TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
De coronacrisis heeft grote gevolgen voor de arbeidsmarkt. In bepaalde sectoren verdwijnen
banen. Soms zullen deze effecten tijdelijk zijn, de effecten kunnen ook langdurig
of permanent zijn. Tegelijkertijd zijn er sectoren met moeilijk vervulbare vacatures.
De vraag naar en het aanbod van werk sluiten onvoldoende op elkaar aan, waardoor het
risico op oplopende werkloosheid bestaat. Werkzoekenden die langere tijd geen werk
hebben verliezen vaardigheden en kennis. Vanwege deze verwachte effecten en risico’s
is het nodig om van-werk-naar-werk-transities te bevorderen, om de werkloosheid en
het beroep op de sociale zekerheid te beperken en bedrijven te voorzien van voldoende
gekwalificeerd personeel.
Tegen deze achtergrond wil het kabinet mensen die in onzekerheid verkeren de zekerheid
bieden dat ze aanspraak kunnen maken op passende begeleiding bij het zoeken naar nieuw
werk en inkomen. Met het op 28 augustus 2020 gepresenteerde steun- en herstelpakket
ter ondersteuning van de economie1, heeft het kabinet een aanvullend sociaal pakket gepresenteerd, met als doel mensen
die nu in onzekerheid verkeren de zekerheid bieden dat ze aanspraak kunnen maken op
passende begeleiding bij het zoeken naar nieuw werk en inkomen. Ingezet is op intensieve
ondersteuning en begeleiding naar nieuw werk, scholing en ontwikkeling voor behoud
van werk, bestrijding van jeugdwerkloosheid en het tegengaan van armoede en schulden.
Met de brieven van 23 september 20202 en 30 november 20203 is de Tweede Kamer nader geïnformeerd over de voortgang van het aanvullend sociaal
pakket. In het kader van intensieve ondersteuning en begeleiding naar nieuw werk wil
het kabinet werkzoekenden en werkgevers waar dat nodig is extra ondersteunen in het
vinden van ander werk of personeel. De inzet is dat zoveel mogelijk mensen direct
van de ene baan naar de andere baan gaan, zonder in een uitkering terecht te komen.
Het kabinet heeft samen met werkgevers, werknemers, gemeenten en UWV een aanvullende
regionale aanpak voor van-werk(loosheid)-naar-werk dienstverlening ontwikkeld.
Op 30 november hebben VNO-NCW, MKB-Nederland, LTO Nederland, FNV, CNV, VCP, UWV, VNG,
G4, G40, Divosa, MBO Raad en NRTO, SBB, Ministerie van OCW (hierna OCW), Ministerie
van SZW (hierna SZW) over de aanpak afspraken vastgelegd in een intentieverklaring.4 De partijen AWVN, Cedris, OVAL, VSNU, VH, NBBU en ABU steunen de voorgenomen aanpak.
Het doel van de intensieve regionale samenwerking is mensen die als gevolg van de
coronacrisis hun baan zijn verloren of dreigen te verliezen, en gebaat zijn bij extra
ondersteuning, snel en gericht te ondersteunen naar ander werk met behulp van aanvullende
crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening
voor de doelgroep banenafspraak. Werknemers- en werkgeversorganisaties, gemeenten
en UWV werken samen in regionale mobiliteitsteams om mensen ondersteunen bij het verkleinen
van de afstand tot de arbeidsmarkt en voor het samenbrengen van vraag en aanbod op
de arbeidsmarkt. Hierbij geven partijen de samenwerking met de Samenwerkingsorganisatie
beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger
onderwijs vorm.
Binnen het regionale mobiliteitsteam kan de samenwerking gezocht worden met andere
relevante publieke en private partijen die een bijdrage kunnen leveren aan de dienstverlening
en bemiddeling naar nieuw werk. Met behulp van 35 regionale mobiliteitsteams wordt
er een landelijk dekkend netwerk opgezet voor aanvullende crisisdienstverlening.
Om de samenwerking in het kader van benodigde dienstverlening voor van-werk(loosheid)-naar-werk
te versterken worden met deze regeling nadere regels gesteld aan de vormgeving van
de regionale samenwerking, het proces van de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening,
scholing via praktijkleren in het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor
de doelgroep banenafspraak, de benodigde gegevensverwerking en -uitwisseling, de financiering
van de inzet van UWV en (centrum)gemeenten voor de samenwerking, en de financiering
voor de inzet van aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in
het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor de doelgroep banenafspraak.
De beoogde intensieve regionale samenwerking richt zich op mensen die als gevolg van
COVID-19 hun baan dreigen te verliezen of recent hebben verloren. Onder de doelgroep
vallen werknemers die werkloos dreigen te raken5, personen die recent werkloos zijn geraakt en aanspraak maken op ondersteuning bij
arbeidsinschakeling vanuit de Werkloosheidswet of de Participatiewet, zelfstandigen
die zich willen oriënteren op ander werk en personen uit de doelgroep banenafspraak6. ‘Als gevolg van COVID-19’ is geoperationaliseerd met de datum van 12 maart 2020.
Op deze datum zijn de eerste kabinetsmaatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus
aangekondigd. De verschillende onderdelen van de doelgroep komen terug in hoofdstuk
3, 4 en 5.
Gemeenten kunnen ervoor kiezen in lijn met de in deze regeling geformaliseerde aanpak
voor de aanvullende crisisdienstverlening COVID-19, hun reguliere dienstverlening
voor de mensen die al langer werkloos zijn hierop in te richten en aan te bieden binnen
hun bestaande financiële kaders. Het kabinet heeft als onderdeel van het sociaal flankerend
beleid fors geïnvesteerd in de begeleiding door gemeenten voor de reguliere dienstverlening.7
Communicatie richting werknemers, werkzoekenden en werkgevers over deze regeling verloopt
bij aanvang met name via Rijksoverheid.nl. In de uitvoeringsfase worden de communicatiekanalen
in de regio ingezet en er komt een centrale website. Deze centrale website richt zich
op zowel burgers en werkgevers als op de professionals. Via de website komen zij uit
bij de juiste informatie en de juiste regio en partij. Werkgevers kunnen ook contact
zoeken met hun regionale WerkgeversServicepunt voor informatie en dienstverlening.8
2. Regionale mobiliteitsteams
Binnen de arbeidsmarktregio’s wordt een regionaal mobiliteitsteam ingericht vanuit
een regionaal overleg. Het overleg bestaat in ieder geval uit de wethouder van de
centrumgemeente, of van een andere gemeente uit de betreffende arbeidsmarktregio als
daar overeenstemming over is, de regionale of landelijke vertegenwoordigers van de
werknemers- en werkgeversorganisaties, de regiomanager UWV, de vertegenwoordiger(s)
van SBB en onderwijsinstellingen. Het regionaal overleg kan een bestaand overleg zijn,
al dan niet aangevuld met ontbrekende partijen of een nieuw overleg, als dat beter
is voor de onderlinge afstemming. Gezamenlijk wordt hier in de arbeidsmarktregio een
keuze in gemaakt.
Binnen het regionaal overleg worden schriftelijk afspraken gemaakt over de samenwerking
voor de uitvoering van de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren
in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud binnen het regionale mobiliteitsteam.
Bij het inrichten van het regionale mobiliteitsteam worden de inhoudelijke kaders
uit de intentieverklaring en de ‘aanpak aanvullende crisisdienstverlening door regionale
mobiliteitsteams’9 gevolgd. Onderwijsinstellingen (zijnde marktpartijen) en SBB worden niet betrokken
bij afspraken die gemaakt worden met betrekking tot de inkoop en aanbesteding. Bij
alle andere te maken afspraken worden zij wel betrokken.
Onderwijsinstellingen en mbo-instellingen in het bijzonder, dragen bij aan de beschikbaarheid
van vaardigheden en kennis door het bij- en omscholen van werkenden en werkzoekenden.
Demografische krimp, specifieke regionale ontwikkelingen in economie en arbeidsmarkt
maken het steeds belangrijker dat onderwijsinstellingen in hechte allianties met regionale
partners werken aan sterk beroepsonderwijs. Dit vraagt van onderwijsinstellingen dat
zij zich structureel verbinden met hun omgeving en een continue dialoog voeren met
de regionale partners. In verschillende regio’s en sectoren functioneren mbo-scholen
al in samenwerkingen, waarin partijen elkaar opzoeken en er instituties ontstaan om
de regionale samenwerking vorm te geven. Deze richting is in de afgelopen jaren ook
sterk bevorderd vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met onder
andere het regionaal investeringsfonds mbo, de subsidieregeling flexibel beroepsonderwijs
derde leerweg, het bestuursakkoord en de kwaliteitsafspraken mbo.10 De coronacrisis vergroot de urgentie om de samenwerking in de regio tussen de partijen
in het regionaal mobiliteitsteam en onderwijsinstellingen en SBB verder te ontwikkelen.
Het opstarten van een regionaal mobiliteitsteam wordt ondersteund door een gezamenlijk
aangewezen kwartiermaker. Na de voorbereidende fase vindt de samenwerking in een regionaal
mobiliteitsteam plaats onder het voorzitterschap van de operationeel coördinator.
De operationeel coördinator ondersteunt de partijen in het regionaal mobiliteitsteam
onafhankelijk bij de samenwerking en de inzet van dienstverlening.
De regionale mobiliteitsteams vormen een regionale netwerksamenwerking van waaruit
partijen samenwerken om mensen naar werk te begeleiden, ondersteunend met gerichte
inzet van aanvullende crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo
en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor de doelgroep banenafspraak. Om mensen
gericht naar werk te begeleiden is naast dienstverlening gericht op de werkenden en
werkzoekenden inzicht in en verbinding met de vraag op de arbeidsmarkt nodig. De precieze
samenstelling wordt in overleg bepaald. Werknemers- en werkgeversorganisaties, gemeenten
en UWV worden gefinancierd om deel te nemen aan de regionale mobiliteitsteams. UWV,
gemeenten, werknemers- en werkgeversorganisaties krijgen via de samenwerking binnen
een regionaal mobiliteitsteam toegang tot budget voor de inzet van aanvullende crisisdienstverlening,
scholing via praktijkleren in het mbo en werkfitbehoud crisisdienstverlening voor
de doelgroep banenafspraak.
Binnen het regionaal mobiliteitsteam werken de partijen op gelijkwaardige wijze samen,
gegeven ieders rol daarin. Er is er begrip voor ieders inzet, expertise/professionaliteit,
verantwoordelijkheid en eigen identiteit. Binnen het regionale mobiliteitsteam is
elke partij herkenbaar en voert de activiteiten zelfstandig uit, en werken de partijen
samen onder het voorzitterschap van een operationele coördinator. Alle activiteiten
zijn erop gericht om mensen naar werk te begeleiden.
Binnen een regionaal mobiliteitsteam wordt samengewerkt met SBB en onderwijsinstellingen,
de werkgeversservicepunten, NLWerktDoor, leerwerkloketten en zelfstandigenloketten.
Daarnaast is het aan de partijen in het regionale mobiliteitsteam om de samenwerking
te zoeken met andere relevante publieke en private partijen die een bijdrage kunnen
leveren aan de dienstverlening en bemiddeling naar nieuw werk.
In het regionale mobiliteitsteam wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van kennis, arrangementen
en instrumenten/scholingstrajecten die beschikbaar zijn vanuit de sectoren. Werknemers-
en werkgeversorganisaties verbinden hun sectorale en regionale initiatieven aan het
werk van de regionale mobiliteitsteams.
3. Aanvullende crisisdienstverlening
Uitgangspunt is dat door partijen in het regionaal mobiliteitsteam die dienstverlening
kan worden ingezet die nodig is op basis van de behoeften en de arbeidsmarktpositie
van het individu. Maatwerk kan worden geboden door de regulier beschikbare dienstverlening
(privaat of publiek) aan te vullen met aanvullende crisisdienstverlening.
Deze regeling heeft geen betrekking op de reguliere dienstverlening, met gebruikmaking
van de daarvoor beschikbare reguliere budgetten. De aanvullende crisisdienstverlening
wordt via deze regeling financieel ondersteund met budget. Met deze regeling wordt
geborgd dat de reguliere dienstverlening niet onder druk komt te staan. Binnen de
budgettaire kaders kan de aanvullende crisisdienstverlening, die genoemd wordt in
deze regeling, die niet regulier beschikbaar is voor de specifieke persoon worden
ingezet. Dit maakt dat een afbakening gewenst is.
Welke dienstverlening wel en welke niet beschikbaar is, is per individu verschillend.
Dit is maatwerk. Gezocht is naar een definitie die in de uitvoering als afbakening
kan worden toegepast. Reguliere dienstverlening is dienstverlening die beschikbaar
is en waar een werkzoekende ook daadwerkelijk gebruik van kan maken. Publieke reguliere
dienstverlening van UWV en gemeenten is beschikbaar op grond van een specifieke regeling
of gemeentelijke verordening. Ook kan er publieke dienstverlening beschikbaar zijn
vanuit onderwijsinstellingen en SBB op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs.
Private dienstverlening kan geboden worden door een werkgever of werknemers- en werkgeversorganisaties,
bijvoorbeeld op basis van een sociaal plan.
3.1 Doelgroep
De inzet van aanvullende crisisdienstverlening richt zich op (1) mensen die als gevolg
van COVID-19 hun baan dreigen te verliezen of recent hebben verloren en (2) extra
ondersteuning nodig hebben bij het vinden van nieuw werk.
Onder de doelgroep vallen werknemers die werkloos dreigen te raken, personen die recent
werkloos zijn geraakt en aanspraak maken op ondersteuning bij arbeidsinschakeling
vanuit de Werkloosheidswet of de Participatiewet en zelfstandigen die zich willen
oriënteren op ander werk. ‘Als gevolg van COVID-19’ is geoperationaliseerd met de
datum van 12 maart 2020. Op deze datum zijn de eerste kabinetsmaatregelen tegen de
verspreiding van het coronavirus aangekondigd.
De afweging of aanvullend op de reguliere dienstverlening extra ondersteuning nodig
is bij het vinden van nieuw werk wordt gemaakt door partijen met een advies op basis
van persoons- en situatiekenmerken, waarmee de afstand tot de arbeidsmarkt kan worden
bepaald. Een grote afstand tussen de arbeidsmarkt en de persoon betekent een kleine
kans op werkhervatting binnen één jaar. Geborgd wordt dat de aanvullende crisisdienstverlening
ten goede komt aan de mensen die de grootste afstand hebben tot een nieuwe baan en
daarmee het meest gebaat zijn met aanvullende ondersteuning.
Deze advisering wordt geïnitieerd door de adviserende partij. Werknemers- en werkgeversorganisaties
hebben het initiatief voor met werkloosheid bedreigde werknemers (dit kan ook gelden
voor werknemers uit de doelgroep banenafspraak die zonder ondersteuning door gemeenten
of UWV aan de slag zijn), UWV voor mensen die instromen in de WW en gemeenten voor
mensen in de Participatiewet en ondernemers die zich willen heroriënteren en niet-uitkeringsgerechtigden.
In overleg met werknemers- en werkgeversorganisaties, gemeenten en UWV zijn de volgende
kenmerken geformuleerd die meewegen in de selectie: eigen behoefte aan ondersteuning,
arbeidsverleden in sector vóór werkloosheid, opleiding(sniveau), leeftijd, aantal
jaren werkzaam in laatste functie en taalvaardigheid.
De kenmerken zijn gebaseerd op onderzoek naar de voorspellende waarde van de kenmerken
voor de kans op werkhervatting binnen één jaar11en op onderzoeken waaruit blijkt welke groepen een kwetsbare positie hebben op de
arbeidsmarkt als gevolg van COVID-19.12 Mensen met een geringe kans op werkhervatting binnen één jaar en mensen met een kwetsbare
positie op de arbeidsmarkt zullen naar verwachting namelijk het meest gebaat zijn
bij aanvullende crisisdienstverlening. Het kan hierbij onder meer gaan om mensen met
beperkte basisvaardigheden (taal, rekenen en digitaal). Werkzoekenden die voor werkloosheid
werkzaam waren in een sector die te maken heeft met krimp en die naar verwachting
op korte termijn niet zal herstellen vanwege bijvoorbeeld contact beperkende maatregelen,
kunnen meer begeleiding nodig hebben van werk naar werk. Het kan gaan om werkzoekenden
die werkzaam waren in de zakelijke diensten (waaronder met name de uitzendbranche
en reisbureaus), horeca, cultuur, sport en recreatie, sierteelt en luchtvaart.13 Ook het opleidingsniveau speelt een belangrijke rol in de kans op werkhervatting
en daarmee de benodigde begeleiding van werk naar werk. Uit onderzoek van het Sociaal
Cultureel Planbureau blijkt dat werknemers met een laag opleidingsniveau kwetsbaar
zijn voor de coronacrisis omdat zij vaker werkzaam zijn met een flexibel dienstverband
in een kwetsbare sector.
De genoemde kenmerken moeten in samenhang worden bezien. De weging van de kenmerken
krijgt in de praktijk vorm waarbij professionals de ruimte hebben om te bepalen wie
in aanmerking komt voor aanvullende crisisdienstverlening. De genoemde kenmerken zijn
daarmee een leidraad voor de uitvoering.
Werknemers- en werkgeversgeversorganisaties, gemeenten en UWV kunnen in de uitvoering
bestaande diagnose-instrumenten hanteren om de arbeidsmarktpositie in te schatten,
zoals bijvoorbeeld de Werkverkenner of de Persoonsprofielscan.
Aansluitend op de afweging of aanvullende crisisdienstverlening nodig is bij het vinden
van nieuw werk stelt de adviserende partij de dienstverlening samen (arrangement).
De adviserende partij binnen het regionaal mobiliteitsteam heeft het voortouw voor
de inzet van de dienstverlening aan de “eigen” doelgroep, zolang hier geen afwijkende
afspraken over worden gemaakt.
Werknemers en werkzoekenden kunnen bezwaar en beroep aantekenen tegen het advies over
de geboden dienstverlening. Er wordt immers een afweging gemaakt waar consequenties
aan verbonden zijn. Partijen kunnen uitsluitend bezwaar- en beroepsprocedures afhandelen
waarvoor zij zelf verantwoordelijk zijn. Werknemers- en werkgeversorganisaties, hoewel
geen bestuursorgaan, zijn verantwoordelijk voor de afhandeling van bezwaren van werknemers
die werkloos dreigen te raken, en wordt gevraagd zich daarnaar in te richten. Indien
UWV of een gemeente de adviserende partij is dan gaat het om een (schriftelijke) beslissing
van ‘een bestuursorgaan gericht op rechtsgevolg’. Daar staat op grond van de Algemene
wet bestuursrecht bezwaar en beroep open via de reguliere procedures. Mocht een bezwaar
gericht worden aan een partij die niet verantwoordelijk is voor het genomen besluit,
dan zendt de partij het bezwaarschrift of de klacht door naar de verantwoordelijke
partij in het regionale mobiliteitsteam.
3.2 Inzet aanvullende crisisdienstverlening
Aanvullende crisisdienstverlening kan geboden worden vanuit de inzet van medewerkers
van het regionaal mobiliteitsteam. Hierbij kan gedacht worden aan de gesprekken die
gevoerd worden met de werkzoekenden. Daarnaast kan dienstverlening uitgevoerd, ingezet
of ingekocht wordt door een (andere) partij in het regionale mobiliteitsteams. Hierbij
gaat het bijvoorbeeld om het organiseren van trainingen, het in kopen van scholing
bij een onderwijsinstelling of re-integratiedienstverlening bij een extern re-integratiebureau.
Dit onderscheid is relevant voor de financiering van de personele inzet voor de samenwerking
en de financiering voor de inzet van de dienstverlening, waar in hoofdstuk 6 verder
op in wordt gegaan.
Samen met de werkende en werkzoekende die in aanmerking komt voor aanvullende crisisdienstverlening,
en waar van toepassing ook met zijn werkgever, wordt door de adviserende partij een
arrangement met dienstverlening samengesteld en ingezet. Het persoonlijk arrangement
bestaat uit de beschikbare reguliere dienstverlening, aangevuld met aanvullende crisisdienstverlening
die nodig is om de afstand naar het werk te overbruggen.
De aanvullende crisisdienstverlening ziet op dienstverlening zoals geformuleerd in
bijlage 1 bij deze regeling. Bijlage 1 betreft als het ware een menukaart met categorieën
waarop verschillende vormen van dienstverlening worden geformuleerd en omschreven,
die onder voorwaarden in aanmerking komen voor financiering op grond van deze regeling.
Om gelijke toegang tot de financiering voor partijen en daarmee individuen te borgen
wordt gebruik gemaakt van maximale tarieven. Tot de hoogte van dit maximum en bij
voldoende budget kan een partij de gemaakte kosten vergoed krijgen.
Alle tarieven zijn exclusief BTW, eventueel verschuldigde BTW wordt bovenop het tarief
gefinancierd. De tarieven voor de aanvullende crisisdienstverlening, niet zijnde scholing
of maatwerkbudget, zijn gebaseerd op een uurtarief van 80 euro en een vastgesteld
aantal begeleidingsuren per vorm van de dienstverlening. Deze normen zijn vergelijkbaar
met de normen uit het inkoopkader voor Re-integratiedienstverlening van het UWV en
worden daarmee gezien als hanteerbare normen voor de inzet voor aanvullende crisisdienstverlening.
Eventuele reiskosten voor een reisafstand van meer dan 15 km enkele reis kunnen vanuit
de tarieven worden gefinancierd. De reiskosten worden vaak rechtstreeks door dienstverlenende
partij die de interventie levert, aan de klant vergoed. Voor scholing naar een beroep
of functie is het maximale budget € 5.000,–, vergelijkbaar het maximale budget voor
scholing vanuit de WW. Voor functiegerichte scholing geldt een maximum van € 1750,–.
De tarieven voor scholing zijn exclusief eventuele reiskosten of kosten voor opleidings-en
beschermingsmiddelen. Deze kosten kunnen vanuit het maatwerkbudget worden vergoed.
Het maatwerkbudget is bedoeld voor additionele kosten die bij de inzet van dienstverlening
gericht op werkhervatting worden gemaakt. Om een gerichte inzet te borgen vraagt de
inzet van dit budget om gezamenlijke afstemming tussen de partijen in het regionale
mobiliteitsteam.
De geboden aanvullende crisisdienstverlening “reist met de persoon mee” mocht de persoon
in een (andere) uitkering van een andere uitvoerder komen. Afspraken omtrent de uitvoering
van de aanvullende crisisdienstverlening blijven gelden, de werkzoekende kan de aangeboden
dienstverlening dus afronden. Voor de werkzoekenden die instromen in de WW of de Participatiewet
geldt dat de reeds lopende aanvullende crisisdienstverlening gezien kan worden als
invulling van de inspanningsverplichting voortvloeiend uit beide wetten.
De inzet van aanvullende crisisdienstverlening is vrijwillig. De dienstverlening wordt
ingezet als de persoon akkoord is met het aanbod, hiermee wordt de motivatie getoetst.
Van personen aan wie de aanvullende crisisdienstverlening wordt geboden wordt een
inspanning verwacht om deel te nemen aan de aangeboden dienstverlening. De inspanningsverplichting
voor uitkeringsgerechtigden wordt geborgd door de huidige wettelijke kaders. Buiten
de inspanningsverplichting voor uitkeringsgerechtigden valt geen consequentie te verbinden
aan het niet nakomen van de inspanningsverplichting. Als de persoon zich niet voldoende
inspant dan kunnen de gemaakte kosten niet worden verhaald op de betrokkene, omdat
de betrokkene geen middelen heeft ontvangen en omdat de kosten zelf vaak wel al zijn
gemaakt of verplicht. Desalniettemin geeft de verplichting weer wat van burgers wordt
verwacht.
4. Scholing via praktijkleren in het mbo
Ter verbetering van de directe en duurzame inzetbaarheid van werkzoekenden en werkenden
op de arbeidsmarkt komt als onderdeel van het aanvullend sociaal pakket budget beschikbaar
voor kortdurende bij- en omscholing via praktijkleren in het mbo.
4.1 Inzet praktijkleren in het mbo
Bij praktijkleren in het mbo voor werkzoekenden en werkenden wordt werken (bij een
werkgever die als erkend leerbedrijf een praktijkplaats biedt) gecombineerd met het
doen van een deel van een mbo-opleiding. Het kan gaan om een mbo-opleiding:
-
• gericht op het behalen van een praktijkverklaring. Dit betreft praktijkleren op maat,
waarbij in de praktijk van het leerbedrijf delen (werkprocessen) uit mbo-opleidingen
worden geleerd op basis van de mogelijkheden van de kandidaat14 en het bedrijf. De praktijkverklaring, waarin de in het leerbedrijf geleerde werkprocessen
zijn vermeld, maakt deel uit van de mbo-verklaring. Als aanvullende lessen of examens
zijn behaald, krijgen die ook een plek in de mbo-verklaring.
-
• gericht op het behalen van een certificaat. Hierbij doet de kandidaat een onderdeel
van een mbo-opleiding, waaraan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
een certificaat heeft verbonden vanwege de arbeidsmarktrelevantie voor werkzoekenden
en werkenden. Bij een certificaattraject gaat het om uitvoering van een afgerond takenpakket
dat deel uitmaakt van een beroep. Dit leert de kandidaat door het uitvoeren van een
aantal werkprocessen in het leerbedrijf, aangevuld met bijbehorende lessen en een
examen.
-
• gericht op het behalen van een diploma. Hierbij gaat het om een mbo-opleiding die
kan worden ingekort vanwege opgedane werkervaring en/of een eerder afgeronde opleiding.
Bij een diplomagericht traject voert de kandidaat werkprocessen uit in het leerbedrijf,
aangevuld met relevante lessen en examens.
Deze mbo-opleidingen worden uitgevoerd in de zogenaamde derde leerweg. Deze leerweg
wordt niet door OCW bekostigd en is een aanvulling op de mogelijkheid om een diplomagerichte
mbo-opleiding te volgen via de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) of de beroepsopleidende
leerweg (bol), die wel door OCW worden bekostigd.
Uit de middelen voor praktijkleren uit het steun- en herstelpakket wordt zowel de
vergoeding voor de mbo-instelling (via deze regeling) betaald als de vergoeding voor
de werkgever die als erkend leerbedrijf de kandidaat een praktijkplaats biedt (via
een subsidieregeling). Deze gecombineerde inzet van middelen voor het scholen van
werkzoekenden en werkenden in de derde leerweg is nieuw; er kan derhalve geen sprake
zijn van een voorliggende voorziening. De duur van de opleiding waarvoor een vergoeding
wordt verstrekt aan de mbo-instelling en de werkgever voor het bieden van een praktijkplaats
is gemaximeerd op 40 weken vanaf de startdatum, inclusief eventuele verlofdagen.
4.2 Beoogde wijze van verstrekking van de middelen
Met de middelen die ter beschikking worden gesteld aan de regionale mobiliteitsteams
kunnen de partijen mbo-opleidingen inkopen bij mbo-instellingen. In de regeling zijn
geen maximumbedragen verbonden aan de verschillende typen in te kopen mbo-opleidingen.
De mogelijkheid tot het doen van delen van mbo-opleidingen gericht op het behalen
van een certificaat of praktijkverklaring is nog relatief nieuw en de markt hiervoor
is nog in ontwikkeling. Wel dienen er, conform de regels met betrekking tot inkoop,
ten minste 3 offertes te worden gevraagd. Zo kan de beste prijs-kwaliteitverhouding
worden bereikt, waardoor de prijs als marktconform kan worden beschouwd en geen sprake
is van onrechtmatig verleende staatssteun. Inkoop kan plaats vinden bij door OCW bekostigde
mbo-instellingen (ROC’s, AOC’s en vakinstellingen) en bij niet door OCW bekostigde,
erkende (private) mbo-instellingen. Daarbij kan het zowel gaan om regionaal als landelijk
opererende mbo-instellingen.
Waarom specifieke middelen voor praktijkleren in het mbo? Praktijkleren in het mbo:
-
(a) past goed bij mensen die praktisch zijn ingesteld en biedt daarmee ook goede mogelijkheden
voor bij- en omscholing van laagopgeleide mensen die door de coronacrisis relatief
hard geraakt zijn;
-
(b) leidt gericht op voor een (deel van een) beroep en draagt zodoende bij aan het omscholingsvraagstuk
als gevolg van de coronacrisis;
-
(c) kent, omdat scholing gecombineerd wordt met werken, geen ‘lock-in-effect’ (als je
scholing volgt, zoek je niet naar werk, wat leidt tot een langere uitkeringsduur);
-
(d) is gestoeld op een landelijke infrastructuur, waarbij gebruik kan worden gemaakt van
meer dan 400 mbo-opleidingen en 250.000 erkende leerbedrijven met door OCW vastgestelde
waarborgen voor kwaliteit;
-
(e) biedt de mogelijkheid tot modulair opleiden; en
-
(f) resulteert in documenten die herkenbaar zijn voor zowel werkgevers als onderwijsinstellingen,
wat arbeidstoeleiding, overstappen naar een andere sector en doorontwikkeling op een
later moment ten goede komt (civiele waarde voor de arbeidsmarkt).
5. Tijdelijk Impuls banenafspraak
De coronacrisis brengt voor veel werkenden het risico van werkloosheid met zich mee.
Niet iedereen verliest even snel zijn baan, en niet iedereen vindt even makkelijk
nieuw werk. De mensen uit de doelgroep banenafspraak hebben een groter risico om hard
geraakt te worden door de coronacrisis dan andere. De mensen uit deze groep zijn recent
op de arbeidsmarkt gekomen en werken vaak met tijdelijke contracten. Zij zijn dus
extra kwetsbaar voor ontwikkelingen in de conjunctuur. Dit is ook uit de evaluatie
van de banenafspraak gebleken. Als zij hun baan verliezen, verliezen zij ook snel
hun verworven competenties en vaardigheden. Hierdoor groeit hun afstand tot de arbeidsmarkt
snel. Hoe langer mensen thuis zitten zonder baan, hoe moeilijker het wordt om alsnog
aan het werk te komen. Hierdoor gaan investeringen verloren die werknemers uit de
doelgroep banenafspraak, hun werkgevers, gemeenten en UWV hebben gedaan voor een positie
op de arbeidsmarkt voor een ontwikkeling op de arbeidsmarkt.
Het is belangrijk om te voorkomen dat de verworven competenties en vaardigheden van
de werknemers uit de doelgroep banenafspraak verloren gaan. Daarom heeft het kabinet
in het steun- en herstelpakket van 28 augustus 2020 een tijdelijke impuls aangekondigd
om mensen uit de doelgroep banenafspraak betrokken te houden bij de arbeidsmarkt en
hun vaardigheden en competenties te behouden.
5.1 De doelgroep van de tijdelijke impuls banenafspraak
Het gaat om de mensen uit de doelgroep banenafspraak15 die als gevolg van de coronacrisis met werkloosheid worden bedreigd16 of hun baan zijn verloren. UWV en gemeenten zijn verantwoordelijk voor de meeste
groepen; dit geldt voor de mensen met een Wajong-achtergrond (UWV), mensen uit de
Participatiewet en de Wsw (gemeenten). Een deel van de werknemers uit de doelgroep
banenafspraak werkt zonder ondersteuning van gemeenten of UWV; deze groep volgt de
werkwijze die ook geldt voor de brede doelgroep crisisdienstverlening.
De tijdelijke impuls is ook bedoeld om de werkgevers die mensen uit de doelgroep banenafspraak
in dienst hebben en voor wie ontslag waarschijnlijk is, te ondersteunen om hun werknemers
uit de banenafspraak van werk naar werk te begeleiden. Dit kan via de al bestaande
ondersteuning via de reguliere dienstverlening van UWV en gemeenten of als aanvulling
daarop nodig is – via de extra werkfitactiviteiten van de tijdelijke impuls.
5.2 Het doel van de tijdelijke impuls banenafspraak
Het doel van de tijdelijke impuls is in eerste instantie te voorkomen dat mensen uit
de doelgroep banenafspraak werkloos worden door ze van werk-naar-werk te begeleiden.
Niet alleen de economische omstandigheden kunnen een rol spelen bij de dreiging van
werkloosheid, maar ook de veranderde (werk)omstandigheden door de coronacrisis en
de onzekerheid over bijvoorbeeld de eigen gezondheid. Die kunnen ertoe leiden dat
de mensen uit de doelgroep banenafspraak (sterk) in hun functioneren worden belemmerd.
Hierdoor kunnen mensen hun werkfitheid verliezen met een (dreigend) ontslag tot gevolg.
Het doel van deze tijdelijke impuls is om mensen uit de doelgroep banenafspraak aan
het werk te houden of zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen bij een reguliere
werkgever, en in het geval dat dit niet mogelijk is, deze mensen werkfit te houden.
Met ontslag bedreigd kan voor de mensen uit deze kwetsbare doelgroep dus ook inhouden
dat dat ontslag nog niet formeel moet zijn aangezegd maar dat dit wel dreigt te gebeuren
als er niets verandert. De coronacrisis en de coronamaatregelen kunnen, zoals hiervoor
is toegelicht, een directe impact hebben op hun functioneren en hun werkcapaciteiten
in de huidige baan. Door preventief extra instrumentarium in te zetten, kunnen mensen
uit de doelgroep banenafspraak in bepaalde gevallen wel in hun huidige baan blijven
functioneren, of op een ander plek binnen dezelfde organisatie. Ook dit voorkomt verlies
van vaardigheden en competenties en voorkomt de inzet van andere trajecten voor het
begeleiden van werk(loosheid)-naar-werk.
Als geen van deze mogelijkheden een optie zijn of het gewenste effect hebben, dan
is het doel van de extra impuls om deze doelgroep op een andere manier bij de arbeidsmarkt
betrokken te houden. Dit conform de brief aan de Tweede Kamer over de voortgang uitwerking
aanvullend sociaal pakket van 30 november 2020.17
In de tijdelijke impuls staat de snelle door- en uitstroom naar regulier werk centraal.
Veel is al goed geregeld om dat te kunnen bereiken. Daarom wordt voor de uitvoering
zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de bestaande infrastructuur en het bestaande
instrumentarium. Het bestaande instrumentarium is erop gericht om mensen aan het werk
te krijgen en de houden. De tijdelijke impuls voegt hieraan het extra doel toe: het
behoud van werkfitheid in deze uitzonderlijke crisissituatie. Een belangrijk uitgangspunt
is dat de behoefte van de werkende of werkzoekende de aanpak bepaalt. Snelheid van
handelen en een pragmatische aanpak zijn gewenst. Ook moet voor de uitvoering én voor
de mensen om wie het gaat, helder zijn waar men aan toe is. Uitgangspunt is dat mensen
uit de doelgroep voor dienstverlening terecht komen bij de organisatie waar hij/zij
al mee bekend is en waarmee al contact bestaat. Daarom is het belangrijk dat deze
organisaties van elkaar weten wie de verantwoordelijke is om de dienstverlening in
gang te zetten.
5.3 De onderdelen van de tijdelijke impuls banenafspraak
De tijdelijke impuls probeert in eerste instantie te voorkomen dat mensen uit de doelgroep
banenafspraak werkloos worden door ze van werk-naar-werk te begeleiden of ervoor te
zorgen dat ze hun werkfitheid kunnen behouden. Daarom biedt de tijdelijke impuls ook
de mogelijkheid om dienstverlening in te zetten om mensen op de werkplek werkfit te
houden. Dit vanwege de uitzonderlijke kwetsbaarheid van deze groep en de daarmee gepaard
gaande uiterste inspanning die nodig is om deze doelgroep te behouden voor de arbeidsmarkt.
Als baanbehoud niet mogelijk is, kunnen gemeenten en UWV de gebruikelijke re-integratie
instrumenten zoals om- en bijscholing en trainingen inzetten. Dit kan gericht zijn
op werkhervatting, maar als werk niet direct beschikbaar is, kunnen de instrumenten
ook worden ingezet voor behoud van werkfitheid. In niet alle gevallen zal dit voor
deze specifieke doelgroep voldoende zijn. Daarom heeft de tijdelijke impuls specifiek
voor deze doelgroep als extra mogelijkheid om werkfit te blijven via gemeenten en/of
sociale ontwikkelbedrijven.
In elke arbeidsmarktregio komt één herkenbaar aanspreekpunt voor de banenafspraak.
Deze personen worden in samenspraak met de regionale werkbedrijven door UWV aangesteld
en vormen als het ware de frontoffice voor de tijdelijke impuls voor de regionaal
mobiliteitsteams. Onze Minister zal via de reguliere systematiek uitvoeringskosten
voor de inzet van de aanspreekpunten banenafspraak in elke regio om de doelgroep beschikbaar
stellen. De aanspreekpunten banenafspraak zijn de verbindende schakel tussen gemeenten,
UWV, werkgevers, het regionaal werkbedrijf en het regionaal mobiliteitsteam in hun
arbeidsmarktregio. De regionale werkbedrijven werken uit hoe de backoffice voor de
tijdelijke impuls banenafspraak in de hun regio’s wordt georganiseerd. Dit doen zij
in samenspraak met het aanspreekpunt banenafspraak en de regionaal mobiliteitsteams.
Werkgevers en mensen uit de doelgroep kunnen bij het aanspreekpunt banenafspraak terecht
voor vragen over ondersteuning. Ook zorgt het aanspreekpunt banenafspraak voor heldere
communicatie over de tijdelijke impuls banenafspraak. De tijdelijke impuls is verder
bedoeld om bestaande instrumenten in te zetten om werknemers werkfit te houden voor
het deel waarvoor de reguliere dienstverlening onvoldoende beschikbaar is.
Ook wordt met de tijdelijke impuls de extra mogelijkheid gecreëerd om mensen werkfit
te houden via een werkfitplek bij gemeenten en/of sociale werkbedrijven. Als er een
zwaarder traject voor het werkfithouden nodig is, of als iemand al zijn baan verloren
heeft, biedt de tijdelijke impuls specifiek voor deze doelgroep, als ‘last resort’,
de extra mogelijkheid om werkfit te blijven via een werkfitplek bij gemeenten en/of
sociale ontwikkelbedrijven. Dit is slechts aan de orde als uit een professioneel oordeel
van de eerstverantwoordelijke in overleg met de adviseur banenafspraak en betrokkene
blijkt dat werkfithouden en re-integratie via bestaande instrumenten niet mogelijk
is. Behoud van werknemersvaardigheden en verdere ontwikkeling staan bij deze werkfitplekken
voorop. Het gaat om een tussenstap ter overbrugging naar een nieuwe baan bij een reguliere
werkgever en wanneer duidelijk is dat de werkfitplek de snelste manier is om dit te
bewerkstelligen. Daarbij kan in de uitvoering door gemeenten en UWV in overleg met
het aanspreekpunt banenafspraak en de betrokkene gekozen worden of het gaat het om
het plaatsen op een werkfitplek vanuit een (nog bestaande) baan, vanuit een uitkering,
in een dienstverband en eventueel ook- indien dat aan de orde is, via detachering.
De werkfitplekken zijn altijd een tijdelijke oplossing en maatwerk. Het betreft in
de regel geen reguliere baan maar een training in een werkachtige setting waarbij
gebruik wordt gemaakt van bestaande structuren. Indien er sprake is van een dienstverband,
dan staat hier ook salaris tegenover. Het uitgangspunt voor welk vertrekpunt dan ook
is en blijft uitstroom naar regulier werk. Om de tijdelijkheid en het bijzondere karakter
van deze werkfitplaatsen te garanderen en te onderstrepen zal het daarom gaan om een
periode van in principe maximaal zes maanden. Slechts voor uitzonderingsgevallen kan
deze termijn verlengd worden naar negen maanden. Elke drie maanden wordt gekeken of
uitstroom naar regulier werk mogelijk is, al dan niet via detachering. Na deze periode
staat dit traject niet meer open voor betrokkene. Vanaf dat moment blijven de overige
(reguliere en crisis-) instrumenten uiteraard wel beschikbaar.
5.4 De uitvoering van de tijdelijke impuls banenafspraak
In deze toelichting staan de uitgangspunten en de kaders voor de uitvoering van de
tijdelijke impuls banenafspraak. Snel handelen is een belangrijk uitgangspunt voor
het inzetten van de tijdelijke impuls banenafspraak. Daarom is met gemeenten, UWV
en met de partners van de Werkkamer besproken hoe dit het beste kan worden vormgegeven.
Uit deze gesprekken bleek dat gemeenten en UWV in veel gevallen al bekend zijn met
de doelgroep banenafspraak. Dit is het geval wanneer mensen bijvoorbeeld aan de slag
zijn met een gemeentelijke voorziening of een voorziening op grond van de Wajong.
Met het oog op de gewenste snelheid moet van deze bestaande structuren gebruik worden
gemaakt. Het ligt daarom voor de hand dat deze organisaties dan het initiatief nemen
voor extra dienstverlening indien zij signaleren dat dit nodig is om ‘hun’ mensen
werkfit te houden. Mensen die niet (langer) een relatie hebben met gemeenten of UWV
kunnen rechtstreeks worden toegeleid naar het aanspreekpunt banenafspraak. Ook werkgevers
kunnen rechtstreeks dit aanspreekpunt banenafspraak benaderen. De organisatie/de persoon
die als eerste het initiatief voor een werknemer neemt, houdt deze gedurende het hele
traject. De werknemers krijgen te maken met één organisatie. In de backoffice wordt
ervoor gezorgd dat de noodzakelijke extra dienstverlening tot stand komt. Ook hiervoor
geldt dat de samenwerkende partijen in de arbeidsmarktregio’s het uitgangspunt voor
snel en efficiënt handelen binnen de eigen regionale context nader uitwerken en hierover
afspraken maken. Zoals voor de brede aanvullende crisisdienstverlening geldt, dient
het regionaal mobiliteitsteam ook voor de tijdelijke impuls banenafspraak de aanvraag
hiervoor bij de kassier in.
Met partijen in de Werkkamer is gesproken over de uitvoering van de tijdelijke impuls
banenafspraak. De Werkkamer heeft aangeven dat zij de arbeidsmarktregio’s zal helpen
om de tijdelijke impuls banenafspraak in de dagelijkse praktijk te implementeren.
Hiertoe heeft de Werkkamer op 22 januari 2021 een brief aan de arbeidsmarktregio’s
verstuurd. Hierin heeft zij suggesties en aandachtspunten aan de regio’s meegegeven
voor de verdere uitwerking en invulling van de tijdelijke impuls banenafspraken. SZW
blijft in gesprek met de partijen in de Werkkamer over de verdere uitvoering in de
praktijk.
6. Kassiersfunctie en financiering
Er zijn verschillende budgetten waar de partijen uit de regionale mobiliteitsteams
gebruik van kunnen maken om dienstverlening te bieden aan werkenden en werkzoekenden.
Om het mogelijk te maken dat verschillende partijen gebruik kunnen maken van deze
budgetten is een centrale onafhankelijk kassiersfunctie ingericht. De kassier is verantwoordelijk
voor het beheren van de beschikbare budgetten van de budgethouder SZW. UWV zal deze
functie uitvoeren.
De kassier heeft de volgende budgetten in haar beheer.
-
1. Vergoeding kosten UWV en colleges van burgemeester en wethouders: voor de kosten van
de inzet van (centrum) gemeenten en UWV in de regionale mobiliteitsteams. Dit is met
name voor de advisering en de begeleiding van werkenden en werkzoekenden en alle werkzaamheden
daaromheen, inclusief de bedrijfsvoering.
-
2. Vergoeding kosten werknemers- en werkgeversorganisaties: voor de kosten van de inzet
van werknemers- en werkgeversorganisaties in de regionale mobiliteitsteams. Dit is
met name voor de advisering en de begeleiding van werkenden en werkzoekenden en alle
werkzaamheden daaromheen, inclusief de bedrijfsvoering.
-
3. Vergoeding kosten aanvullende crisisdienstverlening: voor de inzet van aanvullende
dienstverlening zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling, zolang niet al regulier
of via de kosten van het regionaal mobiliteitsteam gefinancierd.
-
4. Vergoeding kosten scholing via praktijkleren in het mbo: voor de inkoop van mbo-opleidingen
bij mbo-instellingen zoals opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling.
-
5. Vergoeding kosten dienstverlening werkfitbehoud: voor de inzet van dienstverlening
voor de doelgroep banenafspraak zoals opgenomen in bijlage 3 bij deze regeling.
Onze Minister verstrekt de bovengenoemde budgetten maandelijks aan UWV. Om de onafhankelijkheid
van de kassier te borgen en de verantwoordelijk af te bakenen is geregeld dat UWV
verslag doet over het administreren en bewaken van de middelen middels een kassiersverslag.
De budgetten die UWV administreert en feitelijk beheren blijven buiten de staat van
baten en lasten van de jaarrekening. Aan het einde van het kalenderjaar worden de
budgetten aan de hand van het kassiersverslag afgerekend tussen UWV en SZW.
6.1 Verdeling en toegang beschikbare budgetten
De bovenstaande budgetten hebben ieder een eigen financieel plafond. Met uitzondering
van het budget voor de vergoeding voor de kosten van werknemers- en werkgeversorganisaties
verdeelt Onze Minister de budgetten initieel over de regionale mobiliteitsteams. De
verdeling is een reservering met een budgettair plafond per regio en voor kalenderjaar
2021. Hiermee blijft het budget een ontschot budget en kan optimaal worden gestuurd
op de uitvoeringsdynamiek en realisatie binnen de budgettaire kaders van het betreffende
begrotingsjaar. De verdeling is opgenomen in de tabellen in bijlagen 4, 5, 6 en 7
en wordt hieronder nader toegelicht.
Voor 2022 zal deze regeling worden aangepast op een later te bepalen moment in 2021
met de verdeling van de budgetten voor 2022. De kassier gebruikt deze verdeling in
het administreren en bewaken van de middelen.
Nadere toelichting verdeling:
-
1. Budget voor kosten (centrum) gemeenten en UWV in regionaal mobiliteitsteam (bijlage
4)
Het budgettaire kader voor 2021 bedraagt maximaal € 17.000.000,– inclusief alle kosten
en eventuele btw voor (centrum) gemeenten en UWV. De regionale verdeling is opgenomen
in bijlage 4 bij de regeling.
Er zijn 35 arbeidsmarktregio’s. Bij de verdeling is rekening gehouden met het aantal
maanden dat een regionaal mobiliteitsteam actief zal zijn in 2020. Dit kan zijn 9 maanden,
voor de 12 regio’s waar al gestart is met de voorbereidingen voor de inwerkingtreding
van de regeling, of 8 maanden, voor de regio’s die vanaf de inwerkingtreding van de
regeling starten met de voorbereidingen. Dit geeft partijen de gelegenheid te geven
om tot de benodigde afspraken te komen en de inzet te organiseren. Het gereserveerde
budget is beschikbaar wanneer aan de voorwaarden van de regeling is voldaan (artikel 17).
Bij de verdeling van het budget voor de kosten regionaal mobiliteitsteam is uitgegaan
van een gemiddeld jaartarief voor de loonkosten van schaal 11 als bedoeld in de Handleiding
overheidstarieven 202118. De omvang van het regionaal mobiliteitsteam van UWV en gemeenten is minimaal 5 fte
en maximaal 10 fte. Hiermee kunnen in heel Nederland mensen worden geholpen. De omvang
boven de 5fte tot 10 fte is afhankelijk gemaakt van een inschatting van crisisopgave
in de regio’s. Hiervoor wordt gekeken naar het aantal NOW2-toekenningen per regio
uitgedrukt in werknemers ten opzichte van het totaal toekenningen uitgedrukt in werknemers
(cijfers tot en met 2 september 2020). Als het budget op basis van de regionale crisisopgave
het maximale budget overstijgt wordt het budget teruggebracht naar het maximale budget.
Het verschil tussen het berekende budget en het maximale budget wordt opnieuw verdeeld
over de overige regio’s, wederom aan de hand van de crisisopgave. De hoogte van de
budgettaire reservering wordt rekenkundig afgerond op hele euro's.
Dit budget heeft betrekking op de personele inzet en bedrijfsvoering van (centrum)
gemeenten en UWV voor de samenwerking in het regionaal mobiliteitsteam. De personele
inzet ziet op verschillende functionaliteiten zoals op hoofdlijnen beschreven in de
intentieverklaring. Voor dit budget geldt dat de regionale mobiliteitsteams bij de
start een gezamenlijke voorlopige begroting opstellen, waarin zij vaststellen wat
de inzet per partij zal zijn. Op basis van deze begroting en het budgettaire kader
neemt Onze Minister een besluit over de hoogte en de onderlinge verdeling van dit
budget.
De kassier zal op basis van het besluit van de Minister gedurende het jaar 80% van
dit budget aan de verschillende partijen periodiek over maken. Gedurende het jaar
levert het regionaal mobiliteitsteam monitorgegevens aan, aan de Minister, waarin
de voortgang van het regionaal mobiliteitsteam wordt weergegeven. Als de monitorgegevens
daartoe aanleiding geven kan de Minister bepalen om het besluit te herzien en de hoogte
bij te stellen. Aan het einde van het jaar geven partijen inzicht in de gemaakte kosten
op basis van een gezamenlijke opgave en vindt afrekening van het budget plaats.
-
2. Budget voor kosten werknemers- en werkgeversorganisaties in regionaal mobiliteitsteam
Het budgettaire kader voor 2021 bedraagt maximaal € 9.200.000 inclusief alle kosten
en eventuele btw voor werknemers- en werkgeversorganisaties.
Dit budget heeft betrekking op de personele inzet en bedrijfsvoering van werknemers-
en werkgeversorganisaties voor de samenwerking in het regionaal mobiliteitsteam. De
personele inzet ziet op verschillende functionaliteiten zoals op hoofdlijnen beschreven
in de intentieverklaring.
Voor dit budget geldt dat werknemers- en werkgeversorganisaties een gezamenlijke landelijke
begroting opstellen, waarin zij aangeven wat de inzet per partij per arbeidsmarktregio
zal zijn. Op basis van deze begroting en het budgettaire kader neemt Onze Minister
een besluit over de hoogte en de onderlinge verdeling van dit budget. De kassier zal
op basis van het besluit van de Minister gedurende het jaar een voorschot van 80%
aan de verschillende partijen periodiek over maken.
Dit budget is niet regionaal verdeeld. De landelijke financiering geeft werknemers-
en werkgeversorganisaties de ruimte de inzet meer flexibel en bovenregionaal in te
zetten. Onze Minister besluit op basis van de gezamenlijke opgave van de gemaakte
kosten over de vaststelling van de vergoeding van de kosten van elke partij. Het aantal
aangesloten organisaties, de onderlinge verdeling tussen organisaties en de regionale
verdeling binnen organisaties kan in de uiteindelijke opgave van de gemaakte kosten
afwijken van de begroting. De opgave van de gemaakte kosten overschrijdt het budgettaire
kader niet.
-
3. Budget voor kosten voor aanvullende crisisdienstverlening (bijlage 5), 4. Budget voor
scholing via praktijkleren in het mbo (bijlage 6) en 5. Budget voor kosten dienstverlening
werkfitbehoud (bijlage 7)
Deze drie budgetten zijn voor de inzet van dienstverlening, waaronder scholing.
De budgettaire kaders voor 2021 is opgenomen in de regeling in artikel 18 en bedraagt
voor:
-
• budget voor kosten voor aanvullende crisisdienstverlening: € 28.953.150,
-
• budget voor scholing via praktijkleren in het mbo: € 28.000.000,
-
• budget voor kosten dienstverlening werkfitbehoud: € 15.150.000,
De verdeling van deze budgetten gaat als volgt. De omvang van de reservering is afhankelijk
gemaakt van een inschatting van crisisopgave in de regio’s. Hiervoor wordt gekeken
naar het aantal NOW2-toekenningen per regio uitgedrukt in werknemers ten opzichte
van het totaal toekenningen uitgedrukt in werknemers (cijfers tot en met 2 september
2020). Bij de verdeling wordt rekening gehouden met een reservering van maximaal 12%
van het totale beschikbare budget (€ 3.474.378 voor aanvullende crisisdienstverlening,
€ 3.780.000 voor scholing via praktijkleren in het MBO en € 1.818.000 voor dienstverlening
werkfitbehoud). Dit zodat in heel Nederland mensen worden geholpen. Als het budget
berekend op basis van de regionale crisisopgave het maximale budget overstijgt wordt
het budget teruggebracht naar het maximale budget (12% van het totale beschikbare
budget). Het verschil tussen het berekende budget en het maximale budget wordt opnieuw
verdeeld over de overige regio’s, wederom aan de hand van de crisisopgave. De hoogte
van de budgettaire reservering wordt rekenkundig afgerond op hele euro's.
6.2 Bewaken budgetten
Onze Minister zal alleen kosten vergoeden die vallen binnen de voorwaarden van de
regeling en de budgettaire kaders van de begroting. Om de budgetten per regio feitelijk
te beheren administreert de kassier de feitelijke uitnutting van het budget (aan de
hand van de betalingen van declaraties) en de regionale opgave van zogenaamde pijnlijnposten.
Pijplijnkosten zijn de kosten voor reeds ingekochte maar nog niet betaalde interventies.
Maximaal eenmaal per maand sturen de partijen uit het regionaal mobiliteitsteam een
verzameloverzicht van de declaraties en pijplijnkosten op naar de kassier. Voor de
declaraties geldt dat wordt vermeld welke instrumenten voor welke doelgroepen zijn
ingekocht en dat dit daadwerkelijk is betaald en geleverd of uitgevoerd.
De kassier reserveert een bedrag ter grootte van de regionale pijplijnkosten en betaalt
de declaraties wanneer is voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in de regeling
en voor zover het budget dit toelaat. De kassier controleert de verklaring van de
partijen waarin het type interventie, de specificaties, de hoogte van de bedragen
zijn opgenomen op basis van de regeling, de verklaring dat marktconforme tarieven
zijn gehanteerd en bij (centrum)gemeente dat de verklaring dat deze is gemachtigd
om te handelen overeenkomstig de regeling.
Voordat een partij bepaalde dienstverlening aanbiedt aan de werknemer of werkzoekende,
dient de partij zelf te controleren of er nog financiële ruimte is binnen het betreffende
budget van het betreffende regionaal mobiliteitsteam. De operationeel coördinator
van het regionaal mobiliteitsteam houdt hiervoor, ondersteund door de kassier, een
administratie bij. De kassier verschaft maandelijks inzicht in de actuele stand van
zaken en gedurende de lopende maand ondersteunt de kassier de operationeel coördinator
van het regionale mobiliteitsteam bij het tussentijds bewaken van het budget.
Partijen zijn en blijven zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de inkoop
en primair verantwoordelijk voor de levering of uitvoering en administratie en verantwoording
van de inkoop.
De kassier rapporteert aan Onze Minister over het budgettaire beeld. SZW zal de rapportages
van de kassier bespreken in de landelijke stuurgroep mobiliteit. Indien nodig kan
Onze Minister beslissen om de verdeling van de budgetten tussen de regionaal mobiliteitsteams
bij te stellen. Dit door het aanpassen van deze ministeriële regeling. Doel is om
er zo voor te zorgen dat het budget optimaal ingezet wordt om daarmee zoveel mogelijk
mensen te helpen. Dit zal leiden tot een aanpassing van de verdeling door Onze Minister,
die deze zal doorgeven aan de kassier.
6.3 Uitvoeringskosten kassier
In de uitvoeringstoets heeft UWV aangeven wat de kosten zijn voor de uitvoering van
de kassiersfunctie. Onze Minister zal deze uitvoeringskosten via de reguliere systematiek
aan het UWV beschikbaar stellen. De daadwerkelijke kosten worden jaarlijks afgerekend
met SZW.
7. Misbruik, toezicht en handhaving
De snelheid waarmee de noodmaatregel tot stand is gekomen impliceert eveneens dat
mogelijk zaken over het hoofd zijn gezien en de regeling onvoorziene consequenties
kan hebben, die achteraf niet gerepareerd kunnen worden. Dit hangt samen met de noodzaak
van het op zeer korte termijn beschikbaar stellen van de financiële middelen voor
de regionale mobiliteitsteams en de aanvullende crisisdienstverlening, scholing via
praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud. Er is sprake van gevoeligheid
voor misbruik en oneigenlijk gebruik bij elke regeling waarbij er afhankelijkheid
is van (door derden geleverde) gegevens op basis waarvan kosten voor uitgaven worden
vergoed.
Voor zover mogelijk worden deze risico’s geadresseerd met beheersmaatregelen, maar
het is te verwachten dat er op dit moment nog onvolkomenheden in de aanpak van deze
risico’s zullen zijn. Vanwege het grote maatschappelijke belang van de aanvullende
crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud
voor behoud van bedrijvigheid en banen, worden deze onvolkomenheden geaccepteerd.
Uitgangspunt bij de beheersmaatregelen is dat de partij zelf verantwoordelijk is en
blijft voor de informatie die hij verstrekt aan de kassier en aan de Minister.
Partijen maken afspraken over de samenwerking voor de uitvoering van de aanvullende
crisisdienstverlening, scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening werkfitbehoud
binnen het regionale mobiliteitsteam. De afspraken zien in ieder geval op de wijze
van organisatie van een regionaal overleg en het aanwijzen van een kwartiermaker en
operationeel coördinator. Op deze wijze kan invulling gegeven worden aan de juiste
doorwerking van de regeling naar de regionale uitvoeringspraktijk. De regeling geeft
ruimte voor maatwerk en flexibiliteit en daarmee is er een restrisico op oneigenlijk
gebruik door interpretatieverschillen. Partijen worden ondersteund vanuit een centraal
projectteam. Deze ondersteuning helpt interpretatieverschillen te verminderen door
de inzet van gerichte communicatie en voorlichting (checklist, handreikingen, Q&A’s
en webinars). De activiteiten en producten worden afgestemd op de behoefte van de
partijen.
De Minister zal alleen kosten vergoeden die vallen binnen de voorwaarden van de regeling
en de budgettaire kaders van de begroting. Partijen worden gefinancierd voor de personele
inzet voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam én de inzet of inkoop
van aanvullende crisisdienstverlening. Om dubbele financiering te voorkomen wordt
in de regeling onderscheid gemaakt tussen beide budgetten en worden kosten die vergoed
zijn voor de financiering van personele inzet uitgesloten van financiering voor de
inzet van aanvullende crisisdienstverlening. Dit vraagt om een heldere en controleerbare
administratie van partijen. Partijen zijn en blijven zelf verantwoordelijk voor de
rechtmatigheid van de inkoop en primair verantwoordelijk voor de administratie en
verantwoording van de inkoop. De partijen leggen verantwoording af over de wijze waarop
aan de voorwaarden uit de regeling wordt voldaan. Dit uitgangspunt komt tot uiting
in het vereiste dat de partij een controleerbare administratie voert zodanig dat alle
voor de vaststelling van de rechtmatigheid van belang zijnde gegevens gedurende de
uitvoering en achteraf kunnen worden nagegaan. De voorwaarden zijn eenduidig opgenomen
in de regeling. Onze Minister heeft inzagerecht en recht van onderzoek. Over het afleggen
van verantwoording worden nadere afspraken gemaakt met partijen.
Voorzien is dat de partijen eenmaal per twee maanden aan de Minister rapporteren over
de uitvoering van deze regeling. Ook ontvangt de Minister periodiek een rapportage
van de kassier. De Minister zal deze rapportages delen met de landelijke stuurgroep
mobiliteit. Op basis van bespreking in de landelijke stuurgroep mobiliteit kunnen
de leden van de stuurgroep ten aanzien van hun eigen organisatie en de samenwerking
waar nodig aanvullende maatregelen nemen.
Kosten worden enkel vergoed door de kassier als de partij verklaart dat aan alle voorwaarden
van de regeling is voldaan.
De Minister heeft de mogelijkheid om de verdeling van de middelen over de 35 regionale
mobiliteitsteams aan te passen door het aanpassen van de regeling. Dit maakt nihilstelling
mogelijk wanneer niet aan de voorwaarden uit de regeling wordt voldaan.
Indien op basis van inlichtingen sprake is van een redelijk vermoeden van een strafbaar
feit, dan heeft de Minister de mogelijkheid om aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie
(OM). Het OM kan vervolgens een strafrechtelijk onderzoek instellen en overgaan tot
strafrechtelijke vervolging. Op grond van informatie van de landelijke stuurgroep,
de kassier en/of op grond van signalen en meldingen kan de Inspectie SZW onder gezag
van het OM een opsporingsonderzoek instellen.
8. Staatssteun
Met deze regeling worden nadere regels gesteld aan regionale samenwerking als bedoeld
in artikel 10a van de Wet SUWI en artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI. De
regels zien op de vormgeving van de samenwerking, het proces van de uitvoering van
de aanvullende crisisdienstverlening, de benodigde gegevensverwerking en -uitwisseling,
de bekostiging van de inzet van UWV, (centrum)gemeenten, en werknemers- en werkgeversorganisaties
de gefinancierde inzet van aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud
en scholing via praktijkleren in het mbo door partijen.
De regeling voorziet in een tijdelijke intensivering van de voor regionale samenwerking
tussen UWV, gemeenten, werknemers- en werkgeversorganisaties.
De regeling voorziet in een vijftal vergoedingen, waarvan twee betrekking heeft op
de kosten van UWV, gemeenten en werknemers- en werkgeversorganisaties voor de samenwerking
in een regionaal mobiliteitsteam (artikel 17 en 18) en drie interventiebudgetten voor
de inzet van dienstverlening (artikelen 19, 20 en 21) voor UWV, gemeenten, werknemers-
en werkgeversorganisaties (gedefinieerd als de partijen).
UWV en gemeenten zijn bestuursorganen en kwalificeren niet als ondernemingen. Ook
werknemers- en werkgeversorganisaties kwalificeren zich afhankelijk van hun activiteit
niet als onderneming.
Bij de inzet van dienstverlening (zoals bedoeld in de artikelen 19, 20 en 21), worden
de aanbestedingsregels en de marktconformiteit van de uurtarieven in acht genomen.
9. Effectiviteit en efficiëntie
Overheidsoptreden dient efficiënt en effectief te zijn. Om na te gaan of dit ook daadwerkelijk
het geval is, is het belangrijk om de werking van beleid te doorgronden. Om hier een
goed beeld van te krijgen zal de tijdelijke regeling zowel gemonitord als geëvalueerd
worden.
Met de monitor wordt beoogd om inzicht te krijgen in het gebruik van de aanvullende
crisisdienstverlening, de impuls banenafspraak, scholing via praktijkleren in het
mbo, en de inzet van de hieraan verbonden financiële middelen. Het doel hiervan is
om de voortgang op zowel landelijk als regionaal niveau voldoende inzichtelijk te
maken, zodat er een vinger aan de pols gehouden kan worden, en in gezamenlijk overleg
besloten kan worden om bij te sturen. Bij de monitoring zullen gegevens over de instroom,
dienstverlening en de uitstroom verzameld, verwerkt en periodiek gerapporteerd worden
aan de landelijke stuurgroep mobiliteit en de individuele regionale mobiliteitsteams.
De evaluatie heeft als doel om de baten van de samenwerking in regionale mobiliteitsteams
ten behoeve van aanvullende crisisdienstverlening, de impuls banenafspraak, en scholing
via praktijkleren in het mbo inzichtelijk te maken. De uitkomsten van de evaluatie
worden gebruikt om te leren wat er goed gaat of wat er juist nog beter kan, en op
welke manier dit zou kunnen.
10. Regeldruk
De regeling stelt tijdelijk nadere regels over de samenwerking, bedoeld in artikel
10a van de Wet SUWI en 2.3, vijfde lid, Besluit SUWI, waaronder in ieder geval over
de wijze van samenwerking, gegevensuitwisseling en vergoeding van kosten. De regeling
is ontworpen aan de hand van afspraken die partijen samen hebben gemaakt. De regeling
is zo eenvoudig mogelijk gehouden.
Aan de samenwerking nemen ook professionals van private partijen zonder winstoogmerk
deel. De kosten die deze partijen maken vallen niet onder de definitie van regeldrukkosten.19
Landelijk gaat het om zo’n 120 fte van de werknemers- en werkgeversorganisaties samen
in 35 regionale mobiliteitsteams. Deze kosten zijn Rijks gefinancierd. Ook ontvangen
deze partijen, buiten deze regeling, subsidie voor organiserend vermogen en bovenregionale
en landelijke activiteiten.
De regeling heeft gevolgen voor burgers uit de doelgroep en voor bedrijven die er,
na advisering, vrijwillig voor kiezen gebruik te maken van de aanvullende crisisdienstverlening,
scholing via praktijkleren in het mbo, tijdelijke impuls banenafspraak en bijbehorende
werkgeversdienstverlening.
De omvang van deze doelgroepen wordt bepaald op basis van aannames over de omvang
van de dienstverlening door de partijen van het regionaal mobiliteitsteam. Dit op
basis van ervaringscijfers van UWV. Per regionaal mobiliteitsteam gaan we uit van
in totaal 600 klantcontacten per maand. 480 contacten met burgers en 120 met bedrijven.
De gemiddelde tijdsbesteding van een burger die behoort tot de doelgroep komt uit
op 160 minuten. Dit betreft kennisneming, het opstellen van een profiel en het verzamelen
en verstrekken van de gegevens daarvoor en het verkrijgen van deskundig advies. De
regeldrukkosten komen daarmee uit op € 8 miljoen per jaar voor alle burgers tezamen.
De gemiddelde tijdsbesteding van een bedrijf waar het regionaal mobiliteitsteam zelf
contact mee opneemt is 165 minuten. Dit betreft kennisneming, het contact zelf en
het verstrekken van gegevens door de ondernemer, waaronder vacaturegegevens. De regeldrukkosten
komen daarmee uit op € 7,5 miljoen per jaar voor alle bedrijven tezamen.
De meting van de regeldruk ten aanzien van de ondernemer die erkend leerbedrijf is,
is geen onderdeel van deze regeling. Ten aanzien van de scholing via praktijkleren
in het mbo kan na afloop van de mbo-opleiding de werkgever die erkend leerbedrijf
is subsidie aanvragen bij RVO voor het opleiden van de betreffende kandidaat in de
praktijk. Voor subsidiering van werkgevers zal door SZW in een subsidieregeling worden
voorzien.
11. Verwerking van persoonsgegevens
Deze regeling biedt op de persoon toegesneden van werk(loosheid)-naar-werk ondersteuning
die vanuit het regionaal mobiliteitsteam wordt aangeboden op basis van iemands persoonlijke-
en situationele omstandigheden. Daarvoor is het nodig om persoonsgegevens te verwerken
van degene die gebruik maakt van de aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening
werkfitbehoud of scholing via praktijkleren in het mbo.
11.1 Samenwerkingsverband regionaal mobiliteitsteam
In het regionaal mobiliteitsteam werken de vier in de regeling genoemde partijen en
colleges van burgemeester en wethouders met elkaar samen. De partijen zijn het college
van burgemeester en wethouders van een centrumgemeente, UWV, werknemersorganisaties
en werkgeversorganisaties (artikel 6, eerste lid, onderdelen a tot en met d). Afzonderlijke
colleges van burgemeester en wethouders werken tevens samen in het regionaal mobiliteitsteam
en voeren de dienstverlening uit. Daarmee is sprake van een samenwerkingsverband dat
bestaat uit publieke en private partijen. Dit samenwerkingsverband is gebaseerd op
de Wet SUWI.20 De partijen en colleges van burgemeester en wethouders werken op gelijkwaardige wijze
samen met inbreng van de eigen expertise, middelen en identiteit; zij zijn daarom
gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke.21
De publieke en private partijen die in het regionaal mobiliteitsteam samenwerken,
verschillen naar hun aard en ook in hun positie ten opzichte van burgers, omdat tussen
overheidsorganen en burgers veelal een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Het college
van burgemeester en wethouders en UWV verwerken vanwege de uitvoering van hun wettelijke
taken al een hoeveelheid (bijzondere) persoonsgegevens. Zij zijn daarbij gebonden
aan wettelijke geheimhoudingsbepalingen. Vanuit de beoogde aanpak en het bieden van
het gewenste maatwerk kan onderlinge gegevensuitwisseling noodzakelijk zijn. Dit vraagt
om regulering van de onderlinge gegevensuitwisseling tussen de partijen in het regionaal
mobiliteitsteam, via gerichte overdrachtsbepalingen die aan het doel van de regeling
zijn verbonden. Daarnaast kunnen zowel de publieke als de private partijen in het
regionaal mobiliteitsteam ten behoeve van de uitvoering van de dienstverlening persoonsgegevens
aan derde partijen verstrekken, zoals re-integratiebedrijven en onderwijsinstellingen.
11.2 Grondslag
De primaire grondslag voor de gegevensverwerking ter uitvoering van de taken die de
regionale mobiliteitsteams in het kader van deze regeling hebben, is de taak van algemeen
belang (artikel 6, eerste lid, onder e, van de AVG). Ook de private partijen in het
regionaal mobiliteitsteam kunnen de gegevensverwerking op deze grondslag baseren omdat
ook zij een publieke taak uitvoeren die uit wet- en regelgeving volgt.
Voor drie gegevensverstrekkingen is een aanvullende verklaring van geen bezwaar of
toestemming van de betrokkene noodzakelijk. Dit betreft:
-
1. Binnen het regionaal mobiliteitsteam verstrekken het college van burgemeester en wethouders
en UWV gegevens aan de werkgevers- of werknemersorganisatie;
-
2. Het college van burgemeester en wethouders of UWV verstrekt gegevens aan een externe
dienstverlener die door deze partij gebruikt wordt voor de uitvoering van de dienstverlening;
-
3. Een werkgevers- of werknemersorganisatie verstrekt gegevens aan een externe dienstverlener
die door deze partij gebruikt wordt voor de uitvoering van de dienstverlening.
Voor de eerste twee gegevensverstrekkingen geldt dat hieraan voorafgaand een schriftelijke
verklaring van geen bezwaar van de betrokkene vereist is. Dit is noodzakelijk om de
wettelijke geheimhoudingsplicht te doorbreken die het college en UWV hebben, op basis
van respectievelijk artikel 65 van de Participatiewet en artikel 74 van de Wet SUWI.
Voor de onderlinge gegevensuitwisseling tussen het college en UWV is een dergelijke
verklaring niet nodig omdat deze wordt gelegitimeerd door artikel 64 van de Participatiewet
en artikel 62 van de Wet SUWI.
Voor de derde verstrekking geldt, naar analogie van de twee genoemde verstrekkingen
door het college en UWV, dat toestemming van de betrokkene hiervoor wordt verkregen
(artikel 6, eerste lid, onder a, van de AVG). Dit vormt dan de grondslag voor de betreffende
verstrekking.
11.3 Noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
Om werkloosheid te voorkomen of te bekorten worden mensen die vanwege de coronacrisis
werkloos zijn of dreigen te raken, met gerichte dienstverlening ondersteund in het
vinden van (ander) werk of het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt. Om de
dienstverlening uit te kunnen voeren, is het verwerken van persoonsgegevens essentieel,
zowel ter bepaling van het eventueel in aanmerking komen voor de dienstverlening als
voor de inhoudelijke samenstelling van de dienstverlening (persoonlijk arrangement).
De regeling bevat een limitatieve opsomming van welke gegevens verwerkt mogen worden.
Het betreft:
-
a. gegevens over de persoon: namen, geboortedatum, adresgegevens, contactgegevens;
-
b. opleidingsgegevens;
-
c. gegevens over het arbeidsverleden;
-
d. gegevens over de huidige arbeidssituatie;
-
e. arbeidsmarktbemiddelingsgegevens;
-
f. gegevens omtrent de inzet van de crisisdienstverlening werkfitbehoud, aanvullende
crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo;
-
g. enkel voor het college en UWV: of de betrokkene valt onder de doelgroep van de banenafspraak.
De gegevens onder a. zijn noodzakelijk om betrokkene te identificeren en te contacteren.
De gegevens onder b. t/m e. zijn noodzakelijk om een voor de dienstverlening relevant
beeld van de betrokkene en diens omstandigheden te schetsen. Op basis hiervan wordt
bepaald of betrokkene voor dienstverlening in aanmerking komt – dit is het geval als
dit noodzakelijk wordt geacht voor het vinden van arbeid of verkleinen van afstand
tot de arbeidsmarkt – en welke dienstverlening (instrumenten genoemd in de bijlagen
van de regeling) voor betrokkene passend zijn. Dit is mede afhankelijk van diens situatie,
kwalificaties, (professionele) voorgeschiedenis en behoefte.
Onderdeel e. (arbeidsmarktbemiddelingsgegevens) omvat gegevens die relevant zijn voor
het samenstellen van een arrangement, zoals vaardigheden, persoonlijke ambitie en
beroepen die een persoon wel of niet kan vervullen. Ook kan hierbij gedacht worden
aan bepaalde randvoorwaarden voor arbeid, zoals maximale reistijd of aantal beschikbare
uren.
De gegevens onder f. zijn noodzakelijk omdat de partijen in het regionaal mobiliteitsteam
en colleges van burgemeester en wethouders moeten kunnen vastleggen en verantwoorden
welke dienstverlening is verleend, aan wie en door wie, en met welk resultaat.
Voor de gegevens onder g. bevat de volgende paragraaf een nadere toelichting.
Omdat het in aanmerking komen voor- en de invulling van dienstverlening op grond van
deze regeling direct voortkomt uit de persoonlijke omstandigheden van betrokkene,
zijn de genoemde gegevens noodzakelijk en ter zake dienend om de dienstverlening uit
te kunnen voeren en deze zo doeltreffend en efficiënt mogelijk vorm te geven.
De inbreuk die de verwerking op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene maakt,
staat in redelijke verhouding tot het doel. De proportionaliteit is op een aantal
wijzen gewaarborgd in de regeling. Allereerst mag de gegevensverwerking en -uitwisseling
uitsluitend plaatsvinden als dit noodzakelijk is voor het doel van de regeling. Ten
tweede is een limitatieve opsomming van de gegevens die mogen worden verwerkt opgenomen
in de regeling in verband met dataminimalisatie. Ten derde is het aantal partijen
dat gegevens verwerkt binnen het regionaal mobiliteitsteam begrensd tot de partijen
en colleges van burgemeester en wethouders. Ten vierde is er geen sprake van geautomatiseerde
uitwisseling van gegevens of het automatisch inladen van gegevens van betrokkene uit
externe bronnen. In deze mogelijkheid wordt in de regeling niet voorzien. Ten vijfde
nemen de partijen en colleges van burgemeester en wethouders organisatorische en technische
maatregelen voor veilige en verantwoorde gegevensverwerking. Betrokkene wordt bij
de fase van advies over de gegevensverwerking voor de aanvullende crisisdienstverlening,
dienstverlening werkfitbehoud en scholing via praktijkleren in het mbo geïnformeerd
over die gegevensverwerking en indien nodig gevraagd om toestemming voor verstrekking
of een verklaring van geen bezwaar. Ten slotte is in artikel 5 van de regeling vastgelegd
dat afspraken worden gemaakt over het aanwijzen van een contactpunt voor betrokkenen
voor de uitoefening van de rechten op grond van de AVG en over het aanwijzen van een
coördinerend Functionaris voor de Gegevensbescherming (FG).
Voorts wordt de subsidiariteit in de regeling op een aantal manieren gewaarborgd.
De sociale partners krijgen in deze regeling een specifieke taak en toegang tot van
overheidswege hiervoor beschikbaar gesteld budget. Zij beschikken niet of niet geheel
over de daarvoor benodigde gegevens. UWV en het college krijgen een taak die in het
verlengde ligt van de wettelijke taken die zij reeds hebben. De uitvoering van taken
die uit deze regeling volgen, kan in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene
minder nadelige wijze worden verwezenlijkt dan met toepassing van de voorgeschreven
verwerking van persoonsgegevens.
Het niet verwerken van persoonsgegevens is geen realistisch alternatief omdat voor
uitvoering van de regeling duidelijk moet zijn aan wie de diensten aangeboden worden.
De essentie van de ondersteuning is immers dat de dienstverlening is toegesneden op
de persoon van de ontvanger. Het niet vastleggen van persoonsgegevens zou de kwaliteit
en continuïteit van dienstverlening zeer ernstig belemmeren, omdat betrokkene dan
steeds opnieuw zijn situatie moet uitleggen en de aanspraak op dienstverlening niet
geverifieerd kan worden. Ook de uitvoering ervan zou, alleen al doordat contactgegevens
niet geregistreerd worden, nagenoeg onmogelijk zijn. Daarnaast is het vanuit verantwoordingsdoeleinden
voor het beschikbaar gestelde budget noodzakelijk dat wordt bijgehouden welke dienstverlening
is verstrekt.
Naast de overwegingen ten aanzien van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit
wordt nog opgemerkt dat betrokkene te allen tijde vrijwillig gebruik maakt van (dienstverlening
op grond van) deze regeling.
Op grond van bovenstaande overwegingen wordt de verwerking van de in de regeling genoemde
gegevens voor de uitvoering van dienstverlening en de regeling noodzakelijk, proportioneel
en subsidiair geacht.
11.4 Nadere toelichting bij enkele aspecten van de regeling
Verdere verwerking van gegevens voor reguliere dienstverlening
Het doel van deze regeling is dat partijen en colleges van burgemeester en wethouders
samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam en partijen daarvoor te financieren om
personen die vanwege corona werkloos zijn of (dreigen te) worden te ondersteunen bij
het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en voor het samenbrengen van vraag
en aanbod op de arbeidsmarkt. Deze ondersteuning bestaat uit het adviseren, samenstellen
van een persoonlijk arrangement, het aanbieden van de dienstverlening en de evaluatie
en verantwoording daarvan.
Een betrokkene kan vanuit een uitkeringssituatie, waarin recht op reguliere dienstverlening
bestaat, gebruik maken van aanvullende dienstverlening op grond van deze regeling.
Ook is het mogelijk dat een betrokkene die initieel nog werkte gedurende gebruikmaking
van dienstverlening op grond van deze regeling of kort na afloop hiervan, terecht
komt in een uitkeringssituatie. In dergelijke situaties kunnen gegevens over de aanvullende
dienstverlening van belang zijn voor (toekomstige) reguliere dienstverlening, bijvoorbeeld
om een betrokkene in staat te stellen aanvullende dienstverlening af te ronden en
om nodeloze herhalingen van door de betrokkene te verrichten acties – zoals het invullen
van de UWV werkverkenner – te voorkomen. De regeling staat daarom toe dat UWV en het
college gegevens verder verwerken ten behoeve van reguliere dienstverlening, mits
er voldoende direct verband bestaat. Dit wordt gewaarborgd doordat verdere verwerking
slechts mogelijk is tot drie maanden na afloop van de crisisdienstverlening. De verdere
verwerking doet er geen afbreuk aan dat dienstverlening op grond van deze regeling
altijd vrijwillig is en dat betrokkene hiervan gebruik maakt zonder dat dit gevolgen
voor de eigen rechtspositie heeft. De verdere verwerking is daarom beperkt tot de
uitvoering van dienstverlening in een regulier kader. Voor doeleinden die de rechtspositie
van betrokkene raken, zoals het vaststellen van het recht op een uitkering, mogen
gegevens op grond van deze regeling niet gebruikt worden.
Gegevens doelgroep banenafspraak (categorie g)
Deze regeling bevat een impuls voor de mensen die onder de doelgroep banenafspraak
vallen. Het gegeven dat een persoon binnen de doelgroep impuls banenafspraak valt,
geeft aan dat betrokkene bekend is met een arbeidsbeperking en wordt daarom gezien
als een gezondheidsgegeven conform artikel 4, onder 15, van de AVG. Dit is een bijzonder
persoonsgegeven waarvoor, behoudens het bestaan van een uitzondering, op grond van
de AVG een verwerkingsverbod geldt. Het is noodzakelijk om dit gegeven te kunnen verwerken
omdat voor deze personen geen advies nodig is om in aanmerking te komen voor dienstverlening
werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in
het mbo en omdat voor deze doelgroep specifieke dienstverlening werkfitbehoud wordt
aangeboden. Verwerking van dit gegeven is, voor degenen voor wie dit geldt, beperkt
tot dát diegene onder de doelgroep valt, niet vanwege welke indicatie. De verwerking
van meer of andere gegevens over de gezondheid is niet noodzakelijk in het kader van
deze regeling.
De verwerking van het gegeven of betrokkene tot de doelgroep behoort, valt onder de
uitzondering van artikel 9, tweede lid, onderdeel h, van de AVG en artikel 30, eerste
lid, onderdelen a en b, van de Uitvoeringswet AVG. Deze uitzondering geldt voor bestuursorganen,
dus UWV en de colleges van burgemeester en wethouders, maar niet voor werkgevers-
en werknemersorganisaties. Laatstgenoemde organisaties mogen daarom niet vastleggen
of een betrokkene onder de doelgroep van de banenafspraak valt.
Ontbreken BSN in de regeling
In de regeling is niets opgenomen over het verwerken van het BSN. De geldende wetgeving
beheerst deze verwerking. UWV en de colleges van burgemeester en wethouders zijn bevoegd
het BSN in het kader van hun taken – dus ook voor de uitvoering deze regeling – te
verwerken op grond van artikel 10 van Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.
Voor werknemers- en werkgeversorganisaties ontbreekt in dit kader grondslag voor het
verwerken van het BSN.22
Ontbreken gegevens lidmaatschap vakbond
Gegevens omtrent lidmaatschap van een vakbond zijn een bijzonder persoonsgegeven in
de zin van artikel 9, eerste lid, van de AVG. Dit gegeven is niet opgenomen in de
regeling, omdat het verwerken hiervan als niet noodzakelijk wordt gezien voor de uitvoering
van de taken in het kader van de samenwerking.
11.5 Praktische inrichting gegevensuitwisseling
De eis om bij de verwerking van gegevens een passend beveiligingsniveau in acht te
nemen en daarvoor organisatorische- en technische maatregelen te treffen, volgt rechtstreeks
uit de AVG23 en is daarom al onverkort van toepassing op de partijen en colleges van burgemeester
en wethouders in het regionaal mobiliteitsteam. Partijen en colleges van burgemeester
en wethouders maken momenteel gebruik van verschillende technische systemen. Dit valt
onder de eigen verantwoordelijkheid van de partijen en colleges van burgemeester en
wethouders als verwerkingsverantwoordelijke. Zo hebben het UWV en colleges van burgemeester
en wethouders vanwege hun wettelijke taakuitoefening toegang tot SUWInet, maar werknemers-
en werkgeversorganisaties hebben deze toegang niet. Aangezien partijen reeds gehouden
zijn aan toepasselijke wet- en regelgeving, zoals de AVG, bevat deze regeling geen
specifieke bepalingen over de uitvoering van de gegevensverwerking door de partijen
en colleges van burgmeester en wethouders in het regionaal mobiliteitsteam en de daarmee
samenhangende technische- en organisatorische aspecten. Hier zal voor de coördinerend
FG van het regionaal mobiliteitsteam, waarover op grond van deze regeling afspraken
over gemaakt moeten worden, een duidelijke (toezichthoudende) rol zijn weggelegd.
In algemene zin geldt voor de gegevensuitwisseling op grond van deze regeling geschiedt
op incidentele en individuele basis. De uitwisseling van gegevens tussen partijen
in het regionaal mobiliteitsteam wordt altijd beperkt tot gegevens die noodzakelijk
zijn voor de uitvoering van de taak. Zowel structurele- als bulkverstrekkingen zijn
in het kader van deze regeling niet voorzien of mogelijk.
De regeling laat ruimte voor het ontwerp van een specialistische keteninfrastructuur
voor de regionale mobiliteitsteams. Dat de regeling een tijdelijk karakter heeft is
mogelijk een factor in de bepaling of een dergelijk systeem zal worden gerealiseerd.
Op het moment van publicatie van de regeling is de ontwikkeling van een gedeeld systeem
niet concreet voorzien. De partijen zijn voornemens om vanuit de eigen systemen gegevens
te verwerken voor de eigen processen. Indien uitwisseling van persoonsgegevens met
een andere partij binnen het regionaal mobiliteitsteam of een externe dienstverlener
aan de orde is, wordt dit op een adequaat beveiligde manier gerealiseerd. Daarbij
wordt aansluiting gezocht bij de vigerende standaarden op het gebied van informatiebeveiliging,
zoals de Baseline Informatiebeveiliging Overheid.
11.6 Verhouding tot hoger recht
In het kader van hoger recht24 wordt overwogen dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer via een ministeriële
regeling – een naar behoren bekend te maken wettelijk voorschrift – geschiedt. De
voorschriften voor gegevensverwerking zijn zodanig specifiek dat deze voor betrokkenen
voldoende kenbaar zijn. Daarnaast is er sprake van een legitiem doel in de zin van
artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De inbreuk wordt in een democratische
samenleving noodzakelijk geacht: de uitbraak van COVID-19 heeft ongekend ingrijpende
gevolgen voor de maatschappij en de arbeidsmarkt. De regeling is ingegeven door een
urgent maatschappelijk probleem. Bij het opstellen van de regeling zijn waarborgen
in acht genomen om de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer waar mogelijk te beperken
ten opzichte van het belang dat de regeling dient, en zijn toepasselijke wettelijke
vereisten voor de verwerking van persoonsgegevens in acht genomen. Deze volgen nagenoeg
geheel uit de AVG.
11.7 Gegevensbeschermingseffectbeoordeling
Voor de totstandkoming van deze regeling is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling
(PIA) uitgevoerd middels het ‘Model gegevensbeschermingseffectbeoordeling Rijksdienst
(PIA)’. De uitkomsten van de PIA zijn als volgt in de regeling en de toelichting verwerkt:
-
− In artikel 4 van de regeling is het doel opgenomen, onder andere ter bepaling van
de verwerkingsdoeleinden;
-
− In paragraaf 11.3 van de toelichting is opgenomen hoe de noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit van de gegevensverwerking wordt gewaarborgd in de regeling;
-
− in paragraaf 11.5 van de toelichting is opgenomen wat de hoofdlijnen zijn van de techniek
en methode van gegevensverwerking, voor zover dat niet bij partijen en colleges van
burgemeester en wethouders ligt;
-
− In paragraaf 11.4 is opgenomen waarom bepaalde gegevensverwerkingen niet zijn opgenomen
of voorzien in de regeling.
Op basis van de PIA is geconstateerd dat het belangrijkste risico is gelegen in de
mogelijkheid dat onvoldoende technische en/of organisatorische waarborgen in acht
worden genomen door de partijen en colleges van burgemeester en wethouders in de regionaal
mobiliteitsteams bij het verwerken van persoonsgegevens. Dit risico wordt geadresseerd
met maatregelen op het niveau van de regeling, zoals het maken van afspraken over
het aanwijzen van een coördinerend FG en door de verwerkingsverantwoordelijke partijen
zelf via uitvoering van een eigen beoordeling op de gegevensverwerking en in de implementatie
van de regeling. Ten aanzien van dit risico wordt opgemerkt dat de partijen en colleges
van burgemeester en wethouders in de mobiliteitsteams ervaring hebben met het verwerken
van (bijzondere) persoonsgegevens en zij wet- en regelgeving om persoonsgegevens op
rechtmatige wijze beogen te verwerken.
12. Advies en consultaties
De regeling is voor advies voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), het
Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG),
en voor uitvoeringstoets aan UWV. Daarnaast zijn FNV en CNV, VNO-NCW, Divosa, SBB,
MBOraad en OCW om een reactie gevraagd.
De reacties en suggesties hebben de definitieve regeling verder aangescherpt. Hieronder
worden de belangrijkste aandachtpunten uit de reacties opgesomd.
Autoriteit persoonsgegevens (AP)
De regeling is op grond van artikel 36, vierde lid, van de AVG, ter beoordeling van
de verwerking van persoonsgegevens, voor advies voorgelegd aan de AP. De AP heeft
een aantal opmerkingen over het concept van de regeling en adviseert daarmee rekening
te houden.
De AP merkt op dat dat er geen definitief beeld is van de wijze waarop partijen binnen
het RMT persoonsgegevens met elkaar uitwisselen en adviseert in de toelichting helderheid
te verschaffen over de wijze waarop de persoonsgegevens zullen worden verwerkt en
worden beveiligd conform de eisen van de AVG. De AP merkt op dat UWV en het college
al een geheimhoudingsplicht hebben en de regeling geen geheimhoudingsplicht voor werkgevers-
en werknemersorganisaties bevat. Het verwerken van persoonsgegevens in het kader van
werk(loosheid)-naar-werk ondersteuning is voor de laatste twee een nieuwe taak. De
AP beschouwt een geheimhoudingsplicht zoals UWV en gemeenten die al kennen, ook voor
deze organisaties als belangrijke aanvullende waarborg en adviseert een dergelijke
geheimhoudingsplicht in de regeling op te nemen. Tot slot merkt de AP op dat de regeling
geen bewaartermijn voor persoonsgegevens bevat. De AP adviseert een bewaartermijn
op te nemen voor de ten behoeve van de regeling verwerkte persoonsgegevens en deze,
naar analogie van de looptijd van de regeling, te laten lopen tot 1 januari 2023.
In reactie op het advies van de AP is paragraaf 11.5 aan de algemene toelichting toegevoegd
om de feitelijke inrichting van de gegevensuitwisseling en de wijze waarop deze wordt
beveiligd, inzichtelijk te maken. Voorts is aan de regeling een artikellid (artikel
12, vijfde lid) toegevoegd waarin de geheimhoudingsplicht voor werkgevers- en werknemersorganisaties
wordt vastgelegd. Op advies van de AP is met artikel 14 een bewaartermijn aan de regeling
toegevoegd. In afwijking van het advies van de AP is de maximale bewaartermijn vastgesteld
op drie maanden na afloop van de beëindiging van de aanvullende crisisdienstverlening
op grond van deze regeling. Deze opzet borgt dat betrokkenen van wie eerder toegekende
dienstverlening nog na 1 januari 2023 doorloopt, deze kunnen afmaken, en tegelijkertijd
worden gegevens die in het kader van de regeling verwerkt worden op deze manier zo
kort mogelijk bewaard.
Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
De regeling is ter beoordeling van de regeldruk voor advies voorgelegd aan de ATR.
De regeldrukparagraaf van de regeling geeft geen aanleiding tot opmerkingen van de
ATR.
ATR merkt op dat de regeling zich primair richt op de uitvoerende partijen en het
in te zetten instrumentarium. Wat verklaarbaar is vanwege de acute situatie en omdat
deze regeling een nadere uitwerking is van de samenwerking zoals opgenomen in artikel
10a Wet SUWI en invulling geeft aan de delegatiegrondslag in artikel 2.3, vijfde lid,
van het Besluit SUWI. ATR vraagt daarbij aandacht voor de rol en positie van de burger
en werkgever bij de (aanvullende) crisisdienstverlening en adviseert om in de toelichting
en communicatiemiddelen de rol van burger en werkgever nader te beschrijven. Ook adviseert
ATR in de toelichting aan te geven op welke wijze individuele burgers en werkgevers
inzicht wordt geboden op het reeds bestaande instrumentarium en de bijbehorende criteria
en samenhang met het nieuwe instrumentarium (bijvoorbeeld via één servicepunt of portaal).
ATR adviseert om in de toelichting op te nemen in welke mate en wanneer de regeling
zal leiden tot een toename van het aantal mensen die hun werk behouden of weer ander
werk verkrijgen. ATR adviseert aansluitend om de regeling te evalueren op effectiviteit
en doelbereik en op toepasbaarheid van aanpak en instrumenten in een niet-crisissituatie.
In reactie op het advies van ATR is de inzet van communicatie (onder andere in de
inleiding) en de rol en positie van burger en werkgever toegelicht. De tijdelijke
regeling zal zowel gemonitord als geëvalueerd worden. Daarbij is ook aandacht voor
de baten van deze nieuwe aanpak en wat we daarvan kunnen leren. Er is geen resultaatverplichting
opgenomen in de regeling. De inzet van aanvullende dienstverlening is per burger steeds
maatwerk. Passende crisisdienstverlening voor de mensen die dat nodig hebben en binnen
de mogelijkheden van de budgettaire kaders en uitvoerbaarheid.
Uitvoeringstoets UWV
De regeling is voor UWV uitvoerbaar per inwerkingtreding van de regeling na 8 maart
2021. Dit geldt zowel voor de kassiersfunctie als voor de inzet op de mobiliteitsdienstverlening
waaronder de onderdelen impuls banenafspraak en scholing via praktijkleren in het
mbo.
In de uitvoeringstoets van UWV geeft UWV een opgave van de uitvoeringskosten tot en
met 2024. De uitvoeringskosten hebben betrekking op de uitvoering van de kassierstaak
en de landelijke ondersteuning van de regionale uitvoering van UWV als partij. Ten
tijde van publicatie van de regeling vindt nog overleg plaats tussen SZW en UWV over
de omvang van met name de centrale uitvoeringskosten voor de landelijke ondersteuning.
De uitvoeringskosten zullen op een later moment via de reguliere systematiek beschikbaar
worden gesteld.
UWV vraagt in de uitvoeringsdienst aandacht voor de IV-ondersteuning. Het is niet
mogelijk om voor een tijdelijke regeling die onder grote snelheid ontwikkeld is, een
ICT-ondersteuning neer te zetten die aan de standaarden voldoet die voor moderne uitvoeringsprocessen
gelden.
Bij de ondersteuning in de regionale mobiliteitsteams is bewust gekozen voor het gebruik
van de bestaande systemen van de aangesloten organisaties. Op basis van beveiligde
documenten zal informatie overgedragen worden. SZW neemt de regie om een landelijke
werkwijze tot stand te brengen.
UWV vraagt aandacht voor het implementatieproces en de lerende uitvoering. Het is
noodzakelijk om ook gedurende de implementatie en uitvoering van de regeling voortdurend
te blijven toetsen of de regeling uitvoerbaar is en indien nodig de regeling hierop
aan te passen. Het belang van goede implementatieondersteuning wordt breed gedragen
en zal op verschillende wijze worden ondersteund onder regie van SZW. Dit is wisselwerking
tussen de landelijke kaders en de regionale ervaringen met de uitvoering.
Bestuurlijke reactie VNG
In de bestuurlijke reactie geeft VNG aan dat gemeenten een zorg hebben over de definiëring
van reguliere dienstverlening en aanvullende crisisdienstverlening. Zorg is dat op
grond van deze definities alle dienstverlening die gemeenten aan werkzoekenden bieden
onder reguliere dienstverlening valt, waardoor gemeenten geen gebruik zouden kunnen
maken van het budget voor aanvullende crisisdienstverlening.
Het is de intentie van de regeling dat er sprake is van reguliere dienstverlening
als er dienstverlening beschikbaar is op grond van een specifieke regeling of gemeentelijke
verordening waar een werkzoekende ook daadwerkelijk gebruik van kan maken. Beoogd
is dat er ruimte is voor de inzet en bekostiging van aanvullende crisisdienstverlening
voor de gemeentelijke doelgroep, als de reguliere dienstverlening daarin niet voorziet.
Ook uit de VNG zorgen van gemeenten over de administratieve lasten die op de arbeidsmarktregio’s
afkomen. Met de crisisdienstverlening wordt een samenwerking tussen een groot aantal
partijen beoogd en wordt een nieuwe werkwijze met een ontschot budget ingevoerd, waarmee
een flink budget bemoeid is. Om dit zorgvuldig in te regelen zijn een aantal waarborgen
in de regeling opgenomen. De regeling is zo eenvoudig mogelijk vormgegeven, vanwege
het zo snel mogelijk tot stand komen en om de regeling met voldoende draagvlak uit
te voeren.
Hiertoe is de toegang tot de budgetten zo simpel mogelijk gehouden en zijn de daarbij
behorende administratieve lasten zo beperkt mogelijk gehouden. Voor zowel de regionale
als de landelijke partijen is (budget)monitoring van belang om grip te houden op de
(financiële) uitvoering van de regeling. Bij de invulling van de rol van de kassier
wordt rekening gehouden met het zo laag mogelijk houden van de administratieve lasten.
De kassier biedt partijen in het regionaal mobiliteitsteam informatie en ondersteuning
om te kunnen beschikken over informatie over het beschikbaar budget. De verdere uitwerking
van het kassiersproces gebeurt door UWV in samenwerking met de uitvoerende partijen
in de regio’s.
ARTIKELSGEWIJS
In artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI is voorzien in de mogelijkheid om
bij ministeriële regeling tijdelijk nadere regels te kunnen stellen over de samenwerking.
Deze regeling is een nadere uitwerking van de samenwerking zoals opgenomen in artikel
10a Wet SUWI en geeft invulling aan de delegatiegrondslag in artikel 2.3, vijfde lid,
van het Besluit SUWI. De financiering voor de samenwerking van UWV en de centrumgemeente
of het aangewezen college van burgemeester en wethouders (artikel 17) en werknemers-
en werkgeversorganisaties (artikel 18) in de regionale mobiliteitsteams is gebaseerd
op artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI.
De regeling is voor de taak aan UWV (artikel 15) ook gebaseerd op artikel 32d, eerste
lid, en artikel 45, eerste lid, onderdeel e, van de Wet SUWI. Dit wordt geregeld in
de regeling op grond van artikel 45, derde lid, van de Wet SUWI.
De grondslag voor de financiering van het ontschot budget is te vinden in artikel
9, eerste lid, juncto artikel 3, van de Kaderwet SZW-subsidies. Bij regeling van de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen op grond van artikel 9 van de
Kaderwet SZW-subsidies tijdelijke, spoedeisende verstrekkingen van aanspraken op financiële
middelen, niet zijnde subsidies, worden verstrekt. De tijdelijkheid van deze regeling
komt tot uiting in artikel 32, tweede lid, waarmee wordt bepaald dat deze regeling
met ingang van 1 januari 2023 vervalt. Op dat tijdstip is deze regeling inhoudelijk
uitgewerkt, dus is er geen bezwaar tegen het vervallen van de regeling. Het spoedeisende
karakter van de regeling komt voort uit de behoefte om vanuit het flankerend beleid
in het kader van de COVID-19 crisis de samenwerking in het kader van de benodigde
dienstverlening voor van-werk(loosheid)-naar-werk tijdelijk en met spoed te kunnen
versterken en faciliteren. Zodat personen die vanwege de coronacrisis werkloos (dreigen)
te raken extra worden ondersteund om duurzaam naar (nieuw) werk toe te worden geleid.
UWV en gemeenten voeren hun wettelijke taken uit krachtens Wet SUWI, Werkloosheidswet
en Participatiewet. Deze regeling is een aanvulling op de reguliere dienstverlening.
Artikelen 49, vijfde lid, Wet SUWI en artikel 121a Wet financiering sociale verzekeringen
dienen als grondslag voor artikelen 29 en 30. Zie nadere toelichting bij die artikelen.
Artikel 1 Begripsbepaling
De begrippen van de Wet SUWI en het Besluit SUWI gelden ook voor deze regeling. Daar
zijn enkele terugkomende begrippen aan toegevoegd. De begrippen die nadere uitleg
behoeven worden hieronder toegelicht.
Het begrip partij of partijen en wordt veelvuldig gebruikt in de regeling en verwijst naar de partijen die samenwerken
in het regionaal mobiliteitsteam. Deze partijen worden opgesomd in artikel 6 eerste,
lid. Bij de toelichting bij artikel 6 wordt hierover verdere uitleg gegeven.
Voorts behoeven de begrippen reguliere dienstverlening en aanvullende crisisdienstverlening nadere toelichting. Reguliere dienstverlening is de dienstverlening die aan een individu
reeds geboden kan worden door een van de partijen. De reguliere dienstverlening kan
bestaan uit personele inzet (zoals begeleidingsgesprekken voeren of in house cursus
gegeven door een medewerker), inzet op grond van een regeling, niet zijnde deze regeling,
(voorbeeld Regeling tijdelijk scholingsbudget UWV) of een gemeentelijke verordening.
Van personele inzet kan worden gesproken als het gaat om het aanspreken van de (eigen)
personeelsbezetting. De inkoop van personele inzet, bijvoorbeeld door middel van detachering,
om zelf dienstverlening aan te kunnen bieden valt derhalve onder personele inzet.
Met inzet op grond van een regeling of gemeentelijke verordening wordt gedoeld op
bijvoorbeeld de inkoop van een cursus bij een externe aanbieder. Als de dienstverlening
op basis van wettelijke grondslagen in een regeling of gemeentelijke verordening nader
is uitgewerkt wordt gesproken van reguliere dienstverlening. De dienstverlening is
dan immers reeds regulier nader ingevuld en daarmee dus regulier beschikbaar. Daarnaast
is sprake van reguliere dienstverlening ongeacht of reguliere middelen beschikbaar
zijn. Als de reguliere budgetten zijn uitgeput blijft er sprake van reguliere dienstverlening.
Bij de invulling op grond van een regeling of gemeentelijke verordening is namelijk
reeds een beleidsmatige afweging gemaakt omtrent de mate van beschikbaarheid van reguliere
dienstverlening. Voor de reguliere dienstverlening kunnen aanvullende budgetten beschikbaar
zijn gesteld voor het reguliere budget (bijvoorbeeld ten behoeve van de COVID-19 crisis),
dit valt onder reguliere dienstverlening.
Als een van de partijen geen dienstverlening op grond van een regeling of gemeentelijke
verordening kan aanbieden omdat nadere invulling op grond van een regeling of gemeentelijke
verordening ontbreekt, kan worden gesproken over aanvullende crisisdienstverlening.
Allereerst dient er bij aanvullende crisisdienstverlening geen sprake te zijn van
reguliere dienstverlening. Dit maakt duidelijk dat reguliere dienstverlening voor
gaat als deze beschikbaar is. Aanvullende crisisdienstverlening kan worden ingezet
door de adviserende partij, maar ook door een van de andere partijen. Het gaat dan
om dienstverlening die door een partij kan worden aangeboden, als deze partij voor
de desbetreffende doelgroep geen regeling of gemeentelijke verordening heeft op grond
waarvan de dienstverlening kan worden ingezet. Bijlage 1 bevat een overzicht van dienstverlening
van de partijen, welke in het kader van aanvullende crisisdienstverlening ingezet
kan worden.
Dienstverlening werkfitbehoud wordt gedefinieerd. Hierbij gaat het om dienstverlening die door een partij kan worden
aangeboden voor het behoud van werkfitheid zoals opgenomen in bijlage 3, voor het
deel waarvoor reguliere dienstverlening onvoldoende beschikbaar is. Dienstverlening
werkfitbehoud kan uitsluitend worden ingezet voor de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak
(zie artikel 3 jo. 21, eerste lid). Het gaat hierbij om dienstverlening die de partij
al kan aanbieden aan de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak. Deze dienstverlening
wordt thans ingezet om personen aan het werk te krijgen en te houden. Door de coronacrisis
wordt deze doelgroep hard getroffen en is het nodig dat deze dienstverlening ook voor
het behoud van werkfitheid kan worden ingezet. Daarnaast is er door de aangepaste
werkomstandigheden (zoals thuiswerken) door coronacrisis soms meer of intensievere
dienstverlening nodig dan thans aangeboden wordt. Dit doel, namelijk het werkfit houden,
wordt omvat door de woorden ‘waarvoor de reguliere dienstverlening onvoldoende beschikbaar
is’. De nauwe samenhang met de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak waardoor
dienstverlening werkfitbehoud kan worden ingezet wordt nader toegelicht in het algemeen
deel.
Er is opgenomen wat onder onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs en onder SBB moet worden verstaan. Bij onderwijstellingen in het mbo kan het zowel gaan om door
het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekostigde als erkende niet bekostigde
(private) instellingen. Hoger onderwijs wordt hier overigens expliciet genoemd omdat
in het kader van scholing zoals opgenomen in bijlage 1 een hoger onderwijsinstelling
dergelijke scholing ook kan aanbieden.
Tenslotte wordt scholing via praktijkleren in het mbo gedefinieerd. Bij praktijkleren in het mbo voor werkzoekenden en werkenden wordt
werken (bij een werkgever die als erkend leerbedrijf een praktijkplaats biedt) gecombineerd
met het doen van (een deel van) een mbo-opleiding die wordt uitgevoerd in de derde
leerweg (zijnde niet door het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap bekostigd
onderwijs). Uit de middelen voor praktijkleren uit het steun- en herstelpakket wordt
zowel de vergoeding voor de mbo-instelling (via deze regeling) betaald als de vergoeding
voor de werkgever die als erkend leerbedrijf de kandidaat een praktijkplaats biedt
voor betreffende opleiding (via een subsidieregeling). Deze gecombineerde inzet van
middelen voor het scholen van werkzoekenden en werkenden in de derde leerweg is nieuw,
derhalve kan er geen sprake zijn van een voorliggende voorziening. Bij scholing via
praktijkleren in het mbo kan het gaan om een mbo-opleiding gericht op het behalen
van een diploma, certificaat of praktijkverklaring. Bij een opleiding gericht op het
behalen van een praktijkverklaring maakt de mbo-instelling gebruik van het model voor
de mbo-verklaring zoals die per 1 augustus 2021 in werking zal treden. Dit model is
opgenomen in de Regeling modeldiploma mbo25 (deze regeling zal per 1 augustus een andere citeertitel krijgen), ter vervanging
van de huidige voorschriften voor de instellingsverklaring, die onderwijsinstellingen
op grond van artikel 7.4.6.a van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) aan de deelnemer
kan uitreiken als een mbo-opleiding zonder diploma of certificaat wordt afgerond.
In het model van de mbo-verklaring zijn voorschriften voor een praktijkverklaring
opgenomen. Vanaf 1 augustus 2021 wordt het gebruik van dit model voor de mbo-verklaring
verplicht.
Artikel 2 Doelgroep aanvullende crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren
in het mbo
In artikel 2 worden drie typen doelgroepen omschreven aan wie aanvullende crisisdienstverlening
en scholing via praktijkleren in het mbo kan worden aangeboden. Onderdeel a ziet op
personen die een baan hebben maar werkloos dreigen te raken, maar (nog) niet in aanmerking
komen voor dienstverlening op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel b, van
de Wet SUWI. Dit betekent dat deze werknemers werkloos dreigen te raken over meer
dan vier maanden. Dat een persoon werkloos dreigt te raken kan bijvoorbeeld blijken
uit een bericht van de werkgever over aankomend beëindiging van de dienstbetrekking.
Onderdeel b ziet op personen die recht hebben op ondersteuning bij arbeidsinschakeling
op grond van artikel 30a van de Wet SUWI. Dit omvat werkenden waarbij redelijkerwijs
is aan te tonen dat binnen vier maanden hun dienstbetrekking zal beëindigen en redelijkerwijs
valt aan te nemen dat zij recht zullen hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk
II van de Werkloosheidwet (artikel 30a, eerste lid, onder b, Wet SUWI). Dat een persoon
werkloos dreigt te raken kan bijvoorbeeld blijken uit een bericht van de werkgever
over aankomend beëindiging van de dienstbetrekking. Voorts omvat dit onderdeel personen
die recht hebben op een uitkering of arbeidsondersteuning op grond van bijvoorbeeld
de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Ziektewet (ZW) (artikel 30a,
eerste lid, onder a, Wet SUWI) en Wajongers (artikel 30a, eerste lid, onderdeel c,
Wet SUWI). Daarnaast valt de doelgroep van personen die recht hebben op een uitkering
op grond van de Werkloosheidswet en daarmee recht heeft op ondersteuning bij arbeidsinschakeling
onderdeel b (artikel 73 Werkloosheidswet).
Onderdeel c omvat te personen die op grond van de Participatiewet recht hebben op
ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Hierbij wordt aangesloten bij artikel 7, eerste
lid, onderdeel a, van de Participatiewet omdat hierin is opgenomen voor welke personen
het college een opdracht heeft voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling. In combinatie
met artikel 10 van de Participatiewet kan worden gekeken welke ondersteuning bij arbeidsinschakeling
aangewezen is. Als een college van burgemeester en wethouders een gemeenschappelijke
regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen heeft getroffen ter behartiging
van de Participatiewet taken dan kan deze GR, als het past binnen de bevoegdheden
van die GR, de uitvoering van de dienstverlening doen.
Ten behoeve van deze regeling omvat dit onderdeel ook zelfstandigen die problemen
hebben hun bedrijf in de coronacrisis rendabel te maken of houden zich kunnen heroriënteren
op ander werk. Een zzp-er die weinig werk heeft zou als werkloos kunnen worden beschouwd
en valt als hij zich inschrijft als werkzoekende bij het UWV daarmee onder definitie
van een niet-uitkeringsgerechtigde (artikel 6, eerste lid, onderdeel a, Participatiewet)
en valt daarmee onder artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 7, Participatiewet.
Hierdoor kunnen zelfstandigen binnen de doelgroep vallen ongeacht of zij gebruik hebben
gemaakt van bijstand (algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte
aan bedrijfskapitaal) op grond van de Bbz of de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig
ondernemers.
Voor onderdelen b en c is aangesloten bij de datum van de eerste maatregelen ter bestrijding
van de coronacrisis, namelijk 12 maart 2020. Met het opnemen van deze datum wordt
formeel het verband met het werkloos zijn of dreigen te worden door de COVID-19 crisis
weergegeven. Er wordt geen inhoudelijke individuele toetsing voorgeschreven of er
een feitelijk causaal verband bestaat tussen het werkloos zijn of dreigen te worden
en de coronacrisis omwille van de uitvoerbaarheid van de regeling. Door het opnemen
van de datum van de invoering van de eerste maatregelen ter bestrijding van de coronacrisis
is of dreigt te worden bestaat het risico dat ook personen binnen de doelgroep vallen
die zonder causaal verband met de coronacrisis werkloos zijn of dreigen te raken.
Dit risico wordt op de koop toe genomen aangezien de het onevenredig belastend voor
de uitvoering zou zijn om een inhoudelijke individuele toetsing te doen.
In onderdeel a wordt deze datum niet genoemd, omdat deze doelgroep (nog) niet werkloos
zijn, dus altijd na 12 maart 2020 werkloos zullen worden.
Doelgroep scholing via praktijkleren in het mbo
Naast aanvullende crisisdienstverlening kan er aan personen als bedoeld in artikel
2 ook scholing via praktijkleren in het mbo worden verleend. Scholing via praktijkleren
in het mbo kan aan de gehele doelgroep verleend worden. Anders dan bij aanvullende
crisisdienstverlening is het zo dat voor scholing via praktijkleren in het mbo geen
advies nodig is van de adviserende partij (artikel 8). Voor scholing via praktijkleren
in het mbo kan dus een bredere doelgroep in aanmerking komen dan voor de aanvullende
crisisdienstverlening. Daar behoren ook de drie groepen schoolverlaters toe die onderdeel
uitmaken van de aanpak jeugdwerkloosheid. Juist jongeren die geen startkwalificatie
hebben uit het praktijkonderwijs (pro), het voortgezet speciaal onderwijs (vso) of
als gevolg van voortijdige schooluitval (vsv) alsook mbo-gediplomeerden die een opleiding
hebben afgerond met weinig arbeidsmarktperspectief kunnen baat hebben bij om- of bijscholing
voor een betere inzetbaarheid op de arbeidsmarkt.
Artikel 3 Doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak
In dit artikel wordt geregeld dat aan personen die in de doelgroep tijdelijke impuls
banenafspraak vallen dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening
en scholing via praktijkleren in het mbo kan worden aangeboden in 2021 en 2022. Voor
de bepaling van de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak is aangesloten bij artikel
38b, eerste en tweede lid, Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en personen
die op grond van artikel 38f, vijfde lid, Wfsv bij regeling worden gelijkgesteld met
arbeidsbeperkten. Aangezien deze doelgroep zwaar wordt getroffen door de coronacrisis
is voor deze personen geen advies nodig van de adviserende partij dienstverlening
werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in
het mbo aangeboden te krijgen.
Voor de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak is, net als in artikel 2, 12 maart
2020 opgenomen als datum vanaf wanneer een persoon werkloos is geworden of dreigt
te worden, in verband met de coronacrisis.
Artikel 4 Doel regionaal mobiliteitsteam
In dit artikel is het doel van de regeling neergelegd. Het doel van de regeling is
dat partijen samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam ten behoeve van het ondersteunen
van personen uit de doelgroepen in artikel 2, artikel 3, of na advisering als bedoeld
in artikel 8, om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen en om vraag (beschikbare
arbeidsplaatsen bij werkgevers) en aanbod (personen die beschikbaar zijn om arbeid
te verrichten) op de arbeidsmarkt samen te brengen. De samenwerking in een regionaal
mobiliteitsteam intensiveert de samenwerking ten behoeve van dit doel en de partijen
worden hiervoor gefinancierd. De financiering ziet op zowel in kosten voor de deelname
in een regionaal mobiliteitsteam als de inzet van bepaalde instrumenten die zijn opgenomen
in de bijlagen. In de bepaling zijn de doelgroepen opgenomen. Dit zijn de personen
als opgesomd in artikel 2, waarbij de adviserende partij een advies heeft afgegeven
over het in aanmerking kunnen komen voor aanvullende crisisdienstverlening (artikel
8). Ten tweede is scholing via praktijkleren in het mbo beschikbaar voor personen
als bedoeld in artikel 2, hiervoor is geen advies van de adviserende partij nodig.
Ten derde kunnen personen uit de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak (artikel
3) ondersteund worden door middel van dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening
en scholing via praktijkleren in het mbo. Hiervoor is geen advies door de adviserende
partij nodig.
In het tweede lid is het doel opgenomen dat partijen de samenwerking met SBB en onderwijsinstellingen
in het mbo en hoger onderwijs vormgeven. Hiermee wordt geregeld dat de partijen met
SBB en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs in elk geval samenwerken
als er sprake is van inkoop van onderwijs en scholing. Partijen kunnen als zij dit
nodig achten voor de uitvoering van de regeling binnen de wettelijke kaders ook samenwerken
met derden.
Artikel 5 Afspraken regionaal mobiliteitsteam
Eerste lid
Binnen de arbeidsmarktregio als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit
SUWI wordt het regionaal mobiliteitsteam ingericht vanuit een regionaal overleg. Bij
de inrichting van een regionaal mobiliteitsteam nemen deel aan dit overleg:
-
− de wethouder van de centrumgemeente, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit
SUWI, tenzij de colleges van burgemeester en wethouders van gemeenten binnen de arbeidsmarktregio
een andere gemeente aanwijzen als partij;
-
− de regionale of landelijke vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties;
-
− de regionale of landelijke vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties;
-
− de regiomanager UWV;
-
− de SBB; en
-
− onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs.
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat voor de samenwerking met bovengenoemde
deelnemers, per arbeidsmarktregio, een minimumaantal afspraken worden gemaakt. Er
kunnen afspraken worden gemaakt over de wijze van organisatie van een overleg op regionaal
niveau (onderdeel a). Partijen bij dat regionaal overleg aanvaarden en monitoren de
landelijke opdracht om een regionaal mobiliteitsteam op te richten. Voor het opstarten
van een regionaal mobiliteitsteam wordt een kwartiermaker aangewezen. De kwartiermaker
is verantwoordelijk voor het opzetten van een regionaal mobiliteitsteam (onderdeel
b). Zodra het regionaal mobiliteitsteam is opgezet eindigt de taak als kwartiermaker.
Ook wijzen de partijen een operationeel coördinator aan voor als een regionaal mobiliteitsteam
is opgezet (onderdeel c). In de praktijk kan de operationeel coördinator dezelfde
persoon zijn als de kwartiermaker, maar dit hoeft niet. De samenwerking in een regionaal
mobiliteitsteam vindt plaats onder het voorzitterschap van de operationeel coördinator.
De operationeel coördinator ondersteunt de partijen in het regionaal mobiliteitsteam
bij het doorgeven van het uitgavenoverzicht aan de kassier, waardoor sturing wordt
gegeven over het beschikbare budget. Er wordt per regio aangegeven welke werknemers-
en werkgeversorganisatie deelnemen in een regionaal mobiliteitsteam (onderdeel d).
De samenstelling van partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en
d, kunnen wijzigen. Er worden afspraken gemaakt om deze tussentijdse toetreding te
waarborgen (onderdeel e). Er worden afspraken gemaakt over de samenwerking rondom
aanvullende crisisdienstverlening, van scholing via praktijkleren in het mbo en dienstverlening
werkfitbehoud (onderdeel f). De afspraken zien op afstemming tussen partijen rondom
het proces en niet over de inhoudelijke dienstverlening. In onderdeel g is opgenomen
dat afspraken worden gemaakt over de wijze van samenwerking vanuit het regionaal mobiliteitsteam
met SBB en onderwijsinstellingen in het mbo en hoger onderwijs. Dit geeft nadere uitwerking
aan het in artikel 4, tweede lid, opgenomen doel van het regionaal mobiliteitsteam.
Voorts worden afspraken gemaakt over het aanwijzen van een contactpunt voor betrokkenen
(onderdeel h). Hiermee wordt geborgd dat betrokkenen ergens kunnen aankloppen om de
rechten uit hoofdstuk III van de AVG uit te kunnen oefenen en wordt expliciet invulling
gegevens aan artikel 26, eerste lid, laatste volzin, AVG. Ten slotte worden in ieder
geval afspraken gemaakt over het aanwijzen van een coördinerend functionaris voor
gegevensbescherming, waardoor wordt geborgd dat er enige coördinatie in het samenwerkingsverband
blijft tussen de verschillende functionarissen voor gegevensbescherming (onderdeel
i). De coördinerend functionaris voor gegevensbescherming kan één van de functionarissen
voor gegevensbescherming van de partijen in het regionaal mobiliteitsteam zijn of
een functionaris voor gegevensbescherming die extern wordt ingeschakeld.
Afspraken samenwerking en uitvoering inkoop van scholing via praktijkleren in het
mbo
Partijen in het regionale mobiliteitsteam brengen ter voorbereiding op de aanbesteding/inkoop
gezamenlijk het gewenste opleidingsaanbod in kaart passend bij de behoefte van de
arbeidsmarkt en personen als bedoeld artikel 2 ter hoogte van het bedrag dat volgt
uit artikel 22, tweede lid, onderdeel d, en het bedrag dat landelijk voor die regio
beschikbaar is voor subsidiëring van werkgevers voor het bieden van een praktijkplaats.
De partijen kunnen daarbij gebruik maken van arbeidsmarktinformatie van UWV, SBB en
sectoren en informatie over het potentiële opleidingsaanbod van mbo-instellingen.
In principe kunnen de partijen afzonderlijk hun opleidingsaanbod inkopen. Zij kunnen
er echter ook voor kiezen dat een partij namens alle partijen, binnen de kaders van
de aanbestedingsregels, het opleidingsaanbod inkoopt bij een of meer mbo-instellingen.
Voor een optimale concurrentiepositie tussen geïnteresseerde opdrachtnemers, onderwijsinstellingen
en marktpartijen, worden tevens afspraken gemaakt over de opzet van de te gunnen opdrachten.
Door de uitvraag en offerteaanvraag niet als een totaalpakket te presenteren, maar
onder te verdelen in zogeheten percelen (onderdelen), wordt het ook mogelijk voor
marktpartijen en aanbieders van onderwijs op onderdelen in te schrijven. Ook kunnen
mbo-instellingen zelfstandig een aanbod doen dan wel in een samenwerkingsrelatie met
meerdere mbo-instellingen. Uitgangspunt is dat het opleidingsaanbod zodanig is opgesteld
dat steeds een passend opleidingstraject voor het individu geboden kan worden (gericht
op praktijkverklaring, certificaat dan wel diploma), ook met het oog op eventuele
verdere doorontwikkeling in het mbo. Voor het ontsluiten van leerbanen/leerbedrijven
passend bij het gewenste opleidingsaanbod draagt SBB zorg. Partijen in het regionaal
mobiliteitsteam kunnen tevens afspraken maken over de wijze van samenwerking met de
onderwijsinstellingen nadat de inkoop van onderwijs heeft plaats gevonden.
Tweede lid
In het tweede lid is opgenomen dat enkel de partijen in aanvulling van de afspraken
die worden gemaakt ingevolge het eerste lid, nadere afspraken maken. Aangezien onderwijsinstellingen
in het mbo en hoger onderwijs marktpartijen zijn hebben zij geen rol bij het maken
van afspraken omtrent marktconforme inkoop van dienstverlening. Dit kan namelijk leiden
tot marktverstoring. Deze afspraken zien op wijze waarop inzicht wordt geboden in
de uitvoering conform artikel 2.38 en 2.39 van de Aanbestedingswet 2012 (onderdeel
a). Deze bijzondere “lichte” procedure kan worden toegepast bij zogenaamde sociale
en andere specifieke diensten als bedoeld in bijlage XIV van richtlijn 2014/24/EU.
Het gaat hier onder anderen om diensten voor sollicitatiebegeleiding alsmede dienstverlening
aan personen op het gebied van onderwijs. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat de partijen
bij inkoop van bijvoorbeeld opleidingsactiviteiten deze procedure uitvoeren, met dien
verstande dat gehandeld wordt overeenkomstig artikel 2.39 van de Aanbestedingswet,
ook als het bedrag van de opdracht beneden de drempelwaarde voor dergelijke opdrachten
van € 750.000,– blijft. De opdrachtgevende partij vraagt per opdracht ten minste 3
offertes, waarmee de beste prijs/kwaliteitverhouding kan worden bereikt. Een opdracht
kan ook het sluiten van een mantelovereenkomst zijn. Hierdoor kan de prijs van te
leveren diensten als marktconform worden beschouwd en is geen sprake van onrechtmatig
verleende staatssteun. Naar analogie zijn deze voor aanbestedende diensten geldende
bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 daarmee ook van toepassing op werknemers- en
werkgeversorganisaties, zodat de handelwijze van de partijen de markt niet verstoort.
Wanneer een partij de dienstverlening, zoals genoemd in bijlagen bij deze regeling
niet bij derden inkoopt maar door eigen personeel wil laten uitvoeren, dienen de daarvoor
gehanteerde tarieven eveneens marktconform te zijn (onderdeel b). Partijen maken afspraken
over de wijze waarop de marktconformiteit van deze tarieven is geborgd. Partijen kunnen
daarbij gebruik maken van benchmarking. In bijlage 1 tot en met 3 zijn tarieven per
instrument opgenomen. Voor het uitvoeren van deze dienstverlening door het eigen personeel
van de partijen mogen de uurtarieven in geen geval hoger zijn dan de uurtarieven die
gelden voor overheidsfunctionarissen in vergelijkbare functies of voor soortgelijke
werkzaamheden, conform de Handleiding Overheidstarieven.
Derde lid
Dit lid regelt de centrumgemeente of andere aangewezen gemeente (artikel 6, eerste
lid, onderdeel a) (hierna: centrumgemeente) met andere colleges van burgemeester en
wethouders binnen de arbeidsmarktregio afspraken maakt over het proces en de inzet
van de verschillende typen dienstverlening. Dit wordt geregeld omdat ingevolge de
artikelen 19, derde lid, 20, derde lid, en 21, derde lid, een uitgavenoverzicht moet
worden overlegd. De centrumgemeente (artikel 6, eerste lid, onderdeel a) doet dit
aan de hand van een machtiging van de afzonderlijke gemeenten in de arbeidsmarktregio
om vergoeding te krijgen voor de inzet voor dienstverlening op grond van deze regeling.
Er moet een machtiging worden opgesteld waaruit blijkt dat de centrumgemeente rechtshandelingen
mogen verrichten voor de andere colleges van burgemeester en wethouders. Om daadwerkelijk
te borgen dat de vergoeding bij de afzonderlijke colleges van burgemeester en wethouders
terecht komt zullen de centrumgemeente afspraken moeten maken met de colleges van
burgemeester en wethouders per arbeidsmarktregio.
Artikel 6 Samenstelling regionaal mobiliteitsteam
Er is één regionaal mobiliteitsteam per arbeidsmarktregio. Hierbij is aangesloten
bij de verdeling van de arbeidsmarktregio’s, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, van
het Besluit SUWI. De partijen die samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam zijn
limitatief opgesomd vanwege de wettelijke grondslag, artikel 10a Wet SUWI. De centrumgemeente
van de arbeidsmarktregio is een dergelijke partij, hierbij wordt aangesloten bij artikel
2.4, tweede lid, van het Besluit SUWI wat betreft de invulling van de centrumgemeente.
In plaats van de centrumgemeente kan een ander college van burgemeester en wethouders
deelnemen aan de samenwerking in het regionaal mobiliteitsteam. Hierbij is vereist
dat de colleges van burgemeester en wethouders uit de desbetreffende arbeidsmarktregio
daarmee instemmen. In een regionaal mobiliteitsteam werken alle colleges van burgemeester
en wethouders samen met de partijen. De afzonderlijke colleges van burgemeester en
wethouders voeren de dienstverlening, zoals opgenomen is in bijlages 1 tot en met
3, daadwerkelijk uit en maken daarvoor de kosten. Per regionaal mobiliteitsteam is
er echter één college van burgemeester en wethouders als partij aangemerkt. Vanwege
uitvoerbaarheid is ervoor gekozen om slechts één college van burgemeester en wethouders
(veelal de centrumgemeente) per regionaal mobiliteitsteam als partij aan te merken
en daarmee toegang te verlenen tot het ontschot budget. Dit brengt met zich dat colleges
van burgemeester en wethouders de partij, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel
a, moeten machtigen om voor door hen gemaakte kosten vergoed te krijgen. Op grond
van artikel 2:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk dat
een college van burgemeester en wethouders zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Om deze reden zijn op bepaalde plekken de colleges van burgemeester en wethouders
apart genoemd.
Voorts wordt UWV als partij aangemerkt die samenwerkt in een regionaal mobiliteitsteam.
En ten slotte zijn werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties opgenomen als
partijen. Hierbij kunnen meerdere werknemers- of werkgeversorganisaties per arbeidsmarktregio
deelnemen in de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam. Te denken valt aan
werknemersorganisaties als FNV, CNV en VCP en werkgeversorganisaties als VNO-NCW,
MBK Nederland en LTO Nederland.
Partijen in een regionaal mobiliteitsteam werken binnen de huidige wet- en regelgeving
samen met in ieder geval SBB en onderwijsinstellingen, werkgeversservicepunten, NLWerktDoor,
leerwerkloketten en zelfstandigenloketten. Daarnaast is het aan de partijen om vanuit
de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam, binnen de huidige wet- en regelgeving,
de samenwerking te zoeken met andere relevante publieke en private partijen die een
bijdrage kunnen leveren aan de dienstverlening en bemiddeling naar werk.
Tweede lid
In dit lid wordt geregeld dat de centrumgemeente aan de kassier meldt welke partijen
per arbeidsmarktregio samenwerken in een regionaal mobiliteitsteam. Dit is noodzakelijk
voor de kassier om de kassierstaak uit te kunnen voeren, dan weet de kassier immers
welke partijen overzichten mogen overleggen. Hieronder vallen niet wijzigingen in
de samenstelling; tussentijdse wijzigingen in de samenstelling worden op grond van
artikel 28 van de regeling gemeld aan de kassier en de Minister door de operationeel
coördinator van een regionaal mobiliteitsteam.
Artikel 7 Aanspreekpunt tijdelijke impuls banenafspraak
Voor de doelgroep tijdelijke impuls banenafspraak wordt per arbeidsmarktregio een
aanspreekpunt aangewezen. In aansluiting op artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit
SUWI maakt UWV met het Regionaal Werkbedrijf afspraken over welke partij een persoon
aanlevert als het aanspreekpunt in de arbeidsmarktregio. Als er een regionaal mobiliteitsteam
in de arbeidsmarktregio is opgezet maakt dit aanspreekpunt onderdeel uit van dit team.
Het aanspreekpunt moet geraadpleegd worden als personen, die tot de doelgroep tijdelijke
impuls banenafspraak behoren, dienstverlening werkfit, aanvullende crisisdienstverlening
of scholing via praktijkleren in het mbo nodig hebben. Raadpleging kan door een individuele
gemeente, werkgever maar ook door partijen in het regionaal mobiliteitsteam. Raadpleging
geschiedt gezien de aanwezige kennis van de doelgroep bij het aanspreekpunt.
Artikel 8 Adviserende partij
In dit artikel is geregeld dat de partijen of college van burgemeester en wethouders
een advies geven waarmee personen als bedoeld in artikel 2 aanvullende crisisdienstverlening
aangeboden kunnen krijgen. De adviserende partij kan ten aanzien van personen als
bedoeld artikel 2 een advies geven als de reguliere dienstverlening niet beschikbaar
is. Om aanvullende crisisdienstverlening aangeboden te krijgen is het advies noodzakelijk
voor personen als genoemd in artikel 2. Dit advies is maatwerk door de professional.
Uitgangspunt is dat aanvullende crisisdienstverlening noodzakelijk is voor het verkleinen
van de afstand tot de arbeidsmarkt en het verkrijgen van arbeid voor de desbetreffende
persoon. De professional adviseert of dit uitgangspunt wordt behaald en daarmee of
de persoon in aanmerking komt voor aanvullende crisisdienstverlening. In het advies
kan in ieder geval rekening worden gehouden met de volgende limitatief opgesomde kenmerken
van de persoon:
-
a. de eigen behoefte;
-
b. de sector waar hij laatstelijk werkzaam in is geweest;
-
c. het opleidingsniveau en de opleidingsrichting;
-
d. het arbeidsverleden;
-
e. de taalvaardigheid; of
-
f. de leeftijd.
In het advies wordt in ieder geval rekening gehouden met de eigen behoefte van de
persoon. Met de eigen behoefte is aangenomen dat de persoon een advies krijgt en daarmee
een persoonlijk arrangement aangeboden krijgt waarvan de persoon heeft aangegeven
dat te willen. Het arrangement wordt opgesteld door een partij na bespreking met de
persoon, dus er wordt enkel aanvullende crisisdienstverlening aangeboden met hetgeen
de persoon wil.
Per type doelgroep zoals deze zijn opgenomen in artikel 2 is aangegeven of sociale
partners, UWV of colleges van burgemeester en wethouders de adviserende partij is.
De werknemers- en werkgeversorganisaties zijn de adviserende partij voor personen
die langer dan na vier maanden werkloos dreigen te raken (onderdeel a). In onderdeel
b wordt het UWV als adviserende partij aangemerkt voor personen die recht hebben op
ondersteuning bij arbeidsinschakeling grond van de Werkloosheidswet. Dit ziet niet
op personen die tot de doelgroep banenafspraak, bedoeld in artikel 3, behoren. Voor
deze personen is geen advies nodig. Onderdeel b bevat een uitzondering voor personen
die binnen vier maanden werkloos dreigen te raken (artikel 30a, eerste lid, onderdeel
b, van de Wet SUWI). De uitzondering ziet er enkel op dat de werknemers- en werkgeversorganisaties
een adviserende rol hebben om in aanmerking te kunnen komen voor aanvullende crisisdienstverlening,
geen verschuiving van de wettelijke taak. In onderdeel c is geregeld dat college van
burgemeester en wethouders de adviserende partij zijn voor de doelgroep van de Participatiewet.
Dit ziet niet op personen die tot de doelgroep banenafspraak, bedoeld in artikel 3,
behoren. Voor deze personen is geen advies nodig. Als een college van burgemeester
en wethouders een GR als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen heeft getroffen
ter behartiging van de Participatiewet taken dan kan deze GR, als het past binnen
de bevoegdheden van die GR, adviseren voor deze persoon.
Indien de partijen andere afspraken maken kunnen ook andere partijen een advies geven
over een type doelgroep waarover die partij in eerste instantie geen advies geeft.
Dit maakt het mogelijk om meer maatwerk te bieden. Zo kan bijvoorbeeld UWV de werknemers-
en werkgeversorganisaties ondersteunen om voor personen als bedoeld in artikel 30a,
eerste lid, onderdeel b, van de Wet SUWI een advies te geven.
Het adviseren door de adviserende partij doorkruist niet de wettelijke taak- en verantwoordelijkheidsverdeling
van de genoemde partijen, maar ziet slechts op de toegang tot de samenwerking binnen
het regionaal mobiliteitsteam.
Artikel 9 Doorzendverplichting
Dit artikel regelt een doorzendverplichting voor ten onrechte aan UWV, gemeenten,
werknemers- en werkgeversorganisaties gerichte geschriften. De bepaling is ruim geformuleerd
en geldt in beginsel voor alle binnenkomende geschriften. Onder de bepaling vallen
aanvragen, verzoeken om informatie, verzoekschriften en klachten. Voor de doorzendverplichting
van bestuursorganen onderling geldt artikel 2:3 Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling
regelt aanvullend daarop een doorzendverplichting van en naar werknemers- en werkgeversorganisaties.
Artikel 10 Inspanningsverplichting
De aanvullende crisisdienstverlening is voor de persoon vrijwillig. Dit brengt met
zich dat aanvullende crisisdienstverlening niet verplicht kan worden opgelegd en dat
de persoon af kan zien van (een gedeelte van) het aanbod van aanvullende crisisdienstverlening.
Dit komt terug in het advies, waarbij rekening moet worden gehouden met de eigen behoefte
(zie artikel 8). In dit artikel is een inspanningsverplichting opgenomen voor personen
aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud of scholing via praktijkleren
in het mbo wordt aangeboden. De woorden ‘gebruik te maken’ maken duidelijk dat het
aanbod reeds is gedaan en dat iemand akkoord is gegaan met het aanbod. In dat geval
moet de burger zich inspannen om er gebruik van te maken.
Een uitkeringsgerechtigde is hiernaast gebonden aan verplichtingen die gelden binnen
de wettelijke kaders op grond waarvan een uitkering wordt verstrekt.
Artikel 11 Verwerkingsverantwoordelijken
In het artikel 11 is bepaald dat de samenwerkende partijen of colleges van burgemeester
en wethouders als gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijken in de zin van de AVG.
De partijen en colleges van burgemeester en wethouders blijven ieder voor zich verwerkingsverantwoordelijke
in de zin van artikel 26 van de AVG voor wat betreft het aanleveren van gegevens ten
behoeve van de samenwerking.
Artikel 12 Gegevensverwerking door werknemers- en werkgeversorganisaties en artikel
13 Gegevensverwerking door UWV en colleges van burgemeester en wethouders
In artikelen 12 en 13 wordt de gegevensverwerking van partijen en colleges van burgemeesters
en wethouders en gegevensverstrekking tussen partijen en colleges van burgemeesters
en wethouders onderling geregeld. Deze regeling ziet op de samenwerking van partijen
en colleges van burgemeesters en wethouders binnen regionaal mobiliteitsteams en beperkt
zich derhalve tot gegevensverwerking die nodig is in het kader van die samenwerking
tussen partijen en colleges van burgemeesters en wethouders.
De rechtmatigheid van de gegevensverwerking heeft als grondslag artikel 6, eerste
lid, onderdeel e, van de AVG. De partijen en colleges van burgemeesters en wethouders
in het regionaal mobiliteitsteam vervullen een taak van algemeen belang, namelijk
het ondersteunen bij het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en het samenbrengen
van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (doel van de regeling). De grondslag van de
samenwerking is, zoals hierboven reeds naar voren is gekomen, neergelegd in artikel
10a Wet SUWI die van toepassing is op alle partijen en colleges van burgemeesters
en wethouders. Op grond van artikel 2.3, vijfde lid, van het Besluit SUWI kunnen bij
ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over deze samenwerking, waaronder
in ieder geval over de gegevensuitwisseling. Met deze regeling wordt hier verdere
invulling aan gegeven.
In artikel 12 wordt de gegevensverwerking door werknemers- en werkgeversorganisaties
(partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d) geregeld en in
artikel 13 wordt gegevensverwerking door de centrumgemeente en UWV (partijen, bedoeld
in artikel 6, onderdelen a en b) en colleges van burgemeesters en wethouders geregeld.
Artikelen 12 en 13 zijn hetzelfde vormgegeven, met enkele verschillen. De verschillen
worden bij de toelichting bij artikel 13 nader toegelicht.
Artikel 12, eerste lid
Artikel 12 ziet op gegevensverwerking door partijen als bedoeld in artikel 6, eerste
lid, onderdelen c en d. In artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, zijn werknemers-
en werkgeversorganisaties opgenomen, dit kan dus meer dan één werknemers- of werkgeversorganisaties
per regionaal mobiliteitsteam zijn. Het omvat niet andere instellingen, private partijen
of personen waarmee de partijen in het regionaal mobiliteitsteam ook kunnen samenwerken
op grond van andere wet- of regelgeving. Samenwerkingen met organisaties die geen
partij van het regionaal mobiliteitsteam zijn blijven mogelijk, binnen de geldende
wet- en regelgeving.
Met het eerste en tweede lid is een tweedeling gemaakt tussen gegevensverwerking bij
de partij intern en gegevensuitwisseling tussen de partijen en colleges van burgemeesters
en wethouders. In het eerste lid wordt geregeld dat werknemers- en werkgeversorganisaties
gegevens intern kunnen verwerken. Deze gegevensverwerking is gebonden aan het doel
van de regeling, bedoeld in artikel 4, eerste lid. Naast het doel wordt geborgd dat
slechts gegevens kunnen worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van
de taken in het kader van de samenwerking op grond van deze regeling. Hiermee wordt
geborgd dat er zo min mogelijk gegevens worden verwerkt (dataminimalisatie). Een taak
op grond van deze regeling is bijvoorbeeld opgenomen in artikel 8 (advisering).
Artikel 12, tweede lid
In het kader van de samenwerking tussen partijen en colleges van burgemeesters en
wethouders in het regionaal mobiliteitsteam om de doelgroepen te ondersteunen, dienstverlening
werkfitbehoud, crisisdienstverlening en scholing via praktijkleren in het mbo aan
te bieden kan het noodzakelijk zijn om gegevens tussen partijen uit te wisselen. In
het tweede lid wordt de gegevensuitwisseling van werknemers- en werkgeversorganisaties
(partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d) aan centrumgemeente
en UWV (partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b) en colleges
van burgemeesters en wethouders of werknemers- en werkgeversorganisaties onderling
geregeld. Deze gegevensuitwisseling kan slechts plaatsvinden ten behoeve van het in
artikel 4, eerste lid, genoemde doel en ziet op gegevens die noodzakelijk zijn voor
de uitvoering van de taken op grond van deze regeling.
Het kan voorkomen dat een persoon van doelgroep wisselt terwijl de dienstverlening
werkfitbehoud, crisisdienstverlening of scholing via praktijkleren in het mbo nog
niet is voltooid. In dat geval kunnen de gegevens, indien noodzakelijk, in het kader
van de samenwerking tussen partijen worden uitgewisseld zodat de dienstverlening kan
worden voltooid onder een andere partij. Dit valt onder de artikelen 12, tweede lid,
en 13, tweede lid.
Artikel 12, derde lid
In het derde lid is opgenomen welke gegevens kunnen worden beschouwd als noodzakelijk
voor de samenwerking ter uitvoering van de taken in het kader van ondersteuning bij
arbeidsinschakeling op grond van deze regeling. Hierbij wordt een limitatieve lijst
aan gegevens genoemd. Het derde lid geeft daarmee een nadere invulling aan het eerste
en tweede lid. Voor de gegevensverwerking van de opgesomde gegevens blijft een noodzakelijkheidstoets
nodig. In het algemeen deel van de toelichting is nader uitgewerkt waarom deze gegevens
als noodzakelijk gezien kunnen worden.
Artikel 12, vierde lid
Bij het aanbieden van de dienstverlening werkfitbehoud, aanvullende crisisdienstverlening
of scholing via praktijkleren in het mbo kan door de partijen gebruik worden gemaakt
van marktpartijen of andere derden. Hierbij kan gedacht worden aan scholing via praktijkleren
in het mbo, wat (gedeeltelijk) wordt aangeboden door een onderwijsinstelling of een
cursus die wordt ingekocht door een partij bij een externe re-integratiebureau. In
dit artikel wordt geregeld dat gegevens aan die derden kunnen worden verstrekt door
een partij als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d. Hierbij kunnen
alleen de gegevens worden verstrekt die zijn opgesomd in het derde lid. Het moet gaan
om gegevens die noodzakelijk zijn voor het kunnen uitvoering van de ingekochte dienstverlening
door de derde. Bijvoorbeeld contactgegevens die noodzakelijk zijn om een persoon uit
te nodigen voor een cursus of noodzakelijke gegevens over opleidingen die zijn gevolgd
zodat de aanbieder weet of voldaan is aan de toetredingseisen van de cursus. Betrokkene
dienst toestemming te hebben gegeven voor het verstrekken van deze gegevens aan de
derde. Hiermee wordt voldaan aan de informatieplicht in artikel 14 van de AVG.
Artikel 12, vijfde lid
Voor de werknemers- en werkgeversorganisatie wordt met dit lid een geheimhoudingsplicht
geregeld, welke vergelijkbaar is met de geheimhoudingsplicht voor UWV en gemeenten
op grond van artikel 74 Wet SUWI respectievelijk artikel 64 Participatiewet.
Artikel 13, eerste lid en tweede lid
Artikel 13 ziet op de gegevensverwerking door partijen als bedoeld in artikel 6, eerste
lid, onderdelen a en b, de centrumgemeente en het UWV en colleges van burgemeesters
en wethouders.
Anders dan in artikel 12, eerste en tweede lid, wordt de taakomschrijving voor de
partijen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, en colleges van burgemeester
en wethouders in artikel 13 toegespitst tot de taken in het kader van de samenwerking
die bij of krachtens enige wet aan die partij en colleges van burgemeester en wethouders
is opgedragen. Hierbij kan gedacht worden aan de wettelijke taken van UWV op grond
van de Wet SUWI of Werkloosheidswet en van het college van burgemeester en wethouders
op grond van de Participatiewet. Ten behoeve van transparantie is in het eerste lid
opgenomen dat deze partijen en colleges van burgemeester en wethouders gegevens mogen
verwerken (naast de reeds voor hen geldende bepalingen omtrent gegevensverwerking).
In het tweede lid wordt geregeld dat centrumgemeente en UWV en colleges van burgemeester
en wethouders gegevens kunnen verstrekken aan partijen als bedoeld in artikel 6, eerste
lid, onderdelen c en d (werknemers- en werkgeversorganisaties) ten behoeve van het
doel ter uitvoering van de taken in het kader van de samenwerking. Voorwaarde is dat
de betrokkene een schriftelijke verklaring van geen bezwaar afgeeft voor deze gegevensverstrekking.
Dit is noodzakelijk gezien artikel 74, tweede lid, onderdeel b, van de Wet SUWI voor
UWV en artikel 65, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet voor de centrumgemeente
en colleges van burgemeester en wethouders. Dit wordt slechts geregeld voor gegevensuitwisseling
aan partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d. Uitwisseling
van gegevens tussen gemeenten onderling en tussen gemeente en UWV is reeds mogelijk
op grond van artikelen 62 van de Wet SUWI en artikel 64 Participatiewet. Ook voor
andere gemeenten dan de gemeente die op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel
a, als partij zijn aangewezen kunnen gegevens uitwisselen op basis van bestaande wet-
en regelgeving. Hiervoor zijn in de Participatiewet en Wet SUWI reeds bepalingen opgenomen.
Artikel 13, derde lid
In het derde lid is, net als in artikel 12, derde lid, een lijst met gegevens opgenomen
welke als noodzakelijke gegevens kunnen worden beschouwd. In artikel 13, derde lid,
onderdeel g, is het gegeven opgenomen dat een persoon onder de doelgroep impuls banenafspraak
valt verwerkt kan worden, indien dit noodzakelijk is. Dit wordt geregeld gelet op
artikel 9, tweede lid, onderdeel h, van de AVG en artikel 30, eerste lid, onderdelen
a en b, Uitvoeringswet AVG. Voor werknemers- en werkgeversorganisaties ontbreekt een
wettelijke grondslag om dit gezondheidsgegevens te verwerken, waardoor dit gegeven
in artikel 12, derde lid ontbreekt. Zie de algemene toelichting voor nadere afweging
omtrent noodzaak van de verwerking van dit gegeven.
Artikel 13, vierde lid
Anders dan in artikel 12, vierde lid, is voor het verstrekken van gegevens aan derden
door centrumgemeente of UWV noodzakelijk dat de betrokken persoon schriftelijk heeft
verklaard tegen de verstrekking van de gegevens geen bezwaar te hebben. Hiermee wordt
voldaan aan de informatieplicht in artikel 14 van de AVG en daarnaast wordt met deze
verklaring van geen bezwaar aangesloten bij artikel 74, tweede lid, onderdeel b, van
de Wet SUWI en artikel 65, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet.
Artikel 13, vijfde lid
De gegevens die in het kader van de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam
zijn verwerkt, kunnen op grond van deze bepaling verder verwerkt worden voor het aanbieden
van reguliere dienstverlening. Aangezien colleges van burgemeester en wethouders en
UWV wettelijke taken hebben voor reguliere dienstverlening wordt dit slechts voor
deze partijen geregeld. Deze verdere verwerking wordt noodzakelijk en proportioneel
geacht omdat informatie over dat een persoon bepaalde aanvullende crisisdienstverlening
heeft afgerond relevant kan zijn voor het kunnen aanbieden van maatwerk bij reguliere
dienstverlening. Vanwege de proportionaliteit is hiervoor een zo kort mogelijke termijn
aangehouden van drie maanden.
Artikel 14 Bewaartermijn persoonsgegevens
In dit artikel wordt een bewaartermijn voor persoonsgegevens geregeld. Daarmee wordt
gewaarborgd dat de persoonsgegevens tot drie maanden na afronding van de dienstverlening
bewaard mogen blijven, tenzij krachtens een ander wettelijk voorschrift een andere
bewaartermijn geldt. Met de bewaartermijn van drie maanden wordt aangesloten bij de
geldigheidsduur van de mogelijkheid tot verdere verwerking in het kader van reguliere
dienstverlening als bedoeld in artikel 13, vijfde lid. De bewaartermijn geldt ook
ten hoogste drie maanden voor de verwerking als bedoeld in artikel 13, vijfde lid,
om de reguliere dienstverlening te kunnen blijven uitvoeren. De administratieplicht
(artikel 23) staat hier niet aan in de weg, aangezien deze administratieplicht niet
ziet op persoonsgegevens.
Artikel 15 Taak kassier en uitvoering vergoeding in mandaat
Op grond van artikel 32d, eerste lid, SUWI is in het eerste lid geregeld dat UWV belast
is met de taak als kassier. In het tweede lid is geregeld wat de kassier tot taak
heeft. De kassier voert hiertoe over vijf budgetten (artikel 25, derde lid) de administratie,
beheert feitelijk de budgetten en zorgt voor de uitbetaling van de budgetten. Met
het feitelijk beheer wordt gedoeld op het beheer van de budgetten, met uitzondering
van (beleidsmatige) sturing. De uitbetaling aan de partijen geschiedt aan de hand
van artikelen 17 tot en met 21.
In het derde lid is geregeld dat de Minister mandaat verleent aan de directeur van
de divisie Werkbedrijf van het UWV om in het kader van de uitvoering van de artikelen
19 tot en met 21 beschikkingen ter vaststelling van de hoogte van de vergoeding van
de kosten aanvullende crisisdienstverlening, de vergoeding van de kosten scholing
via praktijkleren in het mbo en de vergoeding van de kosten dienstverlening werkfitbehoud
te nemen
De directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV zal namens de Minister van SZW
de beschikking vaststellen en versturen en de betaling verrichten.
Het UWV is belast met de taken van de kassier, daarnaast is het UWV partij in een
regionaal mobiliteitsteam. Het nemen van beschikkingen ter vaststelling van de hoogte
van de vergoeding ter uitvoering van de artikelen 19 tot en met 21 in eerste aanleg
wordt gemandateerd aan de directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV. De besluiten
waarvoor het mandaat geldt worden getypeerd als gebonden beschikkingen. Hierbij is
geen eigen inhoudelijk oordeel mogelijk, maar worden de besluiten genomen op basis
van de toetsbare voorwaarden die zijn opgenomen in die artikelen. Voor de besluiten
omtrent de hoogte van de vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 19 tot en
21 wordt getoetst of er bijvoorbeeld voldoende budget beschikbaar is en of de partij
een verklaring heeft overlegd dat de dienstverlening is betaald. Hierbij is geen ruimte
voor een eigen inhoudelijke afweging tot beslissen, maar bepaalt de regeling onder
welke voorwaarden een besluit wordt genomen. Gelet hierop verzet de aard van de bevoegdheid
zich niet tegen mandatering aan de directeur van de divisie Werkbedrijf van het UWV.
Ingevolge het vierde lid is de directeur slechts bevoegd ondermandaat te verlenen
aan een of meer rechtstreeks onder hem ressorterende functionarissen. Dit ziet op
functionarissen die dus werkzaam zijn bij de divisie Werkbedrijf. Deze waarborg is
opgenomen zodat ook bij verlenen van ondermandaat de aard van de bevoegdheid zich
niet verzet tegen mandatering.
Artikel 16 Bezwaar en beroep
Om de brede heroverweging in de bezwaar- en beroepsfase en de controlefunctie te waarborgen
wordt aan de Raad van Bestuur het nemen van beslissingen op bezwaarschriften en het
optreden in beroep of hoger beroep gemandateerd. De Raad van Bestuur van het UWV zal
de behandeling van bezwaar- en beroepschriften tegen besluiten die zijn genomen op
grond van deze regeling, het instellen en het in rechte optreden in beroep of hoger
beroep, dan wel het afzien van hoger beroep uitvoeren namens de Minister. Ter waarborging
van de controlefunctie van de bezwaar- en beroepsfase zijn de bezwaar- en beroepsschriften
die afkomstig zijn van het UWV van het mandaat uitgezonderd, waardoor de Minister
deze zal behandelen. De Raad van Bestuur van het UWV kan ondermandaat verlenen of
zijn andere vertegenwoordigingsbevoegdheden doorverlenen aan een of meer onder hem
ressorterende functionarissen. Hierbij wordt uitgesloten dat een functionaris betrokken
kan worden die reeds betrokken is geweest bij de besluitvorming in eerste aanleg.
De besluiten die worden genomen op grond van deze regeling vinden hun grondslag, naast
artikel 2.3 van het Besluit SUWI, in artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies. Op grond
van artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dient hoger beroep te
worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Artikel 17 Vergoeding kosten UWV en colleges van burgemeester en wethouders
In het eerste lid is geregeld dat UWV en de centrumgemeente kosten vergoed krijgen
voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam. Deze vergoeding wordt bepaald
per kalenderjaar per arbeidsmarktregio overeenkomstig deze regeling. UWV en de krijgen
een vergoeding voor de samenwerking waardoor ze aangesloten moeten zijn en blijven
bij een regionaal mobiliteitsteam. De kosten die kunnen worden vergoed worden nader
uitgewerkt in het tweede lid, en zien op het verrichten van arbeid en kosten voor
bedrijfsvoering. Waarbij het verrichten van arbeid vooral ziet op de personeelskosten.
Dit omvat bijvoorbeeld ook de administratieve werkzaamheden en werkzaamheden om financiële
verantwoording uit te werken.
In het derde lid is opgenomen dat de Minister van de centrumgemeente per regionaal
mobiliteitsteam een gezamenlijke begroting ontvangt. Deze begroting dient uiterlijk
na één maand vanaf het moment dat een regionaal mobiliteitsteam is gestart in het
kalenderjaar 2021 ontvangen te zijn door de Minister. De start is gekoppeld aan de
volledige inrichting van het regionaal mobiliteitsteam. Dit kan het moment zijn dat
de gemaakte afspraken van een regionaal mobiliteitsteam schriftelijk worden doorgegeven
aan de Minister, dit moment kan niet eerder zijn dan de inwerkingtreding van de regeling.
Voor kalenderjaar 2022 moet de begroting voor 31 december 2021 zijn ontvangen door
de Minister. Het gaat om een gezamenlijke begroting; van UWV en de centrumgemeente
samen per regionaal mobiliteitsteam. De begroting is onderbouwd en dient inzicht te
verschaffen in wat UWV en gemeenten aan kosten voor de samenwerking in een regionaal
mobiliteitsteam verwachten. De gezamenlijke begroting dient inzicht te verschaffen
in de voorziene kosten voor het verrichten van arbeid en de bedrijfsvoering van UWV
en voor de centrumgemeente. Uit de begroting blijken de kosten van UWV en centrumgemeente
per partij en wordt de vergoeding aan hen afzonderlijke uitbetaald. De gezamenlijke
begroting van UWV en centrumgemeente kan per regionaal mobiliteitsteam niet het bedrag
als genoemd in bijlage 4 overschrijden. Met dit bedrag moeten UWV en de centrumgemeente
derhalve rekening houden bij het opstellen van de gezamenlijke begroting. Deze grens
komt overeen met het plafond zoals deze is opgenomen in artikel 22, tweede lid, onderdeel
a. Met deze bovengrens wordt geborgd dat het budget niet wordt overschreden.
In het vierde lid is opgenomen dat de Minister een besluit neemt over de vergoeding
van deze kosten overeenkomstig de gezamenlijke begroting. Het is een gebonden besluit
waarbij geen inhoudelijke beoordeling van de begroting wordt gemaakt maar overeenkomstig
de aangeleverde begroting wordt besloten. Door een maximumbedrag te stellen aan de
begroting in bijlage 4 wordt geborgd dat er geen overschrijding van het budget plaatsvindt.
De kassier draagt na het besluit van de Minister zorg voor de betaling in maandelijkse
termijnen.
In het vijfde lid is opgenomen dat de Minister bij het besluit tot verlening een voorschot
van 80% aan elke partij verstrekt. De vergoeding wordt in maandelijkse termijnen uitbetaald.
Deze betaling wordt opgeschort als een melding van een partij daartoe aanleiding geeft.
De Minister ontvangt van de centrumgemeente een gezamenlijke opgave van de gemaakte
kosten. Deze opgave dient uiterlijk op 31 januari 2022 voor het kalenderjaar 2021
te zijn ontvangen en uiterlijk op 31 januari 2023 voor het kalenderjaar 2022 te zijn
ontvangen. Waar de begroting inzicht geeft in voorziene kosten (vooraf), geeft de
opgave inzicht in de gemaakte kosten (achteraf). Net als de gezamenlijke begroting
kan de opgave van de gemaakte kosten per regionaal mobiliteitsteam niet het bedrag
als genoemd in bijlage 4 overschrijden. Met dit bedrag moeten UWV en de centrumgemeente
derhalve tevens rekening houden bij het opstellen van de opgave van de gemaakte kosten.
Met deze bovengrens wordt geborgd dat het budget niet wordt overschreden. De Minister
besluit overeenkomstig de opgave van de gemaakte kosten over de vaststelling van de
vergoeding. Net zoals het besluit tot verlening, is het besluit tot vaststelling een
gebonden besluit. Hierbij wordt overeenkomstig de aangeleverde opgave van de gemaakte
kosten per partij een besluit genomen.
In het achtste lid wordt geregeld dat als de kosten zoals opgenomen in de opgave van
de gemaakte kosten niet afwijkt van de begroting de hoogte van de vergoeding wordt
vastgesteld op het bedrag dat is bepaald in de verlening. Het gaat hierbij om de totale
kosten, waarmee wordt gedoeld op de landelijke inzet van fte’s per partij.
Artikel 18 Vergoeding kosten werknemers- en werkgeversorganisaties
In dit artikel wordt de vergoeding van de kosten van werknemers- en werkgeversorganisaties
geregeld. Deze bepaling is soortgelijk vormgegeven als de bepaling omtrent vergoeding
kosten UWV en de centrumgemeente.
In het eerste lid is geregeld dat werknemers- en werkgeversorganisaties kosten vergoed
krijgen voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam. Deze vergoeding wordt
gedaan per kalenderjaar overeenkomstig deze regeling. In deze bepaling wordt gesproken
over partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d, waardoor is
geborgd dat de werknemers- of werkgeversorganisatie als partij deel uitmaakt van een
regionaal mobiliteitsteam (artikel 6, eerste lid). Daarnaast zijn beide partijen noodzakelijk
voor het kunnen opstellen van een gezamenlijke begroting. Een begroting van alleen
werknemersorganisaties of alleen werkgeversorganisaties valt derhalve niet onder deze
bepaling. Het gaat hierbij om kosten op landelijk niveau. Hierdoor wordt mogelijk
gemaakt dat werknemers- of werkgeversorganisaties tussen regionaal mobiliteitsteam
kan schuiven met fte indien dit nodig is. Hierdoor kan flexibeler gebruik gemaakt
worden van de inzet van fte’s, waardoor kan worden bij de behoefte van het regionaal
mobiliteitsteam.
De kosten die kunnen worden vergoed worden nader uitgewerkt in het tweede lid, en
zien op het verrichten van arbeid en kosten voor bedrijfsvoering. Waarbij het verrichten
van arbeid vooral ziet op de personeelskosten. Dit omvat bijvoorbeeld ook de administratieve
werkzaamheden en werkzaamheden om financiële verantwoording uit te werken.
In het derde lid is opgenomen dat de Minister een gezamenlijke begroting ontvangt
van de partijen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c en d. Deze begroting
dient tussen 12 april 2021 en 10 mei 2021 voor het kalenderjaar 2021 te zijn ontvangen
en tussen 30 november 2021 en 31 januari 2022 voor het kalenderjaar 2022 te zijn ontvangen.
Hiermee wordt aan werknemers- en werkgeversorganisaties ruimte gegeven om voorbereidingen
te treffen tussen de inwerkingtreding van deze regeling en 12 april 2021 en wordt
een open structuur van toetreden van werknemers- en werkgeversorganisatie geborgd.
En wordt ruimte gegeven om de gezamenlijke begroting te kunnen opstellen. Na het opstellen
van een gezamenlijke begroting kunnen andere werknemers- en werkgeversorganisaties
partij worden in een regionaal mobiliteitsteam. Hiertoe zal opnieuw onderling tot
een verdeling moeten worden gekomen bij de gezamenlijke opgave van gemaakte kosten.
Het gaat om een gezamenlijke begroting; van werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties
samen. De begroting is onderbouwd en dient inzicht te verschaffen in wat werknemers-
en werkgeversorganisaties aan kosten voor de samenwerking in een regionaal mobiliteitsteam
verwachten. De gezamenlijke begroting dient inzicht te verschaffen in de voorziene
kosten per werknemersorganisatie of werkgeversorganisatie (als partij). Dit is noodzakelijk
omdat het besluit omtrent de hoogte van de vergoeding (verlening en de vaststelling)
en de uitbetaling van de vergoeding aan hen afzonderlijke wordt gedaan. De gezamenlijke
begroting kan per regionaal mobiliteitsteam niet het bedrag genoemd in artikel 22,
tweede lid, onderdeel b, overschrijden. Met dit bedrag moeten werknemers- en werkgeversorganisatie
derhalve rekening houden bij het opstellen van de gezamenlijke begroting. Met deze
bovengrens wordt geborgd dat het budget niet wordt overschreden.
In het vierde lid is opgenomen dat de Minister een besluit neemt over de vergoeding
van deze kosten overeenkomstig de gezamenlijke begroting. Het is een gebonden besluit
waarbij geen inhoudelijke beoordeling van de begroting wordt gemaakt maar overeenkomstig
de aangeleverde begroting besloten. Door een maximumbedrag te stellen aan de begroting
wordt geborgd dat er geen overschrijding van het budget plaatsvindt. De kassier draagt
na het besluit van de Minister zorg voor de betaling in maandelijkse termijnen.
In het vijfde lid is opgenomen dat de Minister bij het besluit tot verlening een voorschot
van 80% aan elke partij verstrekt. De vergoeding wordt in maandelijkse termijnen uitbetaald.
Deze betaling wordt opgeschort als een melding van een partij daartoe aanleiding geeft.
De Minister ontvangt van partijen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen c
en d, een gezamenlijke opgave van de gemaakte kosten. Deze opgave dient uiterlijk
op 31 januari 2022 voor het kalenderjaar 2021 te zijn ontvangen en uiterlijk op 31 januari
2023 voor het kalenderjaar 2022 te zijn ontvangen. Waar de begroting inzicht geeft
in voorziene kosten (vooraf), geeft de opgave inzicht in de gemaakte kosten (achteraf).
Net als de gezamenlijke begroting kan de opgave van de gemaakte kosten per regionaal
mobiliteitsteam niet het bedrag genoemd in artikel 22, tweede lid, onderdeel b, overschrijden.
Met dit maximumbedrag moeten werknemers- en werkgeversorganisaties derhalve tevens
rekening houden bij het opstellen van de opgave van de gemaakte kosten. Met deze bovengrens
wordt geborgd dat het budget niet wordt overschreden. De Minister besluit overeenkomstig
de opgave van de gemaakte kosten over de vaststelling van de vergoeding. Net zoals
het besluit tot verlening, is het besluit tot vaststelling een gebonden besluit. Hierbij
wordt overeenkomstig de aangeleverde opgave van de gemaakte kosten per partij een
besluit genomen.
In het achtste lid wordt geregeld dat als de totale kosten zoals opgenomen in de opgave
van de gemaakte kosten niet afwijkt van de totale kosten zoals opgenomen in de begroting,
de hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op het bedrag dat is bepaald in de verlening.
Het gaat hierbij om de totale kosten, waarmee wordt gedoeld op de landelijke inzet
van fte’s per partij.
Artikel 19 Vergoeding kosten aanvullende crisisdienstverlening
In dit artikel is opgenomen dat de Minister de kosten van aanvullende crisisdienstverlening
uit bijlage 1 vergoedt aan de partijen op volgorde van binnenkomst en overeenkomstig
deze regeling. De vergoeding kan slechts plaatsvinden als de budgetten hiertoe toereikend
zijn (onderdeel a). Aangezien het beschikbare budget een plafond heeft wordt geregeld
dat de vergoeding op volgorde van binnenkomst worden vergoed (artikel 9 jo. artikel 5
Kaderwet SZW-subsidies). De vergoeding is hierdoor beperkt tot aanvullende crisisdienstverlening,
zoals gedefinieerd in artikel 1 en tot bijlage 1. In bijlage 1 zijn de verschillende
typen aanvullende crisisdienstverlening opgenomen, het doel van het instrument en
het maximumtarief van het instrument. Bijlage 1 biedt tevens een overzicht voor de
uitvoering om passende aanvullende crisisdienstverlening samen te stellen. Enkel hetgeen
in bijlage 1 is opgenomen kan worden vergoed in het kader van aanvullende crisisdienstverlening
op grond van deze regeling. Daarnaast worden de kosten slechts vergoed als de partij
een verklaring overlegt dat de aanvullende crisisdienstverlening is betaald (onderdeel
b) en een verklaring overlegt dat de marktconforme tarieven zijn gehanteerd (onderdeel
c). De verklaring omtrent het hanteren van marktconforme tarieven is van belang om
dit marktconform handelen te waarborgen en de voorgeschreven aanbestedingsprocedure
en gehanteerde uurtarieven te waarborgen. Ten slotte is in onderdeel d opgenomen dat
de centrumgemeente of het aangewezen college van burgemeester en wethouders verklaart
dat er een machtiging is afgegeven door de colleges van burgemeester en wethouders
waar zij in naam van handelen overeenkomstig deze regeling.
In het tweede lid worden de kosten, bedoeld in de artikelen 17 en 18 uitgezonderd
van het begrip kosten in dit artikel. Hiermee wordt voorkomen dat voor dezelfde kosten
uit twee budgetten geput kan worden.
In het derde lid is opgenomen hoe de vergoeding kan worden aangevraagd. De partijen
die kosten maken in het kader van de samenwerking aanvullende crisisdienstverlening
uit bijlage 1 leggen eenmaal per maand een uitgavenoverzicht over aan de kassier.
De kassier zal per regionaal mobiliteitsteam van de afzonderlijke partijen een dergelijk
uitgavenoverzicht ontvangen. De centrumgemeente (of het aangewezen college van burgemeester
en wethouders) levert een uitgavenoverzicht voor alle colleges van burgemeester en
wethouders in het regionaal mobiliteitsteam tezamen. In het uitgavenoverzicht dienen
in ieder geval een aantal aspecten vermeld te worden. Allereerst het type aanvullende
crisisdienstverlening en ten aanzien van welke doelgroep (onderdeel a). Ten tweede
in onderdeel b dat voldaan is aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid. En ten
slotte is in onderdeel c opgenomen dat de partij een verklaring in het uitgavenoverzicht
opneemt over de rechtmatigheid van de besteding volgens deze regeling. Hierbij geeft
de partij onder andere aan dat er volgens vereisten binnen deze regeling is ingekocht
en uitgegeven.
In het vierde lid is geregeld dat de partijen naast het uitgavenoverzicht aangeven
wat zij voor kosten verwachten te gaan maken. Hierdoor is er enig zicht op wat er
aan kosten aankomt.
Het vijfde lid regelt dat er voor hetgeen geregeld in het derde en vierde lid een
standaardformulier komt. De kassier weet welke partijen in een regionaal mobiliteitsteam
zitten (ingevolge artikel 5, derde lid) en zal die partijen voorzien van het formulier.
In het zesde lid is opgenomen dat de Minister een besluit neemt over de vergoeding
van de kosten indien voldaan is aan het eerste tot en met het derde lid. Op grond
van artikel 15 neemt de kassier dit besluit namens de Minister. De Minister neemt
dit besluit op basis van het uitgavenoverzicht en overeenkomstig de maximumbedragen
uit bijlage 1. Het besluit ziet op de vergoeding van de kosten van elke partij. De
centrumgemeente of het aangewezen college van burgemeester en wethouders ontvangt
van de kassier een gezamenlijk besluit ten aanzien van de colleges van burgemeester
en wethouders op basis van het uitgavenoverzicht. De vergoeding wordt maandelijks
uitbetaald.
Artikel 20 Vergoeding kosten scholing via praktijkleren in het mbo
In dit artikel is een soortgelijke bepaling als artikel 19 opgenomen, echter is deze
bepaling van toepassing op scholing via praktijkleren in het mbo. Scholing via praktijkleren
in het mbo, bedoeld in bijlage 2, kan enkel aan personen als bedoeld in artikel 2
worden aangeboden en enkel als het budget toereikend is (eerste lid, onderdeel a).
Vereiste is dat er sprake is van een praktijkovereenkomst (POK), een onderwijsovereenkomst
(OOK) en een plaatsingsovereenkomst, die allemaal eenzelfde startdatum hebben (onderdeel
b). In deze overeenkomsten worden de onderlinge afspraken vastgelegd. In de OOK worden
afspraken gemaakt tussen de mbo-instelling en de kandidaat over de te volgen mbo-opleiding.
In de POK worden afspraken gemaakt tussen de mbo-instelling, de werkgever die als
erkend leerbedrijf een praktijkplaats biedt en de kandidaat over de inrichting van
de beroepspraktijkvorming. De plaatsingsovereenkomst is een schriftelijke overeenkomst
tussen de partij uit het regionaal mobiliteitsteam, de kandidaat en de werkgever.
In het geval de scholing via praktijkleren in het mbo wordt uitgevoerd bij een andere
werkgever dan de huidige werkgever van de kandidaat (bijvoorbeeld als sprake is van
omscholing van een werknemer naar een andere sector) wordt de plaatsingsovereenkomst
gesloten met zowel de werkgever die de kandidaat in dienst heeft als de werkgever
die als erkend leerbedrijf een praktijkplaats gaat aanbieden. De plaatsingsovereenkomst
kan bepalingen omvatten over de werkzaamheden, de werktijden, de begeleiding, eventuele
aanvullende voorzieningen voor arbeidsinschakeling, het inkomen dan wel de vergoeding
en de eventuele baanintentie na afronding van de scholing via praktijkleren in het
mbo.
Middels scholing via praktijkleren in het mbo wordt beoogd een bijdrage te leveren
aan de re-integratie van werkzoekenden en behoud van werk van werkenden. Het betreft
kortdurende bij- en omscholing. De duur van de opleiding waarvoor een vergoeding wordt
verstrekt aan de mbo-instelling en de werkgever voor het bieden van een praktijkplaats
is gemaximeerd op 40 weken vanaf de startdatum zoals opgenomen in de plaatsingsovereenkomst,
inclusief eventuele verlofdagen (onderdeel c). Indien een langere duur van de mbo-opleiding
gewenst is, kan dit worden afgesproken in de OOK en de POK, maar kunnen de kosten
gemoeid met de langere opleiding niet gefinancierd worden uit de middelen voor praktijkleren
in het mbo uit het steun- en herstelpakket. Voor de langere duur van de opleiding
dient elders financiering gevonden te worden.
De partijen uit het regionaal mobiliteitsteam kopen de mbo-opleidingen in bij mbo-instellingen.
Het is gebruikelijk dat de betaling van de mbo-instelling plaatsvindt voorafgaand
aan de start van de mbo-opleiding. In de regeling zijn geen maximumbedragen verbonden
aan de verschillende typen in te kopen mbo-opleidingen. De mogelijkheid tot het doen
van delen van mbo-opleidingen gericht op het behalen van een certificaat of praktijkverklaring
is nog relatief nieuw en de markt hiervoor is nog in ontwikkeling. Derhalve is gekozen
voor het opnemen van richtbedragen in bijlage 2: € 750 voor een mbo-opleiding gericht
op het behalen van een praktijkverklaring, € 1.750 voor een mbo-opleiding gericht
op het behalen van een certificaat en € 2.050 voor een mbo-opleiding gericht op het
behalen van een diploma gegeven een duur van de opleiding van 40 weken. De bepalingen
rondom inkoop, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel g, gelden. Door het uitvragen
van ten minste 3 offertes kan de beste prijs-kwaliteitverhouding worden bereikt, waardoor
de prijs als marktconform kan worden beschouwd en geen sprake is van onrechtmatig
verleende staatssteun.
Tevens is vereiste dat de partij een verklaring overlegt dat marktconforme tarieven
zijn gehanteerd (onderdeel d). De verklaring omtrent het hanteren van marktconforme
tarieven is van belang om dit marktconform handelen te garanderen en de voorgeschreven
aanbestedingsprocedure en gehanteerde uurtarieven te garanderen.
Ten slotte is in onderdeel e opgenomen dat de centrumgemeente of het aangewezen college
van burgemeester en wethouders verklaart dat er een machtiging is afgegeven door de
colleges van burgemeester en wethouders waar zij in naam van handelen overeenkomstig
deze regeling.
Voor scholing via praktijkleren in het mbo is naast de vergoeding aan de mbo-instelling
ook voorzien in een vergoeding aan de werkgever die als erkend leerbedrijf de praktijkplaats
biedt voor de duur dat de kandidaat bij de beroepspraktijkvorming aanwezig is met
een maximum van 40 weken. De voorwaarden voor de vergoeding aan de werkgever worden
in een afzonderlijke nog op te stellen subsidieregeling beschreven en maken geen deel
uit van deze regeling.
In het derde lid is geregeld dat de partijen voor de vergoeding voor de mbo-instelling
eenmaal per maand een uitgavenoverzicht overleggen aan de kassier. In een uitgavenoverzicht
wordt in ieder geval vermeld om welke type scholing het gaat gericht op het behalen
van een diploma, certificaat of praktijkverklaring (onderdeel a) en dat is voldaan
aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid (onderdeel b). De partijen zullen derhalve
moeten aangeven dat het gaat om kosten voor scholing via praktijkleren in het mbo
voor personen als bedoeld in artikel 2. Er moet voor scholing via praktijkleren in
het mbo zowel een praktijkovereenkomst, een onderwijsovereenkomst als een plaatsingsovereenkomst
zijn. In onderdeel c is opgenomen dat de partij een verklaring in het uitgavenoverzicht
opneemt over de rechtmatigheid van de besteding volgens deze regeling. Hierbij geeft
de partij onder andere aan dat er volgens vereisten binnen deze regeling is ingekocht
en besteed. Naast het uitgavenoverzicht dat ziet op de gemaakte kosten overleggen
partijen een overzicht van de hoogte van te verwachte kosten. Voor het uitgavenoverzicht
wordt gebruik gemaakt van een door de Minister beschikbaar gesteld formulier.
In het zesde lid is opgenomen dat de Minister een besluit neemt over de vergoeding
van de kosten indien voldaan is aan het eerste tot en met het derde lid. Op grond
van artikel 15 neemt de kassier dit besluit namens de Minister. Het besluit ziet op
de vergoeding van de kosten van elke partij. De centrumgemeente of het aangewezen
college van burgemeester en wethouders ontvangt van de kassier een gezamenlijk besluit
ten aanzien van de colleges van burgemeester en wethouders op basis van het uitgavenoverzicht.
De vergoeding wordt maandelijks uitbetaald.
Scholing via praktijkleren wordt gefinancierd uit een eigen budget, dit onderscheid
is terug te vinden in artikel 22, tweede lid, en 25, derde lid.
Artikel 21 Vergoeding kosten dienstverlening werkfitbehoud
Dit artikel is een soortgelijke bepaling als artikelen 19 en 20, met dien verstande
dat dit artikel ziet op de kosten voor dienstverlening werkfitbehoud uit bijlage 3
aan personen als bedoeld in artikel 3. Ook dienen de partijen een uitgavenoverzicht
te overleggen. De kosten worden alleen vergoed als het budget toereikend is. Voor
hetgeen geregeld is voor het uitgavenoverzicht en overzicht van de te verwachte kosten
wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikelen 19
en 20.
Artikel 22 Plafonds en verdeling budgetten
Het eerste lid regelt dat de Minister verantwoordelijk is voor de verdeling van de
vijf budgetten genoemd in het tweede lid. In het tweede lid is voor elk budget een
plafond opgenomen voor het kalenderjaar 2021. Dit plafond is per budget het maximumbedrag
voor alle regio’s tezamen. In de per budget geldende bijlagen wordt het maximumbudget
per regio bepaald.
-
a. In dit onderdeel is voor kosten UWV en colleges van burgermeester en wethouders een
plafond opgenomen. Dit ziet op de kosten, bedoeld in artikel 17, en op het budget
als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel a. In bijlage 4 is de verdeling per
arbeidsmarktregio opgenomen.
-
b. Dit onderdeel bevat het plafond voor de kosten van werknemers- en werkgeversorganisatie
voor de samenwerking in regionaal mobiliteitsteams. Dit onderdeel ziet op de kosten,
bedoeld in artikel 18, en op het budget als bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel
b. De verdeling wordt gemaakt aan de hand van artikel 18 per partij (zijnde werknemers-
of werkgeversorganisatie) op landelijk niveau.
-
c. Dit onderdeel bevat het plafond en verdeling voor aanvullende crisisdienstverlening
uit bijlage 1. Dit ziet op de kosten, bedoeld in artikel 19, en op het budget als
bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdeel c. De verdeling per arbeidsmarktregio
is opgenomen in bijlage 5.
-
d. Dit onderdeel bevat het plafond en verdeling voor het budget kosten scholing via praktijkleren
in het mbo. Dit ziet op de kosten, bedoeld in artikel 20, en op het budget als bedoeld
in artikel 25, derde lid, onderdeel d. In bijlage 6 is de verdeling per arbeidsmarktregio
opgenomen.
-
e. Dit onderdeel bevat het plafond en de verdeling van de kosten dienstverlening werkfitbehoud.
Dit ziet op de kosten, bedoeld in artikel 21, en op het budget als bedoeld in artikel
25, derde lid, onderdeel e. De verdeling per arbeidsmarktregio is opgenomen in bijlage
7.
In het derde lid is opgenomen dat de budgetbedragen per regio, opgenomen in bijlages
4, 5, 6, en 7, tussentijds één keer per kalenderjaar kunnen worden gewijzigd. Dit
kan op 1 juli of 1 oktober. Voor deze data is aangesloten bij de vaste verandermomenten.
Voorts is opgenomen dat bij de wijziging van de bedragen in de bijlagen 4, 5, 6 en
7 ook naar rato van het aantal regionaal mobiliteitsteams kan worden gerekend. Nu
de tussentijdse wijziging zowel een bijstelling naar boven als naar beneden van het
budget kan inhouden, is er naast een vast verandermoment, ook een periode van ten
minste drie maanden opgenomen tussen publicatie van de wijziging en inwerkingtreding
om te waarborgen dat partijen rekening kunnen houden met de aankomende wijziging van
de bedragen.
Artikel 23 Administratieplicht partijen
Dit artikel regelt aan welke administratieverplichtingen de partijen en colleges van
burgemeester en wethouders moet voldoen. Aan de partij die een vergoeding als bedoeld
in artikelen 17 tot en met 21 ontvangt worden verplichtingen opgelegd die zijn gericht
op het verzekeren van een doelmatige en doelgerichte besteding van de vergoeding.
De verplichtingen zien op het voeren van een controleerbare administratie zodat voor
alle voor de vergoeding van belang zijnde gegevens kan worden nagegaan en de partij
dient tot vijf jaar na datum van de ontvangen vergoeding inzage te verlenen in deze
administratie. Het gaat hierbij om de datum dat de partij de vergoeding heeft ontvangen.
De betaling van de kosten zal uit de administratie moeten blijken. Daarnaast moet
de administratie inzicht geven in de gemaakte kosten, en de wijze waarop de kosten
zijn verwerkt in het uitgavenoverzicht en de ontvangen vergoeding. De administratie
moet voldoen aan de eisen in AVG.
Daarnaast dient de partij en colleges van burgemeester en wethouders mee te werken
aan een door of namens de Minister ingesteld onderzoek dat erop is gericht de Minister
inlichtingen te verschaffen die van belang zijn voor het beoordelen van de rechtmatigheid
van de vergoeding of de ontwikkelingen van het beleid van de Minister.
Artikel 24 Terugvorderen
In dit artikel is geregeld dat de Minister de vergoedingen kan terugvorderen. Onder
onterecht valt onverschuldigde betaling. Het is een bevoegdheid van de Minister en
is hiertoe dus niet verplicht. Wanneer hiervan sprake is, staat per individueel geval
te beoordelen. Als er teruggevorderd moet worden waarbij een centrumgemeente of een
aangewezen college van burgemeester en wethouders tussenpartij was blijft het college
van burgemeester en wethouders die een machtiging heeft afgegeven verantwoordelijk
en wordt bij dat college het bedrag teruggevorderd.
Artikel 25 Financiering, artikel 26 Verslag taak kassier en uitvoering vergoeding
in mandaat en artikel 27 Verslag beheer budgetten
In deze artikelen worden regels gesteld met betrekking tot de financiering van de
regeling. De kosten van deze regeling zullen worden gefinancierd uit de algemene middelen.
In artikel 25 is opgenomen dat het Rijk voorziet in de middelen tot dekking van de
uitgaven verbonden aan de budgetten en uitvoeringskosten van de kassier. Daarnaast
voorziet het Rijk in de middelen tot dekking van de uitvoeringskosten van het aanspreekpunt
tijdelijke impuls banenafspraak. Het UWV administreert en beheert deze middelen afzonderlijk.
In het derde lid wordt de bevoorschotting geregeld voor vijf budgetten opgenomen die
verband houden met de verschillende kosten, namelijk die kosten genoemd in artikel
17, 18, 19, 20 of 21. Het bedrag wordt gestort op de rekening-courant, bedoeld in
artikel 5.16, onderdeel b, van de Regeling Wfsv. Dit is de rekening-courant die het
UWV aanhoudt bij het Rijk. In het vierde lid is opgenomen dat voorschotten voor de
uitvoeringskosten op de rekening-courant van UWV worden gestort.
In artikel 26 is opgenomen dat UWV voor de taken, bedoeld in artikel 15, financieel
en inhoudelijk verslag uitbrengt over de uitvoering. Dit omvat bijvoorbeeld de uitvoering
van het beheer van de budgetten. Dit verslag wordt overeenkomstig artikel 49, eerste
en derde tot en met vijfde lid, van de Wet SUWI en de krachtens die bepaling geldende
regels uitgebracht. In het tweede lid is geregeld dat afrekening van de uitvoeringskosten
plaatsvindt via de jaarrekening.
Er is in artikel 27 voorzien dat het beheer van de budgetten, bedoeld in artikel 25,
derde lid, afzonderlijk worden geadministreerd. Dit ziet niet op de uitvoering van
de taak tot het beheer van de budgetten door de kassier, dit is namelijk reeds geregeld
in artikel 26. In dit artikel is opgenomen waar het verslag aan moet voldoen zodat
ook over het beheer van de budgetten financieel verslag wordt afgelegd. Zie de nadere
toelichting bij artikel 29 en 30.
Artikel 28 Rapporteren en evalueren
De operationeel coördinator rapporteert per regionaal mobiliteitsteam eenmaal per
twee maanden over de uitvoering van deze regeling aan de Minister. Deze rapportage
is een gezamenlijke rapportage per regionaal mobiliteitsteam. Voorts dragen de partijen
zorg voor een evaluatie van de samenwerking. Zie hiervoor de algemene toelichting.
Artikel 29 Wijziging regeling SUWI
Op grond van artikel 49, vijfde lid, Wet SUWI, worden bij ministeriële regeling nadere
regels gesteld over het jaarverslag. Met de wijziging van artikel 5.10a, vierde lid,
van de Regeling SUWI wordt geregeld dat UWV het beheer over de vijf budgetten, bedoeld
in artikel 25, derde lid, onderdelen a tot en met e, verantwoord in een afzonderlijk
onderdeel in het jaarverslag. Dit is noodzakelijk om te regelen omdat het UWV bij
de uitvoering van de taak als kassier als agent optreedt, waarbij op basis van de
Richtlijnen voor jaarrekeningverslaglegging voorschrijft dat de budgetten niet opgenomen
kunnen worden in de algemene jaarrekening van het UWV.
Artikel 30 Wijziging Regeling Wfsv
Op grond van artikel 121a Wfsv worden bij regeling regels gesteld over de wijze waarop
en de voorwaarden waaronder de aan het UWV toegekende rijksbijdrage worden afgedragen
en vastgesteld. In aansluiting op artikel 5.40 Regeling Wfsv wordt geregeld dat de
budgetten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a tot en met e, van de Tijdelijke
regeling aanvullende crisisdienstverlening COVID-19 direct ten laste komen van de
rijksbijdrage aan het UWV. Aangezien het UWV, als zijnde kassier, deze budgetten beheert,
administreert en zorgt voor de uitbetaling van de vergoedingen (art. 15, tweede lid)
voor de Minister van SZW en namens de Minister van SZW besluiten neemt, bedoeld in
artikelen 19 tot en met 21, dienen deze budgetten enkel ten laste te komen van de
rijksbijdrage en niet van fondsen.
Artikel 32 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van
de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. De partijen hebben aangegeven vanaf dat
moment deze regeling te kunnen uitvoeren. Deze regeling vervalt per 1 januari 2023.
Wel blijft deze regeling, ook na 1 januari 2023, van kracht ten behoeve van de eventueel
langer durende afwikkeling van reeds aangevraagde, verleende en vastgestelde vergoedingen.
Tevens blijft deze regeling, ook na 1 januari 2023 van kracht ten aanzien van de uitvoering
van de aanvullende crisisdienstverlening, dienstverlening werkfitbehoud en scholing
via praktijkleren in het mbo. Dit waarborgt dat de reeds in 2021 of 2022 ingezette
dienstverlening kan worden afgemaakt na het vervallen van de regeling.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees