Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatscourant 2021, 50442 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatscourant 2021, 50442 | beleidsregel |
De Minister voor Rechtsbescherming;
Gelet op de artikelen 4:23, derde lid onder a, van de Algemene wet bestuursrecht en 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen;
BESLUIT:
De volgende beleidsregel vast te stellen:
1. Deze beleidsregel heeft tot doel om, anticiperend op de wijziging van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, het Besluit toevoeging mediation en het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanpassing van de vergoedingen van rechtsbijstandverleners en mediators, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en het Besluit toevoeging mediation afwijkende regels te stellen met betrekking tot de vergoedingen van rechtsbijstandverleners en mediators.
2. Deze beleidsregel wordt vastgesteld met betrekking tot de taakuitoefening van de Raad voor rechtsbijstand bedoeld in artikel 7, eerste en derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand.
Onder het begrip procedure bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 1, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt tevens verstaan een zaak op het terrein van het burgerlijk of bestuursrecht die aanhangig is gemaakt bij een bij verdrag met rechtspraak belast internationaal college of een daarmee vergelijkbaar internationaal college.
In afwijking van de artikelen 5, eerste lid, 5a, eerste en vierde tot en met zevende lid, 5b, 6, 14, 14a, eerste lid, en 15, eerste, derde en vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en de bijlage bij dat besluit wordt het aantal punten toegekend dat in de bijlage bij deze beleidsregel voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald.
In afwijking van artikel 12, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt aan een advieszaak waarin zes uur of meer rechtsbijstand wordt verleend, tien punten toegekend.
De aanvullende vergoedingen bedoeld in de artikelen 5a, tweede lid, 7, tweede lid, 16, eerste en tweede lid, 17 en 18, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, worden met een halve punt verhoogd.
1. In een procedure in eerste aanleg betreffende echtscheiding of beëindiging geregistreerd partnerschap met nevenvorderingen of beëindiging samenwoning bedoeld in de rijen A1 en A2 van de bijlage bij deze beleidsregel, wordt het aantal toe te kennen punten telkens met vier verhoogd, indien in die procedure:
a. eens of meermalen op tegenspraak een voorlopige voorziening is verkregen, anders dan in het kader van partneralimentatie, een gezags- of omgangsregeling of financiële bijdragen voor minderjarige kinderen;
b. bij rechterlijke uitspraak eens of meermalen partneralimentatie is toegekend;
c. rechtsbijstand is verleend in het kader van een gezags- of omgangsregeling, dan wel financiële bijdragen voor minderjarige kinderen.
2. De verlaging bedoeld in artikel 8 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt niet toegepast.
1. In afwijking van artikel 13 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt:
a. indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan twee maal het aantal punten dat in de bijlage bij deze beleidsregel voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd;
b. indien in een advieszaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven de 20 uur, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd;
c. indien in samenhangende procedures de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan twee maal het aantal punten dat op grond van het tweede, derde en vijfde lid van artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, wordt toegekend wordt, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd.
2. In afwijking van artikel 5a, achtste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt in een procedure bedoeld in artikel 5a, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en de rijen A58, A59, A60 en A61 van de bijlage bij deze beleidsregel, waarin de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven de 20 uur, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in artikel 31, eerste lid van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 heeft goedgekeurd.
1. Ten aanzien van strafzaken die in de bijlage bij deze beleidsregel zijn aangemerkt als strafrecht verdachten of daaruit voortvloeiende strafrecht cassatiezaken, wordt in afwijking van artikel 22, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000:
a. indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan twee maal het aantal punten dat in de bijlage bij deze beleidsregel voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, 0,955 punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd;
b. indien in een strafzaak die is beëindigd in de situaties bedoeld in artikel 19 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan twee maal het aantal punten dat wordt toegekend op grond van artikel 19 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, 0,955 punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd;
c. indien in samenhangende strafzaken de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan twee maal het aantal punten dat op grond van artikel 21, tweede, derde en vijfde lid van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, wordt toegekend, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, 0,955 punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd.
2. Ten aanzien van strafzaken die in de bijlage bij deze beleidsregel zijn aangemerkt als strafrecht niet-verdachten of daaruit voortvloeiende strafrecht cassatiezaken, wordt in afwijking van artikel 22, tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000:
a. indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan twee maal het aantal punten dat in de bijlage bij deze beleidsregel voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd;
b. indien in een strafzaak die is beëindigd in de situaties bedoeld in artikel 19 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan twee maal het aantal punten dat wordt toegekend op grond van artikel 19 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd; of
c. indien in samenhangende strafzaken de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan twee maal het aantal punten dat op grond van artikel 21, tweede, derde en vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt toegekend, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, heeft goedgekeurd.
1. In afwijking van artikel 8, eerste, tweede en derde lid, van het Besluit toevoeging mediation wordt aan een zaak waarin aan een of meer rechtzoekenden een toevoeging ten behoeve van mediation is verleend, per rechtzoekende vijf punten, met een maximum van tien punten per zaak, toegekend.
2. Aan een zaak waarin aan een of meer rechtzoekenden een eerste toevoeging ten behoeve van mediation voor echtscheiding of beëindiging geregistreerd partnerschap met nevenvorderingen of beëindiging samenwoning is verleend, wordt het aantal toe te kennen punten, bedoeld in het eerste lid, één maal met vier punten verhoogd, indien die mediation mede is verleend met het oog op een gezags- of omgangsregeling of een financiële bijdrage ten behoeve van een of meer minderjarige kinderen.
3. In afwijking van artikel 8, vijfde lid, van het Besluit toevoeging mediation is artikel 7, eerste lid, onder b, van overeenkomstige toepassing.
1. In afwijking van artikel 24, eerste en tweede lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt voor het tijdverlet in verband met reizen ten behoeve van de verlening van rechtsbijstand in een andere zaak dan een piketzaak, uitgaande van de totale afstand die is afgelegd bij reizen naar de zitting, bedoeld in het eerste lid van artikel 7 en het eerste lid van artikel 18 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, en naar rechtzoekenden wier vrijheid is ontnomen of beperkt, per volle gereisde 50 kilometer een halve punt toegekend. Onder reizen naar de zitting is mede begrepen het reizen in verband met de behandeling van de gevangenhouding of gevangenneming, bedoeld in artikel 16 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, alsmede in verband met het verhoor, bedoeld in artikel 17 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
2. Het vorige lid is, in afwijking van artikel 9, eerste lid, van het Besluit toevoeging mediation, van overeenkomstige toepassing op het tijdverlet in verband met reizen ten behoeve van de verlening van mediation vanwege de omstandigheid dat van een of meer rechtzoekenden in de zaak de vrijheid is ontnomen of beperkt.
1. In de gevallen genoemd in de artikelen 5, tweede en derde lid, 5a, tweede en derde lid, 11, tweede, derde en zesde lid, 14a, tweede lid, 19 en 21, tweede, derde en vijfde lid van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt bij de toepassing van die artikelen, indien in deze beleidsregel dan wel in de bijlage bij deze beleidsregel een afwijkend puntenaantal of afwijkende urengrens is bepaald ten opzichte van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 dan wel de bijlage bij dat besluit waarnaar in die artikelen wordt verwezen, uitgegaan van het puntenaantal en de urengrens die in deze beleidsregel dan wel de bijlage bij deze beleidsregel zijn bepaald.
2. In afwijking van artikel 11, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 wordt, op samenhangende procedures die in cassatie zijn gevoerd, de berekening bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid toegepast op 24 punten.
3. In afwijking van de artikelen 31, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en 10 van het Besluit toevoeging mediation dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikelen 7 en 8 bedoelde tijdsgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.
1. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2022 en vervalt op het tijdstip waarop het Besluit tot wijziging van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, het Besluit toevoeging mediation en het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanpassing van de vergoedingen van rechtsbijstandverleners en mediators in werking treedt, doch uiterlijk op 1 juli 2022.
2. Deze beleidsregel is van toepassing op toevoegingen afgegeven na het tijdstip waarop deze beleidsregel in werking treedt.
Deze beleidsregel zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
‘s-Gravenhage, 17 december 2021
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Deze beleidsregel heeft tot doel om afwijkende regels te stellen met betrekking tot de vergoedingen van rechtsbijstandverleners (waaronder advocaten en bijzondere curatoren) en mediators. Hierbij wordt geanticipeerd op de wijziging van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr), het Besluit toevoeging mediation (Btm) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in verband met aanpassing van de vergoedingen van rechtsbijstandverleners en mediators. De aanpassingen in die besluiten behelzen overwegend verhogingen van de vergoedingen langs de lijnen zoals die door de commissie evaluatie puntentoekenning gesubsidieerde rechtsbijstand (verder: de commissie-Van der Meer) in haar eindrapport zijn voorgesteld. Totdat de wijziging van voornoemde besluiten in werking treedt, blijven het huidige Bvr en Btm (zoals geldend vanaf 1 januari 2022) van kracht. Met deze beleidsregel wordt een kader vastgesteld om, vooruitlopend op de wijziging van het Bvr en Btm, afwijkende regels te stellen voor de taakuitvoering van de Raad voor rechtsbijstand (hierna: de Raad), zoals neergelegd in artikel 7, eerste en derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand.
De motie Van Nispen/Azarkan1 verzoekt de regering, in overleg met de advocatuur en de Raad alle voorbereidingen te treffen en de uitvoering in gereedheid te brengen voor het uitvoeren van scenario 1 van de commissie-Van der Meer per 1 januari 2022. Met beleid kan alleen in begunstigende zin van de geldende vergoedingen worden afgeweken. Dit betekent dat in deze beleidsregel alleen de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer zijn uitgevoerd die een verhoging van de vergoedingen (of geen wijziging daarvan) behelzen. De aanbevelingen van de commissie-Van der Meer die zien op een verlaging van enkele vergoedingen of de aanbevelingen die anderszins als een aanscherping of benadeling kunnen worden aangemerkt, worden ook overgenomen maar worden als belastende aanpassingen pas met de wijziging van het Bvr en Btm ingevoerd. Ook de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer die qua uitwerking meer tijd vergen2, worden pas met die wijzigingen ingevoerd.
De vergoedingen in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand staan al geruime tijd onder druk doordat deze zijn achtergebleven bij de daadwerkelijke tijdsbesteding van de betrokken rechtsbijstandverleners. Rechtsbijstandverleners krijgen een vergoeding voor de verleende rechtsbijstand op basis van een zogenoemd forfaitair systeem. Daarin worden punten toegekend aan zaken naar rato van de gemiddelde tijdsbesteding van rechtsbijstandverleners in dergelijke zaken. De hoogte van de vergoeding wordt bepaald door het aantal toegekende punten voor een zaak te vermenigvuldigen met een normbedrag (punttarief). Daarbij geldt in beginsel dat een punt met een uur tijdsbesteding overeenkomt. De huidige puntentoekenning is grotendeels gebaseerd op het onderzoeksrapport van de commissie-Maan uit 1997.3 De commissie-Wolfsen4 constateerde in 2015 achterstallig onderhoud waar het gaat om de evaluatie van de puntentoekenningen in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De commissie-Wolfsen constateerde dat de systematiek van puntentoekenning in belangrijke mate gebaseerd was op het rapport van de commissie-Maan (en op tijdschrijfgegevens van toen twintig jaar geleden) en dat die systematiek sindsdien niet of nauwelijks was geëvalueerd. Ontwikkelingen in wet- en regelgeving en de rechtspraktijk waren vaak niet in de wijze van puntentoedeling verdisconteerd. Ook zou het na een periode van twintig jaar goed zijn grondig te bekijken welke ‘verkeerde’ prikkels er in de puntentoekenning zitten. De commissie-Wolfsen adviseerde de puntentoekenning te evalueren en waar nodig te herijken.
Naar aanleiding hiervan heeft de commissie-Van der Meer in 2016 de opdracht gekregen om de vergoedingen voor rechtsbijstandverleners in het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand te evalueren, naar prikkels in de toekenning daarvan te kijken en een voorstel te doen voor een aanpassing van die vergoedingen, onder de randvoorwaarde dat het totaal aan voorstellen van de commissie niet mag leiden tot een verhoging van de uitgaven voor gesubsidieerde rechtsbijstand. In 2017 heeft de commissie-Van der Meer in haar eindrapport 'Andere Tijden', kort samengevat, geconstateerd dat de vergoedingen aan rechtsbijstandsverleners over bijna de gehele linie achterblijven bij de daadwerkelijke tijdsbesteding van de rechtsbijstandverleners. Het rapport bevat 52 aanbevelingen voor een evenwichtiger systeem voor vergoedingen in het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand, met voor het uitgavenkader een schets van een viertal scenario’s.5 Scenario 1 uit het rapport van de commissie-Van der Meer ziet op het doorvoeren van de voorgestelde maatregelen zonder een beperking in de uitgaven. Hierbij is één punt gemiddeld één uur en wordt ervan uitgegaan dat een advocaat met 1.200 declarabele uren per jaar een redelijk inkomen moet kunnen verwerven, te weten op het niveau van schaal 12 voor rijksambtenaren.
Op 29 april 2021 is een motie ingediend door de Kamerleden Klaver (GL) en Ploumen (PvdA), die met een brede Kamermeerderheid is aangenomen en waarin onder andere is uitgesproken 'dat de rechtspositie van burgers versterkt moet worden, in elk geval door voldoende middelen structureel vrij te maken voor de sociale advocatuur in de geest van het advies van de commissie-Van der Meer'.6 Op 26 mei 2021 is vervolgens een motie ingediend door de Kamerleden Van Nispen (SP) en Azarkan (DENK), die eveneens met een brede Kamermeerderheid is aangenomen en die de regering verzoekt 'in overleg met de advocatuur en de Raad alle voorbereidingen te treffen en de uitvoering in gereedheid te brengen voor het uitvoeren van scenario 1 van de commissie-Van der Meer per 1 januari 2022'. 7
Bij brief van 2 november 20218 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop de vergoedingen voor rechtsbijstandverleners in het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand in lijn met scenario 1 van de commissie-Van der Meer – en daarmee in lijn met de hiervoor genoemde moties – zullen worden verbeterd. De onderhavige tijdelijke anticiperende beleidsregel strekt tot de uitvoering daarvan totdat het gewijzigde Bvr en Btm in werking treden.
Onze rechtsstaat is gebaseerd op wetten en regels en de mogelijkheid om een onafhankelijke rechter om een oordeel te vragen over de toepassing daarvan. Een voorwaarde voor een goed functionerende rechtsstaat is dat iedereen toegang heeft tot het recht. Het vereist dat mensen toegang hebben tot informatie, advies, begeleiding bij onderhandeling, rechtsbijstand en de mogelijkheid van een beslissing van een onafhankelijke (rechterlijke) instantie. Ook voor minder draagkrachtigen moet de toegang tot het recht gewaarborgd zijn. In Nederland is er daarom een stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. Dat stelsel moet helpen om juridische problemen op te lossen en te voorkomen dat het recht van de sterkste prevaleert. Een goed functionerend stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand is dan ook een randvoorwaarde voor het vertrouwen van mensen in de rechtsstaat. Adequate vergoedingen voor rechtsbijstandverleners is één van de elementen om de laagdrempelige toegang tot het recht te borgen doordat zo voldoende rechtsbijstandverleners actief blijven binnen het stelsel.
Het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand staat niet alleen al jaren onder druk door het achterblijven van de vergoedingen op de daadwerkelijke tijdsbesteding van rechtsbijstandverleners, maar ook vanwege het feit dat in lang niet alle gevallen een juridische procedure leidt tot een (duurzame) oplossing voor problemen van burgers. In 2018 is daarom het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand van start gegaan met als doel het huidige stelsel toekomstbestendig te maken. Om de toegang tot het recht ook in de toekomst te kunnen waarborgen wordt in de stelselvernieuwing onder andere ingezet op het snel, laagdrempelig, integraal en duurzaam komen tot oplossingen voor mensen met problemen door meer informatie, advies en hulp aan de voorkant te bieden. Tevens wordt ingezet op het voorkomen van onnodige procedures, vooral daar waar het onnodige procedures tegen de overheid betreft en op de verbetering van de kwaliteit van de (juridische) dienstverlening aan burgers. De verwachting is dat het beroep op de rechtsbijstand hierdoor in de toekomst kan afnemen, doordat mensen met problemen in een eerder stadium worden geholpen. De stelselvernieuwing had mede tot doel om voor rechtsbijstandverleners in het stelsel adequate vergoedingen te regelen. Dit laatste is met deze beleidsregel en de komende wijzigingen van het Bvr en het Btm vooruitlopend op de ontwikkeling van het nieuwe stelsel gerealiseerd. De stelselvernieuwing omvat, zoals hiervoor weergegeven, echter meer dan dat alleen en wordt dan ook, langs de pijlers versterking eerstelijns- en tweedelijnsrechtshulp en burgergerichte overheid, voortgezet.
Enkele van de door de commissie-Van der Meer gedane aanbevelingen die een begunstiging inhouden zijn in aangepaste vorm ingevoerd. In dit algemene deel van de toelichting wordt uitgelegd waarom die keuzes zijn gemaakt. Ook wordt ingegaan op andere maatregelen die een nadere toelichting behoeven.
Bij de artikelsgewijze toelichting wordt verder per artikel toegelicht waarom en hoe de aanbevelingen van de commissie zijn ingevoerd met deze beleidsregel.
Met deze beleidsregel zijn de vergoedingen voor rechtsbijstand in asielzaken, voor zover bevoordelend, meer in lijn gebracht met de tijdsbesteding door rechtsbijstandverleners, zoals door de commissie-Van der Meer in bijlage 8 van haar rapport is voorgesteld.
Op het onderdeel in de bijlage dat betrekking heeft op de puntenaantallen voor de algemene asielprocedure (AA-procedure) en de verlengde asielprocedure (VA-procedure), is in deze beleidsregel afgeweken van de aanbeveling van de commissie-Van der Meer.
De asielprocedure is opgebouwd uit verschillende procedurele stappen. Voor de vergoeding voor rechtsbijstandverlening in asielzaken is de algemene asielprocedure (tot en met het nemen van de beschikking) opgedeeld in drie fases. De eerste fase ziet op de rechtsbijstand die wordt verleend gedurende de fase tot en met het ter kennis brengen van een afschrift van het verslag nader gehoor. De tweede fase ziet op de rechtsbijstand die wordt verleend gedurende de daaropvolgende fase tot en met het bedoelde uitreiken of toezenden van het schriftelijk voornemen tot afwijzen van de asielaanvraag. De derde fase ziet op de rechtsbijstand die wordt verleend tot en met de bekendmaking van de beschikking op de asielaanvraag.
Op basis van het huidige Bvr krijgt een rechtsbijstandsverlener voor iedere fase vier punten toegekend. Dat wil zeggen: voor één fase vier punten, voor twee fases acht punten en voor drie fases twaalf punten. De commissie-Van der Meer heeft op basis van de tijdsmeting geadviseerd deze vergoeding aan te passen en acht punten toe te kennen voor rechtsbijstandsverlening in één fase, zeven punten in twee fases en tien punten in drie fases. Omdat het overnemen van dit advies van de commissie ertoe zou leiden dat een rechtsbijstandsverlener in twee fases een lagere vergoeding zou ontvangen dan voor rechtsbijstandverlening in één fase, zal dit onderdeel van het advies in de wijzigingen van het Bvr en Btm in aangepaste vorm worden overgenomen. In deze beleidsregel is de vergoeding voor één fase, in afwijking van het huidige Bvr, verhoogd van vier naar zeven punten. De vergoeding voor twee fases blijft gelijk (acht punten). De verlaging van de vergoeding voor rechtsbijstand in drie fases van twaalf naar tien punten wordt, vanwege de benadelende werking daarvan, pas in de wijzigingen van het Bvr doorgevoerd. Gemiddeld genomen gaat het dus om hetzelfde door de commissie-Van der Meer geadviseerde aantal punten, maar dan met een meer logische opbouw ten opzichte van het geleverde werk.
Voor rechtsbijstand in het kader van opvolgende verblijfsaanvragen voor bepaalde tijd wordt, indien de aanvraag na een voornemen- respectievelijk bezwaarschriftprocedure is afgewezen, een lagere vergoeding toegekend dan bij inwilliging van de opvolgende aanvraag. Dit vergoedingensysteem wordt ook toegepast voor rechtsbijstand in beroeps- en hoger beroepsprocedures. Het doel van dit no cure, less fee systeem is om de rechtsbijstandverlener te stimuleren om bij vervolgaanvragen een verdergaande afweging te maken om zo het aantal vervolgaanvragen te beperken. Dit systeem is uitgewerkt in de artikelen 5a en 5b Bvr, die thans in afwijking van deze bepalingen overeenkomstig het advies van de commissie-Van der Meer in de bijlage zijn verwerkt.
De tijdmetingen bij no cure, less fee die de commissie-Van der Meer heeft laten uitvoeren worden overgenomen voor zover die bepaald zijn op de vaststelcodes. Alleen na beëindiging van de rechtsbijstand en dus de vaststelling van de vergoeding, is immers pas te meten wat de gemiddelde tijdsbesteding is. Met inwerkingtreding van de wijziging van het Bvr komt de toevoeging voor een voorlopige voorziening in asielzaken te vervallen en wordt deze vervangen door een toeslag. In deze beleidsregel wordt het puntenaantal voor de voorlopige voorziening hangende het beroep bij een vervolgaanvraag asiel, tijdelijk verhoogd naar acht punten, conform de aanbeveling van de commissie-Van der Meer bij de bijbehorende toevoegcode. Voor de voorlopige voorziening hangende de bezwaarschriftprocedure bij een vervolgaanvraag regulier geldt een puntenaantal van zeven punten.
De commissie-van der Meer heeft geadviseerd om één toevoeging (forfait) te creëren voor echtscheiding of verbreking samenwoning. Voor rechtsbijstandverlening voor 'echtscheiding (of verbreking geregistreerd partnerschap met nevenvorderingen)' is dit in deze beleidsregel opgevolgd. Deze omvat echter niet de rechtsbijstandverlening in het kader van de beëindiging van andere samenlevingsvormen dan het huwelijk of het geregistreerd partnerschap, daar blijft een aparte toevoeging met een eigen zaakscode voor bestaan. De beëindiging van die samenwoning vereist namelijk in beginsel geen rechterlijke uitspraak. Aanbeveling 7 van de commissie-Van der Meer is daarom gedeeltelijk overgenomen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen echtscheidingszaken (of geregistreerd partnerschap) en beëindiging samenwoning, waarbij het onderscheid tussen zaken met en zonder tegenspraak wel wordt opgeheven. Beide toevoegingen krijgen hetzelfde aantal punten. Zie verder de toelichting bij artikel 6.
De commissie-Van der Meer lijkt in aanbeveling 8 met betrekking tot het toekennen van toeslagen in (echt)scheidingsprocedures waarbij minderjarige kinderen betrokken zijn (zie artikelsgewijze toelichting bij artikel 6), geen rekening te hebben gehouden met de werkzaamheden van mediators op dit rechtsgebied.
Op 1 juli 2021 is de tijdelijke beleidsregel 'aanvullende vergoedingen in scheidingsprocedures'9 in werking getreden op grond waarvan een toeslag voor het opstellen van een ouderschapsplan wordt toegekend in echtscheidingsprocedures met nevenvorderingen. Bij de totstandkoming van die beleidsregel is besloten die toeslag ook toe te kennen bij mediationtoevoegingen, omdat het opstellen van een ouderschapsplan ook voor mediators extra werk met zich brengt. Deze ontwikkeling is in aanvulling op de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer in deze beleidsregel meegenomen. In geval van de aanwezigheid van een of meer minderjarige kinderen is voorzien in een toeslag van éénmaal vier punten voor mediation in (echt)scheidingzaken, ongeacht of slechts één partij of beide partijen rechtzoekenden in de zin van de Wrb zijn. Dit betekent dat in een mediationzaak betreffende (echt)scheiding, waarin beide ouders rechtzoekenden in de zin van de Wrb zijn en sprake is van een of meer minderjarige kinderen, tien punten voor de zaak plus een toeslag van vier punten, dus in totaal veertien punten worden toegekend. In een mediationzaak waarin slechts één van beide ouders rechtzoekende in de zin van de Wrb is, worden vijf punten plus een toeslag van vier punten, dus in totaal negen punten toegekend. Hierbij is aangesloten bij de systematiek voor de toekenning van deze toeslag bij echtscheidingsprocedures waarin beide ouders samen één of ieder afzonderlijk een eigen advocaat hebben.
Het algemene uitgangspunt is dat voor rechtsbijstandverlening op basis van een toevoeging een forfaitaire vergoeding wordt toegekend, die afhankelijk is van de soort zaak waarin die rechtsbijstand is verleend. Op de regel van de forfaitaire vergoeding is een uitzondering mogelijk als het gaat om bewerkelijke zaken. In dergelijke zaken wordt boven een bepaalde grens een aanvullende vergoeding op uur-basis toegekend (extra uren). Om daarvoor in aanmerking te kunnen komen, moet een rechtsbijstandverlener aantonen dat de zaak feitelijk en/of juridisch complex is en in die zaak aan rechtsbijstandverlening minstens drie maal het aantal uren van het forfait besteed hebben. In een zaak waaraan een forfaitaire vergoeding van bijvoorbeeld acht punten (acht uur) is toegekend, kan de rechtsbijstandverlener in aanmerking komen voor een aanvullende vergoeding, indien hij meer dan 24 uur (drie maal acht uur) rechtsbijstand verleent. Er is dan wel een gat van zestien punten of uren tussen het forfait (acht) en de urengrens (24) waarvoor geen vergoeding wordt toegekend.
De verhoging van het aantal punten (uren) leidt in de meeste zaken, overeenkomstig de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer, tot verdere verbreding van het gat tussen het forfait en de EXU-grens. Waar die grens in bijvoorbeeld een strafzaak voor de meervoudige kamer – waaraan voorheen acht punten werd toegekend – op 24 lag (drie maal acht punten), verschuift die in de nieuwe situatie door de verhoging van het forfait naar 42 (drie maal veertien), en wordt het gat waarin geen vergoeding wordt toegekend verbreed van 16 (het verschil tussen acht en 24) naar 28 (het verschil tussen veertien en 42).
Het verschil tussen het forfait en de urengrens wordt enigszins gemitigeerd door de toeslagen voor extra zittingen, voor de behandeling van de gevangenhouding of voor rechtsbijstand in het kader van de onderzoekshandelingen van de rechter-commissaris. De commissie-Van der Meer heeft echter ook geconstateerd dat die toeslagen onvoldoende dekkend zijn om het gat te dichten als het forfait en daarmee de urengrens verhoogd worden. De commissie-Van der Meer heeft voorgesteld om tijdelijk te werken met percentages van het forfait, afhankelijk van het aantal toeslagen dat toegekend wordt. Eén toeslag is 36% van het forfait, twee toeslagen 71%, drie toeslagen 107%. Deze aanbeveling is echter niet eenvoudig in het automatiseringssysteem van de Raad te implementeren en leidt tot zeer hoge administratieve lasten, aangezien in elke aanvraag handmatig beoordeeld moet worden hoeveel toeslagen en welk percentage er dan van toepassing zijn.
Daarom is de strekking van de aanbevelingen ziende op de EXU-grens en toeslagen gevolgd, maar is dit anders ingericht. Allereerst is, gelet op de hiervoor genoemde verbreding van het gat tussen het forfait en de EXU-urengrens door de verhoging van het aantal punten, het vereiste van drie maal het forfait aan uren om in aanmerking te komen voor EXU teruggebracht naar twee maal het forfait. In het hiervoor genoemde voorbeeld van een strafzaak voor de meervoudige kamer wordt in de nieuwe situatie het forfait veertien punten en de EXU-grens dan gesteld op 28 punten (twee maal het forfait). Dit om het gat, waarin geen vergoeding wordt toegekend, in de nieuwe situatie niet onredelijk hoog te laten worden.
Verder zijn de door de commissie-Van der Meer voorgestelde percentages van het forfait voor de toeslagen verdisconteerd door de punten van de (bestaande) toeslagen te verhogen met een half punt. Dit om, in lijn met de strekking van de aanbeveling van de commissie-Van der Meer, die toeslagen meer dekkend te laten worden voor het beperken van het gat tussen het forfait en de EXU-grens. Dit is relatief eenvoudig voor de Raad te implementeren. De EXU-grens voor mediationzaken is nu ook gesteld op drie maal het hoogste puntenaantal, namelijk 24 uur. Aangezien ook hier een groter gat ontstaat, wordt ook voor deze zaken de grens op twee maal het forfait, te weten 20 uur, gesteld. Wel is van belang dat in de stelselvernieuwing de EXU beoordeling op termijn anders wordt ingericht, ook met inachtneming van de ontwikkeling van rechtshulppakketten in die stelselvernieuwing waarmee een andere vergoedingssystematiek wordt beoogd, waardoor de tijdelijkheid van deze maatregel van onderschreven wordt.
Vooruitlopend op de totstandkoming van de wijzigingen van het Bvr en het Btm is op grond van artikel 4:23, derde lid, onder a, van de Awb deze tijdelijke anticiperende beleidsregel ter uitvoering van een groot aantal van de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer vastgesteld, voor zover die voor de vergoedingen van de rechtsbijstandverlener en mediator begunstigend of neutraal zijn. Deze beleidsregel schetst zodoende een kader om, vooruitlopend op de wijziging van het Bvr en Btm, afwijkende regels te stellen voor de taakuitoefening van de Raad, zoals neergelegd in artikel 7, eerste en derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand. Zie ook het algemene deel van de toelichting.
Dit onderdeel strekt tot aanpassing van het procedurebegrip zoals opgenomen in het Bvr. Voorheen werd rechtsbijstandverlening in een procedure die aanhangig is bij bijvoorbeeld het Europese Hof voor de Rechten van de Mens of het Hof van Justitie van de Europese Unie, door de Raad noodzakelijkerwijs aangemerkt als een advieszaak, omdat de desbetreffende instantie niet als instantie in artikel 1 Bvr was benoemd. De commissie-Van der Meer heeft aanbevolen het procedurebegrip in artikel 1 Bvr zodanig aan te passen dat zaken voor een Europese klachtinstantie niet meer als adviestoevoeging hoeven te worden afgedaan, maar als een procedure. Het procedurebegrip is in artikel 2 van de beleidsregel overeenkomstig deze aanbeveling zo geformuleerd dat rechtsbijstand in dergelijke procedures voortaan niet langer als een adviestoevoeging maar als een proceduretoevoeging wordt vergoed. Aangezien het door de commissie onderkende probleem niet beperkt is tot alleen Europese klachtinstanties, maar zich ook kan voordoen bij rechtsbijstandverlening in geschillen die dienen voor andere internationale gremia, omvat de definitie van 'procedure' in artikel 2 van de beleidsregel voortaan ook zaken die aanhangig zijn gemaakt bij andere bij verdrag met rechtspraak belast internationale colleges of een daarmee vergelijkbare internationale colleges. Dit laat uiteraard onverlet dat gesubsidieerde rechtsbijstand uitsluitend kan worden verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen (artikel 12, eerste lid, Wrb) en niet wordt verleend indien dat internationale college zelf voorziet in een aanspraak op vergoeding voor rechtsbijstand (artikel 12, tweede lid, onder f, Wrb).
Artikel 3 regelt de verhoging van de vergoedingen voor rechtsbijstandverleners op een aantal rechtsterreinen conform aanbeveling 2 van de commissie-Van der Meer. Het uitgangspunt voor het verhogen van de punten is bijlage 8 bij het rapport van de commissie. Zoals aangegeven in het algemene deel van de toelichting wordt alleen afgeweken van het Bvr en de bijlage bij het Bvr voor zover dit een gelijke of hogere vergoeding oplevert.
Van de volgende artikelen uit het Bvr wordt met de bijlage afgeweken:
− Artikel 5, eerste lid, Bvr
In afwijking van hetgeen in artikel 5 Bvr is bepaald wordt in een procedure het aantal punten toegekend dat in de bijlage bij deze beleidsregel voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald.
Zie voor de afwijkingen van artikel 5, tweede en derde lid, Bvr artikel 11, eerste lid, van deze beleidsregel.
− Artikel 5a, eerste en vierde tot en met zevende lid, Bvr
Artikel 5a Bvr heeft betrekking op de vergoedingen voor rechtsbijstandverlening in bepaalde onderdelen van de asielprocedure ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De punten die worden toegekend voor rechtsbijstandverlening in deze onderdelen van de asielprocedure zijn in afwijking van het Bvr voortaan opgenomen in de bijlage bij de beleidsregel. Zie voor de afwijkingen van artikel 5a, tweede, derde en achtste lid, Bvr de artikelen 7, tweede lid, en 11, eerste en tweede lid, van deze beleidsregel.
− Artikel 5b Bvr
Artikel 5b Bvr regelt de vergoedingen voor rechtsbijstandverlening in bezwaar- (eerste lid), beroeps- (tweede lid) en hoger beroepsprocedures (derde en vierde lid) tegen de afwijzing van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De puntenaantallen die voor die rechtsbijstandsverlening worden toegekend, worden voortaan in afwijking van artikel 5b Bvr geregeld in de desbetreffende rijen (A75, A76, A77, A78, A79 en A80) van de bijlage. Daarmee is afgeweken van de puntentoekenning in artikel 5b Bvr.
Voor de artikelen 5a en 5b Bvr geldt in het bijzonder dat voorheen vergoedingen voor rechtsbijstandverlening in no cure, less fee zaken per instantie werden vastgesteld en een gegrond beroep niet kon leiden tot het aanvullen van de (lagere) vergoeding die voor de voornemen- of bezwaarschriftprocedure was toegekend. Daartegenover voerde de Raad ter compensatie het beleid om bij herleving van die procedures een aparte toevoeging te verlenen, ook al was er sprake van dezelfde instantie en hetzelfde rechtsbelang waarvoor al een toevoeging eerder was verleend.
De commissie-Van der Meer heeft de aanbeveling gedaan om in het geval van opvolgende aanvragen voor een asielvergunning of reguliere verblijfsvergunning, bij een gegrond beroep of hoger beroep de vergoedingen in de voorgaande fase te corrigeren met een herstelbetaling van het aantal punten dat de rechtsbijstandverlener door de afwijzing in eerste aanleg of beroep is misgelopen door de halvering van de vergoeding in no cure, less fee zaken. Het met de no cure, less fee maatregel beoogde effect wordt dan uitsluitend bereikt in die zaken waarin de opvolgende aanvraag definitief wordt afgewezen en niet in de zaken waarin zij uiteindelijk toch wordt ingewilligd. De commissie-Van der Meer acht deze oplossing billijker dan de huidige.
Deze aanbeveling is overgenomen. De rechtsbijstandverlener kan voortaan bij een beroep of hoger beroep waarbij de rechtzoekende in het gelijk wordt gesteld, aanspraak maken op een aanvullende vergoeding voor de voornemen- respectievelijk bezwaarschriftprocedure, en/of de beroepsprocedure. Nu die compensatie voortaan plaatsvindt door middel van herstelbetalingen, is er voor de Raad geen reden meer om een nieuwe toevoeging te verlenen voor rechtsbijstand in de voornemen- of bezwaarschriftprocedure bij 'herleving' van de asielprocedure.
− Artikel 6 Bvr
Van artikel 6 Bvr wordt met inwerkingtreding van deze beleidsregel afgeweken. In plaats van de punten die op grond van artikel 6 Bvr worden toegekend, worden de puntenaantallen zoals opgenomen in de bijlage bij deze beleidsregel toegekend. Die punten zijn verhoogd van vijftien naar 24 punten.
− Artikel 14 Bvr
In afwijking van hetgeen in artikel 14 Bvr is bepaald wordt aan een strafzaak het aantal punten toegekend dat in de bijlage bij deze beleidsregel voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald.
− Artikel 14a, eerste lid, Bvr
In afwijking van artikel 14a, eerste lid, Bvr wordt de vergoeding voor een zaak betreffende vreemdelingenbewaring, evenals een vervolgberoep betreffende vreemdelingenbewaring, verhoogd van drie punten naar vier punten. Zie voor de afwijking van artikel 14a, tweede lid, Bvr artikel 11, eerste lid, van deze beleidsregel.
− Artikel 15, eerste, derde en vijfde lid, Bvr
Artikel 15, eerste, derde en vijfde lid Bvr hebben betrekking op de vergoedingen in strafzaken die voor verdachten en niet-verdachten bij de Hoge Raad aanhangig zijn gemaakt. Van deze leden van artikel 15 wordt in de bijlage bij onderhavige beleidsregel afgeweken. De vermindering van het aantal punten indien geen middelen zijn ingediend, is verdisconteerd in de bijlage.
Dit artikel strekt tot uitvoering van aanbeveling 3 van de commissie-Van der Meer, voor zover begunstigend, zoals toegelicht in paragraaf 6.2.2 (p. 127) van haar eindrapport. Dit met uitzondering van de benadelende onderdelen van deze aanbeveling, te weten: het verhogen van de urengrens voor zwaardere advieszaken van 6 of meer naar 7 of meer uur en het maximeren van het aantal punten in advieszaken op het puntenaantal (forfait) van de bijbehorende procedure. Deze benadelende onderdelen zullen ingevoerd worden met de wijzigingen van het Bvr en Btm. In de beleidsregel is daarom opgenomen dat aan een advieszaak waarin zes uur of meer rechtsbijstand wordt verleend, tien punten worden toegekend.
Het is niet beoogd om een andere definitie van de urengrens te formuleren. De vergoeding voor lichtere advieszaken (dat wil zeggen advieszaken waarin minder dan zes uur rechtsbijstand wordt verleend) blijft gelijk. Hierbij zijn de normale afrondingsregels van toepassing, waarbij bijvoorbeeld vijf en een half uur wordt aangemerkt als zes uur.
Het aantal punten in een zaak waarin eenvoudig rechtskundig advies wordt gegeven, blijft ongewijzigd.
Dit artikel ziet op het van toepassing laten zijn van de verhoging met 0,5 punt van de toeslagen om het EXU-gat te dichten op de toeslagen als genoemd in dit artikel. Zie verder het algemene deel van de toelichting bij Extra uren (EXU) in bewerkelijke zaken en toeslagen (paragraaf 2.3).
Het stelsel kende voorheen zes verschillende toevoegingen (forfaits) voor (echt)scheidingszaken, los van de toevoegingen voor vervolgprocedures over deelaspecten van de scheiding:
P010 |
echtscheiding met nevenvorderingen (waaronder beëindiging van een geregistreerd partnerschap) |
P011 |
ontbinding (eenzijdig) huwelijk na scheiding van tafel en bed |
P012 |
beëindiging samenwoning |
P013 |
echtscheiding (ambtshalve ex artikel 817 Rv) |
P020 |
echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek |
P021 |
gemeenschappelijk ontbindingsverzoek na scheiding van tafel en bed |
Vijf van deze toevoegingen hebben betrekking op echtscheidingsprocedures. Deze zijn overeenkomstig de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer in de nieuwe bijlage samengevoegd tot één nieuwe toevoeging met de generieke omschrijving 'echtscheiding of verbreking geregistreerd partnerschap met nevenvorderingen' (zie rij A1 van de bijlage). Tot de in deze zaken te verlenen rechtsbijstand behoren de gebruikelijke werkzaamheden in een echtscheidingsprocedure, waaronder bijvoorbeeld de boedelverdeling en eventuele onderhandelingen over de partneralimentatie.
Aan rechtsbijstandverlening in deze zaken is overeenkomstig het advies van de commissie-Van der Meer dertien punten (exclusief eventuele aanvullingen en toeslagen) toegekend. Het gaat hier om betrekkelijk eenvoudige echtscheidingszaken waarbij geen minderjarige kinderen zijn betrokken. Met deze vergoeding is beoogd te voorkomen dat binnen het stelsel werkzame rechtsbijstandverleners ervoor zouden kunnen gaan kiezen alleen gesubsidieerde rechtsbijstand te verlenen aan rechtszoekenden in eenvoudige echtscheidingszaken. Voor rechtsbijstand in echtscheidingsprocedures, waarin sprake is van objectief aantoonbaar meerwerk, is voorzien in een aantal toeslagen.
De toevoeging met het rechtsbelang 'beëindiging samenwoning' (zaakcode P012) is, gelet op artikel 32 Wrb, als afzonderlijke toevoeging gehandhaafd (rij A2 van de bijlage). Artikel 32 Wrb bepaalt immers dat de toevoeging uitsluitend geldt voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen. De eerste toevoeging voor beëindiging samenwoning wordt verleend voor alle advies- en procedurewerkzaamheden voor alle bij dat rechtsbelang behorende rechtsvragen. Indien over een bepaalde rechtsvraag – bijvoorbeeld met betrekking tot de omgang met minderjarige kinderen – moet worden geprocedeerd, valt deze (eerste) procedure onder het bereik van die eerste toevoeging. Indien vervolgens ook over een andere rechtsvraag – bijvoorbeeld de boedelverdeling – moet worden geprocedeerd, valt deze tweede procedure echter niet meer onder het bereik van de eerste toevoeging. Doordat deze (tweede) procedure separaat aanhangig moet worden gemaakt, brengt artikel 32 Wrb mee dat er sprake kan zijn van diversiteit aan procedures binnen hetzelfde rechtsbelang en moet er een aparte toevoeging voor dergelijke procedurewerkzaamheden worden verleend. Voor de eerste toevoeging voor 'beëindiging samenwoning' is in lijn met het voorgaande ten aanzien van echtscheidingen dertien punten toegekend. Voor de tweede toevoeging worden de punten toegekend die voor de daar in procedure behandelde rechtsvraag van toepassing zijn.
Bij de puntentoekenning is het onderscheid tussen zaken met en zonder tegenspraak overeenkomstig het advies van de commissie-Van der Meer vervallen. Hierdoor wordt rechtsbijstandverlening bij (echt)scheidingen in procedures op tegenspraak, anders dan voorheen het geval was, niet beter beloond dan in procedures zonder tegenspraak. Hiermee is beoogd de betrokken rechtsbijstandverlener verder te stimuleren om bij geschillen in (echt)scheidszaken van meet af aan te koersen op een regeling in den minne en niet op een rechterlijke procedure op tegenspraak. Alle direct bij een (echt)scheiding betrokken personen – de partijen, hun kinderen en de rechtsbijstandverlener – zijn meer gebaat bij een minnelijke regeling, bijvoorbeeld in een echtscheidingsconvenant waarin zo mogelijk al rekening is gehouden met voorzienbare toekomstige ontwikkelingen, dan bij procedures op tegenspraak. Minnelijke regelingen leggen ook minder beslag op de capaciteit van de rechtspraak.
Artikel 8 Bvr bepaalt dat het aantal punten in een echtscheidingsprocedure met drie wordt verlaagd, indien in die procedure geen tegenspraak is gevoerd. Met deze beleidsregel wordt daarvan ten voordele afgeweken ter uitvoering van aanbeveling 7 van de commissie-van der Meer om het onderscheid in puntenaantallen tussen echtscheidingszaken met en zonder tegenspraak op te heffen.
Ter uitvoering van aanbeveling 8 van de commissie-Van der Meer om in echtscheidingsprocedures toeslagen van vier punten toe te kennen voor een op tegenspraak verkregen voorlopige voorziening, voor een (bij rechterlijke uitspraak) toegekende partneralimentatie en bij de aanwezigheid van minderjarige kinderen waarvoor financiële bijdragen, gezag en/of omgang geregeld dienen te worden, is artikel 6, eerste lid in deze beleidsregel opgenomen. De toeslagen van ieder vier punten worden toegekend per procedure, ongeacht of één of beide partners rechtzoekende in de zin van de Wrb zijn. Indien in de desbetreffende procedure twee rechtsbijstandverleners betrokken zijn, kan ieder van hen in aanmerking komen voor een toeslag van vier punten. Bij een gemeenschappelijk verzoek waarin twee rechtzoekenden in de zin van de Wrb worden bijgestaan door één rechtsbijstandverlener of diens kantoorgenoten, worden de toeslagen per procedure en niet per rechtzoekende toegekend. De werkzaamheden waarvoor de aanvullingen gelden, leiden volgens de commissie-Van der Meer tot fors meerwerk. De toeslagen worden niet betrokken bij het bepalen van de grens om in aanmerking te komen voor extra uren maar tellen wel mee in het dichten van het zogeheten ‘extra-urengat’.
Ieder van de drie toeslagen kan in een (scheidings)procedure éénmaal worden toegekend. Indien bijvoorbeeld meerdere voorlopige voorzieningen met betrekking tot de boedelscheiding zijn toegekend, wordt slechts éénmaal de toeslag van vier punten zoals bedoeld in onderdeel a toegekend. Hierbij is overwogen dat bij meerdere voorlopige voorzieningen eerder sprake zou kunnen zijn van feitelijke en/of juridische complexiteit, waardoor extra uren zouden kunnen worden toegekend. De toeslagen op grond van dit artikel bovenop het forfait van dertien punten voor de procedures 'echtscheiding met nevenvorderingen' of 'beëindiging samenwoning' in de rijen A1 en A2 van de bijlage bedragen dus maximaal twaalf punten. Indien reeds een toeslag voor rechtsbijstandverlening in het kader van een gezags- of omgangsregeling of financiële bijdragen voor minderjarige kinderen is verleend (onderdeel c), wordt bijvoorbeeld niet nogmaals een toeslag voor een op tegenspraak gevoerde voorlopige voorziening over het gezag van de minderjarige verleend. Het desbetreffende meerwerk waarvoor die toeslag kan worden toegekend, is dan immers al vergoed met de toeslag bedoeld in onderdeel c.
De toeslagen op grond van artikel 6, eerste lid, worden alleen toegekend bij de hoofdprocedure in eerste aanleg. Dit impliceert een procedure met een einduitspraak of beslissing. Voor de duidelijkheid wordt hieronder ook de situatie verstaan dat de procedure al aanhangig is gemaakt, de werkzaamheden ten behoeve van de toeslag ook zijn verricht (bijv. een voorlopige voorziening op tegenspraak) en een tussen uitspraak is gedaan en dat vervolgens partijen voor de einduitspraak zich verzoenen. Indien er voor hetzelfde rechtsbelang naast de toevoeging voor echtscheiding of beëindiging geregistreerd partnerschap (rij A1 van de bijlage) of voor beëindiging van de samenwoning (rij A2) aparte toevoegingen geïndiceerd zijn, worden de toeslagen niet toegekend in het kader van die aparte toevoegingen. De werkzaamheden worden in dat geval immers al vergoed door de extra toevoeging.
Gelet op het bereik van de toevoegingen voor de beëindiging van de samenwoning (rij A2) kan niet één enkele toevoeging voor dit rechtsbelang met de nevenvorderingen worden gecreëerd. De eerste toevoeging heeft in dit geval als rechtsbelang de beëindiging van de samenwoning – met de daar bijhorende rechtsvragen over alle aspecten van die beëindiging – en wordt als zodanig gecodeerd. De toeslagen op grond van artikel 5 kunnen, voor zover van toepassing, op deze toevoeging worden gedeclareerd. Eventuele volgende toevoegingen worden met de bijpassende omschrijving voor procedurewerkzaamheden gecodeerd en separaat vergoed. De toeslagen van artikel 5 zijn op deze (vervolg)toevoeging niet van toepassing.
Voor de partneralimentatie geldt de toeslag alleen bij een bij rechterlijke uitspraak toegekende partneralimentatie. Het is makkelijk om te verzoeken om partneralimentatie, maar het gaat er juist om dat verzoek goed schriftelijk te onderbouwen in die gevallen waarin partneralimentatie geïndiceerd is. Op het moment dat de rechtsbijstandverlener een declaratie indient bij de Raad, zal duidelijk zijn of de rechter de partneralimentatie heeft toegekend. Expliciet wordt vermeld dat de commissie-Van der Meer adviseert om bij toegekende partneralimentatie de daarvoor bestemde toeslag ook toe te kennen aan de wederpartij die inhoudelijk verweer heeft gevoerd. Dit advies is overgenomen.
Ten aanzien van de toeslag bedoeld in artikel 6, lid 1, onder c, geldt dat, afhankelijk van de omstandigheden, het vaststellen van een ouderschapsplan al dan niet verplicht is. Om met alle mogelijke situaties rekening te houden en de uitvoering en rechtsbijstandverleners niet te veel administratief te belasten, is in het geval van een procedure het aantonen van minderjarige kinderen voldoende om de toeslag toe te kennen. De toeslag voor de aanwezigheid van minderjarige kinderen spreekt voor zich, het is evident dat dat meer werk oplevert voor de rechtsbijstandverlener (denk bijvoorbeeld aan het opstellen van een ouderschapsplan).
De artikelen 13 en 22 Bvr hebben betrekking op de aanvullende vergoeding voor bewerkelijke procedures en advieszaken. Artikel 13 Bvr regelt de aanvullende vergoeding voor bewerkelijke privaatrechtelijke, bestuursrechtelijke en tuchtrechtelijke procedures en advieszaken. Artikel 22 Bvr regelt de aanvullende vergoeding voor bewerkelijke procedures in zaken die in de bijlage zijn aangemerkt als 'strafrecht verdachten' en 'strafrecht niet-verdachten'. Op basis van deze bepaling kan een rechtsbijstandverlener in aanmerking komen voor de aanvullende vergoeding indien de feitelijke tijdsbesteding ('extra uren') in een procedure uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage is vastgesteld. Met de inwerkingtreding van onderhavige beleidsregel wordt in afwijking van artikel 13 Bvr die aanvullende vergoeding in privaat-, bestuurs-, en tuchtrechtelijke procedures zoals opgenomen in de bijlage toegekend indien de feitelijke tijdsbesteding tweemaal het forfaitair aantal uren (uitgedrukt in punten) overstijgt. Voor de daadwerkelijke toekenning van deze aanvullende vergoeding door de Raad is uiteraard wel vereist dat de procedure of advieszaak door de Raad als feitelijk of juridisch complex wordt beschouwd. Hetzelfde geldt voor artikel 7 voor extra uren in strafzaken (in afwijking van artikel 22 Bvr).
Artikel 13, tweede lid, Bvr bevat een afzonderlijke regeling voor de aanvullende vergoeding in advieszaken. Voorheen werd, indien de tijdsbesteding in een advieszaak uitgaat boven de 24 uur, voor elk uur rechtsbijstandsverlening dat daarboven uitstijgt, één punt toegekend (mits het bestuur van de raad voor rechtsbijstand de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden heeft goedgekeurd). In afwijking van artikel 13, tweede lid, Bvr wordt die drempel om in advieszaken voor een aanvullende vergoeding in aanmerking te komen verlaagd van 24 naar 20 uur.
Hetzelfde geldt voor de aanvullende vergoeding voor 'extra uren' in bewerkelijke zaken in asielprocedures en in bewerkelijke zaken waarin mediation wordt verleend. Zie voor dit laatste ook artikel 9, derde lid, van onderhavige beleidsregel. Deze aanpassingen van de tijdsbestedingsgrenzen voor de aanvullende vergoeding in bewerkelijke zaken is nader toegelicht in paragraaf 2.7 van het algemene deel van deze toelichting.
Voortaan wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen mediation (op basis van toevoeging) die korter dan vier uur vergt en mediation die vier uur of meer vergt. In beide gevallen worden voortaan vijf punten per rechtzoekende toegekend.
Artikel 9, eerste lid, strekt tot uitvoering van aanbeveling 12 van de commissie-Van der Meer om één forfait van tien punten voor mediationzaken bij echtscheiding te creëren. In het eerste lid van artikel 9 wordt afgeweken van het eerste en tweede lid van artikel 8 Btm, waarin dat onderscheid naar de tijdsbesteding is geregeld. De wijziging strekt er daarnaast toe om analoog aan aanbeveling 8 van de commissie-Van der Meer in mediationzaken betreffende echtscheiding of beëindiging van een geregistreerd partnerschap of samenwoning aanvullingen van vier punten toe te kennen voor de aanwezigheid van minderjarige kinderen waarvoor financiële bijdragen, gezag en/of omgang geregeld dienen te worden. Hierbij is ook betrokken aanbeveling 7 van de commissie om niet langer onderscheid te maken tussen zaken die voortkomen uit de verbreking van een huwelijkse relatie en zaken die voortkomen uit de verbreking van een niet-huwelijkse relatie. Evenals het geval is bij hiervoor genoemde regeling bij procedures (artikel 6, eerste lid van onderhavige beleidsregel), wordt deze toeslag éénmaal per mediation toegekend. Het is hierbij niet van belang of die mediation wordt verleend voor één of voor twee rechtzoekenden in de zin van de Wrb. De toeslagen voor een op tegenspraak verkregen voorlopige voorziening en een in rechte toegekende partneralimentatie zijn hier niet van toepassing, omdat het forse meerwerk door een advocaat wordt verricht. Dit valt niet onder de definitie van mediation. Het aantonen van de aanwezigheid van minderjarige kinderen is voldoende om de toeslag toe te kennen. De toeslag wordt toegekend op de eerste mediationtoevoeging die ten behoeve van de rechtzoekende(n) is verleend. Indien tijdens de behandeling van de scheiding in eerste aanleg mediation plaatsvindt, en de mediator omtrent de minderjarige kinderen heeft bemiddeld, wordt de toeslag op die toevoeging toegekend. Als partijen vervolgens hoger beroep instellen en daarbij wederom mediation wordt toegepast, dan wel mediation verzoeken om de omgangsregeling te wijzigen, is de toeslag niet meer van toepassing. Daarvoor worden immers separate toevoegingen verleend.
Het onderscheid in de eigen bijdrage dat in het eerste en tweede lid van artikel 4 Btm wordt gemaakt tussen kortdurende mediationverlening (eigen bijdrage € 56) en langdurige mediationverlening (eigen bijdrage € 56 of € 112, afhankelijk van het inkomen) blijft vooralsnog wel in stand. Dat betekent dat de Raad tot de inwerkingtreding van het gewijzigde Btm de huidige werkwijze in stand houdt. Alle mediationtoevoegingen worden afgegeven voor meer dan vier uur (met de hogere eigen bijdrage, omdat het gros van de mediationtoevoegingen in deze categorie valt). Wanneer de Raad bij de declaratie ziet dat het aantal uren minder dan vier is of dat bij langdurige mediationverlening de eigen bijdrage € 56 zou moeten zijn gelet op de inkomensgrens, muteert de Raad voor Rechtsbijstand de zaak en wordt alsnog met terugwerkende kracht de lagere eigen bijdrage opgelegd.
Met het invoeren van artikel 10 wordt uitvoering gegeven aan aanbeveling 32 van de commissie-Van der Meer, voor zover die ertoe strekt de vergoeding voor reistijd op 0,5 punt per volle gereisde 50 km in plaats van 60 km per bezoek te stellen, ongeacht het vervoermiddel. Van het derde lid van artikel 24 Bvr, dat voor gevallen waarin per vliegtuig naar en in het buitenland wordt gereisd per volle gereisde 500 kilometer een halve punt wordt toegekend, wordt niet afgeweken.
De totaal gereisde kilometers worden volgens de normale regels afgerond. Een reis van 49,5 kilometer wordt daarmee 50 kilometer, terwijl een reis van 49,4 kilometer afgerond wordt naar 49 kilometer. Afronding vindt alleen – en dus één keer – plaats op het totaal aan gereisde kilometers in een dossier.
Wat betreft de verlaging van de grens, om in aanmerking te komen voor de reistijdvergoeding, gelden de overwegingen dat het enerzijds een illusie is om 120 kilometer per uur per auto af te kunnen leggen en anderzijds een zekere drempel is te rechtvaardigen. Het komt daarom redelijk voor de grens vanaf wanneer een rechtsbijstandverlener in aanmerking komt voor reistijdtoeslag te verlagen naar 50 kilometer. Vanaf iedere geheel afgelegde 50 kilometer worden 0,5 punten aan reistijdtoeslag toegekend. Dit geldt tevens voor mediationzaken.
De bepaling over het reizen per vliegtuig is, anders dan de commissie-Van der Meer heeft aanbevolen, gehandhaafd.
Het tijdverlet voor reizen door mediators is van een halve punt per volle 60 kilometer aangepast naar een halve punt per volle 50 kilometer. Hiermee wordt aangesloten bij de regeling van deze vergoedingen voor rechtsbijstandverleners zoals hiervoor genoemd, met dien verstande dat met reizen naar een zitting voor mediators geen rekening hoeft te worden gehouden.
Deze beleidsregel stelt een kader vast, waarbinnen in afwijking van het Bvr en het Btm afwijkende vergoedingen en urengrenzen worden vastgesteld voor de verlening van rechtsbijstand. De geldigheid van het Bvr en het Btm wordt echter door deze beleidsregel niet aangetast. Buiten de afwijkingen zoals die in de beleidsregel worden bepaald, bevat het Bvr in de artikelen 5, tweede en derde lid, 5a, tweede en derde lid, 11, tweede, derde en zesde lid, 14a, tweede lid, 19 en 21, tweede, derde en vijfde lid van het Bvr, verwijzingen naar andere artikelen uit het Bvr dan wel naar de bijlage bij het Bvr.
Aangezien in deze beleidsregel wordt afgeweken van de puntenaantallen of urengrenzen van de artikelen van het Bvr waarnaar in het eerste lid wordt verwezen dient, bij de toepassing van die artikelen of de berekeningen die op grond van die artikelen moeten worden toegepast, te worden uitgegaan van de puntenaantallen of urengrenzen die in deze beleidsregel en de bijlage zijn neergelegd. Dit wordt bepaald in het eerste lid. Op die wijze wordt de toepassing van die artikelen ook in lijn gebracht met de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer, welke aanbevelingen in de overige bepalingen van deze beleidsregel zijn doorgevoerd. Met het eerste lid wordt voorkomen dat bij de toepassing van die artikelen wordt gerekend met of gekeken naar de huidige puntenaantallen of urengrenzen uit het Bvr, de bijlage bij het Bvr of het Btm, waarvan met deze beleidsregel wordt afgeweken.
Voorbeeld: artikel 5, tweede lid, Bvr bepaalt dat in de daar genoemde gevallen de artikelen 12 en 13, tweede lid, Bvr van overeenkomstige toepassing zijn. In artikel 4 van deze beleidsregel wordt echter afgeweken van artikel 12, tweede lid, van het Bvr, waardoor aan een advieszaak waarin zes uur of meer rechtsbijstand wordt verleend, tien punten worden toegekend. In artikel 7, eerste lid onder b, van deze beleidsregel wordt de urengrens in afwijking van artikel 13, tweede lid, Bvr, op tweemaal het forfait bepaald. In lijn met die afwijkingen dient bij de toepassing van artikel 5, tweede lid, Bvr, waarin artikel 12 en 13, tweede lid, Bvr van overeenkomstige toepassing worden verklaard, dus te worden uitgegaan van het puntenaantal zoals dat in artikel 4 van deze beleidsregel is bepaald, alsook de urengrens zoals die in artikel 7, eerste lid onder b, van deze beleidsregel is bepaald. Hiermee wordt dus voorkomen dat voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, Bvr wordt uitgegaan van het in artikel 12, tweede lid, Bvr genoemde puntenaantal en de in artikel 13, tweede lid, Bvr genoemde urengrens. Van dat puntenaantal en die urengrens zoals die in het huidige Bvr zijn gegeven, wordt immers elders in deze beleidsregel afgeweken.
In het tweede lid wordt bepaald dat bij samenhangende zaken die in cassatie zijn gevoerd, in afwijking van het in artikel 11, vijfde lid, Bvr genoemde puntenaantal van vijftien, voor de berekening het puntenaantal wordt toegepast op 24, zulks in lijn met de verhoogde vergoeding voor cassatiezaken. Aangezien het puntenaantal in artikel 11, vijfde lid, Bvr zelf wordt genoemd, is deze bepaling, anders dan bij de gevallen bedoeld in artikel 21, vijfde lid, Bvr, in een afzonderlijk lid opgenomen.
Het derde lid bepaalt dat het in artikel 31, eerste lid, van het Bvr, dat op grond van artikel 10 van het Btm van overeenkomstige toepassing op mediationzaken is verklaard, genoemde tijdstip waarop een aanvraag wordt ingediend in lijn wordt gebracht met de in deze beleidsregel gewijzigde urengrens.
Om vooruitlopend op de wijzigingen in het Bvr en Btm de vergoedingen voor rechtsbijstandverleners te kunnen verhogen conform de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer waartoe de motie Van Nispen/Azarkan10 oproept treedt de beleidsregel in werking met ingang van 1 januari 2022. Op het moment waarop het gewijzigde Bvr en Btm in werking treden is onderhavige beleidsregel niet langer noodzakelijk. Daarom komt de beleidsregel op dat moment, doch uiterlijk op 1 juli 2022 te vervallen omdat het de verwachting is dat het gewijzigde Bvr en Btm uiterlijk op die datum in werking zullen treden.
De beleidsregel heeft betrekking op toevoegingen waarvan de afgiftedatum is gelegen op of na de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel. Er is gekozen voor de afgiftedatum aangezien dat voor de rechtsbijstandsverleners binnen het stelsel het meest gunstig is, aangezien in de meeste gevallen een hogere vergoeding zal gelden dan op grond van het huidige Bvr en Btm.
Gemiddeld gezien staat één punt gelijk aan een tijdsbesteding van ongeveer één uur. Hiervoor is uitgegaan van het huidige punttarief over 2021 van € 113,85 exclusief btw. Dit betreft het door de commissie-Van der Meer gehanteerde punttarief uit 2016, verhoogd met het bedrag van de jaarlijkse indexering sindsdien. Dit tarief van € 113,85 exclusief btw wordt overeenkomstig artikel 3, tweede lid, Bvr per 1 januari 2022 en daarna jaarlijks geïndexeerd.
De volledige lijst met de door de commissie-Van der Meer, op basis van een tijdschrijfonderzoek voorgestelde, puntentallen per zaakscode is opgenomen in bijlage 8 van het eindrapport van de commissie. De commissie-Van der Meer heeft hierbij aansluiting gezocht bij de uitgebreide zaakcodelijst van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad), omdat die codes in de dagelijkse praktijk van betekenis zijn binnen het stelsel van rechtsbijstand.
Overeenkomstig aanbeveling 2 van de commissie is de bijlage bij de beleidsregel in overeenstemming gebracht met de door de commissie voorgestelde puntentoekenningen, daar waar verhogend of gelijkblijvend, en is er niet voor gekozen de aldus vastgestelde puntenaantallen op zaakscodeniveau (weer) te abstraheren naar het niveau van de rechtscategorieën in de bijlage bij het Bvr. Als gevolg hiervan is de bijlage van onderhavige beleidsregel uitgebreider dan de bijlage bij het Bvr en geldt deze met de inwerkingtreding van onderhavige beleidsregel in afwijking van de bijlage bij het Bvr.
Zoals eerder opgemerkt wordt met onderhavige beleidsregel geanticipeerd op de wijziging van het Bvr en Btm die ten behoeve van de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Van der Meer nodig is. Totdat de wijziging van voornoemde besluiten in werking treedt, blijven het huidige Bvr en Btm, zoals geldend vanaf 1 januari 2022 (inclusief de op die dag in werking getreden wijzigingen in het Bvr met de AMvB ziende op de aanpassing van de rechtsbijstand in aansluiting op de introductie van het sporenbeleid11), van kracht met uitzondering van de bepalingen uit deze beleidsregel.
‘s-Gravenhage, 17 december 2021
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
rij |
Rechtsterrein of soort zaak |
punten |
---|---|---|
A. Zaken op het terrein van het burgerlijk, bestuurs- en tuchtrecht |
||
Personen- en familierecht |
||
A1 |
Echtscheiding of beëindiging geregistreerd partnerschap met nevenvorderingen |
13 |
A2 |
Beëindiging samenwoning |
13 |
A3 |
Alimentatie/levensonderhoud |
13 |
A4 |
Ouderlijk gezag/voogdij |
11 |
A5 |
Omgangsregeling |
12 |
A6 |
Boedelscheiding |
21 |
A7 |
Ondertoezichtstelling (ambtshalve ex art. 1:261 BW) |
7 |
A8 |
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing |
8 |
A9 |
Adoptie |
11 |
A10 |
Vaderschapsactie/ontkenning vaderschap |
10 |
A11 |
Voornaamswijziging |
8 |
A12 |
Curatele/onderbewindstelling |
10 |
A13 |
Bijzonder curator |
10 |
A14 |
Overige geschillen personen- en familierecht |
12 |
Erfrecht |
||
A15 |
Geschillen m.b.t. het erfrecht |
25 |
Arbeidsrecht |
||
A16 |
(Ver)nietig(ing) ontslag |
19 |
A17 |
(Kennelijk) onredelijk ontslag |
23 |
A18 |
Ontslagvergunning |
11 |
A19 |
Ontbinding arbeidsovereenkomst |
16 |
A20 |
Loonvordering/secundaire arbeidsvoorwaarden |
17 |
A21 |
Bedrijfsongeval |
31 |
A22 |
Overige geschillen arbeidsrecht |
20 |
Goederenrecht |
||
A23 |
Goederenrecht |
21 |
Huurrecht |
||
A24 |
Beëindiging huurovereenkomst |
15 |
A25 |
Onderhoud door verhuurder |
22 |
A26 |
Wet huurprijzen woonruimte |
15 |
A27 |
Geschil (ver)huur woonruimte |
15 |
A28 |
Geschil (ver)huur bedrijfsruimte |
19 |
Faillissement/schuldsanering |
||
A29 |
Faillissementsrecht |
11 |
A30 |
Schuldsanering/betalingsregeling |
11 |
Verbintenissenrecht |
||
A31 |
Geschil onrechtmatige daad |
19 |
A32 |
Straat- en/of contactverbod |
11 |
A33 |
Geschil onrechtmatige overheidsdaad |
16 |
A34 |
Geweld- en zedenmisdrijf met ernstig letsel |
15 |
A35 |
Geschil verzekering |
17 |
A36 |
Geschil medisch handelen |
18 |
A37 |
Aandelenlease |
14 |
A38 |
Overige geschillen verbintenissenrecht |
16 |
Woonrecht |
||
A39 |
Geschil woon- of huurtoeslag |
9 |
A40 |
Overige geschillen woonrecht |
12 |
Cassatie |
||
A41 |
Cassatieberoep in privaatrechtelijke geschillen |
24 |
Overigen |
||
A42 |
Overige privaatrechtelijke zaken |
15 |
Sociale voorzieningen |
||
A43 |
Wet werk en bijstand (Participatiewet) |
8 |
A44 |
Verhaal bijstand |
10 |
A45 |
Uitkering vervolgings-/oorlogsslachtoffers |
15 |
A46 |
Sociale voorzieningen – overige zaken |
9 |
A47 |
Studiefinanciering |
10 |
Sociale verzekeringen |
||
A48 |
Werkloosheidswet |
9 |
A49 |
Arbeidsongeschiktheid (w.o. WIA/WAO) |
10 |
A50 |
Algemene kinderbijslagwet |
9 |
A51 |
Overige zaken sociale verzekeringen |
10 |
Belastingrecht |
||
A52 |
Belastingrecht |
9 |
Milieurecht |
||
A53 |
Milieurecht |
16 |
Ambtenarenrecht |
||
A54 |
Ambtenarenrecht |
17 |
Asielrecht |
||
A55 |
Voornemen asiel |
9 |
A56 |
Beroep asiel/voorlopige voorziening hangende het beroep |
10 |
A57 |
Hoger beroep asiel/voorlopige voorziening hangende het hoger beroep |
6 |
A58 |
Rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.109 of artikel 3.123d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedoelde termijn tot en met het in artikel 3.113, derde lid, of artikel 3.123f, derde lid, Vb 2000 bedoelde ter kennis brengen van een afschrift van het verslag nader gehoor |
7 |
A59 |
Rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.109 of artikel 3.123d Vb 2000 bedoelde termijn tot en met het in artikel 3.114, eerste lid, of artikel 3.123g, eerste lid, Vb 2000 bedoelde uitreiken of toezenden van het schriftelijk voornemen tot afwijzen van de asielaanvraag |
8 |
A60 |
Rechtsbijstand gedurende de in artikel 3.109 of artikel 3.123d Vb 2000 bedoelde termijn tot en met de in artikel 3.114, zesde lid, artikel 3.109ca, elfde lid, of artikel 3.123g, zesde lid, Vb 2000 bedoelde bekendmaking van de beschikking op de asielaanvraag |
12 |
A61 |
Procedure in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die wordt beëindigd door de aanvraag niet in behandeling te nemen als bedoeld in artikel 30 Vw 2000, dan wel de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdelen a, b, c of e, Vw 2000, of met toepassing van de in artikel 3.109ca Vb 2000 neergelegde procedure kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder b, Vw 2000 te verklaren |
6 |
A62 |
Voornemenprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000 |
11 |
A63 |
Beroep in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000/voorlopige voorziening hangende dit beroep |
8 |
A64 |
Hoger beroep in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000/voorlopige voorziening hangende dit hoger beroep |
6 |
A65 |
Voornemenprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, waarbij de aanvraag wordt ingewilligd |
11 |
A66 |
Voornemenprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, die wordt beëindigd door een afwijzende beslissing of door een beslissing op grond van artikel 30, artikel 30a, eerste lid, of artikel 30b, eerste lid, onder b, Vw 2000 |
5 |
A67 |
Beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000 |
10 |
A68 |
Beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien de uitspraak strekt tot een onbevoegdverklaring van de rechtbank dan wel een niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep |
5 |
A69 |
Hoger beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien: a. de uitspraak die strekt tot een onbevoegdverklaring van de rechtbank dan wel een niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep, wordt vernietigd; b. Onze Minister van Justitie en Veiligheid hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en deze uitspraak wordt bevestigd; c. de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en deze uitspraak wordt vernietigd |
6 |
A70 |
Hoger beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien: a. de uitspraak die strekt tot een onbevoegdverklaring van de rechtbank dan wel een niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep, wordt bevestigd; b. Onze Minister van Justitie en Veiligheid hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en deze uitspraak wordt vernietigd; c. de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en deze uitspraak wordt bevestigd |
4 |
Regulier vreemdelingenrecht |
||
A71 |
Verblijf gezinsleden |
8 |
A72 |
Voorlopige voorziening hangende bezwaar in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000 |
7 |
A73 |
Voorlopige voorziening hangende beroep in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000 |
8 |
A74 |
Voorlopige voorziening hangende hoger beroep in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000 |
5 |
A75 |
Bezwaarprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien de beslissing strekt tot gegrondverklaring van het bezwaar |
7 |
A76 |
Bezwaarprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien de beslissing strekt tot buitenbehandelingstelling dan wel niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het bezwaar |
4 |
A77 |
Beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep |
8 |
A78 |
Beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien de uitspraak strekt tot onbevoegdverklaring van de rechtbank dan wel een niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep |
5 |
A79 |
Hoger beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien: a. de uitspraak die strekt tot een onbevoegdverklaring van de rechtbank dan wel een niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep, wordt vernietigd; b. Onze Minister van Justitie en Veiligheid hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en de uitspraak wordt bevestigd; c. de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en de uitspraak wordt vernietigd |
5 |
A80 |
Hoger beroepsprocedure in het kader van een tweede of volgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vw 2000, indien: a. de uitspraak die strekt tot een onbevoegdverklaring van de rechtbank dan wel een niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep, wordt bevestigd; b. Onze Minister van Justitie en Veiligheid hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en deze uitspraak wordt vernietigd; c. de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep en deze uitspraak wordt bevestigd |
2 |
A81 |
Overige geschillen vreemdelingenrecht |
8 |
Nationaliteitsrecht |
||
A82 |
Naturalisatie en vaststelling Nederlanderschap |
9 |
Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) |
||
A83 |
Gijzeling Wahv |
8 |
Bestuursrecht overigen |
||
A84 |
Klachten overheidshandelen |
10 |
A85 |
Overige bestuursrechtelijke geschillen |
9 |
B. Strafzaken |
||
Strafrecht cassatiezaken |
||
B1 |
Cassatiezaak waarbij de zaak in eerste aanleg enkelvoudig is behandeld en geen middelen zijn ingediend, met inbegrip van andere strafzaken waaronder strafzaken, waarin in eerste aanleg een beschikking is gegeven en de strafzaken betreffende herziening |
5 |
B2 |
Cassatiezaak waarbij de zaak in eerste aanleg enkelvoudig is behandeld en wel middelen zijn ingediend, met inbegrip van andere strafzaken waaronder strafzaken waarin in eerste aanleg een beschikking is gegeven en de strafzaken betreffende herziening |
9 |
B3 |
Cassatiezaak waarbij de zaak in eerste aanleg meervoudig is behandeld en geen middelen zijn ingediend |
5 |
B4 |
Cassatiezaak waarbij de zaak in eerste aanleg meervoudig is behandeld en wel middelen zijn ingediend |
12 |
B5 |
Cassatiezaak die in eerste aanleg in het Caribisch deel van Nederland is behandeld door een enkelvoudige kamer, voor zover die zaak in Nederland in eerste aanleg door de meervoudige kamer zou zijn behandeld |
12 |
Strafrecht verdachten |
||
B6 |
Overtreding dienend voor de sector kanton |
6 |
B7 |
Jeugdstrafzaken |
7 |
B8 |
Rijden onder invloed |
6 |
B9 |
OM-afdoening/strafbeschikking |
6 |
B10 |
Supersnelrecht |
5 |
B11 |
Misdrijven, eerste aanleg behandeling enkelvoudige kamer |
7 |
B12 |
Misdrijven, eerste aanleg behandeling meervoudige kamer |
14 |
Strafrecht niet-verdachten |
||
B13 |
Bezwaar weigering teruggave rijbewijs |
5 |
B14 |
Weigering teruggave inbeslaggenomen zaken/goederen |
5 |
B15 |
Gratieverlening |
6 |
B16 |
Omzetting taakstraf |
5 |
B17 |
Schadevergoeding na voorlopige hechtenis |
5 |
B18 |
Overleveringswet |
9 |
B19 |
Uitleveringswet |
10 |
B20 |
Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnis (WOTS) |
9 |
B21 |
Terbeschikkingstelling (TBS) |
10 |
B22 |
Geschillen/klachtzaken gedetineerden |
4 |
B23 |
Vordering benadeelde partij in strafproces |
9 |
B24 |
Beklag niet-vervolging |
7 |
B24 |
Ontnemingsvordering ex art. 36e Sr |
6 |
B26 |
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf |
5 |
B27 |
Bezwaarschrift DNA-profiel |
5 |
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) |
||
B28 |
Zorgmachtiging Wvggz zonder voorafgaande crisismaatregel |
6 |
B29 |
Zorgmachtiging Wvggz na voorafgaande zorgmachtiging |
5 |
B30 |
Overige Wvggz en Wzd |
4 |
Wet tijdelijk huisverbod |
||
B31 |
Voorlopige voorziening Wet tijdelijk huisverbod |
6 |
B32 |
Beroep Wet tijdelijk huisverbod |
6 |
Vreemdelingenwet |
||
B33 |
Vreemdelingenbewaring |
4 |
B34 |
Vervolgberoep vreemdelingenbewaring |
4 |
Strafrecht overige |
||
B35 |
Overige strafzaken niet-verdachten |
6 |
Commissie onderzoek oorzaken kostenstijgingen stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand en vernieuwing van het stelsel (bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 31 753, nr. 110).
Andere tijden; eindrapport aan van de Commissie evaluatie puntentoekenning gefinancierde rechtsbijstand (bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 31 753, nr. 142).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2021-50442.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.