TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
Met deze wijzigingsregeling wordt een subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte
innovaties ingevoerd en opengesteld. Met een eerdere wijzigingsregeling1 (hierna: de invoeringsregeling) is titel 2.2 Brongerichte verduurzaming van stal-
en managementmaatregelen (hierna: Sbv of titel 2.2) in de Regeling nationale EZK-
en LNV-subsidies (hierna: RNES) ingevoegd. In deze titel dienden uiteindelijk twee
subsidiemodules opgenomen te worden ten behoeve van brongerichte verduurzaming van
de veehouderijsector, die verder gaat dan de maatregelen die op dit moment beschikbaar
zijn. De voormelde invoeringsregeling voorzag uitsluitend in de invoering van algemene
bepalingen (paragraaf 2.2.1) en de eerste van twee subsidiemodules in paragraaf 2.2.2
van titel 2.2 van de RNES. Dit betrof de invoering van de subsidiemodule Investering
in niet-bewezen innovaties (hierna: de innovatiemodule) die zich richt op onderzoeks-
en ontwikkelingsprojecten waarbij op representatieve schaal en onder representatieve
omstandigheden proof of principle concepten ontwikkeld en getest worden. Met de onderhavige
wijzigingsregeling wordt de tweede subsidiemodule opgenomen in paragraaf 2.2.3 van
titel 2.2 van de RNES. Dit betreft de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte
innovaties (hierna: de investeringsmodule), die zich richt op de investering in de
aanschaf- en het gebruiksklaar maken van (nieuwe) bewezen brongerichte innovaties
ten behoeve van de inrichting en herinrichting van stalsystemen. In bijlage 1 van
deze toelichting is een schematische weergave van de Sbv opgenomen.
2. Beleidscontext
De achtergrond van de invoering van titel 2.2. van de RNES is te vinden in het zogenaamde
Hoofdlijnenakkoord (Kamerstukken II 2017/2018, 28 973, nr. 200), naar aanleiding van het Regeerakkoord (Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34), en het Klimaatakkoord (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342) zoals omschreven in paragrafen 1.1 en 1.2 van het algemene deel van de toelichting
bij de invoeringsregeling. Vanuit het Hoofdlijnenakkoord zijn doelen opgenomen voor
het verbeteren van de leefomgeving. Hiervoor zijn financiële middelen beschikbaar
gesteld, specifiek voor de varkens-, pluimvee- en melkgeitenhouderijsector. Vanuit
het Klimaatakkoord worden financiële middelen beschikbaar gesteld voor het verminderen
van de uitstoot van met name broeikasgassen voor de gehele veehouderijsector. Dit
heeft geresulteerd in een innovatie- en investeringsmodule die voor de gehele veehouderijsector
beschikbaar komt. Voor een uitwerking van het Hoofdlijnenakkoord per dierlijke sector
en het Klimaatakkoord wordt verwezen naar paragrafen 2.1 en 2.2 van het algemene deel
van de toelichting bij de invoeringsregeling.
Vanuit de samenleving is er behoefte aan vermindering van gezondheids- en leefomgevingsrisico’s,
geuroverlast, milieubelasting en bijdrage aan klimaatverandering door de vestigingen
van veehouderijondernemingen (hierna: veehouderijlocaties). Met de innovatie- en de
investeringsmodule wordt financiële ondersteuning geboden om toe te werken naar een
duurzame(re) veehouderijsector die maatschappelijk geaccepteerd en gewaardeerd wordt.
3. Doel van de Sbv
Het doel van de Sbv is het ontwikkelen en uitrollen van integrale, brongerichte emissie-reducerende
maatregelen in zowel bestaande als nieuwe stalsystemen, gericht op broeikasgas- en
stalemissies. Dit draagt zowel bij aan een verbeterde gezondheid en welzijn van mens
en dier als aan realisatie van klimaat- en milieudoelen. In de veehouderijsector zorgen
verschillende emissies uit het stalsysteem voor overlast van geur, negatieve effecten
op de volksgezondheid, de milieu- en natuurkwaliteit en het klimaat. Dit zijn zowel
emissies van broeikasgassen, zoals koolstofdioxide, methaan en lachgas (broeikasgasemissies)
als emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof en geur (stalemissies) vanuit het
stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving. Met het stalsysteem wordt
de mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie en het dierenverblijf/stal
bedoeld.
De Sbv draagt op de middellange en lange termijn bij aan het verminderen van overlast
voor omwonenden van veehouderijen, het verminderen van de milieu- en klimaatbelasting
door veehouderijbedrijven naar de leefomgeving én het verbeteren van de kwaliteit
van de lucht in stalsystemen voor mens en dier. Hier ligt een taak voor de Rijksoverheid
om de integrale brongerichte verduurzaming te ondersteunen. Daarnaast zijn koplopers
onmisbaar voor het in de praktijk ontwikkelen, bouwen en testen van innovaties op
het gebied van stalinrichting en nieuwe stalconcepten.
In Nederland gelden luchtkwaliteitsnormen die hun oorsprong vinden in EU-regelgeving2. De investeringsmodule is niet bedoeld om aan deze (wettelijke) normen te voldoen,
maar juist om een hoger (bovenwettelijk) niveau van fijnstofreductie te behalen. Gestreefd
wordt naar de advieswaarden van de World Health Organization (WHO) voor fijnstofconcentratie
in de lucht, van maximaal 20 µg/m3 PM10. In sommige gebieden in Nederland ligt de concentratie fijnstof boven de WHO
advieswaarde. Verschillende sectoren, waaronder de veehouderijsector, hebben invloed
op de fijnstofconcentratie in de lucht. In 2019 hebben de Minister voor Milieu en
Wonen en provincies en gemeenten het Schone Lucht Akkoord (SLA, Kamerstukken II 2019/20,
30 175, nr. 343) gesloten om in alle relevante sectoren (waarvan de landbouwsector er één is) een
dalende trend in te zetten van emissies naar de lucht. Hiermee wordt toegewerkt naar
de WHO advieswaarden.
Een hoge fijnstofconcentratie in de lucht heeft negatieve invloed op onder andere
de volksgezondheid. Daarnaast heeft een grote hoeveelheid fijnstof in pluimveestallen
negatieve effecten op het welzijn en de gezondheid van pluimvee, de pluimveehouder
en zijn of haar werknemers. Ook zorgt de emissie van fijnstof uit het stalsysteem
voor hoge fijnstofconcentraties in de lucht in de nabijheid van veehouderijlocaties
van pluimveehouderijondernemingen.
4. Financiering en opbouw van de investeringsmodule
4.1 Opbouw en maximum subsidiebedragen van de investeringsmodules
De investeringsmodule heeft betrekking op de eerste marktintroductie (first movers) en praktijktoepassing van investeringen in (nieuwe) brongerichte en erkende emissiebeperkende
maatregelen in stalsystemen. Met deze brongerichte investeringen wordt het stalklimaat
en daarmee de luchtkwaliteit in de stal verbeterd.
De eerste openstelling van de investeringsmodule is gericht op investeringen betreffende
fijnstofreductie op veehouderijlocaties van pluimveehouderijondernemingen en zal voornamelijk
betrekking hebben op de aanschaf en het gebruiksklaar maken van deze investeringen
(in casu fijnstofreducerende technieken) in het stalsysteem (lees: in dit geval het
dierenverblijf/stal). Voor andere veehouderijsectoren wordt op dit moment nog gewerkt
aan de ontwikkeling van bewezen brongerichte en integrale investeringen. Deze innovaties
dienen eerst verder ontwikkeld en doorgemeten te worden, voordat ze als erkende investeringen
kunnen worden gebruikt. Wanneer de investeringsmodule ook voor andere sectoren wordt
opengesteld, zullen ook voor deze sectoren subsidiabele investeringen worden opgenomen,
die mogelijk (naast het dierenverblijf) op het gehele stalsysteem of (andere) onderdelen
daarvan van toepassing zullen zijn, zoals een mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie
of combinatie hiervan.
De investeringsmodule heeft bij de eerste openstellingsperiode betrekking op een aantal
investeringen die als fijnstofreducerende techniek aangemerkt worden. Welke investeringen
dit precies betreft (benaming en reductiepercentage), volgt uit artikel 2.2.27, tweede
lid, en bijhorende bijlage 2.2.2 van de RNES. Dezelfde benamingen en reductiepercentages
zijn ook opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie kan worden ingediend.
Deze investeringen komen voor subsidie in aanmerking, indien voldaan wordt aan alle
voorwaarden van de investeringsmodule. Een en ander wordt hierna en in de artikelsgewijze
toelichting nader toegelicht.
Het maximale subsidiebedrag per pluimveehouderijonderneming is € 500.000. De subsidie
wordt aangevraagd per veehouderijlocatie. Per veehouderijlocatie is het maximum subsidiebedrag
€ 140.000 en per stalsysteem (lees: dierenverblijf/stal) is het maximale subsidiebedrag
€ 35.000.
4.2 Gefaseerde openstellingen en budgetverdeling
Voor de verschillende diercategorieën (of een combinatie daarvan) zijn in het Hoofdlijnenakkoord
en het Klimaatakkoord afzonderlijke budgetten vastgesteld voor de innovatiemodule
en investeringsmodule van de Sbv (zie ook bijlage 1 bij deze toelichting).
Het budget uit het Hoofdlijnenakkoord is al vastgesteld per diercategorie. Voor de
pluimveesector is vanuit het Hoofdlijnenakkoord € 15 miljoen gereserveerd, waarvan
€ 14,5 voor de investeringsmodule en € 500.000 voor onderzoek (bijvoorbeeld op grond
van de innovatiemodule) voor de periode van 2020–2021 (Bijlage 1:3a2). Vanuit het
Klimaatakkoord is € 60 miljoen beschikbaar, waar alle veehouderijsectoren gebruik
van kunnen maken (Bijlage 1:3b). Het gereserveerde bedrag voor alle veehouderijsectoren
is gefaseerd beschikbaar tussen 2020 en 2030. Er wordt binnen de Sbv gebruik gemaakt
van afzonderlijke subsidieplafonds voor de verschillende veehouderijsectoren. Deze
worden per openstelling vastgesteld.
Voorzien is om de Sbv – en dus zowel de innovatiemodule als investeringsmodule – twee
keer per jaar open te stellen, waarbij per openstelling wordt bezien voor welke diercategorieën
die openstelling geldt. Bij de eerste openstelling wordt de investeringsmodule opengesteld
voor de pluimveehouderijsector. De brongerichte fijnstofreducerende investeringen
die gesubsidieerd worden, zijn te vinden in bijlage 2.2.2 van de RNES. Deze limitatieve
lijst bevat investeringen waarvan het bewezen is dat deze zullen leiden tot de reductie
van de emissie van fijnstof door middel van brongerichte verduurzaming. Wanneer de
investeringsmodule ook voor andere sectoren wordt opengesteld, zullen ook voor deze
sectoren (verwijzingen naar) subsidiabele investeringen worden opgenomen.
5. Afwijzingsgronden, rangschikkingscriteria en termijnen
5.1 Afwijzingsgronden
In artikel 2.2.32 is een aantal afwijzingsgronden opgenomen voor gevallen waarin geen
subsidie wordt verstrekt. Hierbij is een onderscheid te maken tussen Europeesrechtelijke
afwijzingsgronden die ervoor moeten zorgen dat voldaan wordt aan de voorwaarden uit
de groepsvrijstellingsverordening landbouw (eerste lid, onderdelen a, b en c) en nationale
afwijzingsgronden die verband houden met de investering (eerste lid, onderdelen d
en e). Een toelichting op de Europese afwijzingsgronden is opgenomen in het artikelsgewijze
deel van deze toelichting. De nationale afwijzingsgronden hebben specifiek betrekking
op pluimveehouderijondernemingen. Deze worden hieronder toegelicht. Wanneer de investeringsmodule
ook voor andere type veehouderijondernemingen wordt opengesteld, zullen de afwijzingsgronden
worden aangevuld met specifiek op die veehouderijondernemingen toegespitste gronden.
Een subsidieaanvraag wordt afgewezen indien de te verlenen subsidie lager is dan € 4.000
(onderdeel d). De reden hiervoor is dat bij een subsidie van € 4.000 of minder de
administratieve lasten in verhouding met het subsidiebedrag te hoog worden.
Daarnaast wordt een subsidieaanvraag afgewezen wanneer door de toepassing van de subsidiabele
investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, van de RNES het totale reductiepercentage
van fijnstof vanuit het desbetreffende type stalsysteem lager is dan 45% ten opzichte
van de situatie waarin geen fijnstofreducerende techniek toegepast zou worden.
Wanneer in het desbetreffende stalsysteem (lees: dierenverblijf/stal) op een veehouderijlocatie
tijdens het investeringsproject een andere fijnstofreducerende techniek toegepast
wordt (die dus niet in de bijlage is opgenomen), kan deze op grond van artikel 2.2.32,
tweede lid, worden meegeteld om te voldoen aan de eis van in totaal minimaal 45% fijnstofreductie.
Het gaat hierbij om een fijnstofreducerende techniek die al voorafgaand aan het investeringsproject
toegepast werd en toegepast blijft worden tijdens het investeringsproject enerzijds
en/of een fijnstofreducerende techniek die tijdens het investeringsproject voor het
eerst toegepast gaat worden. Deze fijnstofreducerende technieken worden niet gesubsidieerd.
Het uitgangspunt van de Sbv – en dus ook van de investeringsmodule – is emissiereductie
door middel van brongerichte verduurzaming (lees: het zo veel mogelijk voorkomen van
de vorming van broeikasgasemissies of stalemissies op een veehouderijlocatie). Naast
de subsidiabele investeringen mogen ook zogenaamde end of pipe technieken in een investeringsproject gebruikt worden om te voldoen aan de beoogde
reductie van 45% fijnstof. End of pipe technieken zijn gericht op het zoveel mogelijk reduceren van gevormde broeikasgasemissies
of stalemissies op een veehouderijlocatie door middel van het reinigen van de lucht
die het stalsysteem verlaat. Binnen de investeringsmodule worden alleen de brongerichte
investeringen gesubsidieerd. Onder fijnstofreducerende technieken worden verstaan
technieken die tot fijnstofreductie leiden en die zijn opgenomen in het Rekenmodel
Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.
5.2 Rangschikkingscriteria
De subsidieaanvragen worden op basis van twee criteria gerangschikt. Per criterium
is een verschillend aantal punten te behalen. Het minimum totaal aantal te behalen
punten is één en het maximum aantal te behalen punten is vijf. De subsidieaanvragen
met het hoogste aantal punten, komen als eerste voor subsidie in aanmerking. Bij een
gelijk aantal punten wordt, indien het subsidieplafond wordt overschreden, gebruik
gemaakt van loting. Het moment van indienen is niet bepalend, mits de subsidieaanvraag
binnen de openstellingsperiode wordt ingediend.
Het belangrijkste criterium om in aanmerking te komen voor subsidie, is dat de veehouderijlocatie
zich bevindt binnen het aangewezen ‘pluimveedichtgebied’. Hiermee wordt gedoeld op
de top 15% gemeenten waarbinnen de concentratie van fijnstof (de fijnstof die in de
lucht zit) hoog is en de pluimveehouderijlocaties in het gebied een substantiële bijdrage
leveren aan die concentratie van fijnstof in de lucht. De gemeenten die kwalificeren
als pluimveedichtgebied zijn in bijlage 2.2.3 van de RNES opgenomen. Aanvragen voor
pluimveehouderijen die zijn gelegen in deze gebieden worden dus hoger gerangschikt.
Indien een pluimveehouderijlocatie een aanvraag voor subsidie indient en zich bevindt
in een ‘pluimveedichtgebied’, worden drie punten toegekend. Wanneer de pluimveehouderijlocatie
buiten een ‘pluimveedichtgebied’ ligt, worden nul punten toegekend.
Het tweede criterium waarop een subsidieaanvraag wordt gerangschikt maakt een onderscheid
in het stalsysteem waarvoor de investering is bestemd. Onder een stalsysteem wordt
bij de eerste openstelling het dierenverblijf/stal verstaan (zie paragraaf 4.1 van
deze algemene toelichting). Het kan gaan om een bestaand stalsysteem of nieuw te bouwen
type stalsysteem (hierna: nieuw stalsysteem). Investeringen in bestaande stalsystemen
leveren een grotere bijdrage aan fijnstofemissie dan investeringen in nieuwe stalsystemen.
Voor nieuwe stalsystemen gelden namelijk wettelijke vereisten voor fijnstofreductie.
Om deze reden krijgen aanvragen betreffende een veehouderijlocatie met verhoudingsgewijs
meer bestaande stalsystemen voorrang op aanvragen met betrekking tot nieuwe stalsystemen.
In het geval een investering bestemd is voor een bestaand stalsysteem worden twee
punten toegekend en in het geval een investering bestemd is voor een nieuw stalsysteem
wordt één punt toegekend. Bij een aanvraag die ziet op meerdere stalsystemen wordt
het aantal punten dat aan de aanvraag wordt toegekend, gedeeld door het aantal stalsystemen
waarop de aanvraag betrekking heeft. Hierdoor ligt het aantal te behalen punten tussen
één en twee voor dit criterium, en krijgt een veehouderijlocatie die verhoudingsgewijs
meer bestaande stalsystemen bevat (ten opzichte van nieuwe stalsystemen) een hoger
gemiddeld aantal punten toegekend. In tabel 1 is de puntentelling uiteengezet.
Tabel 1: Rangschikkingscriteria en puntenverdeling.
|
Binnen pluimveedichtgebied
|
Buiten pluimveedichtgebied
|
Bestaand stalsysteem
|
5 punten
(3+2=5)
|
2 punten
(0+2=2)
|
Nieuw stalsysteem
|
4 punten
(3+1=4)
|
1 punt
(0+1=1)
|
Aanvraag met een combinatie van bestaande en nieuwe stalsystemen
|
4-5 punten
(3+1=4 of 3+2=5
of bij een combinatie van bestaande en nieuwe stalsystemen een puntenaantal tussen
4 en 5 punten)
|
1-2 punten
(0+1=2 of 0+2=2
of bij een combinatie van bestaande en nieuwe stalsystemen een puntenaantal tussen
1 en 2 punten)
|
5.3 Termijnen
De start- en realisatietermijnen zijn afhankelijk van de eventuele aanvraag of wijziging
van vergunningen (bijvoorbeeld een omgevingsvergunning milieu).
Indien er voor een investering een zogenaamde milieueffectbeoordeling moet worden
uitgevoerd, dan geldt een bepaalde starttermijn. De subsidie wordt in dat geval verleend
onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger in ieder geval binnen één
jaar na de beschikking tot subsidieverlening aantoont dat deze beoordeling is uitgevoerd
of de vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend. De subsidieontvanger
krijgt één jaar de tijd om de milieueffectbeoordeling uit te (laten) voeren en/of
benodigde vergunningen te regelen. Bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
(Minister van LNV) kan (via Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO)) een aanvraag
worden ingediend tot verlenging van deze termijn tot maximaal twee jaar. De Minister
van LNV zal beoordelen of verlenging wordt toegekend. Binnen één maand nadat de milieueffectbeoordeling
is uitgevoerd en de benodigde vergunning is verleend, zal de subsidieontvanger de
relevante bescheiden (via RVO) aan de Minister van LNV moeten verstrekken die dit
aantonen. Nadat de milieueffectbeoordeling en/of vergunning verstrekt zijn, moet het
investeringsproject direct van start gaan en gaat de realisatietermijn lopen.
De realisatietermijn van het investeringsproject is twee jaar. Dat betekent in dit
geval dat het investeringsproject afgerond moet zijn binnen twee jaar na de datum
waarop de Milieueffectbeoordeling en/of vergunning bij de Minister van LNV aanwezig
zijn. In het geval het bij de beoordeling van de subsidieaanvraag op voorhand niet
aannemelijk is dat het project binnen de realisatietermijn afgerond zal worden, dan
zal de subsidieaanvraag worden afgewezen.
In de overige gevallen is de starttermijn afhankelijk van de tijdsplanning die is
opgenomen in de projectomschrijving van de subsidieaanvrager. Op deze wijze kan de
subsidieaanvrager zelf aangeven binnen welke tijd een start zal worden gemaakt met
het investeringsproject, zodat rekening gehouden kan worden met de specifieke relevante
omstandigheden met betrekking tot (de uitvoering van) het investeringsproject (op
de desbetreffende veehouderijlocatie). Mogelijk is er extra tijd nodig om te starten,
bijvoorbeeld wanneer het nodig is om de desbetreffende vergunning (milieuneutraal)
te wijzigen. Nadat deze wijziging gerealiseerd is, kan de subsidieaanvrager van start
gaan met het investeringsproject. Een ander voorbeeld is dat er extra tijd nodig kan
zijn in geval het een onderneming betreft waar leghennen worden gehouden, vanwege
langere legrondes (die meer dan een jaar in beslag kunnen nemen). De investeringen
worden doorgaans geïnstalleerd in een leeg stalsysteem (lees: dierenverblijf/stal).
Door het all-in all-out principe kan benodigde tijd voor implementatie van de investeringen
oplopen.
Wel is van belang dat er een realistische startermijn in het projectplan opgenomen
wordt, omdat de realisatietermijn van het investeringsproject twee jaar is. Dat betekent
in dit geval dat het investeringsproject afgerond moet zijn binnen twee jaar na de
datum van subsidieverlening (lees: binnen twee jaar na de datum waarop het toekenningsbesluit
is genomen)3. In het geval het bij de beoordeling van de subsidieaanvraag op voorhand niet aannemelijk
is dat het project binnen de realisatietermijn afgerond zal worden (bijvoorbeeld omdat
in de projectomschrijving een bepaalde (lange) starttermijn is opgenomen), dan zal
de subsidieaanvraag worden afgewezen.
Tot slot is van belang dat tijdens de looptijd van het project (vanwege onvoorziene
omstandigheden) (via RVO) een aanvraag tot verlenging van de realisatietermijn kan
worden ingediend bij de Minister van LNV die zal beoordelen of verlenging wordt toegekend.
Voor de achtergrond en details van het voorgaande wordt verwezen naar het artikelsgewijze
deel van deze toelichting op artikelen 2.2.31 en 2.2.34.
6. Hoogte subsidie
6.1 Voorbeeldberekening hoogte subsidie
In artikel 2.2.28 is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten
en maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. Aan de
hand van onderstaand voorbeeld wordt toegelicht op welke manier de hoogte van de subsidie
voor de investeringsmodule wordt berekend. Het gaat hierbij om een fictief voorbeeld.
In onderstaand voorbeeld (in tabel 2) wordt uitgegaan van een investeringsproject
waarbij een brongerichte subsidiabele investering aan een bestaand stalsysteem (in
casu en hierna: stal) met vleeskuikens wordt toegevoegd. In de bestaande stallen (twee
stallen) zijn reeds niet-subsidiabele warmtewisselaars geïnstalleerd met 37%. De subsidieaanvraag
betreft de brongerichte fijnstofreducerende investering ‘negatieve ionisatie’, met
een fijnstofreducerend percentage van 49%. Deze wordt in twee stallen toegepast op
één pluimveehouderijlocatie. De reeds aanwezige warmtewisselaar en de nieuwe investering
‘negatieve ionisatie’) leveren samen een fijnstofreductie van 68% op. De reductiepercentages
worden opgeteld en voorzien van een correctie door de Rekentool Vee-combistof (bijlage
2 bij deze toelichting). In het investeringsproject wordt in totaal een fijnstofreductiepercentage
van 68% behaald. Het totale reductiepercentage is hoger dan 45% en de subsidieaanvraag
betreft één van de brongerichte investeringen, zoals bedoeld in bijlage 2.2.2 van
de RNES, waardoor het project in aanmerking komt voor subsidie.
Het basis subsidiepercentage van 40% geldt bij alle aanvragen die aan de voorwaarden
voldoen. Dit investeringsproject komt in aanmerking voor ophoging van het subsidiepercentage.
Het subsidiepercentage wordt opgehoogd met 20%, omdat de subsidiabele brongerichte
fijnstofreducerende investering bijdraagt aan verbetering van het natuurlijke milieu
en dierenwelzijn. De reden hiervoor is dat deze investering invloed heeft op het stalklimaat,
de luchtkwaliteit in de stal. Daarnaast hebben de subsidiabele investeringen geen
invloed op de productiecapaciteit. Er wordt nogmaals een ophoging van 20% toegepast,
omdat de aanvrager een jonge landbouwer is. Dit brengt het totale subsidiepercentage
op (40%+20%+20%=) 80%.
Het investeringsbedrag voor de subsidiabele brongerichte fijnstofreducerende investeringen
(ionisatie techniek) zijn € 60.000 voor twee bestaande stallen. Hiervan wordt 80%
gesubsidieerd, waardoor het te ontvangen subsidiebedrag € 48.000 is. Per stalsysteem
(lees: stal) is dit € 24.000. De subsidieaanvraag valt binnen de minimale en maximale
subsidie per veehouderijonderneming (minimaal € 4.000 en maximaal € 500.000), per
veehouderijlocatie (maximaal € 140.000) en per stalsysteem (lees: stal) (maximaal
€ 35.000).
Tabel 2: Berekening voor het te verlenen subsidiebedrag
Berekening voor het te verlenen subsidiebedrag voor de investering van € 60.000
|
Subsidiepercentage: basis subsidiepercentage (40%), totaal reductiepercentage fijnstof
> 45%, verbetering van het natuurlijke milieu en dierenwelzijn indien geen toename
productiecapaciteit (+20%), jonge landbouwer (+20%)
|
80%
|
|
|
Aanschafkosten/ investeringsbedrag voor brongerichte fijnstofreducerende investeringen
voor twee stalsystemen (lees: stallen) op één veehouderijlocatie
|
€ 60.000,00
|
|
|
Voorlopig berekende subsidie
|
€ 48.000,00
|
Voorlopig berekende subsidie per stalsysteem (lees: stal)
|
€ 24.000,00
|
|
|
Maximale subsidie per veehouderijlocatie
|
€ 140.000,00
|
Maximale subsidie per stalsysteem (lees: stal)
|
€ 35.000,00
|
|
|
Te ontvangen subsidiebedrag
|
€ 48.000,00
|
6.2 Subsidiabele brongerichte fijnstofreducerende investeringen
De subsidiabele brongerichte fijnstofreducerende investeringen zijn opgenomen in bijlage
2.2.2 van de RNES. Er zijn verschillende mogelijkheden om tot een minimaal reductiepercentage
van 45% fijnstof te komen. Alleen de brongerichte fijnstofreducerende investeringen
worden gesubsidieerd. Andere niet-subsidiabele fijnstofreducerende technieken mogen
meegerekend worden om aan het minimumpercentage van 45% te voldoen. Zie hierover ook
paragraaf 5.1 van het algemene deel van deze toelichting.
Investeringen voor de legsector
Investeringen die toepasbaar zijn voor de legsector, en die voor subsidie in aanmerking
komen, zijn de strooiselschuif en positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes.
De strooiselschuif levert een fijnstofreductie op van 20% en de positieve ionisatie
d.m.v. koolstofborsteltjes een reductie van 31% fijnstof. Indien deze twee investeringen
beiden toegepast worden in het stalsysteem, dan is het bij elkaar opgetelde en afgeronde
reductiepercentage fijnstof 45% ten opzichte van een stal zonder fijnstofreducerende
technieken.
Investeringen voor de vleeskuikensector
Voor de vleeskuikensector komen de volgende brongerichte fijnstofreducerende investeringen
in aanmerking voor subsidie:
-
– ionisatiesysteem met negatieve coronadraden 49% fijnstofemissiereductie;
-
– negatieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes 31% fijnstofemissiereductie;
-
– negatieve ionisatie d.m.v. coronadraden met 40 emitters per meter (prikkeldraad) 52%
fijnstofemissiereductie;
-
– positieve ionisatie d.m.v. ionisatie-units met ingebouwde coronadraden en collectoroppervlak
16% fijnstofemissiereductie.
Het is technisch gezien (nog) niet mogelijk om verschillende ionisatietechnieken met
elkaar te combineren binnen een stalsysteem. Bij een subsidieaanvraag voor technieken
die minder dan 45% fijnstofemissiereductie behalen, wordt alleen subsidie verstrekt
wanneer er gebruik gemaakt wordt van een aanvullende (niet subsidiabele) techniek
voor fijnstofreductie.
Investeringen voor de kalkoensector
Voor de kalkoensector komt één brongerichte fijnstofreducerende investering in aanmerking
voor subsidie: positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes; 31% fijnstofemissiereductie.
Om het minimale reductiepercentage van 45% te behalen is een combinatie met een niet
subsidiabele techniek vereist.
Om het reductiepercentage fijnstof aan te tonen wordt uitgegaan van de, door de aanvrager,
ingevulde gegevens in het Rekenmodel Vee-combistof. Een kopie van de ingevulde Rekentool
dient aangeleverd te worden bij de subsidieaanvraag. Tevens wordt er bij het indienen
van de aanvraag gevraagd om aanvullende documenten, zoals vergunningen en offertes.
6.3 Niet subsidiabele kosten
Op grond van artikel 2.2.29, tweede lid, komen voor subsidie niet in aanmerking de
kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen, waaronder verplichtingen
ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij (Beh). Bij de niet-subsidiabele
kosten kan onder meer gedacht worden aan de kosten die gemaakt worden om ervoor te
zorgen dat er geen overschrijding plaatsvindt van de op grond van het Beh van toepassing
zijnde maximale emissiewaarde. Dit zijn waardes waar veehouderijen op dit moment reeds
aan moeten voldoen. De wettelijke emissiegrenswaardes verschillen per veehouderijsector.
Op het moment dat emissiearme huisvestingssystemen beschikbaar zijn, bepaalt het Beh
dat dierenverblijven/stallen bij oprichting (oprichting, vervanging of uitbreiding
van een dierenverblijf) emissiearm moeten zijn. In het Beh staan maximale emissiewaarden,
waarbij alleen huisvestingssystemen zijn toegestaan met een emissiefactor die lager
is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde. De maximale emissiewaarden (ammoniak/fijnstof)
gelden voor melkvee, vleeskalveren, varkens, kippen, kalkoenen en eenden. Omdat de
voormelde waarde op grond van het Beh hoe dan ook niet overschreden mogen worden,
komen kosten die hiervoor worden gemaakt niet voor subsidie in aanmerking. Ook volgen
uit het Beh voor pluimveehouderijondernemingen verschillende maximale emissiewaarden
voor fijnstof voor stalsystemen voor 1 juli 2015 of op of na 1 juli 2015 gebouwd zijn.
Er worden geen technieken gesubsidieerd die benodigd zijn om het wettelijke reductiepercentage
fijnstof te behalen (ook niet een deel van deze techniek).
6.4 Fiscale aspecten
De subsidie die in het kader van deze subsidieregeling wordt verkregen, behoort in
zijn algemeenheid tot de winst. De regeling leidt niet tot heffing van btw over beide
subsidiemodules. Zowel de innovatiemodule als de investeringsmodule richt zich op
het verminderen van gezondheids- en leefomgevingsrisico’s, geuroverlast, milieubelasting
en bijdrage aan klimaatverandering door veehouderijondernemingen. Uit de regeling
is geen verbruik bij wie dan ook, anders dan de samenleving in algemene zin, vast
te stellen dan het bieden van financiële ondersteuning om toe te werken naar een duurzame
veehouderijsector.
7. Staatssteun
7.1 Vormgeving investeringsmodule
De investeringsmodule richt zich op de investering in de aanschaf- en het gebruiksklaar
maken van nieuw bewezen innovaties ten behoeve van de nieuwbouw, verbouwing en inrichting
van stalsystemen. De subsidie die op grond van deze subsidiemodule verstrekt wordt,
is staatsteun die gerechtvaardigd wordt door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw.
Van belang is dat de investeringsmodule gefaseerd van toepassing zal worden voor de
verschillende veehouderijsectoren. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 14
van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Het tiende lid van dit artikel bepaalt
namelijk dat de steun niet mag worden beperkt tot specifieke landbouwproducten en
dat de steun dus ter beschikking moet worden gesteld aan alle sectoren van de primaire
landbouwproductie, van de hele sector plantaardige productie of van de hele sector
dierlijke productie. Met de gefaseerde invoering van de voormelde investeringsmodule
voor de hele sector dierlijke productie wordt invulling gegeven aan deze bepaling
(zie voor de wijze waarop de gefaseerde invoering plaatsvindt ook paragraaf 4.3 van
het algemene deel van de toelichting van de invoeringsregeling). Ook wordt met de
gefaseerde aanpak invulling gegeven aan de ambities en afspraken uit het Klimaatakkoord.
Van belang is dat in het Klimaatakkoord voor de veehouderij diverse emissiereducties
zijn opgenomen en is afgesproken dat zowel door de zuivelsector als door de varkenshouderijsector
plannen van aanpak zullen komen voor reductie van emissies. Voor de overige veehouderijsectoren
zijn in het Klimaatakkoord geen concrete afspraken gemaakt. Wel is aan de overige
sectoren verzocht om aan te geven op welke wijze zij een bijdrage zullen leveren aan
de klimaatdoelen voor de veehouderij. Deze sectoren werken aan een verduurzamingsaanpak,
waarin ook de bijdrage aan de klimaatdoelstellingen zullen worden uitgewerkt. Aan
de hand van de verduurzamingsaanpak wordt duidelijk naar welke emissiereducties de
overige sectoren toewerken. Er zijn reeds plannen voor de innovatiemodule uitgewerkt
die daarom al voor diverse sectoren wordt opengesteld. Zodra er nog meer plannen door
de sectoren ontwikkeld zijn en/of uitkomsten van de op grond van de innovatiemodule
gesubsidieerde onderzoeken bekend zijn, kan de investeringsmodule uitgebreid worden
bij een volgende openstelling.
7.2 Aanmeldingsdrempels, steunintensiteit, transparantie, stimulerend effect en cumulatie
De voor de investeringsmodule toepasselijke maximale steunpercentages zijn opgenomen
in artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. De gestelde eisen in
titel 2.2 van de RNES, alsook de algemene eisen uit het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
zorgen ervoor dat de subsidie verleend wordt in overeenstemming met de eisen uit voormeld
artikel van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en dat wordt voldaan aan de
eisen met betrekking tot transparantie, stimulerend effect en cumulatie. Ook blijft
voormelde investeringsmodule binnen de daarvoor geldende drempels voor aanmelding
van de steun en maximum steunintensiteiten. In de investeringsmodule wordt verwezen
naar de relevante basis in de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
7.3 Kennisgeving en openbare bekendmaking van gegevens inzake steunverlening
Van de publicatie en openstelling van de investeringsmodule zal een kennisgeving aan
de Europese Commissie worden gedaan, conform artikel 9, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw.
Indien een subsidie die op grond van de investeringsmodule wordt verleend, staatssteun
bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt
de minister op grond van artikel 1.8 RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening
de volgende gegevens bekend:
-
a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw, en
-
b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:
-
1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of
-
2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten,
de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen
die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie vallen.
Hierbij gaat het om onder andere de volgende gegevens indien de individuele steun
meer bedraagt dan € 500.000: naam van de begunstigde, soort onderneming, steunelement
(uitgedrukt in hele bedragen), steuninstrument, datum van toekenning, doel van de
steun en de steunverlenende autoriteit.
8. Regeldruk
In de toelichting bij de regeling waarmee de investeringsmodule wordt geïntroduceerd
wordt ingegaan op de administratieve lasten waarmee die module gepaard gaat. Om in
aanmerking te komen voor een subsidie, worden door de subsidieaanvragers administratieve
handelingen verricht. Een concept van de investeringsmodule is voorgelegd aan het
Adviescollege toetsing regeldruk en is niet geselecteerd voor formele advisering.
Veehouderijondernemingen die gebruik willen maken van de innovatiemodule moeten administratieve
handelingen verrichten om in aanmerking te komen voor een subsidie en, in geval een
subsidie wordt toegekend, om verantwoording af te leggen over de verplichtingen die
verbonden zijn aan de subsidie. In deze paragraaf worden uitsluitend de administratieve
lasten meegenomen die rechtstreeks voortvloeien uit de regeling. Het indienen van
een subsidieaanvraag is vrijwillig en kan gedaan worden tijdens nader te bepalen openstellingsperioden.
Ten behoeve van de vaststelling van de administratieve lasten die voortvloeien uit
de regeling wordt uitgegaan van 1000 subsidieaanvragen in de periode 2020–2030. Vanwege
de onzekerheid van dit aantal worden de administratieve lasten in deze paragraaf zowel
voor het totaal van 1000 aanmeldingen als per individuele subsidieaanvraag weergegeven
(tabel 3).
Ingeschat wordt dat, binnen het beschikbare budget van € 84,5 miljoen, er ruimte is
om aan circa 500 veehouderijondernemingen een subsidie te verstrekken voor het investeren
in nieuwe effectieve en erkende emissiebeperkende maatregelen. De administratieve
lasten die voortvloeien uit de verplichtingen die aan subsidieverlening zijn verbonden
worden weergegeven per bedrijf en voor dit aantal van 500 (tabel 4).
Tabel 3: Administratieve lasten verbonden aan de aanvraag van een investeringssubsidie,
per aanvraag en in totaal, onder de aanname van 1000 aanvragen.
Handeling/verplichting
|
Uitgangspunt berekening
|
Administratieve last per aanvraag
|
Administratieve last bij 1.000 aanvragen
|
Kennisneming/ zich op de hoogte stellen van de verplichting
|
2 uur * € 54,00
|
€ 108,00
|
€ 108.000
|
Gegevens verkrijgen
|
2 uur * € 54,00
|
€ 108,00
|
€ 108.000
|
Formulieren invullen, tabelleren, classificeren
|
0,5 uur * € 54,00
|
€ 27,00
|
€ 27.000
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 243,00
|
|
Totaal per 1.000 aanvragen
|
|
|
€ 243.000
|
Tabel 4: Administratieve lasten na toekenning van een investeringssubsidie, per aanvraag
en in totaal, onder de aanname van 500 toegekende subsidies.
Handeling/verplichting
|
Uitgangspunt berekening
|
Administratieve last per aanvraag
|
Administratieve last bij 500 aanvragen
|
Formulieren invullen, tabelleren, classificeren
|
0,5 * € 54,00
|
€27,00
|
€ 13.500
|
Totaal per aanvraag
|
|
€ 27,00
|
|
Totaal per 500 aanvragen
|
|
|
€ 13.500
|
De totale administratieve lasten die voortvloeien uit de regeling, onder de aanname
van 1000 aanvragen en 500 toegekende subsidies, worden daarmee ingeschat op € 256.500,–
Het indienen van een aanvraag ‘kost’ € 243,00. Indien het project wordt goedgekeurd
moet er (voor de vaststelling) nog eens € 27,– aan kosten gemaakt worden. De totale
administratieve lasten voor een aanvrager bedragen daarmee € 270,–. Er is een budget
van 84,5 miljoen en daarmee kunnen ongeveer 500 projecten worden gefinancierd. Dat
betekent een gemiddeld subsidiebedrag van € 169.000. De verhouding tussen de administratieve
last en de subsidie is daarmee 0,16%. Aanvragen die worden afgewezen hebben dus wel
kosten gemaakt van € 243,– euro.
Nalevingskosten zijn de kosten die veehouderij ondernemingen moeten maken om te voldoen
aan inhoudelijke eisen uit wet- en regelgeving. Aan deze regeling zijn geen nalevingskosten
verbonden.
9. Uitvoering en handhaving investeringsmodule
De Sbv investeringsmodule wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
(RVO). Na het sluiten van de openstelling worden de subsidieaanvragen getoetst op
volledigheid. Vervolgens worden de subsidieaanvragen beoordeeld. Met behulp van het
‘Rekenmodel Vee-combistof’ dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW)
beschikbaar heeft gesteld op www.infomil.nl wordt vastgesteld of met de subsidiabele investeringen, eventueel in combinatie met
niet-subsidiabele technieken, minimaal 45% emissie van fijnstof (PM10) wordt gereduceerd.
De subsidieaanvragen die aan de voorwaarden voldoen worden gerangschikt. Het aantal
toe te kennen punten is afhankelijk van twee criteria. Ten eerste het criterium of
de pluimveelocatie in een pluimveedichtgebied ligt. Er wordt daarbij door RVO namens
de Minister van LNV gebruik gemaakt van de lijst van gemeenten die zijn opgenomen
in bijlage 2.2.3 van de RNES. Bij het tweede criterium wordt gekeken of de investeringen
in een nieuw te bouwen type stalsysteem plaatsvinden of in bestaande stalsystemen.
Als na het rangschikken meerdere aanvragen evenveel punten scoren en het subsidiebudget
onvoldoende is om deze aanvragen te honoreren, dan zal door middel van loting bepaald
worden welke aanvragen subsidie krijgen. De controle op realisatie van het investeringsproject
wordt tevens uitgevoerd door RVO. Wanneer de pluimveehouder de investering heeft gedaan
en de geïnstalleerde techniek(en) operationeel is, dan wordt de aanvraag tot subsidievaststelling
(vaststellingsaanvraag) ingediend. De vaststellingsaanvraag dient gepaard te gaan
van een bewijs van ingebruikname van de investering en facturen en betaalbewijzen.
Op deze manier vindt verantwoording plaats van de subsidiabele activiteit en de kosten.
II. Artikelsgewijs
Artikel I
Met dit artikel is een nieuwe paragraaf toegevoegd aan titel 2.2 (Brongerichte verduurzaming
van stallen en managementmaatregelen) van de RNES. Deze titel bestond uit algemene
bepalingen (paragraaf 2.2.1) en de subsidiemodule investering in niet-bewezen innovaties
(paragraaf 2.2.2) (hiervoor in de algemene toelichting ook al aangeduid als de innovatiemodule).
Met deze wijzigingsregeling is hieraan de subsidiemodule investering in brongerichte
innovaties toegevoegd (hiervoor in de algemene toelichting al aangeduid als investeringsmodule).
Met deze wijzigingsregeling is de voormalige slotparagraaf betreffende de vervaltermijn
van titel 2.2 RNES (paragraaf 2.2.3 (oud)) vervangen door twee nieuwe paragrafen,
namelijk door de voornoemde investeringsmodule (in paragraaf 2.2.3 (nieuw)) en een
gelijkluidende nieuwe slotbepaling betreffende de vervaltermijn van titel 2.2 RNES
(in paragraaf 2.2.4 (nieuw)).
Onderdeel A (artikel 2.2.1. Begripsbepalingen)
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen die van belang zijn voor heel titel
2.2. Zo wordt omschreven wat onder een veehouderijonderneming wordt verstaan en worden
voor zover relevant ook de verschillende type veehouderijondernemingen omschreven.
Omdat de investeringsmodule bij de eerste openstelling gericht is op pluimveehouderijondernemingen
is ook voor dit type veehouderijonderneming een begripsbepaling toegevoegd aan artikel
2.2.1.
Onderdelen B, E en F (de artikelen 2.2.6, onderdeel a, onder 2°, en 2.2.7, eerste
lid, onderdeel a, onder 1°, en bijlagen 2.2.1 (nieuw), 2.2. en 2.2.3)
De bijlage 2.2.2 en 2.2.3 zijn in de RNES ingevoegd. In bijlage 2.2.2 bevindt zich
de lijst van subsidiabele investeringen waarnaar artikel 2.2.27, tweede lid verwijst.
In bijlage 2.2.3 zijn de zogenaamde ‘pluimveedichte gebieden’ opgenomen waarnaar artikel
2.2.33, eerste lid, onderdeel a, verwijst. Omdat bijlage 2.2.2 en 2.2.3 aan de RNES
zijn toegevoegd, is bijlage 2.2 (oud) vernummerd tot bijlage 2.2.1 (nieuw). Om die
reden is ook de verwijzing naar deze bijlage aangepast in de artikelen 2.2.6, onderdeel
a, onder 2°, en 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1°.
Onderdeel C (paragraaf 2.2.3. Investering in bewezen brongerichte innovaties)
In deze paragraaf is de tweede subsidiemodule van titel 2.2 (de investeringsmodule)
opgenomen. Deze subsidiemodule richt zich op de investering in de aanschaf- en het
gebruiksklaar maken van nieuw bewezen innovaties ten behoeve van de inrichting en
herinrichting van stalsystemen. Deze subsidiemodule zal in de loop van de tijd gefaseerd
van toepassing worden op alle sub-sectoren die zich bezighouden met dierlijke productie
en beoogt zowel de eerste marktintroductie (‘first movers’) als praktijktoepassing van investeringen in nieuwe effectieve en erkende emissiebeperkende
maatregelen in stalsystemen te stimuleren in de vorm van een gedeeltelijke subsidiëring
van de onrendabele top hiervan. Bij de eerste openstelling richt deze subsidiemodule
zich op de praktijktoepassing van brongerichte investeringen door pluimveehouderijondernemingen.
Artikel 2.2.27. Subsidieverstrekking
Dit artikel bepaalt dat er op aanvraag subsidie verstrekt wordt aan een pluimveehouderijonderneming
voor de uitvoering van een investeringsproject betreffende een investering of combinatie
van investeringen die bestemd is respectievelijk zijn voor de inrichting of herinrichting
van een stalsysteem op een veehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte
verduurzaming. Een stalsysteem is een mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie
of dierenverblijf, of een combinatie hiervan, die zich bevindt respectievelijk die
zich bevinden op een veehouderijlocatie (zie artikel 2.2.1 RNES). Een investering
betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken, installaties,
apparatuur, machines of uitrusting. De eerste openstelling van de investeringsmodule
is gericht op investeringen betreffende fijnstofreductie op veehouderijlocaties van
pluimveehouderijondernemingen en zal voornamelijk betrekking hebben op de aanschaf
en het gebruiksklaar maken van technieken in het dierenverblijf (lees: stal). Wanneer
de investeringsmodule ook voor andere sectoren wordt opengesteld, zullen ook voor
deze sectoren subsidiabele investeringen worden opgenomen, die mogelijk (naast het
dierenverblijf) op het gehele stalsystemen of (andere) onderdelen daarvan van toepassing
zullen zijn, zoals een mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie
of combinatie hiervan.
De investeringsmodule heeft bij de eerste openstellingsperiode betrekking op een aantal
investeringen die als fijnstofreducerende techniek vermeld staan in bijlage 2.2.2.
Deze limitatieve lijst bevat investeringen, met bijbehorende reductiepercentages,
waarvan het bewezen is dat deze zullen leiden tot reductie van de emissie van fijnstof
op een veehouderijlocatie van een pluimveehouderijonderneming. Dezelfde benaming en
reductiepercentages van deze investeringen zijn ook opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof
zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie kan worden ingediend.
Deze investeringen komen voor subsidie in aanmerking, indien voldaan wordt aan alle
voorwaarden van de investeringsmodule.
Verder is in dit artikel bepaald dat een pluimveehouderijonderneming slechts één aanvraag
per veehouderijlocatie mag indienen. Deze aanvraag kan uiteraard wel op verschillende
investeringen betrekking hebben. Het is ook mogelijk dat een veehouderijonderneming
voor verschillende veehouderijlocaties (afzonderlijk) een aanvraag indient voor hetzelfde
type investering. Op deze wijze wordt een efficiënte afhandeling van de subsidieaanvraag
bevorderd en wordt bevorderd dat meerdere veehouderijlocaties in Nederland gebruik
kunnen maken van de openstelling van de onderhavige subsidiemodule.
Artikel 2.2.28. Hoogte subsidie
In dit artikel is voor deze subsidiemodule aangegeven welke steunintensiteiten en
maximum subsidiebedragen voor de subsidiabele kosten gehanteerd worden. Het eerste
en tweede lid geven aan welke percentages aan steunintensiteit vallen binnen de marges
van het toepasselijke Europese steunkader (artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw). Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de steunintensiteit voor de
investering in ieder geval 40% van de subsidiabele kosten bedraagt.
Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat het voormelde percentage van de steunintensiteit
(afhankelijk van de situatie) maximaal met 40 procentpunten kan worden opgehoogd.
Allereest kan de subsidie met 20 procentpunten worden opgehoogd indien de subsidie
wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in
de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld
in artikel 14, dertiende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Daarnaast geldt er ook een ophoging van 20 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt
voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden
of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende
normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de
productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw.
Opgemerkt wordt dat met de thans gesubsidieerde investeringen de productiecapaciteit
niet verhoogd wordt. Om die reden zal de ophoging van de steunintensiteit bij de eerste
openstelling van deze subsidiemodule mogelijk zijn als aan de overige voorwaarden
is voldaan. De voorwaarde dat de investeringen niet mogen leiden tot een verhoging
van de productiecapaciteit zal mogelijk wel van belang zijn voor investeringen die
in de toekomst aan de investeringsmodule worden toegevoegd.
Verder bevatten het derde en vierde lid de maximum subsidiebedragen die gehanteerd
worden. De subsidie kan ten hoogste € 140.000 per veehouderijlocatie en € 35.000 per
stalsysteem (lees: stal) bedragen. Er is gekozen voor deze maximumsubsidiebedragen
om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk geschikte projecten ondersteund kunnen worden.
De verwachting is dat met dit subsidie maximum voldaan wordt aan de financieringsbehoefte
van de meeste voor deze subsidiemodule in aanmerking komende investeringsprojecten.
Ook is een maximum subsidiebedrag van € 500.000 per pluimveehouderijonderneming opgenomen,
omdat een pluimveehouderijonderneming ook voor meerdere veehouderijlocaties subsidie
kan aanvragen. Hiermee wordt er voor gezorgd dat een groot aantal veehouderijondernemingen
gebruik kunnen naken van het subsidieplafond. Ook wordt hiermee gebleven binnen het
drempelbedrag voor individuele steun die op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef
en onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw van toepassing is op
steun voor met de primaire landbouwproductie verband houdende investeringen in materiële
activa of immateriële activa op landbouwbedrijven.
Artikel 2.2.29. Subsidiabele kosten
Uit het eerste lid van dit artikel volgt welke kosten uitsluitend voor subsidie in
aanmerking komen. Dit zijn de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen
a tot en met d, van de
groepsvrijstellingsverordening landbouw. Het gaat hierbij om de volgende kosten: (a)
de kosten van de bouw, verwerving, inclusief leasing, of verbetering van onroerende
goederen, waarbij grond alleen in aanmerking komt voor zover de kosten daarvan niet
hoger zijn dan 10% van de totale in aanmerking komende kosten van de betrokken concrete
actie, (b) de kosten van de koop of huurkoop van machines en uitrusting, tot maximaal
de marktwaarde van de activa, (c) de algemene kosten in verband met de onder (a) en
(b) bedoelde uitgaven en (d) de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de
verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken.
Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten die gemaakt worden om te voldoen
aan wettelijke verplichtingen, waaronder verplichtingen ingevolge het Besluit emissiearme
huisvesting veehouderij (Beh). Zie voor de achtergrond hiervan paragraaf 6.4 van het
algemene deel van deze toelichting.
Artikel 2.2.30. Verdeling subsidieplafond
Dit artikel bepaalt op welke wijze het subsidieplafond voor pluimveehouderijondernemingen
verdeeld wordt. Dat gebeurt op volgorde van rangschikking van de aanvragen. Op deze
wijze zullen projecten die in hogere mate aan de doelstellingen van deze subsidiemodule
kunnen bijdragen, eerder voor subsidie in aanmerking komen. Alleen aan de projecten
die na de rangschikking binnen het subsidieplafond passen, zal dus subsidie verleend
worden. Op het moment dat het subsidieplafond wordt overschreden, wordt de rangschikking
van de subsidieaanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt, vastgesteld
door middel van loting. Op het moment dat de investeringsmodule ook voor andere sectoren
wordt opengesteld, zal bezien worden wat de meest geschikte vorm van verdeling van
het subsidieplafond is.
Artikel 2.2.31. Start- en realisatietermijn
Indien de opschortende voorwaarde, bedoeld in artikel 2.2.34, eerste lid, op de subsidieverlening
van toepassing is, volgt uit artikel 2.2.31, eerste lid, dat met de uitvoering van
de op grond van deze subsidiemodule gesubsidieerde investeringsprojecten wordt gestart
direct na de ontvangst van de bescheiden, bedoeld in artikel 2.2.34, derde lid. In
artikel 2.2.34, eerste lid, wordt bepaald dat de subsidie verleend wordt onder de
opschortende voorwaarde dat de benodigde milieueffectbeoordeling en vergunningen binnen
een bepaalde termijn aanwezig moeten zijn. De subsidieontvanger krijgt één jaar de
tijd om de milieueffectbeoordeling uit te voeren of benodigde vergunningen te regelen
(en op verzoek maximaal twee jaar). Binnen één maand nadat de milieueffectbeoordeling
is uitgevoerd en de benodigde vergunning is verleend, zal de subsidieontvanger de
relevante bescheiden moeten verstrekken die dit aantonen. Met de bepaling in artikel
2.2.31 wordt gewaarborgd dat het investeringsproject direct van start zal gaan nadat
de benodigde milieueffectbeoordeling en vergunningen aanwezig zijn.
In het geval de voormelde opschortende voorwaarde niet van toepassing is (en er dus
geen milieueffectbeoordeling of vergunning nodig is), moet met de uitvoering van het
gesubsidieerde investeringsproject worden gestart binnen in de projectomschrijving
opgenomen termijn, zodat rekening gehouden kan worden met de specifieke relevante
omstandigheden met betrekking tot (de uitvoering van) het investeringsproject (op
de desbetreffende veehouderijlocatie).
Na de start van het investeringsproject start de realisatietermijn. De realisatietermijn
is vastgesteld op twee jaar. Dit betekent dat het investeringsproject twee jaar na
de start van het investeringsproject gerealiseerd moet zijn. Indien uit het bij de
subsidieaanvraag aangeleverde projectplan blijkt dat het investeringsproject niet
uiterlijk binnen twee jaar gerealiseerd kan worden, zal de subsidie afgewezen worden.
De grondslag om deze subsidie af te wijzen, bevindt zich in artikel 23, aanhef en
onderdeel b, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Volgens dit artikel kan
een subsidie worden afgewezen indien het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten
binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn (in dit geval van twee jaar)
kunnen worden voltooid. Er is voor deze termijn gekozen, omdat de verwachting is dat
alle soorten investeringsprojecten binnen de realisatietermijn kunnen bijdragen aan
de doelstelling van de investeringsmodule.
Van belang is nog dat artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies
de bevoegdheid aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geeft om in
geval van vertraging van de uitvoering van de activiteiten of het essentieel wijzigen
daarvan ontheffing te verlenen van de verplichting om de activiteiten overeenkomstig
het projectplan van de subsidieontvanger uit te voeren. De realisatietermijn zou in
voorkomend geval dus ook verlengd kunnen worden.
Artikel 2.2.32. Afwijzingsgronden
In dit artikel is een aantal afwijzingsgronden opgenomen voor gevallen waarin geen
subsidie wordt verstrekt. Hierbij is een onderscheid te maken tussen Europeesrechtelijke
afwijzingsgronden die ervoor moeten zorgen dat voldaan wordt aan de voorwaarden uit
de groepsvrijstellingsverordening landbouw (eerste lid, onderdelen a, b en c) en nationale
afwijzingsgronden die verband houden met de investering (eerste lid, onderdelen d
en e). Een toelichting op de nationale afwijzingsgronden is opgenomen in paragraaf
5.1 van het algemene deel van deze toelichting. De Europeesrechtelijke afwijzingsgronden
geven invulling aan een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet worden op grond van
artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Zo is het van belang dat
de investering past binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel
14, derde lid, onderdelen a, b en d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Dit betekent dat de investering gericht moet zijn op ten minste een van de volgende
doelstellingen: (a) de verbetering van de algehele prestatie en duurzaamheid van het
landbouwbedrijf, met name door een verlaging van de productiekosten of de verbetering
en omschakeling van de productie, (b) de verbetering van het natuurlijke milieu, de
hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn, voor zover de investering
verder gaat dan de geldende Unienormen en (d) de verwezenlijking van agromilieuklimaatdoelstellingen,
waaronder die in verband met de staat van instandhouding van de biodiversiteit van
soorten en habitats, en de vergroting van de maatschappelijke belevingswaarde van
een Natura 2000-gebied of van andere systemen met hoge natuurwaarde, als bepaald in
de nationale of regionale plattelandsontwikkelingsprogramma's van de lidstaten, voor
zover het om niet-productieve investeringen gaat. Verder moet de investering op grond
van artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw in overeenstemming
zijn met de wetgeving van de Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving
van de betrokken lidstaat. Ook bepaalt artikel 14, elfde lid, dat de steun niet mag
worden toegekend in strijd met de in Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees
Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke
ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen
(EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de
Raad (PBEU 2013 L347/671) vastgestelde verboden of beperkingen, ook niet wanneer die
verboden of beperkingen uitsluitend betrekking hebben op de steun van de Unie waarin
die verordening voorziet.
De voormelde voorwaarden zijn opgenomen in de afwijzingsgronden in artikel 2.2.32,
onderdelen a, b en c. De voorwaarden uit artikel 14, vierde en achtste lid, van de
groepsvrijstellingsverordening landbouw zijn niet in de afwijzingsgronden opgenomen,
omdat deze voorwaarden betrekking hebben op investeringen die niet voor subsidie in
aanmerking komen op grond van deze subsidiemodule.
Artikel 2.2.33. Rangschikkingscriteria
In dit artikel zijn de criteria opgenomen op grond waarvan de aanvragen van een pluimveehouderijonderneming
worden gerangschikt. Voor een uitleg van deze criteria wordt verwezen naar paragraaf
5.2 van het algemene deel van deze toelichting.
Artikel 2.2.34. Subsidievoorwaarde
In artikel 2.2.34 is een opschortende voorwaarden voor subsidieverlening opgenomen
voor het geval voor een investering een zogenaamde milieueffectbeoordeling moet worden
uitgevoerd. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening
landbouw. In dat artikel wordt bepaald dat steun voor investeringen waarvoor krachtens
Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende
de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (codificatie)
(PbEU 2012, L 26) een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd slechts mag worden
toegekend op voorwaarde dat die beoordeling is uitgevoerd en de vergunning voor het
betrokken investeringsproject is verleend vóór de datum van de toekenning van de individuele
steun.
Om te borgen dat de benodigde milieueffectbeoordeling uitgevoerd is of de vergunning
voor het betrokken investeringsproject verleend is vóór de datum waarop de definitieve
toekenning van de steun plaatsvindt, is een opschortende voorwaarde voor subsidieverlening
opgenomen. Indien voor een investering een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd
wordt de subsidie dan ook verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger
binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening via bescheiden aantoont dat
deze beoordeling is uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken investeringsproject
is verleend. De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger voormelde termijn
verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.
Om zo spoedig mogelijk op de hoogte te zijn van het feit dat aan de opschortende voorwaarde
voldaan is, dienen voormelde relevante bescheiden binnen één maand verstrekt te worden
na de uitvoering van de milieueffectbeoordeling of ontvangst van de benodigde vergunning.
Vanaf het moment dat is aangetoond dat de subsidieontvanger aan deze voorwaarde voldaan
heeft, wordt de steun dus pas feitelijk verleend en zullen de (voorschot) betalingen
plaatsvinden conform artikel 45 tot en met 47 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.
Het voorgaande betekent dat in het kader van deze subsidiemodule op het moment van
voorwaardelijke en onvoorwaardelijke subsidieverlening getoetst wordt of voormelde
milieueffectbeoordeling of vergunning nodig en/of aanwezig zijn, en als gevolg hiervan
tot betaling van de subsidie overgegaan kan worden. In het geval geen milieueffectbeoordeling
of vergunning vereist is, zal er vanzelfsprekend geen beoordeling uitgevoerd of vergunning
aangevraagd hoeven te worden en zal ook niet op de aanwezigheid van dergelijke beoordelingen
of vergunningen getoetst worden.
Artikel 2.2.35. Informatieverplichtingen
Het eerste en tweede lid van dit artikel maken duidelijk welke informatie in een subsidieaanvraag
opgenomen moet worden. Het betreft hier de minimale informatievereisten over de subsidieaanvrager
en het project, die nodig zijn om de aanvraag te kunnen behandelen. Deze vereisten
zijn in overeenstemming met de groepsvrijstellingsverordening landbouw en sluiten
aan bij de wijze waarop andere (vergelijkbare) subsidiemodules in de RNES zijn vormgegeven.
Verder bepaalt het derde lid dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van een projectomschrijving.
Hierin moet in ieder geval de benaming van de desbetreffende gesubsidieerde investering
en eventueel een niet-gesubsidieerde techniek vermeld staan waarmee de reductie van
fijnstof behaald wordt, als ook bijhorende code respectievelijk reductiepercentage.
Dezelfde benaming en reductiepercentages van deze investeringen en niet-gesubsidieerde
technieken zijn ook opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar
is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie kan worden ingediend.
Ook wordt, voor zover van toepassing, informatie gevraagd over het (bestaande) type
stalsysteem op de veehouderijlocatie waarvoor een subsidiabele investering bestemd
is. Daarbij moet de projectomschrijving een berekening van de verwachte reductie van
fijnstofemissie bevatten die behaald wordt met de gesubsidieerde investering, eventueel
in combinatie met een andere niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende techniek. Deze
reductie moet berekend zijn met de meest recente versie van het Rekenmodel Vee-combistof
zoals deze beschikbaar is tijdens de openstellingsperiode van de investeringsmodule.
Dit rekenmodel is te vinden op de website van https://www.infomil.nl/.
Verder zullen de kosten voor de investering met offertes onderbouwd moeten worden
en moet er een onderbouwing aangeleverd worden waaruit blijkt hoe de investering (verder)
wordt gefinancierd. Voor zover van toepassing, moeten ook bescheiden aangeleverd worden
waaruit blijkt welke andere niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende techniek toegepast
wordt.
Artikel 2.2.36. Aanvraag subsidievaststelling
Voor de RNES zijn de verplichtingen inzake subsidievaststelling opgenomen in artikel
50 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Er is evenwel voor gekozen om deze
verplichtingen in dit artikel nader in te vullen. Dit artikel bevat een opsomming
van documenten waarmee de aanvraag voor subsidievaststelling vergezeld dient te gaan.
Deze documenten dienen ervoor om te bezien of de subsidiabele activiteiten daadwerkelijk
hebben plaatsgevonden, alsook of de subsidiabele activiteiten tot het gewenste eindresultaat
hebben geleid (het aanschaffen en het gebruiksklaar maken van de investeringen). Ook
vormen deze documenten het bewijs dat deze activiteiten zijn uitgevoerd en illustreren
zij dat bepaalde betalingen zijn gedaan, alsook de aanschaf van bepaalde zaken of
inhuur van derde(n) hebben plaatsgevonden.
Artikel 2.2.37. Staatssteun
De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.27, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd
door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw. Voor een toelichting
op de staatssteun aspecten wordt verwezen naar paragraaf 7 van het algemene deel van
deze toelichting.
Onderdeel D (paragraaf 2.2.4. Slotbepaling /Artikel 2.2.38. Vervaltermijn)
In paragraaf 2.2.3/artikel 2.2.27 (oud) was de vervaltermijn van titel 2.2 van de
RNES opgenomen. Deze bepaling is verplaatst naar paragraaf 2.2.4 (artikel 2.2.38),
omdat in paragraaf 2.2.3 (artikel 2.2.27 tot en met 2.2.37) thans bepalingen opgenomen
zijn die betrekking hebben op de investeringsmodule. Voor een verdere toelichting
op de vervaltermijn wordt verwezen naar de invoeringsregeling.
Artikel II
In de tabel van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020
is aangegeven in welke periode de diverse subsidiemodules van de RNES zijn opengesteld
en wat het subsidieplafond bedraagt.
Voor de investeringsmodule loopt de periode waarin deze subsidiemodule voor pluimveehouderijondernemingen
wordt opengesteld van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020. Aanvragen zijn tijdig
ingediend indien zij op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen. Het subsidieplafond
wordt vastgesteld op € 7.500.000.
Artikel III
Met de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van van 19 mei
2020, houdende de subsidie voor pluimveevaccinatie ter voorkoming van salmonella (Stcrt. 2020, 26441) is een nieuwe titel 2.12geïntroduceerd in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.
Met de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 23 mei
2020, tot wijziging van de RNES in verband met de invoering van een subsidiemodule
voor de tijdelijke ondersteuning van nationale parken (Stcrt. 2020/28514) is ook een titel 2.12. geïntroduceerd in de RNES. Om te voorkomen dat hierover verwarring
ontstaat en omdat de laatstgenoemde wijzigingsregeling op een eerder moment in werking
treedt, wordt in de eerstgenoemde wijzigingsregeling titel 2.12 gewijzigd in titel
2.13.
Artikel IV
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2020. Met de datum van inwerkingtreding
wordt aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat
ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden.
Wel wordt afgeweken van de regel dat ministeriële regelingen minimaal twee maanden
voor inwerkingtreding bekend worden gemaakt. Dat kan in dit geval worden gerechtvaardigd,
omdat de doelgroep gebaat is bij spoedige inwerkingtreding van deze regeling. Op deze
wijze wordt de doelgroep de mogelijkheid geboden om spoedig subsidieaanvragen in te
dienen. Vasthouden aan de systematiek van de vaste verandermomenten en bekendmakingstermijn
zou hebben betekend dat subsidieaanvragen pas vanaf het eerstvolgende vaste verandermoment
op 1 oktober 2020 ingediend zouden kunnen worden. Ook heeft de doelgroep voldoende
tijd om aanvragen in te dienen en voor te bereiden, omdat de subsidiemodule opengesteld
wordt vanaf 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten