaarheid van de eisen. Vervolgens wordt in paragraaf 12.3 tot en met 12.9 inhoudelijk ingegaan op de uitkomsten van de consultaties en uitvoeringstoetsen m.b.t. kwaliteit, financiering, gegevensverwerking, toezicht en de gelaagde zorgstructuur. Tot slot wordt in paragraaf 12.10 ingegaan op een aantal overige punten die uit de consultatie en de uitvoeringstoetsen naar voren zijn gekomen.

12.1 Proces samenwerking, advies en consultatie

Het proces van samenwerking, advies en consultatie omvatte samenwerking en consultatie tijdens de uitwerking van het besluit, consultatiesessies op de eilanden met houders van kindercentra, gastouders, pedagogisch medewerkers, ouders en de RCN Unit SZW, een internetconsultatie, online vragensessies, en formele consultatie en uitvoeringstoetsen.

Samenwerking en consultatie tijdens uitwerking besluit

Binnen het programma BES(t) 4 kids werken de projectleiders van het openbaar lichaam en het Rijk aan alle lagere regelgeving, waaronder het besluit. Er is een stuurgroep bestaande uit bestuurlijke vertegenwoordigers van de openbare lichamen en de departementen die sturing geeft aan het programma en waarmee het besluit meermaals is besproken. Vanuit het programma is bovendien geregeld contact geweest met belangrijke stakeholders, waaronder de houders van kindercentra, gastouders en de inspectie.

Consultatiesessies op de eilanden

In november 2023 hebben op ieder eiland consultatiesessies plaatsgevonden met houders van kindercentra, gastouders, pedagogisch medewerkers en ouders. Tientallen organisaties en ouders zijn bij de diverse sessies aanwezig geweest. Tijdens de sessies hebben de stakeholders vragen gesteld en op enkele punten ook aandachtspunten en overwegingen meegegeven.

Internetconsultatie en online vragensessies

In juli 2024 is het besluit gepubliceerd voor internetconsultatie. Belanghebbenden zijn geïnformeerd over de internetconsultatie. Vanuit het Rijk is aangegeven dat een ieder die dat wil kan reageren op het besluit. De internetconsultatie heeft één reactie opgeleverd. Daarnaast zijn gedurende de periode van de internetconsultatie drie online vragensessies georganiseerd voor alle eilanden. Tijdens deze sessies kregen kinderopvangorganisaties en gastouders nogmaals de gelegenheid om vragen te stellen en input te geven op het besluit.

Formele consultatie en uitvoeringstoetsen

Parallel aan de internetconsultatie zijn de volgende organisaties formeel benaderd voor een reactie of uitvoeringstoets: de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de RCN-unit SZW (uitvoerder), de Inspectie van het Onderwijs (toezichthouder), de Centraal Dialoog Bonaire, de Central Dialogue Sint Eustatius, Expertise Center Education Care Sint Eustatius, Expertisecenter Onderwijs en Zorg Bonaire, Expertise Center Education Care Saba, Expertise Center Education Care Sint Eustatius, de Commissie Bescherming Persoonsgegevens BES, J&V, de Autoriteit Persoonsgegevens, en het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Alle organisaties hebben gereageerd op het verzoek, met uitzondering van het Expertise Center Education Care Sint Eustatius en Central Dialogue Statia. Wel is het Expertise Center Education Care Sint Eustatius geconsulteerd tijdens de consultatiesessie op Sint Eustatius.

12.2 Algemeen
Een ambitieus besluit

De Raad van State heeft in haar advies op – toen nog – het wetsvoorstel KO BES gewezen op de uitvoerbaarheid en de realiseerbaarheid van de ambities.38 Naar aanleiding van dit advies zijn aanpassingen doorgevoerd. Zo is het programma BES(t) 4 Kids verlengd tot en met in ieder geval 2028. Vanuit het programma blijven kinderopvangorganisaties ondersteuning ontvangen. Daarnaast werken de openbare lichamen aan een ondersteuningsstructuur voor kinderopvangorganisaties om hen in staat te stellen om aan de eisen te voldoen. Ook is naar aanleiding van het advies van de Raad van State meer flexibiliteit ingebouwd door onder andere gebruik te maken van overgangsrecht voor bepaalde bepalingen.

Het kabinet erkent dat de uitvoerbaarheid en realiseerbaarheid van de eisen, in het bijzonder de eisen t.a.v. opleiding en huisvesting, punten van aandacht zijn. Verschillende partijen hebben hierop gewezen in de consultatierondes. Ook is het kabinet zich ervan bewust dat het besluit vrij ambitieus is: hoewel het gros van de maatregelen al is opgenomen in de huidige eilandelijke verordeningen blijft het een uitdaging voor kinderopvangorganisaties om daaraan te kunnen voldoen. De inspectie wijst daar ook op in haar uitvoeringstoets: de hoeveelheid eisen waar de houders van kindercentra en gastouders in Caribisch Nederland aan moeten voldoen brengt grote uitdagingen met zich mee.

Kinderopvangorganisaties zijn meermaals geïnformeerd over de ambities uit onderhavig besluit. Zoals in paragraaf 12.1 uiteengezet zijn er consultatierondes geweest, ook op de eilanden. Dat heeft tot een aantal wijzigingen geleid die de uitvoerbaarheid verbeteren. De kinderopvangorganisaties zullen continu betrokken blijven in het verdere proces, ook richting inwerking treden van onderhavig besluit (en de wet). Ook zal er een invoeringstoets worden uitgevoerd zodat er meer zicht is op de uitvoerbaarheid van nieuwe wetgeving en indien nodig bijsturing kan plaatsvinden.

Uitdagend maar op termijn realiseerbaar

Met onder andere de openbare lichamen, de kinderopvangorganisaties en de inspectie is uitvoerig gesproken over de haalbaarheid van de eisen uit het besluit, met name de eisen rond huisvesting en de opleidingseisen. Alle partijen zijn het met elkaar eens dat kinderen in Caribisch Nederland net zo veel recht hebben op kwalitatief goede kinderopvang als kinderen in Europees Nederland. Vanuit dat principe willen de partijen de lat hoog leggen en met extra ondersteuning kinderopvangorganisaties helpen om over deze lat te komen. Uitgangspunt is immers kwalitatief goede en betaalbare kinderopvang. Het kabinet deelt deze opvatting en kiest er daarom voor om de ambities naar aanleiding van de consultatieronde en uitvoeringstoetsen niet aan te passen. Het kabinet wil voorkomen dat de beweging naar kwaliteitsverbetering die nu in gang is gezet verloren gaat. Bovendien is de verwachting van het kabinet, onder andere door gesprekken met de bestuurscolleges van de eilanden, dat de opleidingseisen per 2031 behaald zullen worden. De afgelopen jaren is daar immers met succes op ingezet. Een deel van de kinderopvangorganisaties voldoet al. Daarnaast biedt de introductie van teamkwalificatie ook kansen om aan de opleidingseisen te voldoen. Het personeelstekort op de eilanden zorgt wel voor de nodige uitdagingen en blijft een aandachtspunt. Tot slot merkt het kabinet op dat er de afgelopen jaren al belangrijke stappen zijn gezet om de kwaliteit te verbeteren. De kinderopvangorganisaties zijn hierop volop mee bezig en doen hun best om kwalitatief goede kinderopvang aan te bieden. Daarbij helpt het ook dat de inspectie jaarlijks langskomt, de kinderopvangorganisaties een spiegel voorhoudt en indien nodig herstelopdrachten maakt met de kinderopvangorganisatie over kwaliteitsverbetering.

Kwaliteit boven kwantiteit

Het kabinet is zich er van bewust dat er kinderopvangorganisaties zijn die niet kunnen voldoen aan de eisen en op termijn dus geen deel meer kunnen uitmaken van het kinderopvangstelsel in Caribisch Nederland. Hoe groot dit aandeel precies is, is onduidelijk. De verwachting, mede op basis van de bevindingen van de inspectie, is dat het merendeel wel in staat is om op termijn aan de eisen te voldoen.

Doordat het kabinet kwaliteit boven kwantiteit stelt is het goed mogelijk dat ouders – met name op Bonaire – langer moeten wachten op een plek. Dat is voor ouders vervelend, maar hierdoor kunnen zij wel toegang krijgen tot kwalitatief goede, betaalbare kinderopvang. Dit dilemma tussen de kwaliteit en toegankelijkheid van kinderopvang speelt ook in Europees Nederland, waar ook een personeelstekort is. Daarbij speelt de vraag of het kabinet hoge kwaliteitseisen moet blijven stellen, ook als dat leidt tot (nog langere) wachtlijsten. Maar in Europees Nederland heeft het kabinet geen concessies gedaan aan de kwaliteit om het personeelstekort en de wachtlijsten te beperken. Dit omdat de veiligheid en ontwikkeling van kinderen voorop staat. Het kabinet vindt dat dat ook voor Caribisch Nederland moet gelden. Sterker nog, gezien de problematiek op de eilanden is het juist van belang dat de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland op niveau is.

Op dit moment heeft het kabinet geen goed zicht op de wachtlijsten. Er zijn signalen dat er wachtlijsten zijn – op Bonaire en met name voor de opvang van baby’s – maar de omvang is niet bekend. Ouders schrijven hun kind in meerdere kindercentra in en er is geen instantie die dit coördineert en bijhoudt. Om hier inzicht in te krijgen zal het kabinet verkennen of het mogelijk is om een wachttijdenmonitor op te zetten. Door een dergelijke monitor op te zetten, kunnen ook mogelijke effecten van de nieuwe regelgeving op de wachtlijsten goed worden bijgehouden. In Europees Nederland wordt sinds 2024 een jaarlijkse wachttijdenmonitor gedaan.

Meer ruimte om aan de eisen te voldoen

Het versterken van de kwaliteit van de kinderopvang is een gezamenlijke ambitie waar de verschillende betrokken partijen zich aan hebben gecommitteerd. Alleen met elkaar kan de kwaliteit naar een hoger niveau worden gebracht. Elke partij heeft daar dus ook een verantwoordelijkheid in. Zo is het van belang dat kinderopvangorganisaties gebruik kunnen maken van een robuuste ondersteuningsstructuur, dat de inspectie stimulerend blijft optreden en dat het kabinet voldoende financiële middelen ter beschikking stelt en ruimte en flexibiliteit biedt aan kinderopvangorganisaties om aan de eisen te kunnen voldoen. Het kabinet heeft daarom besloten om voor sommige eisen uit de wet gebruik te maken van overgangsrecht, dan wel latere inwerkingtreding. Daarbij gaat het onder andere om het opleidingsniveau van pedagogisch medewerkers en eisen aan de binnenruimte voor de buitenschoolse opvang.

12.3 Kwaliteitseisen kindercentrum
Wel vasthouden aan opleidingseisen

Alle pedagogisch medewerkers op tijd op een adequaat opleidingsniveau brengen is een van de belangrijkste aandachtspunten uit het besluit. Het voldoen aan de opleidingseisen kent een lange adem, maar met de juiste ondersteuning en de tijd die in het besluit wordt geboden (via overgangsrecht) verwacht het kabinet dat een groot deel van de kinderopvangorganisaties uiteindelijk in staat is om aan de eisen te voldoen. Wanneer dat precies is, is op voorhand lastig te bepalen. Sommige kinderopvangorganisaties voldoen, andere moeten nog een flinke stap zetten. Op basis van de huidige cijfers is de verwachting dat het merendeel per 2031 in staat is om aan de eisen te voldoen. Een groot deel – circa 70% – voldoet al aan de eisen van minimaal een mbo niveau 3 diploma, waarvan zelfs circa 30% een diploma heeft op mbo niveau 4 of hoger. Daarnaast volgt circa 35% van de pedagogisch medewerkers een vakopleiding (mbo 3 niveau).

De afgelopen jaren zijn mooie resultaten geboekt als het gaat om het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang. Zo constateert de inspectie in haar tussenmeting dat het opleidingsniveau van pedagogisch medewerkers is verbeterd, dat op meer dan de helft van de locaties een beroepskracht met mbo niveau 4 werkt en dat er meer locaties zijn waar de groepsgrootte voldoet aan de eisen. Desalniettemin pleit de inspectie er in haar uitvoeringstoets voor om vast te houden aan mbo niveau 3 als basiseis voor pedagogisch medewerkers. De belangrijkste redenen daarvoor zijn – ten eerste – dat aan de opleidingseisen tornen geen recht doet aan de inspanningen die tot nu toe zijn geleverd door de houders en de pedagogisch medewerkers. Ten tweede is de inspectie van mening dat alle kinderen in Caribisch Nederland recht hebben op kwalitatief goede kinderopvang. Een te laag opleidingsniveau van de pedagogisch medewerkers draagt daaraan niet bij. Verder vraagt de inspectie zich af of pedagogisch medewerkers op mbo niveau 2 in staat zijn om aan een aantal eisen aan de wet te voldoen, bijvoorbeeld het volgen van de ontwikkeling van het kind, het educatief handelen en kwaliteitszorg. De inspectie stelt daarom voor om vanaf 1 januari 2026 mbo niveau 3 (of een equivalent daarvan) als basiseis op te nemen, aangevuld met parttime pedagogisch medewerkers op mbo niveau 4 en eventueel ook medewerkers op mbo niveau 2 Het kabinet heeft het voorstel van de inspectie overwogen en besproken met de bestuurscolleges van de eilanden. Daaruit kwam naar voren dat deze eis in de praktijk niet haalbaar is. Er zijn op dit moment nog onvoldoende pedagogisch medewerkers op mbo niveau 4. Het voorstel van de inspectie om mbo niveau 3 als basiseis op te nemen, neemt het kabinet over. Daarbij is wel de mogelijkheid om af te wijken (de zogenaamde teamkwalificatie) toegevoegd, door ook de inzet van pedagogisch medewerkers op mbo of CVQ niveau 2 toe te staan (wel met een maximaal aandeel binnen de totale inzet van beroepskrachten).

Aanvullend beleid i.h.k.v. haalbaarheid en uitvoerbaarheid opleidingseisen

Ook Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) vraagt in haar uitvoeringstoets aandacht voor de haalbaarheid van onder andere de opleidingseisen. Ze adviseert om nader te onderbouwen of en zo ja welk aanvullend beleid het kabinet neemt ten behoeve van de haalbaarheid van de opleidingseisen.

Om recht te doen aan alle inspanningen die tot op heden zijn gedaan om aan de (toekomstige) kwaliteitseisen te voldoen, maakt het kabinet gebruik van overgangsrecht tot 2031. Zo treedt de eis voor een pedagogisch medewerker op mbo niveau 4 voor de helft van de week per 2031 in werking, zodat er voldoende tijd is om de komende jaren hierin te investeren. Daarnaast introduceert het kabinet per 1 januari 2026 – als aanvullend beleid en mede op verzoek van de eilanden – de teamkwalificatie die het mogelijk maakt dat niet alle pedagogisch medewerkers op mbo niveau 3 opgeleid moeten zijn. Zo houdt het kabinet rekening met de beschikbaarheid van geschikt personeel op de eilanden.

De teamkwalificatie bestaat uit twee categorieën:

  • A. minimaal de helft van de pedagogisch medewerkers van een kinderopvanglocatie moet:

    • minimaal op mbo niveau 3 geschoold zijn of

    • mbo niveau 2 of CVQ niveau 2 met een ervaringscertificaat

  • B. maximaal de helft mag mbo of CVQ niveau 2 geschoold zijn, stagiair zijn of beroepskracht in opleiding zijn.

Met de teamkwalificatie verzekert het kabinet een grotere inzet van mbo niveau 3 op de groep. Aanvankelijk was het de bedoeling om de teamkwalificatie per 2031 in te voeren. Het kabinet heeft echter besloten om per 1 januari 2026 de teamkwalificatie inwerking te laten treden, mét gewijzigde verhoudingen. In het besluit was opgenomen dat 2/3e van de pedagogisch medewerkers op mbo niveau 3 moet functioneren. Deze eis blijkt op dit moment niet haalbaar. Daarom zijn de verhoudingen tijdelijk naar beneden bijgesteld en zullen deze na de wetsevaluatie (per 2031) weer worden aangepast: minimaal 2/3e van de pedagogisch medewerkers moet mbo niveau 3 geschoold zijn of mbo niveau 2 of CVQ niveau 2 met een ervaringscertificaat en maximaal 1/3e mag mbo of CVQ niveau 2 geschoold zijn, stagiair zijn of beroepskracht in opleiding (mbo niveau 3-opleiding) zijn. De verwachting is dat deze eis per 2031 realiseerbaar is. Reden om de teamkwalificatie per direct (dus bij inwerkingtreding van de wet) in te voeren is dat zo gewaarborgd is dat er voldoende pedagogisch medewerkers zijn die voorschoolse educatie kunnen verzorgen. Het ontwikkelingsgerichte aspect van voorschoolse educatie komt terug in de mbo niveau 3 opleiding. Bij ministeriële regeling kunnen bewijsstukken worden opgevraagd voor opleidings- en ervaringseisen, bijvoorbeeld voor het werken met ontwikkelingsgerichte programma’s in de dagopvang.

Ervaringscertificaat

In artikel 2.8, dat de opleidings- en ervaringseisen voor beroepskrachten in een kindercentrum regelt, is de mogelijkheid opgenomen dat een pedagogisch medewerker als mbo niveau 3 wordt gekwalificeerd als hij of zij in het bezit is van mbo niveau 2 (of CVQ 2) en een ervaringscertificaat. Dit is mogelijk gemaakt om zo een bijdrage te leveren aan de tekorten aan personeel op de eilanden. Op Saba is de afgelopen jaren sterk ingezet op professionalisering van het personeel door gebruik te maken van een ervaringscerficaat. Het volgen van een opleiding op niveau 3 op Saba is immers niet mogelijk (evenmin op Sint Eustatius). Daarom wordt deze mogelijkheid vrij vaak gebruikt. Een deel van het personeel op Saba heeft inmiddels een ervaringscertificaat behaald waarmee ze op niveau 3 kunnen werken (en worden ingeschaald). De inspectie stelt hierover vragen in de uitvoeringstoets, namelijk hoe de kwaliteit van een ervaringscertificaat gewaarborgd wordt en wie hierop toezicht houdt. Deze rol kan de inspectie niet vervullen omdat zij niet in kan staan voor de kwaliteit van het ervaringscertificaat.

Ook het kabinet is van mening dat de kwaliteit van ervaringscertificaten gewaarborgd moet zijn. Het is van belang dat de civiele waarde van het certificaat buiten kijf staat. Bij ministeriële regeling zullen nadere eisen worden gesteld aan ervaringscertificaten voor beroepskrachten of gastouders.

Overige kwaliteitseisen

Naar aanleiding van de uitvoeringstoets zijn vragen gesteld over de achterwacht. De vragen gaan over de eisen die gesteld worden aan de achterwacht: dient de achterwacht in het bezit te zijn van een VOG en/of een EHBO-diploma? In dit besluit worden, evenals in Europees Nederland, geen eisen gesteld aan de achterwacht.

Vierkante meters binnen- en buitenruimte

Aanpassing van de fysieke ruimte vraagt om een grote investering in tijd en geld en is primair de verantwoordelijkheid de kinderopvangorganisaties. Op Bonaire maken veel kinderopvangorganisaties gebruik van huurhuizen, wat aanpassingen aan het gebouw extra bemoeilijkt en in sommige gevallen zelfs onmogelijk maakt.

Met de bestuurscolleges is gesproken over de huisvestingseisen, met name over de haalbaarheid daarvan. Ook in de consultatieronde en uitvoeringstoetsen zijn hierover vragen gesteld. Daarbij ging het met name om de vraag of kinderopvangorganisaties bij inwerkingtreding van de wet gereed zijn om aan de huisvestingseisen – in het bijzonder de eisen ten aanzien van binnen- en buitenruimte en de stamgroepruimtes – te voldoen.

De bestuurscolleges van de eilanden – met name Bonaire (op Sint Eustatius speelt dit minder en op Saba helemaal niet) – erkennen dat huisvesting een uitdaging is, maar de bestuurscolleges zijn positief over de realiseerbaarheid van deze eisen. Daar hebben ze verschillende redenen voor.

Ten eerste voldoet een groot deel van de kinderopvangorganisaties al aan de eisen t.a.v. de binnen- en buitenruimte en is de verwachting dat steeds meer kinderopvangorganisaties daaraan zullen voldoen. Uit de tussenmeting van de inspectie blijkt dat meer dan de helft van de locaties (49 van de 76 onderzochte locaties) een veilige, toegankelijke en passend ingericht binnen-en buitenruimte heeft.39 Er is meer bewustzijn bij de kinderopvangorganisaties; ze realiseren zich dat het voor de veiligheid en ontwikkeling van het kind van belang is dat ze over voldoende ruimte moeten beschikken. Wat daarbij helpt is dat de inspectie hierop toezicht houdt en afspraken maakt over naleving van deze eisen. Daar gaat een stimulerende werking van uit. Ook de aanvullende eisen die in onderhavig besluit zijn beschreven dragen bij aan de realiseerbaarheid van deze eisen (2,5 m2 eis (tijdelijk) voor de buitenschoolse opvang en porch voor een deel als binnenruimte meerekenen). Daarnaast zijn deze eisen ten aanzien van binnen- en buitenruimte eenvoudiger te realiseren in vergelijking met de andere eis (stamgroepruimte). In veel gevallen is het namelijk op te lossen door minder kinderen op te vangen. Consequentie daarvan is dat de wachtlijsten kunnen toenemen. Ten tweede – en niet geheel onbelangrijk – vinden de bestuurscolleges van de eilanden het onwenselijk om te tornen aan de huisvestingseisen. Kinderen hebben recht op voldoende ruimte zodat zij zich goed kunnen ontwikkelen. Verder – ten derde – zijn de bestuurscolleges van mening dat kinderopvangorganisaties eigenlijk al aan deze eisen zouden moeten voldoen op grond van de huidige Eilandsverordeningen. Deze eisen zijn niet onbekend en zijn al sinds 2020 van kracht, hoewel voor een deel van de organisaties op Bonaire ‘grace periods’ zijn afgegeven. Latere inwerkingtreding van deze eisen is dan ook geen optie omdat de vrees bestaat dat al gepleegde inzet hierop dan verloren gaat omdat andere zaken meer voorrang en prioriteit krijgen.

Bovenstaande maakt dat de bestuurscolleges vasthouden aan huisvestingseisen die in onderhavig besluit zijn opgenomen. Het kabinet volgt deze lijn en voert geen aanpassingen door naar aanleiding van de consultatieronde en uitvoeringstoetsen.

Eisen t.a.v. stamgroepruimtes

Voor de stamgroepruimtes is de situatie complexer. Volgens de inspectie knelt het hier vooral. Dit aanpassen vraagt immers om grote wijzigingen die soms niet mogelijk zijn. Voor kinderopvangorganisaties (voornamelijk op Bonaire) waarvan de verwachting is dat het niet mogelijk is om aan deze eisen kunnen voldoen, is het kabinet van mening dat zij termijn op zoek moeten gaan naar een nieuwe locatie of sluiten als het vinden van een geschikte locatie niet mogelijk is. Daarbij is het ook van belang dat er geen organisaties meer toetreden die niet aan de huisvestingseisen voldoen. Daarover vinden gesprekken plaats met het bestuurscollege van het openbaar lichaam van Bonaire.

Porches

Zoals eerder vermeld, heeft Saba momenteel geen huisvestingsproblemen. Beide organisaties op het eiland voldoen aan de huisvestingseisen. Het openbaar lichaam Saba heeft in haar uitvoeringstoets echter verzocht om de porches volledig mee te tellen in plaats van slechts 18 m2. Het kabinet heeft besloten dit verzoek niet over te nemen, om de veiligheid en gezondheid van de kinderen te waarborgen en ervoor te zorgen dat alle kinderen in bepaalde omstandigheden naar binnen kunnen.

Ondersteuning huisvesting

Hoewel huisvesting de verantwoordelijkheid is van de kinderopvangorganisaties zelf, wordt binnen het programma BES(t) 4 kids gekeken naar mogelijkheden voor ondersteuning op dit gebied. Hierover worden nog gesprekken gevoerd. Dit kan bijvoorbeeld door het inzetten van een derde partij om de bestaande huisvestingsprojecten verder te brengen. Verder zijn er vanuit de regio-envelopmiddelen beschikbaar gesteld voor drie huisvestingsprojecten. Op ieder eiland is een project geselecteerd, waarmee de eilanden aan de slag gaan.

12.4 Ondersteuning

Op grond van de bevindingen van de inspectie en de gesprekken met vertegenwoordigers van de eilanden is de verwachting van het kabinet dat het overgrote deel van de kinderopvangorganisaties op termijn in staat zal zijn om aan de eisen te voldoen. Daarbij is het bieden van ondersteuning randvoorwaardelijk. Vanuit het programma BES(t) 4 kids en de openbare lichamen zal daar de komende jaren sterk op worden ingezet. De openbare lichamen hebben een belangrijke wettelijke taak in de ondersteuning en begeleiding van kinderopvangorganisaties bij het aanbieden van verantwoorde kinderopvang. Zij richten hiervoor een ondersteuningsstructuur in. Hieronder wordt uiteengezet hoe de ondersteuning van kinderopvangorganisaties er de komende jaren uit gaat zien.

Ondersteuningsstructuur Bonaire

De contouren van de ondersteuningsstructuur van Bonaire zijn nader uitgewerkt. De ondersteuningsstructuur bestaat uit vijf pedagogische coaches, een beleidsmedewerker, een project/veld coördinator, een orthopedagoog/zorgcoördinator en een teamleider vanuit het team Kwaliteit Zorg Kinderopvang (KZK) bij Akseso. Zij zijn het eerste aanspreekpunt voor de kinderopvang. Verder heeft ook het EOZ een rol in de ondersteuningsstructuur. EOZ ondersteunt Akseso in de eerstelijnszorg. Vanuit de ondersteuningsstructuur wordt ook informatie verstrekt over diverse onderwerpen, zoals het vergunningsproces. Een aantal onderdelen van de ondersteuningsstructuur worden momenteel al in gang gezet, zoals het beleggen van de pedagogische ondersteuning.

Ondersteuningsstructuur Saba

Saba heeft een uitgewerkt voorstel voor de ondersteuningsstructuur. Deze richt zich zowel op ondersteuning in het verbeteren van kwaliteit van de kinderopvang door het inzetten van een pedagoog of pedagogische coach (permanent karakter) als op het verbeteren van de bedrijfsvoering (op termijn afbouwen).

Ondersteuningsstructuur Sint Eustatius

Sint Eustatius wil een brede ondersteuningsstructuur opzetten. Dat wil zeggen dat het zich richt op de leeftijd 0 tot 24 jaar. De ondersteuningsstructuur voor de kinderopvang bestaat uit een pedagoog/coördinator, een veld/pedagogische coach en ondersteuning voor het management. De ondersteuningsstructuur is verantwoordelijk voor de voortdurende coaching van pedagogisch medewerkers. Verder bestaat de ondersteuning uit advies en informatie over de eisen die voortvloeien uit de wet, het intensiveren van de contacten met scholen en alle partijen die betrokken zijn bij de kinderen op het eiland en tot slot het versterken van de samenwerking met BES-partners, BES(t) 4 kids, de regio en de twinningpartner. De twinningpartner is een kinderopvangorganisatie uit Europees Nederland waarmee kinderopvangorganisaties op Sint Eustatius samenwerken en kennis en ervaring uitwisselen.

Overkoepelende ondersteuningsstructuur

De eilanden hebben eerder de wens uitgesproken om de ondersteuningsstructuur ook op een overkoepelend niveau vorm te geven, om zo gezamenlijk gedeelde uitdagingen waarvoor zij staan op te pakken. Het kabinet heeft hier middelen voor beschikbaar gesteld. Het overkoepelend deel van de ondersteuningsstructuur krijgt de vorm van een online ‘trainingsdatabase’ / academy waar professionals in de kinderopvang trainingsmaterialen, hulpmiddelen en tools kunnen vinden die betrekking hebben op de implementatie van de wet- en regelgeving en het professionaliseren van de sector. Denk daarbij aan bijvoorbeeld format voor het schrijven van een beleidsplan, aanvraagformulieren et cetera. Ook zal het omgaan en werken met persoonsgegevens een belangrijk onderwerp zijn die in het overkoepelende ondersteuningsstructuur nader wordt uitgewerkt.

12.5 Financiering

De RCN unit SZW zal vanaf 1 januari 2026 de wettelijke taken uitvoeren ten aanzien van de financiering van de kinderopvang en als toezichthouder op de rechtmatigheid. In haar uitvoeringstoets geeft de RCN Unit SZW aan dat het niet haalbaar is om deze taken al per 1 juli 2025 uit te voeren (de beoogde inwerkingtredingsdatum zoals opgenomen in het conceptbesluit), maar geeft aan dat 1 januari 2026 onder bepaalde voorwaarden wel haalbaar is. Zo dient de administratie van kinderopvangorganisaties op orde te zijn.

In het najaar van 2024 heeft UVB wederom monitorbezoeken uitgevoerd op Bonaire. Doel van deze monitorbezoeken was inventariseren hoe ver kinderopvangorganisaties zijn met de inrichting van een goede administratie, ook met oog op de inwerkingtreding van de wet. Uit de bezoeken komt een positief beeld naar voren; de kinderopvangorganisaties op Bonaire hebben belangrijke stappen gezet in het verbeteren van de kwaliteit van de administratie. De administratie is substantieel verbeterd. Waar nodig wordt administratieve ondersteuning geboden aan de organisaties. UVB zal in het voorjaar van 2025 ook de kinderopvangorganisaties op Saba en Sint Eustatius bezoeken, zodat er een compleet beeld is van de stand van de administratie van kinderopvangorganisaties op de eilanden. Op basis van deze bezoeken wordt ook gekeken of administratieve ondersteuning nodig is voor de kinderopvanglocaties op Saba en Sint Eustatius.

RCN Unit SZW ziet daar (grote) risico’s in ten aanzien van de rechtmatigheid. De kinderopvangorganisaties ontvangen in het kader van de eilandelijke ondersteuningsstructuur en vanuit het Rijk vanaf 2025 ondersteuning om hun bedrijfsvoering te verbeteren zodat zij aan de administratieve verplichtingen kunnen voldoen. Daarnaast zijn er op basis van een monitorbezoek eind 2024 van Uitvoering van Beleid (UVB, uitvoerder van de Tijdelijke subsidieregeling financiering kinderopvang BES) signalen dat de administratie van de kinderopvangorganisaties is verbeterd.

Verder geeft de RCN Unit SZW aan dat de definitie van structurele kinderopvang onuitvoerbaar is. Volgens de definitie, opgenomen in het conceptbesluit, is er o.a. sprake van structurele kinderopvang indien het kind per tijdvak van drie maanden gedurende ten minste 80 procent van het aantal in de kinderopvangovereenkomst overeengekomen dagdelen en 50 procent van de duur van het aantal in de kinderopvangovereenkomst overeengekomen dagdelen. De RCN Unit SZW geeft aan dat de 50 procentregel in de praktijk niet controleerbaar. Het is een verregaande wijze van administreren die intensieve toezicht vraagt. De 80 procentregel zou met veel administratieve- en toezichthoudende last gecontroleerd kunnen worden. Verder heeft de RCN Unit SZW twijfels over het nut en de noodzaak van deze maatregel: kinderen maken over het algemeen fulltime gebruik van de kinderopvang.

Naar aanleiding van de uitvoeringstoets is de definitie in samenspraak met de RCN Unit SZW aangepast. De definitie is vereenvoudigd. Een kind mag niet meer dan incidenteel afwezig zijn op overeengekomen dagdelen. Daarnaast is er geen sprake van structurele kinderopvang als een kind onafgebroken langer dan drie maanden (buiten de officiële schoolvakanties) afwezig is. Voor de RCN Unit SZW is deze definitie uitvoerbaar en biedt het de ruimte om in de uitvoering maatwerk te leveren.

De inspectie vraagt in de uitvoeringstoets of het vanuit het oogpunt van kansengelijkheid wenselijk is dat er kinderopvangorganisaties zijn die geen kinderopvangvergoeding aanvragen. In de kinderopvang is keuzevrijheid voor ouders een belangrijk aspect. De ervaring leert dat bijna alle kinderopvangorganisaties gebruikmaken van de huidige subsidieregeling. Het risico waar de inspectie op wijst acht het kabinet zeer klein, ook omdat een groot deel van de ouders niet in staat is om een hoge(re) ouderbijdrage te betalen.

12.6 Gegevensverwerking

In hoofdstuk 5 zijn nadere regels gesteld over de gegevensstromen van de dagopvang naar het basisonderwijs, van het kindercentrum en/of gastouder naar pedagogische ondersteuning en advies en tot slot van Europees Nederland naar Caribisch Nederland. Verschillende partijen – waaronder de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Commissie bescherming persoonsgegevens BES – hebben hierover vragen gesteld tijdens de consultatieronde. De vragen hebben met name betrekking op de noodzaak en de bescherming van het (ver)werken van persoons- en gezondheidsgegevens. Zo was niet altijd duidelijk beschreven wat het precieze doel van gegevensverwerking is en welke waarborgen het kabinet neemt om het gebruik van persoonsgegevens tot een minimum te beperken. Verder adviseert de AP om te onderbouwen welke uitzonderingsgrond van toepassing is bij het verwerken van bijzondere persoonsgegevens van kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte.

Het hoofdstuk dat hierop betrekking heeft is naar aanleiding van de opmerkingen aangepast. Omdat alle bepalingen rond kinderen met een ondersteuningsbehoefte dan wel plusopvang uit het besluit zijn geschrapt, is het gebruik van gezondheidsgegevens beperkt.

Ten aanzien van de gegevensstroom dagopvang naar de basisschool is duidelijker aangegeven wat het doel van gegevensdeling is, namelijk het realiseren van een soepele overdracht. Ook is beter toegelicht om welke gegevens het gaat. Verder is het aantal personen die deze gegevens kan verwerken beperkt tot degenen voor wie deze noodzakelijk zijn.

Als het gaat om gegevensverwerking van het kindercentrum of gastouder naar pedagogisch ondersteuning en advies is in paragraaf 5.2 uiteengezet dat de betrokken partijen een verwerkers- dan wel samenwerkingsovereenkomst opstellen waarin in ieder geval wordt ingegaan op welke technische en organisatorische maatregelen zij nemen ten behoeve van gegevensbescherming. De Wet kinderopvang BES biedt geen grondslag om nadere regels te stellen over de verwerking van persoonsgegevens door pedagogische ondersteuning en advies.

Voor wat betreft de gegevensstroom van Europees Nederland naar Caribisch Nederland is nog eens kritisch gekeken naar welke persoonsgegevens daadwerkelijk noodzakelijk zijn. Dat heeft ertoe geleid dat een aantal gegevens zijn geschrapt; gegevens over nationaliteit, sekse en leeftijd kunnen niet gedeeld worden.

Verder is het artikel 4.3 die gaat over technische en organisatorische maatregelen tot gegevensbescherming op advies van de AP geschrapt. De AP concludeert dat artikel 4.3 van het concept in strijd is met het overschrijfverbod. Tot slot geldt er een bewaartermijn van twee jaar voor de gegevens in het kader van de overdracht van de dagopvang naar de basisschool.

12.7 Toezicht op de kwaliteit

De inspectie complimenteert het kabinet met het besluit. Ze geeft dat ze over het algemeen toezicht kan houden op de artikelen in het besluit. De artikelen zijn voldoende duidelijk uitgewerkt en toegelicht. Dit geeft de inspectie houvast in het toezicht.

De inspectie stipt een aantal punten aan in haar uitvoeringstoets. Een deel daarvan heeft betrekking op de realiseerbaarheid van de eisen. Daar is uitvoerig in gegaan in paragraaf 12.3. Verder heeft de inspectie vragen gesteld over de externe deskundige (artikel 2.3). Een van de eisen waarop de inspectie toezicht moet houden betreft de criteria waaraan de externe deskundige moet voldoen (artikel 2.3), zoals neutraliteit en onafhankelijkheid bij de uitoefening van diens taken. De inspectie geeft echter aan dat zij hier geen toezicht op kan houden, aangezien het de minister is die de deskundige aanwijst. Bovendien is het voor de inspectie niet geheel duidelijk waar de inspectie precies toezicht op moet houden. Bij het aanwijzen van een onafhankelijke deskundige is immers al vastgesteld dat deze persoon aan de eisen voldoet. Daarnaast geeft de inspectie aan dat in Europees Nederland – zowel in het onderwijs als in de kinderopvang – geen nadere eisen zijn gesteld aan de onafhankelijke deskundige. Verder vraagt de inspectie zich af of de rol van een onafhankelijke deskundige door één persoon kan worden vervuld gegeven de schaal van de eilanden. De inspectie stelt voor om de mogelijkheid van twee onafhankelijke deskundige op te nemen in het besluit. Ook doet de inspectie een aantal tekstsuggesties in de algemene toelichting zodat deze in lijn zijn met het artikel uit de wet of het besluit.

Het kabinet heeft de tekstsuggesties van de inspectie overgenomen. Verder biedt de wet de mogelijkheid om één of meerdere natuurlijke personen of rechtspersonen aan te wijzen als deskundige. Daarnaast erkent het kabinet dat de inspectie geen toezicht kan houden op de onafhankelijke deskundige, maar ziet hier geen risico’s in omdat aan de voorkant al gewaarborgd is dat de onafhankelijke deskundige aan de gestelde criteria voldoet. Tot slot is toegevoegd dat de onafhankelijke deskundige onafhankelijk moet zijn ten opzichte van het kind dat vermoedelijk betrokken is bij een misdrijf.

De inspectie heeft een aantal opmerkingen gemaakt over gastouderopvang. Zo stelt ze voor om in het veiligheids- en gezondheidsplan van de gastouder uit te werken hoe risico’s worden beperkt en hoe er wordt gehandeld als deze risico’s zich verwezenlijken. In het besluit is toegevoegd dat een gastouder de maatregelen moet beschrijven die worden genomen om deze risico’s in te perken, binnen welke termijn die maatregelen worden genomen en wat de handelswijze inhoudt indien de risico’s zich voordoen. Dit is ook vereist in de regelgeving in Europees Nederland. Het is mogelijk dat door deze toevoeging de regeldruk voor gastouders stijgt, omdat zij een extra onderdeel moeten opnemen in hun schriftelijke plan. Echter is het de inschatting dat gastouders bij de risicoanalyse (die zij al moesten doen) ook zullen nadenken over mogelijke mitigerende maatregelen en hoe en wanneer zij die gaan implementeren. Door deze gedachtegang ook op te nemen in het plan, is deze voor alle betrokkenen inzichtelijk en stimuleert het gastouders om maatregelen goed te doordenken. De eventuele extra regeldruk vindt het kabinet opwegen tegen de veiligheidswinst voor kinderen bij goed doordachte maatregelen en handelswijzen.

Verder vraagt de inspectie waarom er geen nadere regels gesteld zijn aan de ruimtes en porches bij gastouderopvang. Het is aan de eilanden om daar nadere regels over op te nemen in de eilandelijke verordeningen.

12.8 Gelaagde zorgstructuur
Kinderopvang – pedagogische ondersteuning en advies – EOZ

In de Wet kinderopvang BES is het streven naar een inclusief kinderopvangstelsel opgenomen: een kinderopvangstelsel dat in beginsel toegankelijk is voor alle kinderen, voor zover dat vanuit medisch, pedagogisch, psychologisch en organisatorisch oogpunt verantwoord is. Om dit te bereiken is in de wet een gelaagde zorgstructuur geïntroduceerd, waarin verantwoordelijkheden worden belegd bij de houders van kindercentra en gastouders, het openbaar lichaam en het expertisecentrum onderwijszorg.

In eerste instantie zijn in het besluit nadere regels gesteld over elementen van de gelaagde zorgstructuur, onder andere over het begeleidingsplan voor kinderen indien bijzonderheden worden gesignaleerd, de pedagogische ondersteuning en advies door het openbaar lichaam en de voorwaarden voor plusopvang. Daarnaast ook regels over de te verwerken gezondheidsgegevens.

Naar aanleiding van de diverse reacties op de consultaties, de uitvoeringstoetsen en dat eerst de basis op orde moet zijn, heeft het kabinet besloten om alle bepalingen met betrekking tot de gelaagde zorgstructuur niet in werking te laten treden. Dit betekent dat de nadere regels daarover die oorspronkelijk in het conceptbesluit waren opgenomen, volledig zijn geschrapt, met uitzondering van de mogelijkheid om pedagogische ondersteuning en advies in te zetten in de kinderopvang.

Plusopvang

Plusopvang is in de Wet kinderopvang BES gedefinieerd als kinderopvang die valt onder deze wet en waar extra ondersteuning wordt geboden aan kinderen die dat nodig hebben, bijvoorbeeld vanwege een verstandelijke of fysieke handicap, ontwikkelachterstand of gedragsproblemen. In aanloop naar de wet zijn op de verschillende eilanden pilots gestart met het bieden van extra ondersteuning aan kinderen met een ondersteuningsbehoefte.

In 2024 heeft Economisch Bureau Amsterdam (EBA) in opdracht van de ministeries van SZW, OCW en VWS onderzoek gedaan naar de kosten voor plusopvang in Caribisch Nederland. Het onderzoek is in juni 2024 opgeleverd en in november 2024 met de Tweede Kamer gedeeld.40 De onderzoekers adviseren een vergoeding per kind-dagdeel voor kinderen in de plusopvang. Deze vergoeding is grotendeels opgebouwd uit dezelfde componenten als de reguliere kinderopvangvergoeding (personeelslasten, huisvestingslasten, overige kosten en extra opslag). Voor gemengde groepen – groepen die bestaan uit kinderen met en zonder ondersteuningsbehoefte – adviseren de onderzoekers een extra component: compensatie gemengde groepen. Daarnaast stellen ze voor om kinderopvangorganisaties in de gelegenheid te stellen om een eenmalige aanvraag voor bekostiging te kunnen indienen. Ook voor de Expertisecentra Onderwijs Zorg (EOZ) wordt een vergoeding voorgesteld.

Het ten tijde van de parlementaire behandeling van de Wet kinderopvang BES beschikbare bedrag voor plusopvang blijkt echter onvoldoende om uitvoering te geven aan het advies uit het onderzoek. Daarom was aanvankelijk het idee om de kwaliteitseisen voor plusopvang wel in werking te laten treden, maar de artikelen m.b.t. financiering niet. Uit de consultatieronde kwam herhaaldelijk naar voren dat verschillende partijen zoals de inspectie, de openbare lichamen, Expertise Center Education Care Saba, het Expertisecentrum Onderwijszorg Bonaire en J&V, het niet opportuun vinden om de kwaliteitseisen voor plusopvang in werking te laten treden als daar geen adequate financiering tegenover staat voor kinderopvangorganisaties en voor de EOZ’s. Daarnaast is gebleken dat kinderopvangorganisaties hier nog niet volledig op zijn voorbereid. Er worden hoge eisen gesteld aan bijvoorbeeld de inzet van personeel, terwijl zij tegelijkertijd voor de uitdaging staan om voldoende gekwalificeerd personeel aan te trekken en te behouden.

Het kabinet heeft naar aanleiding van alle reacties en de draagkracht van organisaties besloten om alle artikelen m.b.t. plusopvang vooralsnog niet in werking te laten treden. Na de wetsevaluatie zal het kabinet besluiten op welk moment deze artikelen in werking treden.

Vervolg pilots

Met de bestuurscolleges is wel afgesproken dat ze de komende jaren blijven werken aan inclusieve kinderopvang – waaronder het aanbieden van plusopvang, via de pilots. Het kabinet stelt hiervoor structureel middelen beschikbaar. Van belang is dat de kennis die met de pilots is opgedaan over inclusieve kinderopvang niet verloren gaat. Verder is het ook belangrijk dat de wijze waarop de eilanden uitvoering geven aan inclusieve kinderopvang in lijn is met de ambities zoals opgenomen in de Wet kinderopvang BES. Het Rijk is met de eilanden in gesprek over het toezicht op de kwaliteit van de pilots en de ondersteuning vanuit de EOZ’s.

12.9 Overige punten
Nadere uitwerking verplichtingen en definities

Tijdens de consultatieronde zijn er vragen gesteld over een aantal verplichtingen en definities die in het besluit zijn opgenomen. In een aantal gevallen is niet duidelijk wat daarmee werd bedoeld en werd voorgesteld om het verder te expliciteren. Zo geeft de ATR aan dat bij de definitie van verantwoorde kinderopvang onduidelijk is wat met een ‘sensitieve en respectvolle manier met kinderen omgaan’ betekent. Dat geldt ook voor ‘de speelleeromgeving die taalrijk en gekenmerkt moet zijn door positieve en hoogwaardige interacties tussen kinderen’.

De definitie van verantwoorde kinderopvang sluit aan bij de definitie die in Europees Nederland wordt gebezigd. Ook zijn de termen bekend en duidelijk bij professionals in de kinderopvang. Het besluit is hierop niet aangepast.

Communicatie

Het pakket aan regels voor de kinderopvang in Caribisch Nederland, waarvan dit besluit onderdeel uitmaakt, is omvangrijk. Het openbaar lichaam Saba heeft onder andere opmerkingen gemaakt over de communicatie van deze regels richting kinderopvangorganisaties en benadrukt het belang hiervan, aangezien de regels complex en moeilijk te overzien zijn voor de organisaties. De ATR adviseert bovendien om in overleg met de doelgroep te bepalen of de kwaliteitseisen helder zijn en vraagt welke ondersteuning kinderopvangorganisaties ontvangen ter bescherming van (de verwerking) persoonsgegevens (zie hoofdstuk 5). Daarnaast zijn tijdens de online vragensessies verschillende verduidelijkende vragen gesteld, zoals over structurele kinderopvang, groepsgrootte en de kinderopvangvergoeding bij sluiting vanwege studiedagen. Dit onderstreept het grote belang van heldere communicatie over alle nieuwe regels.

Binnen het programma BES(t) 4 kids is communicatie de komende jaren een prioriteit. Er wordt gewerkt aan een communicatietraject rondom de regels die voortvloeien uit de wet, het besluit en de Eilandsverordeningen. De bestuurscolleges van de eilanden zijn hierbij betrokken en hebben meegedacht over de invulling van het communicatietraject. Alle stakeholders zijn per eiland geïdentificeerd en per doelgroep is vastgesteld over welke onderwerpen gecommuniceerd moet worden. Ook de te gebruiken communicatiemiddelen zijn duidelijk gedefinieerd. Hierbij kan gedacht worden aan een zakboek met alle kwaliteitseisen, voorlichtingssessies in samenwerking met de inspectie, persberichten en folders. Daarnaast zal de RCN Unit SZW voor kinderopvangorganisaties voorlichting verzorgen over de financiering.

13. Overgangsrecht en inwerkingtreding

In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 13.1 de beoogde inwerkingtreding van dit besluit beschreven. Paragraaf 13.2 biedt een overzicht van het overgangsrecht in dit besluit.

13.1 Beoogde inwerkingtreding

Omdat de Wet kinderopvang BES, voorliggend besluit en de Eilandsverordeningen kinderopvang van de openbare lichamen complementair zijn aan elkaar en tezamen met andere nadere uitwerkingen in lagere regelgeving (ministeriële regeling en waar nodig Eilandsbesluit) het totaal aan regels voor de kinderopvang in Caribisch Nederland vormen, is het nodig dat de onderdelen van de wet en de daarmee corresponderende onderdelen van de lagere regelgeving gelijktijdig in werking treden. De inwerkingtreding van zowel de wet als dit besluit zal geregeld worden bij koninklijk besluit, waarbij dit tijdstip verschillend kan worden vastgesteld voor verschillende artikelen of onderdelen.

De beoogde inwerkingtredingsdatum van het grootste deel van dit besluit is 1 januari 2026. Dat betekent onder meer dat de kinderopvangorganisaties zich per 1 januari 2026 aan alle kwaliteitseisen in dit besluit moeten houden, en dat daar ook toezicht op wordt gehouden. Daarbij moet worden opgemerkt – zoals beschreven in de memorie van toelichting bij de wet – dat met de inspectie is afgesproken dat de eerste jaren de nadruk ligt op stimulerend toezicht, zodat de kinderopvangorganisaties de ruimte krijgen om naar het gewenste kwaliteitsniveau toe te groeien. De inspectie zal dus niet direct overgaan tot handhaven, tenzij de gezondheid en veiligheid van kinderen in de opvang in het geding komt. Met de inspectie (en ook de RCN Unit SZW) voert het kabinet gesprekken over de uitwerking en inzet van de handhavingsinstrumenten in de Wet kinderopvang BES. De uitkomsten van deze gesprekken zullen in het convenant, dat het ministerie van SZW met de inspectie sluit, worden uitgewerkt.

Inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2031 is beoogd voor de eis van aanwezigheid gedurende de helft van de week van een beroepskracht op niveau 4 (artikel 2.9).

Tot slot is het voornemen om enkele onderdelen van de wet tot een nader te bepalen moment niet in werking te laten treden. Het gaat hier om de financiering van flexibele kinderopvang en alle eisen rondom de gelaagde zorgstructuur en plusopvang. Voor flexibele opvang geldt dat het beschikbare budget onvoldoende is. Bovendien hebben de bestuurscolleges van de openbare lichamen aangegeven prioriteit te geven aan het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang. Voor plusopvang geldt dat uit de consultatieronde is gebleken dat het niet opportuun is om te verwachten dat kinderopvangorganisaties aan de eisen kunnen voldoen zonder dat daar adequate financiering tegenover staat. Om die reden zijn hierover geen regels opgenomen in dit besluit. Zie hierover verder paragraaf 4.5.

13.2 Overgangsrecht in dit besluit
  • Overgangsrecht is van toepassing op:

    De procentuele verhouding tussen de verschillend geschoolde pedagogisch medewerkers bij kindercentra bij toepassing van de teamkwalificatie. Daarbij geldt tot 1 januari 2031 dat ten minste de helft van de ingezette pedagogisch medewerkers beroepskrachten met mbo niveau 3 dan wel beroepskrachten met mbo of CVQ niveau 2 met een ervaringscertificaat op mbo niveau 3 moeten zijn. Maximaal de helft mag bestaan uit beroepskrachten met mbo of CVQ niveau 2, beroepskrachten in opleiding of stagiairs. Vanaf 1 januari 2031 is deze verhouding minimaal twee derde respectievelijk maximaal een derde. In de algemene toelichting onder het paragraaf ‘Opleidings-, scholings- en ervaringseisen pedagogisch medewerkers’ wordt hier meer toelichting op gegeven. De eis voor het minimaal aantal m2 binnenruimte voor de buitenschoolse opvang: tot 1 januari 2031 geldt 2,5 m2 als minimale eis voor de binnenruimte (artikel 5.1, onderdeel c). Vanaf 1 januari 2031 geldt 3 m2 als minimale eis. Zie verder paragraaf 3.2.1.De voornaamste reden voor het toepassen van overgangsrecht op deze onderdelen is de realiseerbaarheid en haalbaarheid van de betreffende eisen tot 1 januari 2031. Tegelijk is in de tussentijd wel een ondergrens nodig op deze onderdelen om een wenselijke kwaliteit van de kinderopvang te garanderen.

Voor bovenstaande onderdelen en de eis van aanwezigheid gedurende de helft van de week van een beroepskracht op mbo niveau 4 die later in werking treedt, geldt dat het tijd kost om hieraan te voldoen. Bovendien is er in het kader van de overzichtelijkheid voor kinderopvangorganisaties voor gekozen om voor het overgangsrecht en de latere inwerkingtreding dezelfde (beoogde) richtdatum te hanteren, te weten 1 januari 2031.

Artikelsgewijs

Hieronder wordt een toelichting op de artikelen gegeven, voor zover die artikelen niet voor zich spreken of in het algemene deel van deze nota van toelichting voldoende zijn toegelicht.

Artikel 1.1

Artikel 1.1 betreft de begripsbepalingen. Daarbij is voor de begrippen basisgroep, stamgroep en stamgroepruimte aansluiting gezocht bij de begrippen in het Besluit kwaliteit kinderopvang. In lijn met de toelichting bij dat besluit worden deze begrippen als volgt toegelicht. De begrippen basisgroep en stamgroep verwijzen naar een vaste groep kinderen in de buitenschoolse opvang respectievelijk de dagopvang. Een stamgroep is hoofdzakelijk aanwezig in een stamgroepruimte. Voor de buitenschoolse opvang geldt niet zoals bij de dagopvang de eis dat de groep hoofdzakelijk in een bepaalde ruimte aanwezig is en derhalve ontbreekt een soortgelijk begrip voor de buitenschoolse opvang.

Het begrip ervaringscertificaat is van belang voor de haalbaarheid van opleidingseisen. Het betreft een certificaat waarmee de beroepskracht of gastouder kan aantonen dat deze beschikt over de benodigde ervaring, kennis, inzicht en vaardigheden behorend bij het opleidingsniveau dat in dit besluit wordt voorgeschreven. Op grond van artikel 2.7, tweede lid, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld aan het ervaringscertificaat.

Voor de overige terminologie in het besluit wordt aangesloten bij die van de Wet kinderopvang BES.

Artikel 2.1

Artikel 2.1 bevat vier uitzonderingen op de wettelijke plicht voor de houder van een kindercentrum of gastouder om een kinderopvangovereenkomst te sluiten met de ouder die daarom verzoekt (acceptatieplicht). Dit is een uitwerking van de delegatiegrondslag in artikel 2.2, tweede lid, van de wet. Die biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur omstandigheden aan te wijzen waaronder op de acceptatieplicht een uitzondering kan worden gemaakt.

De vier uitzonderingen zijn verwerkt in de onderdelen a tot en met d. Onderdeel b betreft de omstandigheid dat geen verantwoorde kinderopvang (meer) kan worden geboden aan het kind of andere kinderen binnen het kindercentrum of de voorziening voor gastouderopvang. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als het kind zodanige gedragsproblematiek heeft dat de veiligheid van het kind en andere kinderen in het geding komt. Onderdeel d betreft de omstandigheid dat de houder of gastouder verwacht dat de ouder de ouderbijdrage niet zal voldoen. Dit moet een redelijke verwachting zijn. Ook moet in het kader van een voorgaande kinderopvangovereenkomst tussen dezelfde partijen de kinderopvangvergoeding zijn gestopt vanwege wanbetaling door de ouder. Als dit uiterlijk zes maanden voorafgaand aan de beoogde ingangsdatum van de nieuwe kinderopvangovereenkomst is gebeurd, kan de houder of gastouder met een beroep op deze uitzondering weigeren de verzochte kinderopvangovereenkomst te sluiten.

Voor een nadere toelichting op de vier uitzonderingen wordt verwezen naar paragraaf 6.1 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 2.2

Artikel 2.2 bevat een uitwerking van de aspecten van verantwoorde kinderopvang, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet. Deze uitwerking is gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 2.3, derde lid, van de wet. De inhoud van deze uitwerking is gebaseerd op de uitwerking van de aspecten van verantwoorde kinderopvang in artikelen 2 en 11 van het Besluit kwaliteit kinderopvang. Hieraan is toegevoegd dat de speelleeromgeving taalrijk is en gekenmerkt wordt door positieve en hoogwaardige interacties met en tussen kinderen (onderdeel e). Artikel 2.2 geldt zowel voor houders van kindercentra als voor gastouders. Voor een nadere beschrijving en onderbouwing van deze aspecten wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 2.3

Artikel 2.3 bevat nadere regels over de deskundige die Onze Minister aanwijst op grond van artikel 2.10a, eerste lid, van de wet. De deskundige dient op grond van artikel 2.3, eerste lid, te voldoen aan vier eisen, opgenomen in onderdelen a tot en met d. Onderdeel a gaat over de eis dat de deskundige neutraal en onafhankelijk moet zijn ten opzichte van betrokken personen. Wanneer de deskundige niet of niet langer neutraal en onafhankelijk is, dient deze de persoon die zich tot de deskundige heeft gewend door naar een andere deskundige. Zo mogelijk is dit een deskundige binnen hetzelfde openbaar lichaam, in verband met de grote geografische afstand tussen de openbare lichamen. Als dit niet mogelijk is, wordt doorverwezen naar een deskundige binnen een ander openbaar lichaam. Voor een nadere toelichting op de deskundige wordt verwezen naar paragraaf 6.2 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikelen 2.4, 2.5 en 2.6

De artikelen 2.4, 2.5 en 2.6 bevatten nadere regels over de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang met betrekking tot veiligheid en gezondheid. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslagen in de artikelen 2.4, vierde lid, onderdeel a, van de wet voor houders van kindercentra, en 2.6, vierde lid, onderdeel a, van de wet voor gastouders.

Artikel 2.4 verplicht de houder of gastouder tot het vaststellen van een veiligheids- en gezondheidsbeleid voor ieder kindercentrum of iedere voorziening voor gastouderopvang (eerste lid). De houder of gastouder dienen ook ervoor zorg te dragen dat naar het veiligheids- en gezondheidsbeleid wordt gehandeld (tweede lid). Dit is een nadere regeling die aansluit op de verplichting in artikel 2.3, tweede lid, van de wet, om zorg te dragen voor uitvoering van het veiligheids- en gezondheidsbeleid, schriftelijke vastlegging, evaluatie en zo nodig bijstelling daarvan.

De artikelen 2.5 en 2.6 regelen welke onderdelen het veiligheids- en gezondheidsbeleid ten minste moet bevatten bij een kindercentrum (artikel 2.5) of bij een voorziening voor gastouderopvang (artikel 2.6). De tekst van deze artikelen zijn grotendeels ontleend aan de artikelen 4, derde tot en met vijfde lid, en 13 derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang. In de artikelen 2.5, eerste lid, onderdeel c, en 2.6, onderdeel b, is geregeld dat het veiligheids- en gezondheidsbeleid een plan van aanpak respectievelijk beschrijving moet bevatten omtrent maatregelen om risico’s in te perken, de termijn waarbinnen die maatregelen moeten worden genomen en de handelwijze indien die risico’s zich verwezenlijken. Hierbij wordt met betrekking tot de omgang met strafbare feiten in het kindercentrum of de gastouderopvang niet afgeweken van de werkwijze, waaronder de termijnen om in overleg te treden met een deskundige, bedoeld in de artikelen 2.11, 2.12 en 2.13 van de wet. Dit is tot uitdrukking gebracht met de formulering ‘onverminderd de werkwijze, bedoeld in [de artikelen 2.11 en 2.12 of artikel 2.13] van de wet’.

Voor een nadere beschrijving en onderbouwing van de regels in dit besluit over veiligheid en gezondheid wordt verwezen naar paragraaf 3.2 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 2.7

Artikel 2.7 biedt een grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen of bewijsstukken aan te wijzen met betrekking tot opleidings- en ervaringseisen voor beroepskrachten of gastouders. Het tweede lid regelt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld aan ervaringscertificaten.

Artikelen 2.8 tot en met 2.11

De artikelen 2.8 tot en met 2.11 bevatten nadere regels over opleidings-, scholings- en ervaringseisen waaraan beroepskrachten bij kindercentra of gastouders moeten voldoen. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslagen in de artikelen 2.4, vierde lid, onderdeel e, van de wet voor beroepskrachten, en 2.6, vierde lid, onderdeel b, van de wet voor gastouders.

Met betrekking tot opleidingseisen wordt steeds verwezen naar de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs BES. Daarin zijn de soorten beroepsopleidingen geregeld.

Artikel 2.8 bevat de opleidings- en ervaringseisen voor beroepskrachten. Dit is een beroepsopleiding van het soort vakopleiding (ook wel genoemd: mbo3-niveau), opgenomen in het eerste lid. Indien een beroepskracht met een ervaringscertificaat aantoont dat deze handelt op het niveau van een vakopleiding, is op grond van het tweede lid toegestaan dat de beroepskracht beschikt over een basisberoepsopleiding (mbo2). Equivalent van de basisberoepsopleiding is niveau 2 van de Caribbean Vocational Qualification (cvq2) (tweede lid, onderdeel b). Bij toepassing van de teamkwalificatie kan ook een beroepskracht die beschikt over een basisberoepsopleiding (mbo2) of niveau 2 van de CVQ worden ingezet, zonder ervaringscertificaat (derde lid). De teamkwalificatie ten aanzien van deze beroepskrachten is geregeld in artikel 2.15, eerste en tweede lid. Dit is tot uitdrukking gebracht met de zinsnede ‘onverminderd artikel 2.15, eerste en tweede lid,’ in de aanhef van artikel 2.8, derde lid.

Artikel 2.9 regelt dat gedurende ten minste de helft van de week per locatie van een kindercentrum een beroepskracht aanwezig is die beschikt over een middenkaderopleiding (mbo4). Van belang bij de toepassing hiervan is dat beoogd is om artikel 2.9 op een later moment in werking te laten treden. Voor een nadere toelichting op de gefaseerde inwerkingtreding wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.2 of naar de algemene toelichting in paragraaf 12.3.

Artikel 2.10 bevat de minimale opleidingseis voor gastouders. Dit is een beroepsopleiding van het soort basisberoepsopleiding (mbo2 of cvq2).

Artikel 2.11, eerste lid, regelt dat er gedurende de kinderopvang altijd ten minste één volwassene aanwezig is met een kwalificatie voor het verlenen van eerste hulp aan kinderen. Dit geldt zowel voor houders van kindercentra als voor gastouders. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden aan deze kwalificatie (tweede lid). Het begrip ‘volwassene’ is ontleend aan de artikelen 4, vijfde lid, en 13, vierde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang. De gekwalificeerde volwassene hoeft bijvoorbeeld niet een beroepskracht of de gastouder zelf te zijn.

Voor een nadere beschrijving en onderbouwing wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Opleidings-, scholings- en ervaringseisen pedagogisch medewerkers’, voor beroepskrachten, en paragraaf 3.3.2, onder ‘Opleidings- en scholingseisen’, voor gastouders.

Artikel 2.12

Artikel 2.12 regelt verschillende punten omtrent de stabiliteit van de kinderopvang in een kindercentrum. Dit betreft een uitwerking van de delegatiegrondslagen in artikel 2.4, vierde lid, onderdelen b en e, van de wet. De tekst van dit artikel is grotendeels ontleend aan de artikelen 9 en 18 van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

Het eerste, tweede, vijfde, zesde en zevende lid behoeven op deze plek geen nadere toelichting.

Het derde lid bevat de basisnorm voor de grootte van de stamgroep of basisgroep: deze wordt afgestemd op de leeftijd van de kinderen daarin. Daarbij geldt dat deze uit meer kinderen mag bestaan, naarmate de kinderen daarin ouder zijn. Deze basisnorm geldt altijd, ongeacht of de grootte van de groep valt binnen de grenzen van de maximale grootte, opgenomen in het vierde en negende lid. Die maximale grootte volgt voor stamgroepen uit bijlage 1 bij dit besluit, voor basisgroepen uit bijlage 2 en voor gecombineerde groepen uit bijlage 3.

Het achtste lid bevat regels over de stabiliteit van de kinderopvang tijdens activiteiten waarbij kinderen de stamgroep of basisgroep (onderdeel a) of de stamgroepruimte (onderdeel b) verlaten. Dit betreft activiteiten waarvan de aard en organisatie op grond van artikel 2.24, tweede lid, onderdeel b, worden beschreven in het pedagogisch en educatief beleidsplan. Hierbij gaat het, anders dan in artikel 2.13, vijfde lid, over de stamgroep of basisgroep zelf; niet over de inzet van beroepskrachten.

Voor een nadere beschrijving en onderbouwing van voornoemde regels over stabiliteit van de kinderopvang in een kindercentrum wordt verwezen naar paragraaf 3.2.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Herkenbaarheid van ruimtes en personen: stamgroepen, basisgroepen en mentoren’, ‘Maximale groepsgrootte en de beroepskracht-kindratio’ en ‘Combineren van stamgroepen en basisgroepen’.

Artikelen 2.13 en 2.14

Artikel 2.13 stelt regels omtrent het aantal in te zetten beroepskrachten in een kindercentrum, waaronder de beroepskracht-kindratio. Dit betreft een uitwerking van de delegatiegrondslagen in artikel 2.4, vierde lid, onderdelen a, c en d, van de wet. De tekst van dit artikel is grotendeels ontleend aan de artikelen 7, eerste tot en met zevende lid, en 16, eerste tot en met zesde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

Het eerste lid bevat de basisnorm voor het minimale aantal in te zetten beroepskrachten: dit wordt afgestemd op het aantal aanwezige kinderen in de stam- of basisgroep. Daarbij geldt dat minder beroepskrachten mogen worden ingezet, naarmate de kinderen ouder zijn. Deze basisnorm geldt altijd, ongeacht of het aantal ingezette beroepskrachten valt binnen de grenzen van de beroepskracht-kindratio, opgenomen in het tweede lid. Die beroepskracht-kindratio volgt voor stamgroepen uit bijlage 1 bij dit besluit, voor basisgroepen uit bijlage 2 en voor gecombineerde groepen uit bijlage 3.

Het derde en vierde lid bevatten mogelijkheden om gedurende de zogenoemde randen van de dag af te wijken van de beroepskracht-kindratio uit het tweede lid. Op grond van het derde lid kunnen voor ten hoogste drie uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, indien is voldaan aan de voorwaarden opgenomen in onderdelen a tot en met c. Dit geldt voor dagopvang en, op vrije dagen van de basisschool of tijdens schoolvakanties, tevens voor buitenschoolse opvang (onderdeel d). Voor de dagopvang geldt op grond van het zesde lid als aanvullende voorwaarde dat de afwijkende inzet op de dagen van de week mag verschillen, maar niet per week. Het vierde lid geldt alleen voor de buitenschoolse opvang, voor en na de dagelijkse schooltijd en gedurende vrije middagen van de basisschool. Op die momenten kunnen voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, als wel ten minste de helft wordt ingezet van de vereiste beroepskrachten op grond van de beroepskracht-kindratio (tweede lid). Als met gebruikmaking van het derde of vierde lid slechts één beroepskracht op het kindercentrum is, moet ter ondersteuning een andere volwassene in het kindercentrum aanwezig zijn.

Het vijfde lid regelt dat het minimaal aantal in te zetten beroepskrachten op of vanuit het kindercentrum niet verandert, als kinderen voor activiteiten de stam- of basisgroep verlaten. Dit betreft activiteiten waarvan de aard en organisatie op grond van artikel 2.24, tweede lid, onderdeel b, worden beschreven in het pedagogisch en educatief beleidsplan. Hierbij gaat het, anders dan in artikel 2.12, achtste lid, over de inzet van beroepskrachten; niet over de stamgroep of basisgroep zelf.

Op grond van het zevende lid, eerste zin, moet een volwassene beschikbaar, bereikbaar en dichtbij zijn in het geval van een calamiteit. Dit is verplicht wanneer in lijn met de beroepskracht-kindratio slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is. Naam en telefoonnummer van deze volwassene moeten bekend gemaakt worden bij de personen die bij het kindercentrum werken (tweede zin).

Artikel 2.14 stelt eisen aan de administratie van de houder van een kindercentrum. Deze moet presentielijsten van kinderen bevatten, met daarin een indicatie van hun aankomst- en vertrektijden. Daarmee moet de houder aantonen dat is voldaan aan de beroepskracht-kindratio, bedoeld in artikel 2.13, tweede lid, (onderdeel a) en, indien van toepassing, de regels omtrent uitzonderingen daarop als bedoeld in artikel 2.13, derde en vierde lid (onderdeel b). De tekst van dit artikel is grotendeels ontleend aan de artikelen 7a en 16a van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

Voor een nadere beschrijving en onderbouwing van voornoemde regels omtrent inzet van beroepskrachten wordt verwezen naar paragraaf 3.2.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Maximale groepsgrootte en de beroepskracht-kindratio’, ‘Combineren van stamgroepen en basisgroepen’, ‘Vierogenprincipe’ en ‘Achterwacht’.

Artikel 2.15

Artikel 2.15 bevat regels omtrent de toepassing van de teamkwalificatie. Dit betreft een uitwerking van de delegatiegrondslagen in artikel 2.4, vierde lid, onderdelen b en c, van de wet. De tekst van dit artikel is deels ontleend aan de artikelen 7, achtste lid, en 16, zevende lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang en de artikelen 9 en 9c van de Regeling Wet kinderopvang.

Het eerste lid regelt dat binnen de locatie van het kindercentrum ten minste twee derde van de in te zetten beroepskrachten voldoet aan de opleidingseisen van artikel 2.8, eerste of tweede lid (artikel 2.15, eerste lid, onderdeel a). Het gaat om beroepskrachten die beschikken over een mbo3 dan wel een mbo2 of cvq2, aangevuld met een ervaringscertificaat. Niet meer dan een derde mag bestaan uit beroepskrachten als bedoeld in artikel 2.8, derde lid, (mbo2 of cvq2, zonder ervaringscertificaat), beroepskrachten in opleiding of stagiairs (artikel 2.15, eerste lid, onderdeel b). Van belang bij de toepassing hiervan is dat voor artikel 2.8, eerste lid, overgangsrecht geldt op grond van artikel 5.1, onderdeel a. Voor een nadere toelichting op dit overgangsrecht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Artikel 2.15, tweede en derde lid, stellen voorwaarden voor de inzet van beroepskrachten met mbo2 of cvq2, zonder ervaringscertificaat, beroepskrachten in opleiding en stagiairs.

Het tweede lid en het derde lid, onderdelen b en c behoeven hier geen nadere toelichting. In het derde lid, onderdeel a is geregeld dat bij de inzet van een beroepskracht in opleiding of stagiair binnen de betreffende groep ook ten minste een beroepskracht als bedoeld in artikel 2.8 wordt ingezet. Dan gaat het om een beroepskracht die beschikt over een mbo3 dan wel een mbo2 of cvq2, al dan niet met ervaringscertificaat.

Voor een nadere omschrijving en onderbouwing van de teamkwalificatie wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Opleidings-, scholings- en ervaringseisen pedagogisch medewerkers’.

Artikel 2.16

Artikel 2.16 gaat over de mentor bij een kindercentrum. Dit betreft een uitwerking van de delegatiegrondslag in artikel 2.4, vierde lid, onderdeel e, van de wet. De tekst van dit artikel is deels ontleend aan de artikelen 9, elfde lid, en 18, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang. Voor een omschrijving van wat een mentor is, wordt verwezen naar paragraaf 3.2.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Mentor’.

Artikel 2.17

Artikel 2.17 regelt de maximale groepsgrootte bij een voorziening voor gastouderopvang. Dit betreft een uitwerking van de delegatiegrondslag in artikel 2.6, vierde lid, onderdeel e, van de wet. De tekst van dit artikel is deels ontleend aan artikel 13 van de Regeling kwaliteit gastouderbureaus, gastouders en voorzieningen voor gastouderopvang. Voor een nadere toelichting met enkele voorbeelden van groepssamenstellingen wordt verwezen naar paragraaf 3.2.2 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Groepssamenstelling gastouders’.

Artikel 2.18

Artikel 2.18 regelt dat bij een voorziening voor gastouderopvang een achterwacht beschikbaar, bereikbaar en dichtbij is in geval van een calamiteit. Dit betreft dezelfde regel als voor kindercentra, wanneer daar slechts één beroepskracht aanwezig is artikel 2.14, zevende lid). Het is een uitwerking van de delegatiegrondslag in artikel 2.6, vierde lid, onderdeel a, van de wet. Voor een nadere omschrijving en onderbouwing wordt verwezen naar paragraaf 3.2.2 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Achterwacht’.

Artikel 2.19

Artikel 2.19 stelt nadere regels omtrent het activiteitenprogramma bij het kindercentrum of de voorziening voor gastouderopvang. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslagen in de artikelen 2.4, vierde lid, onderdeel k, van de wet voor beroepskrachten, en 2.6, vierde lid, onderdeel d, van de wet voor gastouders. Voor een nadere omschrijving en onderbouwing wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Dagritme en gevarieerd activiteitenprogramma’ en paragraaf 3.3.2 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Activiteitenprogramma’.

Artikel 2.20

Artikel 2.20 regelt voor welke taken en onderwerpen met betrekking tot pedagogische ondersteuning en advies het bestuurscollege zorgdraagt voor begeleiding en ondersteuning aan de houder of gastouder.

Dit is gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 2.3, vijfde lid, van de wet.

Artikel 2.20 betreft geen uitputtende opsomming van de taken of onderwerpen waarvoor het bestuurscollege voor begeleiding en ondersteuning zorgdraagt op grond van artikel 2.3, vierde lid, van de wet. Daaronder valt bijvoorbeeld ook begeleiding en ondersteuning op het gebied van bedrijfsvoering. Artikel 2.20 gaat alleen over pedagogische ondersteuning en advies. Het is de verwachting dat het bestuurscollege deze taak zal laten uitvoeren door een aanbieder.

Voor een nadere toelichting op pedagogische ondersteuning en advies als onderdeel van de ondersteuningsstructuur wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 2.21 en 2.22

De artikelen 2.21 en 2.22 bevatten nadere regels omtrent het signaleren van bijzonderheden in de ontwikkeling van een kind. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslagen in de artikelen 2.4, vierde lid, onderdeel l, van de wet voor houders, en 2.6, vierde lid, onderdeel c, van de wet voor gastouders.

Voor een nadere omschrijving en onderbouwing voor deze regels wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, voor kindercentra en paragraaf 3.3.2 voor gastouders, beide onder ‘Volgen van de ontwikkeling van kinderen en signaleren van bijzonderheden’.

Artikelen 2.23 en 2.24

De artikelen 2.23 en 2.24 bevatten nadere regels over de voorwaarden voor verantwoorde kinderopvang bij kindercentra met betrekking tot pedagogisch en educatief beleid. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslagen in artikel 2.4, vierde lid, onderdelen f en g, van de wet.

Artikel 2.23 verplicht de houder om voor elk kindercentrum te beschikken over een pedagogisch en educatief beleidsplan (eerste lid). De houder dient ook ervoor zorg te dragen dat naar het pedagogisch en educatief beleidsplan wordt gehandeld (tweede lid). Ook dient de houder het pedagogisch en educatief beleidsplan schriftelijk bekend te maken aan de ouders. Dit is een nadere regeling die aansluit op de verplichting in artikel 2.3, tweede lid, van de wet, om zorg te dragen voor uitvoering van het pedagogisch beleid, schriftelijke vastlegging, evaluatie en zo nodig bijstelling daarvan.

Artikel 2.24 regelt welke onderdelen het veiligheids- en gezondheidsbeleid ten minste moet bevatten. De tekst van dit artikel is grotendeels ontleend aan de artikelen 3, tweede en derde lid, en 12, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang. Het eerste lid betreft onderdelen die in ieder pedagogisch en educatief beleidsplan concreet moeten worden beschreven. Dit geldt alleen indien van toepassing voor de onderdelen opgenomen in het tweede lid.

Voor een nadere toelichting op het pedagogisch beleidsplan wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Pedagogisch beleidsplan’.

Artikel 2.25

Artikel 2.25 bevat nadere regels over het programma voor voorschoolse educatie dat de houder in de dagopvang dient te gebruiken. Deze verplichting volgt uit artikel 2.4, derde lid, van de wet. De nadere regels zijn gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 2.4, vierde lid, onderdeel g. Voor een nadere omschrijving en onderbouwing van deze regels wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Eisen aan programma voor voorschoolse educatie in de dagopvang’.

Artikelen 2.26 en 2.27

De artikelen 2.26 en 2.27 bevatten nadere regels over de accommodatie, de inrichting van de ruimte en de beschikbare ruimte voor kinderen bij een kindercentrum. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 2.4, vierde lid, onderdelen h en i, van de wet.

De tekst van artikel 2.26 is deels ontleend aan de artikelen 10 en 19 van het Besluit kwaliteit kinderopvang. Daarnaast zijn enkele eisen en artikel 2.27 toegevoegd om rekening te houden met de Caribische context. Op grond van artikel 2.27 kan een porch tot maximaal 18 m2 worden meegerekend als binnenspeelruimte (eerste lid). Daarvoor moet de porch dan wel voldoen aan de eisen, opgenomen in dat lid. Daarbij kan een porch niet worden ingezet als afzonderlijke stamgroepruimte (tweede lid). Mocht de porch niet voldoen aan de eisen, opgenomen in het eerste lid, dan kan de porch wel worden meegerekend als buitenspeelruimte (derde lid). Daarvoor moet de porch dan wel voldoen aan de eisen die op grond van artikel 2.26, eerste, derde en achtste lid, worden gesteld aan een buitenspeelruimte.

Er is voor artikel 2.27 gekozen voor het woord porch, omdat dit van oorsprong Amerikaans-Engelse leenwoord in Caribisch Nederland gangbaar is en de bedoeling duidelijker weergeeft dan het in Europees Nederland meer gangbare synoniem veranda. Daarbij komt het woord porch voor in de Woordenlijst Nederlandse Taal.

Voor een nadere omschrijving en onderbouwing van de regels over beschikbare ruimte wordt verwezen naar paragraaf 3.2.1 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Beschikbare ruimte’.

Artikel 3.1

Artikel 3.1 stelt nadere regels over structurele kinderopvang, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel g, van de wet. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 3.2, vijfde lid, van de wet.

Het eerste lid geeft een omschrijving van structurele kinderopvang. Tegenover structurele kinderopvang staat meer dan incidentele afwezigheid: als het kind slechts incidenteel afwezig is, dan is nog sprake van structurele kinderopvang. Dit uitgangspunt is tot uitdrukking gebracht in het eerste lid. De RCN Unit SZW heeft enige beleidsruimte om invulling te geven aan de norm ‘incidentele afwezigheid’ in concrete situaties. Voor twee situaties vult artikel 3.1 al in of sprake is van incidentele afwezigheid. Daarvan is sowieso sprake als ten aanzien van het kind geen leerplicht geldt (tweede lid). Hiertoe is verwezen naar de regeling van vrijstelling van de leerplicht van de voor het kind verantwoordelijke personen, opgenomen in artikel 6 en paragraaf 4 van de Leerplichtwet BES. Van incidentele afwezigheid is sowieso geen sprake als een maximale duur van onafgebroken afwezigheid wordt overschreden, namelijk als het kind onafgebroken meer dan drie maanden afwezig is (derde lid). Als die afwezigheid (al dan niet gedeeltelijk) valt binnen een reguliere schoolvakantie, dan is nog wel sprake van incidentele afwezigheid. Verder geldt deze maximale duur van incidentele afwezigheid niet wanneer op die afwezigheid het tweede lid van toepassing is, namelijk als voor het kind geen leerplicht geldt. Dit is in het derde lid tot uitdrukking gebracht met de zinsnede ‘Onverminderd het tweede lid’.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4.4 van het algemene deel van de nota van toelichting. Daar worden ook enkele voorbeeldsituaties besproken omtrent ‘incidentele afwezigheid’.

Artikel 3.2

De verstrekking van de kinderopvangvergoeding en de voorwaarden daarvoor zijn geregeld in artikel 3.2, eerste lid, van de wet. Over die onderwerpen kunnen nadere regels worden gesteld op grond van de delegatiegrondslag in artikel 3.2, vijfde lid, van de wet. Daarvan is in artikel 3.2 van dit besluit gebruik gemaakt. Dat artikel regelt dat de kinderopvangvergoeding per kwartaal op aanvraag wordt verstrekt. Dit betekent dat telkens per kwartaal de kinderopvangvergoeding wordt aangevraagd en verstrekt. Het is niet mogelijk om voor langere periode kinderopvangvergoeding aan te vragen.

Artikel 3.3

Artikel 3.3, eerste lid, van de wet regelt dat de kinderopvangvergoeding wordt verstrekt met ingang van de dag waarop de kinderopvang start. Op grond van het tweede lid van dat wetsartikel wordt de kinderopvangvergoeding niet eerder verstrekt dan met ingang van het volgende kwartaal, indien de kinderopvangovereenkomst is gesloten na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen datum. Artikel 3.3, van dit besluit bepaalt deze datum. Deze betreft de laatste dag van het kwartaal is waarin de kinderopvang start. Daarmee wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een deel van de kinderopvang in het startkwartaal standaard niet in aanmerking te laten komen voor een kinderopvangvergoeding vanwege het moment in het kwartaal waarop de kinderopvangovereenkomst is gesloten (te weten: na de datum, bedoeld in artikel 3.3 van dit besluit). Wel blijft op grond van artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet vereist dat een kinderopvangovereenkomst is gesloten voor een recht op kinderopvangvergoeding kan bestaan. Dat betekent dat kinderopvangvergoeding kan worden verstrekt vanaf het moment dat een kinderopvangovereenkomst is gesloten en de kinderopvang op grond van die kinderopvangovereenkomst start, ongeacht wanneer in het kwartaal dat het geval is.

Artikel 3.4

Artikel 3.4 stelt nadere regels omtrent de hoogte van de kinderopvangvergoeding. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 3.5, onderdeel a, van de wet.

De bedragen in artikel 3.4, eerste en tweede lid, betreffen de hoogte van de kinderopvangvergoeding per dagdeel per kind over de daarin opgenomen periode. In het eerste lid gaat het over dagopvang; in het tweede lid over buitenschoolse opvang. De bedragen verschillen per openbaar lichaam. Zij zijn aangeduid in Amerikaanse dollars. Voorafgaand aan inwerkingtreding werden de bedragen in de Tijdelijke subsidieregeling financiering kinderopvang Caribisch Nederland ook in Amerikaanse dollars aangeduid.

Het derde lid betreft de babytoeslag. De kinderopvangvergoeding wordt per dagdeel per kind dat jonger is dan een jaar verhoogd met het bedrag van de babytoeslag.

Het vierde en vijfde lid regelen welke bedragen worden verstrekt en waarop aanspraak bestaat, bij wijziging van de bedragen in het eerste, tweede of derde lid. Een gewijzigde kinderopvangvergoeding of babytoeslag wordt verstrekt met ingang van het kwartaal nadat de wijziging heeft plaatsgevonden (vierde lid). Tot en met het kwartaal waarin de wijziging heeft plaatsgevonden houdt de houder of gastouder de aanspraak op kinderopvangvergoeding of babytoeslag zoals deze gold, uiterlijk op de dag voorafgaand aan die wijziging (vijfde lid).

Voor een de onderbouwing van de hoogte van de kinderopvangvergoeding, waaronder de babytoeslag, wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 3.5

Artikel 3.5 stelt nadere regels omtrent de indexatie van de kinderopvangvergoeding en babytoeslag en verhoging van de kinderopvangvergoeding op bij ministerieel besluit. Deze nadere regels zijn gebaseerd op de delegatiegrondslagen in artikel 3.5, onderdelen a en b, van de wet.

Het eerste en tweede lid betreffen de indexatie van de kinderopvangvergoeding en babytoeslag. Op grond van het eerste lid worden deze bedragen jaarlijks met ingang van 1 januari geïndexeerd. Op grond van het tweede lid wordt negatieve indexatie uitgesloten. Als indexatie op de voet van het eerste lid zou leiden tot een verlaging van de kinderopvangvergoeding of babytoeslag, worden die bedragen ongewijzigd vastgesteld (onderdeel a). De procentuele verlaging die hierdoor achterwege is gelaten, wordt bij de eerstvolgende indexatie alsnog toegepast (onderdeel b). Als dit opnieuw tot een verlaging zou leiden, dan worden de bedragen overeenkomstig de aanhef en onderdeel a opnieuw ongewijzigd vastgesteld. De totale procentuele verlaging die hierdoor achterwege is gelaten, wordt dan weer op dezelfde wijze bij de daaropvolgende indexaties toegepast.

Het derde lid, onderdeel a, regelt dat de overeenkomstig de indexatie bij ministerieel besluit gewijzigde bedragen in de plaats treden van de bedragen, opgenomen in artikel 3.4. Onderdeel b regelt dat deze gewijzigde bedragen door of namens Onze Minister worden medegedeeld in de Staatscourant.

Voor een nadere toelichting op en onderbouwing van de wijze van indexeren wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 3.6

Artikel 3.6 stelt regels over de verstrekking van een voorschot op de kinderopvangvergoeding. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 3.7, tweede lid, van de wet.

Het eerste lid stelt twee voorwaarden aan de verstrekking van een voorschot, opgenomen in onderdelen a en b. Het tweede lid regelt onder welke voorwaarden het verstrekte voorschot op aanvraag kan worden verhoogd.

Voor een nadere omschrijving en onderbouwing wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het algemene deel van de nota van toelichting, onder ‘Aanvraag voorschot’ en ‘Tweede voorschot’.

Artikelen 3.7 en 3.8

De artikelen 3.7 en 3.8 stellen regels over de hoogte en de berekeningswijze van de ouderbijdrage per dagdeel. Deze zijn gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 3.11, tweede lid, van de wet.

Artikel 3.7 gaat over de periode tot en met 31 december 2026. Het eerste lid bepaalt dat de hoogte van de ouderbijdrage in die periode gebaseerd is op het toepasselijke bedrag, bedoeld in het tweede lid. Het bedrag in het tweede lid betreft de maandelijkse ouderbijdrage bij het maximale aantal dagdelen per maand. Dat maximum volgt uit artikel 3.4, eerste lid, van de wet. Op grond van het eerste lid wordt dat bedrag voor de berekening van de ouderbijdrage verminderd, zodat wordt uitgekomen op een ouderbijdrage voor het aantal dagdelen kinderopvang dat voor de betreffende maand tussen de ouder en de houder of gastouder is overeengekomen. Daartoe wordt het bedrag dat volgt uit het tweede lid naar rato verminderd met het verschil tussen het maximale aantal dagdelen per maand en het overeengekomen aantal dagdelen.

Artikel 3.8 gaat over de periode vanaf 1 januari 2027. In deze periode wordt de ouderbijdrage berekend als percentage van de op dat moment geldende hoogte van de kinderopvangvergoeding, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, (bij dagopvang) of tweede lid (bij buitenschoolse opvang). De hoogte van de ouderbijdrage bedraagt 4% van de kostprijs. De kinderopvangvergoeding bedraagt 96% van de kostprijs. Dat betekent dat de ouderbijdrage 4,17% van de kinderopvangvergoeding is.

Voor een nadere toelichting op en onderbouwing van de hoogte van de ouderbijdrage, waaronder enkele rekenvoorbeelden, wordt verwezen naar paragraaf 4.1 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 4.1

Artikel 4.1 bevat nadere regels over de te verwerken persoonsgegevens in het kader van de doorstroom naar het basisonderwijs, op grond van artikel 2.15, eerste lid, van de wet. De nadere regels zijn gebaseerd op de delegatiegrondslag in artikel 2.15, vierde lid, van de wet.

In het eerste lid is omschreven welke vier categorieën persoonsgegevens in het kader van die doorstroom mogen worden verwerkt. Hierbij is in de aanhef opgenomen dat het enkel kan gaan om persoonsgegevens over de ontwikkeling van het kind op de dagopvang. De verwerking van persoonsgegevens in het kader van doorstroom ziet dus niet op kinderen op de buitenschoolse opvang. Het tweede lid stelt beperkingen aan de categorieën personen die toegang kunnen krijgen tot de persoonsgegevens die aan de basisschool worden verstrekt.

Voor een nadere toelichting op de genoemde categorieën persoonsgegevens wordt verwezen naar paragraaf 5.1 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 4.2

Artikel 4.2 bevat nadere regels over de gevallen waarin persoonsgegevens worden verstrekt door ambtenaren, aangewezen als toezichthouder of opsporingsambtenaar, van Europees Nederland naar Caribisch Nederland. Deze zijn gebaseerd op artikel 4.7, onderdelen a en b, van de wet.

Het eerste lid bevat vier gevallen van voornoemde gegevensverstrekking. Op grond van het onderdeel a kunnen de aangewezen ambtenaren onderling persoonsgegevens verstrekken. Dit geldt voor zover die verstrekking noodzakelijk is voor het doel van toezicht op de kwaliteit, waaronder de taakuitoefening door het EOZ. Op grond van onderdeel b kunnen de aangewezen ambtenaren persoonsgegevens verstrekken aan het bestuurscollege. Dat geldt voor zover die verstrekking noodzakelijk is voor de advisering door die ambtenaren in het kader van de vergunningverlening, bedoeld in artikel 2.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, of het toezicht op de taakuitoefening door het EOZ. Op grond van onderdeel c kunnen de aangewezen ambtenaren persoonsgegevens verstrekken aan Onze Minister of de uitvoerder die namens Onze Minister zal handelen, de RCN Unit SZW. Dat geldt voor zover die verstrekking noodzakelijk is voor het toezicht of de handhaving op de kwaliteitseisen, financiering en gegevensverwerking. Bij toezicht of handhaving op kwaliteitseisen gaat het om het boeterapport: de inspectie stelt dit rapport op en stuurt dit aan de RCN Unit SZW, die (mede) op grond daarvan over de boete besluit. Tot slot kunnen de aangewezen ambtenaren op grond van onderdeel d persoonsgegevens verstrekken aan de houder of gastouder, voor zover dat noodzakelijk is voor handelingen met betrekking tot het inspectierapport als bedoeld in artikel 5.4 van de wet.

In het tweede en derde lid is voor drie van deze gevallen opgenomen om welke typen persoonsgegevens het daarbij kan gaan. Het tweede lid ziet op de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b en d. Het derde lid ziet op het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c. Voor het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is geen beperking opgenomen van de typen persoonsgegevens die kunnen worden verstrekt.

Voor een nadere omschrijving en onderbouwing van de waarborgen in artikel 4.2, waaronder de grondslag voor de doorgifte in de AVG, wordt verwezen naar paragraaf 5.3 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 5.1

Artikel 5.1 bevat overgangsrecht. Het overgangsrecht vervangt twee kwaliteitseisen tot 1 januari 2031 door minder vergaande kwaliteitseisen. Onderdeel a betreft de minimaal vereiste procentuele verhouding tussen de verschillend geschoolde pedagogisch medewerkers bij kindercentra bij toepassing van de teamkwalificatie (artikel 2.15, eerste lid). Onderdeel b betreft het vereiste aan vierkante meters binnenspeelruimte per kind bij de buitenschoolse opvang (artikel 2.26, tweede lid).

Voor een nadere toelichting op en onderbouwing van het overgangsrecht wordt verwezen naar paragraaf 13.2 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Artikel 5.2

Het besluit, eenmaal vastgesteld, zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit kan voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend worden vastgesteld. Voor een nadere toelichting op de beoogde inwerkingtreding wordt verwezen naar paragraaf 13.1 van het algemene deel van de nota van toelichting.

Deze nota van toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,


X Noot
1

Kamerstukken II 2024/25, 31 524, nr. 672.

X Noot
2

Kamerstukken II 2023/24, 31 322, nr. 514.

X Noot
1

Kamerstukken 2022/23, 36 306, nr. 3.

X Noot
2

De artikelen 2 en 11 van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

X Noot
3

Wet kinderopvang BES, artikel 2.3, tweede lid

X Noot
4

Binnen de 'Reggio Emilia-benadering' van Loris Malaguzzi wordt de ruimte beschouwd als de derde pedagoog, naast de andere kinderen in de groep als eerste en de pedagogisch medewerker als tweede pedagoog.

X Noot
5

Wet kinderopvang BES, artikelen 2.3, tweede lid, en 2.6, eerste lid, onderdeel c.

X Noot
6

Wet kinderopvang BES, artikelen 2.3 derde lid, 2.4 vierde lid en 2.6 vierde lid

X Noot
7

Wet kinderopvang BES, artikel 2.3 tweede lid.

X Noot
8

Wet kinderopvangopvang BES, artikel 2.7, tweede lid.

X Noot
9

Op basis van Europees Nederlandse regelgeving, en op basis van gesprekken met lokale partijen en de Inspectie van het Onderwijs

X Noot
10

Met een vakopleiding wordt mbo3-niveau bedoeld

X Noot
11

Met een basisberoepsopleiding wordt mbo2-niveau bedoeld

X Noot
12

Met een ervaringscertificaat wordt aangetoond dat de pedagogisch medewerkers over voldoende kennis en ervaring beschikt om op mbo niveau 3 te functioneren.

X Noot
13

Wet kinderopvang BES, artikel 2.4, derde lid.

X Noot
14

Wet kinderopvang BES, artikel 2.16, eerste lid, onderdeel b.

X Noot
15

Wet kinderopvang BES, artikel 2.4, vierde lid, onderdeel j.

X Noot
16

Wet kinderopvang BES, artikel 2.3, tweede lid.

X Noot
17

Wet kinderopvang BES, artikel 2.6, vijfde lid, onderdeel f.

X Noot
18

Wet kinderopvang BES, artikel 2.3, vijfde lid.

X Noot
19

Kamerbrief: Rapport Bekostiging kinderopvang Caribisch Nederland d.d. 18 oktober 2023 – vergaderstukken 31 322 nr. 514

X Noot
21

Prijsniveaumeting Caribisch Nederland 2023, Centraal Bureau van de Statistiek, 8 december 2023.

X Noot
22

Zoals in de Memorie van Toelichting bij de Wet kinderopvang BES is beschreven, wordt daar waar in de wet op dit punt wordt verwezen naar ‘Onze Minister’ de uitvoeringsorganisatie de uitvoerder bedoeld, die namens de minister de uitvoering van de financiering van de kinderopvang in Caribisch Nederland op zich neemt.

X Noot
23

Wet kinderopvang BES, artikel 4.2.

X Noot
24

Wet kinderopvang BES, artikel 4.3.

X Noot
25

Op grond van artikel 5.1 van de Wet kinderopvang BES zal de minister de toezichthouders op de kwaliteit en rechtmatigheid aanwijzen. Zoals in de Memorie van Toelichting bij de wet is beschreven is het voornemen om als toezichthouders op de kwaliteit de Inspectie van het Onderwijs en lokale inspecteurs in dienst bij het openbaar lichaam aan te wijzen, en de RCN-unit SZW als toezichthouder op de rechtmatigheid.

X Noot
26

Het gaat hier om de politie, de recherche en de Koninklijke marechaussee.

X Noot
27

Wet kinderopvang BES, artikel 4.4.

X Noot
28

Wet kinderopvang BES, artikel 4.5.

X Noot
29

Wet kinderopvang BES, artikel 4.6.

X Noot
30

Wet kinderopvang BES, artikel 2.15.

X Noot
31

Wet kinderopvang BES, artikel 2.19.

X Noot
32

Wet kinderopvang BES, artikel 2.2.

X Noot
33

Wet kinderopvang BES, artikel 2.1.

X Noot
34

Wet kinderopvang BES, artikel 4.7.

X Noot
35

Volgens het Standaard Kosten Model (SKM) bedraagt het bruto uurloon € 54 voor een hoogopgeleide medewerker. De verwachting is dat deze taken door een medewerker op niveau 4 of hoger worden uitgevoerd.

X Noot
36

Hier wordt, conform SKM, uitgegaan van een bruto uurloon van € 47 (zie Handboek meting regeldrukkosten).

X Noot
37

Naast de Inspectie van het Onderwijs zullen ook lokale toezichthouders worden aangewezen die in dienst zijn bij het openbaar lichaam, maar toezichtstaken uitvoeren onder verantwoordelijkheid van de Inspectie van het Onderwijs.

X Noot
38

Kamerstukken II 2022/23, 36 306, nr. 4.

X Noot
39

Bijlage 1136817, Kamerstukken 31 322, Vergaderjaar 2023–2024, nr. 527

X Noot
40

2024D43191

Naar boven