Voorpublicatie tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten)

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat een ieder tot 29 september 2014 schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.

Uw zienswijze kunt u op de volgende manieren indienen:

  • 1. bij voorkeur per e-mail naar: activiteitenbesluit@minienm.nl

    of

  • 2. per brief naar het volgende adres:

Ministerie van Infrastructuur en Milieu

DGMI/Directie VenR/Team Activiteitenbesluit

Postbus 20901

2500 EX Den Haag

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van, nr. IenM/BSK-2014/…, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU 2010, L 334), richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994, L 365); richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG 1991, L 135); richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327); richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L 312);

Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 8.42a, 9.5.1 tot en met 9.5.3, 10.2, tweede lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onder i, 2.1, derde lid, 2.14, zesde lid, en 2.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en de artikelen 6.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, 6.6 en 6.7, van de Waterwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van, nr. );

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van, nr. IenM/BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De volgende begrippen met de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

Bs,dan:

geluidbelastingindicator inzake schietgeluid voor de dag, avond en nachtperiode, berekend overeenkomstig de berekeningsmethodiek inzake schietgeluid;

buitenschietbaan:

een schietbaan of een combinatie van schietbanen in de buitenlucht of in een gebouw of deel van een gebouw zonder een gesloten afdekking;

buitenschietbaan met beperkte onveilige zone:

buitenschietbaan met zodanige voorzieningen dat de onveilige zone wordt beperkt tot een gebied tussen het wapen en de kogelvanger;

dampterugwinningseenheid:

installatie voor de terugwinning van benzine uit damp of de omzetting naar elektrische energie of warmte uit damp, met inbegrip van eventuele buffertanksystemen van een terminal;

EU-richtlijn industriële emissies:

EU-richtlijn industriële emissies als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht;

helitraumacentrum:

een academisch ziekenhuis dat binnen de inrichting beschikt over een voorziening voor het landen en opstijgen van hefschroefvliegtuigen en die voorziening hoofdzakelijk in gebruik heeft voor het regulier vervoeren van een mobiel medisch team;

kleiduiven:

kleiduiven als bedoeld in artikel 1 van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer;

kleiduivenbaan:

buitenschietbaan waarop wordt geschoten met hagelgeweren met als doel, kleiduiven of andere doelen in het kader van de oefening voor de jacht te raken;

laadportaal:

laadportaal als bedoeld in artikel 2, onderdeel o, van richtlijn 94/63;

LPG:

mengsel, bestaande uit hoofdzakelijk propaan, propeen, butanen en butenen;

LPG-afleverinstallatie:

reservoir inclusief de leidingen, appendages en toebehoren, de afleverzuilen en het vulpunt van het reservoir;

LPG-tankstation:

inrichting voor het afleveren van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer;

LPG-tankwagen:

voertuig, gebouwd om LPG te vervoeren en uitgerust met één of meer vaste tanks;

mobiel medisch team:

team bestaande uit in ieder geval een arts en een verpleegkundige, ieder met een specifieke opleiding en ervaring op het gebied van de pre-hospitale spoedeisende medische hulpverlening;

munitie-QRA:

beoordeling van de veiligheidssituatie en het risico van voorgenomen activiteiten in de veiligheidszones van een militaire munitieopslagplaats;

natuurlijk koudemiddel:

koolstofdioxide, ammoniak of koolwaterstoffen niet zijnde een gereguleerde stof of een preparaat dat een zodanige stof bevat als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit EG-verordening ozonlaagafbrekende stoffen dan wel een gefluoreerd broeikasgas of een preparaat dat een zodanig gas bevat als bedoeld in het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer, voor zover toegepast als koudemiddel;

NEG:

netto explosief gewicht, uitgedrukt als de massa van de explosieve stof of de massa van de explosieve stof in een ontplofbaar voorwerp;

NTA:

door de Stichting Nederlandse Normalisatie-instituut uitgegeven Nederlandse Technische Afspraak;

onveilige zone:

gebied waarin kogels dan wel hagel afkomstig uit vuurwapens kunnen neerkomen tijdens schieten op een buitenschietbaan;

ziekenhuis:

algemeen, academisch of categoriaal ziekenhuis als bedoeld in categorie 23.1, onderdeel a, onderdeel C van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht;

b. Het begrip ‘afleverinstallatie’ met de daarbij behorende begripsomschrijving komt te luiden:

afleverinstallatie:

geheel van één of meer afleverzuilen, bestaande uit pompen, leidingen, meet en regelwerken, schakelaars en vulpistolen omgeven door een omkasting of daarmee direct in verbinding staand, met daaraan gekoppelde leidingen en appendages;

c. In de begripsomschrijving van ‘digestaat’ vervalt: stabiel.

d. Het volgende begrip met de daarbij behorende begripsomschrijving vervalt:

NeR:

door InfoMil uitgegeven Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht;

e. Het begrip ‘Nm3’ met de daarbij behorende begripsomschrijving komt te luiden:

Nm3:

normaal kubieke meter;

f. Het begrip ‘NRB’ met de daarbij behorende begripsomschrijving komt te luiden:

NRB:

Nederlandse Richtlijn Bodembescherming;

g. Het begrip ‘oplosmiddeleninstallatie’ met de daarbij behorende begripsomschrijving komt te luiden:

oplosmiddeleninstallatie:

installatie als bedoeld in bijlage VII, deel 1, bij de EU-richtlijn industriële emissies;

h. In de begripsomschrijving van ‘opslagtank’ wordt ‘een opslagvoorziening’ telkens vervangen door: een vormvaste opslagvoorziening.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt ten aanzien van emissies naar de lucht, verstaan onder:

    bron:

    emissie naar de lucht van een bewerkingseenheid al dan niet voorzien van emissiebeperkende voorzieningen en ongeacht de vraag of die emissie gecombineerd met andere emissies wordt geloosd op één of meer puntbronnen;

    ERP:

    emissierelevante parameter: meetbare of berekenbare grootheid die in directe of indirecte relatie staat met de te beoordelen emissies, onderverdeeld in de categorieën A en B;

    grensmassastroom:

    een drempelwaarde per stofklasse, uitgedrukt in gram emissie per uur, waarboven een emissie naar de lucht als relevant beschouwd wordt;

    ISO-luchtcondities:

    temperatuur van 288 Kelvin, een druk van 101,3 kiloPascal en een relatieve vochtigheid van 60 procent;

    kosteneffectiviteit:

    jaarkosten van emissiebeperkende maatregelen gedeeld door de emissiereductie, uitgedrukt in euro per kilogram emissiereductie;

    maximaal toelaatbaar risiconiveau:

    een op basis van wetenschappelijke gegevens afgeleide norm voor een stof die aangeeft bij welke concentratie in lucht:

    • voor ecosystemen geen nadelig effect te verwachten is;

    • voor de mens geen nadelig effect te verwachten is, of, met betrekking tot genotoxisch carcinogene stoffen, de kans op overlijden kleiner is dan 10-6 per jaar;

    meetmethode:

    het geheel van monsterneming, monsterbehandeling en analyse ten behoeve van de kwantificering van emissies;

    standaardluchtcondities:

    condities van de lucht bij een temperatuur van 273 K, 101,3 kPa en betrokken op droge lucht;

    storingsemissie:

    de toename van de vracht van de emissie, uitgedrukt in g/uur, bij het falen van een reinigingstechniek of procesgeïntegreerde maatregel. Deze wordt berekend als het verschil tussen de ongereinigde massastroom en de massastroom berekend uit het debiet vermenigvuldigd met de geldende emissieconcentratie;

    storingsfactor F:

    de storingsemissie gedeeld door de grensmassastroom;

    TEQ:

    toxische equivalentiefactor, te hanteren voor het bepalen van de totale concentratie van dioxinen en furanen;

    stofcategorie:

    clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische of chemische eigenschappen;

    stofklasse:

    onderverdeling binnen een stofcategorie op basis van vergelijkbare (toxicologische) eigenschappen;

    ERS:

    stofklasse van extreem risicovolle stoffen: persistente, gemakkelijk accumuleerbare en zeer toxische stof;

    gA:

    stofcategorie van gasvormige anorganische stoffen;

    gO:

    stofcategorie van gasvormige organische stoffen, met uitzondering van methaan;

    MVP:

    stofklasse van minimalisatieverplichte stoffen;

    puntbron:

    een gefixeerd punt van gekanaliseerde en daarmee in principe kwantificeerbare emissies naar de lucht;

    S:

    stofcategorie van zwevende deeltjes, uitgedrukt als totaal stof;

    sO:

    stofcategorie van stofvormige organische stoffen;

    sA:

    stofcategorie van stofvormige anorganische stoffen;

    zeer zorgwekkende stof:

    stofcategorie van zeer zorgwekkende stoffen, onderverdeeld in de stofklassen ERS, MVP1 en MVP2.

3. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

4. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen, in het belang van de bescherming van het milieu, regels worden gesteld over de aanwijzing van stoffen en de onderverdeling van stofklassen en stofcategorieën als bedoeld in het tweede lid.

B

In artikel 1.2 wordt de begripsomschrijving van ‘inrichting type A’ als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f wordt ‘koudemiddel’ vervangen door: synthetisch koudemiddel.

2. Na onderdeel g wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • h. waar geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;

3. Onderdeel h (oud) wordt geletterd onderdeel i.

4. Onderdeel i (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘in hoofdstukken 3 en 4 alsmede de in de hoofdstukken 3 en 4 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer’ vervangen door: bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4.

b. Er worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 15°. het in werking hebben van een acculader;

  • 16°. op- en overslaan van inerte goederen die niet stuifgevoelig zijn;

C

Artikel 1.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid vervalt: de NeR of.

2. In het vijfde lid vervalt: de NeR en.

D

In artikel 1.3a wordt na ‘Dit besluit berust mede op de artikelen’ ingevoegd: 8.42a, 9.5.1 tot en met 9.5.3,.

E

In artikel 1.5a wordt ‘en hoofdstuk 6’ vervangen door: en in de artikelen 5.43 en 5.44, en in hoofdstuk 6.

F

Na artikel 1.5a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.5b

De bij of krachtens de artikelen 2.3b en 2.4 gestelde regels zijn niet van toepassing voor zover die regels niet verenigbaar zijn met de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen.

G

Artikel 1.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdelen a en b, wordt ‘3.6 tot en met 3.6b’ vervangen door: 3.6 tot en met 3.6g.

2. In het derde lid wordt ‘samenhangen’ vervangen door: verband houden.

H

Artikel 1.7, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De puntkomma aan het slot van onderdeel a wordt vervangen door: , en.

2. Onderdeel b vervalt.

3. Onderdeel c wordt geletterd onderdeel b.

I

Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het slot van onderdeel e wordt ‘, of’ vervangen door een puntkomma.

b. Aan het slot van onderdeel f wordt de punt vervangen door: , of.

c. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • g. de melding betrekking heeft op een buitenschietbaan.

2. In het vierde, vijfde en zevende lid vervalt: , 6.12.

3. Het achtste lid komt te luiden:

  • 8. In de volgende gevallen geeft het rapport tevens een beschrijving van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting op de zonegrens en op gevoelige objecten binnen de zone op basis waarvan het bevoegd gezag kan beoordelen of aan de geluidsvoorwaarden voor de zone kan worden voldaan indien het een inrichting betreft als bedoeld in categorie 11.3, onderdeel c, onder 2° en 3°, van onderdeel C, van bijlage I, bij het Besluit omgevingsrecht.

4. In het tiende lid wordt na ‘windturbines’ ingevoegd: , een buitenschietbaan.

J

In artikel 1.13a wordt ‘sloop-, renovatie en nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten’ vervangen door: sloop-, of renovatiewerkzaamheden aan of nieuwbouw van vaste objecten.

K

In artikel 1.17, vijfde lid, wordt ‘NTA 9065:2012’ vervangen door: NTA 9065.

L

Artikel 1.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: ten minste 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden.

M

Na artikel 1.21a wordt aan afdeling 1.2 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 1.21b

  • 1. Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 wordt een munitie-QRA gevoegd, die voldoet aan de regels, gesteld krachtens artikel 2.6.7, zesde lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, indien sprake is van het binnen een inrichting die in gebruik is bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht:

    • a. oprichten van een voorziening waarin gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kilogram NEG van klasse 1.3 worden opgeslagen;

    • b. uitbreiden van de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 per opslagvoorziening;

    • c. uitbreiden van de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.3 per opslagvoorziening, indien na uitbreiding meer dan 50 kilogram NEG van deze klasse aanwezig is;

    • d. veranderen van de bouwkundige staat van een voorziening waarin gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kilogram NEG van klasse 1.3 wordt opgeslagen.

N

Artikel 2.1a, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. een inrichting type C drijft, voor zover binnen de inrichting activiteiten worden verricht waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.

O

In artikel 2.2, eerste lid, onderdelen a en b, wordt na ‘3.6a,’ ingevoegd: 3.6f, 3.6g,.

P

Afdeling 2.3 komt te luiden:

AFDELING 2.3. LUCHT EN GEUR

Artikel 2.3a
  • 1. Deze afdeling is van toepassing op degene die een inrichting type A, een inrichting type B of een inrichting type C drijft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, en 2.8, niet van toepassing op IPPC-installaties indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces emissieniveaus zijn vastgesteld in de BBT-conclusies op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies.

  • 3. In afwijking van het eerste lid zijn de artikelen 2.5 en 2.6 niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in de hoofdstukken 3 en 4 emissie-eisen aan die stoffen zijn gesteld.

  • 4. In afwijking van het eerste lid is artikel 2.7a, eerste, tweede en vierde lid, niet van toepassing op emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3, 4 en 5 eisen aan geurhinder zijn gesteld.

  • 5. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op emissies van stoffen en de monitoring daarvan voor zover in hoofdstuk 5 emissie-eisen en monitoringsbepalingen voor die stoffen zijn opgenomen.

Artikel 2.3b
  • 1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder een zeer zorgwekkende stof verstaan: een stof die voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over zeer zorgwekkende stoffen.

Artikel 2.4
  • 1. In afwijking van artikel 2.3a, eerste lid, is dit artikel, met uitzondering van het achtste lid, onder b, uitsluitend van toepassing op degene die een inrichting type C drijft.

  • 2. Emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht worden zoveel mogelijk voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum beperkt.

  • 3. Degene die een inrichting drijft van waaruit emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden, overlegt elke vijf jaar informatie aan het bevoegd gezag over:

    • a. de mate waarin emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden;

    • b. de mogelijkheden om emissies van die stoffen te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken.

  • 4. In afwijking van het derde lid, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift toestaan dat:

    • a. aan de informatieverplichting niet hoeft te worden voldaan indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de bijdrage van emissies uit de inrichting aan het maximaal toelaatbaar risico, bedoeld in het vijfde lid, verwaarloosbaar is, of

    • b. de informatieverplichting, rekening houdend met de meest relevante zeer zorgwekkende stoffen, gefaseerd wordt uitgevoerd. Hierbij stelt het bevoegd gezag per stof een redelijke termijn vast waarbinnen die informatie wordt aangeleverd.

  • 5. Indien bij activiteiten emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht plaatsvinden, leiden de emissiewaarden van die stoffen, genoemd in artikel 2.5, niet tot overschrijding van het maximaal toelaatbaar risiconiveau van de immissieconcentratie van die stof.

  • 6. Bij ministeriële regeling worden ten behoeve van de bescherming van het milieu regels gesteld over:

    • a. het opstellen van de programma’s voor het voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, beperken van emissies van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in het derde lid;

    • b. het maximaal toelaatbaar risiconiveau en de vaststelling daarvan;

    • c. de bepaling van de immissieconcentratie, bedoeld in het vijfde lid.

  • 7. Indien voor een van de zeer zorgwekkende stoffen nog geen maximaal toelaatbaar risiconiveau is vastgesteld, is het vijfde lid niet van toepassing op die stof tot het moment waarop de vaststelling plaatsvindt.

  • 8. Indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag in het belang van de bescherming van het milieu, en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging, bij maatwerkvoorschrift voor zover het betreft:

    • a. een inrichting type C, emissiegrenswaarden vaststellen die afwijken van de emissiewaarden, bedoeld in het vijfde lid, dan wel andere eisen stellen;

    • b. een inrichting type B, eisen stellen aan de situering en uitvoering van het afvoerpunt van emissies.

  • 9. Ten aanzien van de technische kenmerken wordt onder meer rekening gehouden met een afwijkend emissiepatroon, de kosten en baten en een integrale afweging van de mogelijkheden voor emissiebeperking.

  • 10. Dit artikel is, met uitzondering van het tweede lid en het achtste lid, onderdeel b, niet van toepassing op de stoffen genoemd in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer.

  • 11. De termijn van vijf jaar, genoemd in het derde lid, vangt aan:

    • a. op het tijdstip van het van toepassing worden van artikel 2.4. op de inrichting, of

    • b. in afwijking van onderdeel a, voor een inrichting waarvoor tot het toepassing worden van artikel 2.4 voor die inrichting in een vergunning een afwijkend tijdstip was vastgelegd, op dat afwijkende tijdstip.

Artikel 2.5
  • 1. Indien de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen in de stofklassen zeer zorgwekkende stoffen, sA en gO naar de lucht binnen eenzelfde stofklasse vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, emitteren al die bronnen afzonderlijk ten hoogste de in tabel 2.5 opgenomen emissiegrenswaarde behorende bij die stofklasse.

  • 2. Voor stofklassen S en sO geldt dat alle bronnen in de inrichting afzonderlijk:

    • a. ten hoogste 5 mg/Nm3 emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 200 gram per uur, of

    • b. ten hoogste 20 mg/Nm3 emitteren, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 3. Indien voor een bron geen filtrerende afscheider kan worden toegepast, emitteert deze bron in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, afzonderlijk ten hoogste 20 mg/Nm3.

  • 4. Onverminderd het eerste lid is voor de stofcategorieën zeer zorgwekkende stof, sA en gO de in tabel 2.5 bij die stofklasse genoemde emissiegrenswaarde voor alle bronnen afzonderlijk van toepassing indien:

    • a. de gedurende één uur optredende massastromen van stoffen uit een stofklasse genoemd in tabel 2.5 samen met de gedurende hetzelfde uur optredende massastromen van stoffen uit de eerstvolgende hogere stofklasse genoemd in die tabel, vanuit alle bronnen in de inrichting de in die tabel genoemde grensmassastroom van de laatstbedoelde stofklasse overschrijdt;

    • b. de gedurende één uur optredende massastromen van afzonderlijke stofklassen binnen één stofcategorie samen vanuit alle bronnen in de inrichting de in tabel 2.5 genoemde grensmassastroom van de hoogste stofklasse genoemd in die tabel van die stofcategorie overschrijdt.

  • 5. Indien eisen zijn gesteld aan de emissie van chroom VI-verbindingen wordt ten aanzien van de berekeningen in het eerste en vierde lid gerekend met de afwijkende massastroom en emissiegrenswaarde zoals opgenomen in de betreffende artikelen van hoofdstuk 4.

  • 6. Voor stoffen die in een andere stofklasse of stofcategorie worden ingedeeld kunnen, in afwijking van de waarden genoemd in tabel 2.5 en 2.6, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij ministeriële regeling voor de betreffende stof tijdelijk andere waarden worden vastgesteld.

    Tabel 2.5

    Stofcategorie

    Stofklasse

    Grensmassastroom mg TEQ/jaar

    Emissiegrenswaarde

    ng TEQ /Nm3

    zeer zorgwekkende stof

    ERS

    20

    0,1

    Stofklasse

    Grensmassastroom g/uur

    Emissiegrenswaarde

    mg/Nm3

    MVP1

       0,15

      0,05

    MVP2

       2,5

      1

    sA

    sA.1

       0,25

      0,05

     

    sA.2

       2,5

      0,5

     

    sA.3

      10

      5

    gA

    gA.1

       2,5

      0,5

     

    gA.2

      15

      3

     

    gA.3

     150

     30

     

    gA.4

    2.000

     50

     

    gA.5

    2.000

    200

    gO

    gO.1

     100

     20

     

    gO.2

     500

     50

     

    gO.3

     500

    100

Artikel 2.6

Indien de massastroom van een bron op jaarbasis kleiner is dan de in tabel 2.6 genoemde vrijstellingsgrens gelden in afwijking van artikel 2.5 en de emissiegrenswaarden voor stoffen waarvoor in hoofdstuk 4 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld, de daarin genoemde emissiegrenswaarden niet voor de emissie van die bron.

Tabel 2.6

Stofcategorie

Stofklasse

Vrijstellingsgrens

(mg TEQ/jaar)

zeer zorgwekkende stof

ERS

20

Stofklasse

Vrijstellingsgrens

(kilogram per jaar)

MVP1

   0,075

MVP2

   1,25

S

S

 100

sO

sO

  100

sA

sA.1

   0,125

 

sA.2

   1,25

 

sA.3

   5

gA

gA.1

   1,25

 

gA.2

   7,5

 

gA.3

  75

 

gA.4

1.000

 

gA.5

1.000

gO

gO.1

  50

 

gO.2

 250

 

gO.3

 250

Artikel 2.7
  • 1. Indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 2.5 en 6, met uitzondering van stoffen die zijn ingedeeld in de stofcategorie zeer zorgwekkende stof, en de emissiegrenswaarden voor stoffen waarvoor in de hoofdstukken 3 en 4 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld, bij maatwerkvoorschrift niet van toepassing verklaren en andere emissiegrenswaarden vaststellen dan wel andere eisen stellen om luchtverontreiniging te voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is zoveel mogelijk te beperken. Daarbij worden in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken toegepast.

  • 2. Ten aanzien van de technische kenmerken wordt onder meer rekening gehouden met een afwijkend emissiepatroon, kosteneffectiviteit en integrale afweging van de mogelijkheden voor emissiebeperking.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt de kosteneffectiviteit van maatregelen vast volgens de rekenmethode in bijlage 2 en de waarden, bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid.

  • 4. Een maatregel met betrekking tot emissies van stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), vluchtige organische stoffen (VOS) of totaal stof is in ieder geval kosteneffectief indien de berekende waarde lager is dan de laagste waarde van het afwegingsgebied in tabel 2.7.

    Tabel 2.7
     

    Afwegingsgebied (€/kg)

    NOx

    5 – 20

    SO2

    5 – 10

    VOS

    8 – 15

    Stof

    8 – 15

  • 5. Een maatregel met betrekking tot de emissie van de stoffen, bedoeld in het vierde lid, is niet kosteneffectief indien de berekende waarde hoger is dan de hoogste waarde van het afwegingsgebied in tabel 2.7.

  • 6. Indien de berekende kosteneffectiviteit van een maatregel, met betrekking tot de emissie van de stoffen, bedoeld in het vierde lid, binnen het afwegingsgebied van tabel 2.7 ligt, is die maatregel in beginsel kosteneffectief.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag bij het maatwerkvoorschrift, bedoeld in het eerste lid, besluiten dat de maatregel in een individueel geval niet kosteneffectief is omdat de kosten niet in verhouding staan tot de milieuvoordelen.

  • 8. Indien een maatwerkvoorschrift, als bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van maatregelen wordt overgelegd om te kunnen voldoen aan de artikelen 2.5 en 2.6.

  • 9. Het bevoegd gezag kan tevens, in het belang van de bescherming van het milieu, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het controleren van emissies naar de lucht, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6, en alle activiteiten waarvoor bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 eisen aan emissies naar de lucht zijn gesteld indien:

    • a. de inrichting een andere maatregel heeft gekozen dan de maatregel die is erkend op grond van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 1.7;

    • b. de toegepaste emissiebeperkende techniek in combinatie met de geëmitteerde stoffen leidt tot hoge storinggevoeligheid, er veel onderhoud nodig is dan wel er veel fluctuaties zijn in de aard en grootte van de emissies;

    • c. de grootte en aard van de emissies daartoe aanleiding geven, of

    • d. de grootte van de emissies die kunnen optreden bij storing aan de emissiebeperkende techniek, daartoe aanleiding geven.

  • 10. Het bevoegd gezag kan tevens, in het belang van de bescherming van het milieu, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het onderhoud en de controle van een emissiebeperkende techniek die door degene die de inrichting drijft, wordt ingezet om aan de artikelen 2.5, 2.6, 3.26b, 3.38, 3.141, 3.143, 4.21, 4.23, 4.27a, 4.29, 4.31b, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.54a, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.74j, 4.74s, 4.94, 4.94g, 4.103aa, 4.103d, 4.119 en 4.125 te voldoen indien geen of naar de mening van het bevoegd gezag onvoldoende onderhoud is verricht aan de emissiebeperkende techniek.

Artikel 2.7a
  • 1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

  • 2. Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.

  • 3. Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:

    • a. de bestaande toetsingskaders, waaronder nationaal en lokaal geurbeleid;

    • b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;

    • c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;

    • d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;

    • e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en

    • f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.

  • 4. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau overschrijdt, bij maatwerkvoorschrift:

    • a. geuremissiewaarden vaststellen;

    • b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of

    • c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

Artikel 2.8
  • 1. Indien bij ministeriële regeling op grond van artikel 1.7 is bepaald dat daarbij aangegeven maatregelen ter bescherming van het milieu kunnen worden toegepast maar degene die de inrichting drijft op een andere wijze voldoet aan de eisen ten aanzien van emissies naar de lucht van stoffen die bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 4 zijn gesteld:

    • a. wordt op verzoek van het bevoegd gezag eenmalig aangetoond dat de grensmassastromen zoals bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4, vanwege het in werking zijn van de inrichting, niet overschreden worden, of

    • b. wordt op verzoek van het bevoegd gezag, indien één of meer grensmassastromen als bedoeld in artikel 2.5 worden overschreden, eenmalig aangetoond of wordt voldaan aan de emissie-eisen dan wel een op grond van artikel 2.7, eerste lid, gestelde eis ten aanzien van stoffen waarvoor in de artikelen 3.38, 3.43, 4.21, 4.23, 4.27, 4.29, 4.33 tot en met 4.35, 4.40 tot en met 4.42, 4.44 tot en met 4.46, 4.50, 4.54, 4.54a, 4.58, 4.60, 4.62, 4.65, 4.68, 4.74b, 4.74f, 4.94, 4.94g, 4.103a, 4.103d, 4.119 en 4.125, eisen ten aanzien van emissies naar de lucht zijn gesteld door middel van een emissiemeting, dan wel door middel van een emissieberekening mits dit is goedgekeurd door het bevoegd gezag, met uitzondering van bronnen waarvan is aangetoond dat de massastroom lager is dan de vrijstellingsgrens, bedoeld in artikel 2.6.

  • 2. Het eerste lid, onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op een verandering van de inrichting indien de verandering naar verwachting zal leiden tot een significante toename van de emissie.

  • 3. Indien op grond van artikel 2.5 en artikel 2.6 emissiegrenswaarden gelden dan worden de emissies gecontroleerd op basis van een controleregime als bedoeld in tabel 2.8.

    Tabel 2.8

    storingsfactor F

    Controleregime

    Mogelijke controlevormen

    F < 3

    0

    ERP’s cat. B

    3 < F < 30

    1

    Meting eenmalig + ERP’s cat. B

    30 < F < 300

    2

    Meting 1 x per 3 jaar + ERP’s cat. B

    300 < F < 3.000

    3

    Meting 1 x per jaar + ERP’s cat. B

    Bij sterke fluctuaties: controleregime 4

    F > 3.000

    4

    Continue meting of

    ERP’s cat. A of

    Meting 2 x per jaar + ERP’s cat. B

  • 4. De controle van emissies wordt gebaseerd op de grootte van de storingsfactor, bedoeld in tabel 2.8. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift van de in tabel 2.8 opgenomen controlevormen afwijken.

  • 5. De drijver van de inrichting toont aan:

    • a. welke ERP’s dienen om de emissies van een specifieke component te controleren;

    • b. binnen welke grenzen van de waarden van de ERP’s wordt voldaan aan de emissie-eisen.

  • 6. De metingen van emissies waarvoor grenswaarden gelden als bedoeld in artikel 2.5 en in de hoofdstukken 3 en 4 worden uitgevoerd door een daartoe geaccrediteerde meetinstantie. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift hiervan afwijken.

  • 7. Voor de resultaten van emissiemetingen of controle van ERP’s geldt dat:

    • a. deze worden vastgelegd in een rapport;

    • b. de resultaten van emissiemetingen worden gerapporteerd bij standaard luchtcondities voor temperatuur en druk, en bij droog afgas;

    • c. de resultaten van emissiemetingen worden gecorrigeerd voor de meetonzekerheid;

    • d. emissies van verbrandingsprocessen worden herleid op afgas met een volumegehalte aan zuurstof van:

      • 1°. 6 procent, indien het een stookinstallatie met vaste brandstof betreft, of

      • 2°. 3 procent, indien het een stookinstallatie met een gasvormige of vloeibare brandstof betreft;

    • e. het resultaat van afzonderlijke emissiemetingen de emissiegrenswaarde niet mag overschrijden;

    • f. de daggemiddelde waarde van de emissieconcentratie, bepaald op basis van het resultaat van continu metingen, niet hoger mag zijn dan de emissiegrenswaarde, en

    • g. geen van de halfuurgemiddelde waarden, als resultaat van continu metingen, hoger mag zijn dan het dubbele van de emissiegrenswaarde.

  • 8. De metingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, en in het vierde lid, met inbegrip van berekeningen en bepalingen van ERP’s, de registratie en rapportage van de meting, voldoen, ten behoeve van de bescherming van het milieu, aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Q

Artikel 2.8a, eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. een inrichting type C drijft waartoe geen IPPC-installatie behoort, voor zover binnen de inrichting activiteiten worden verricht waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.

R

In artikel 2.9, tweede lid, wordt ‘bodembeschermde voorzieningen’ vervangen door: bodembeschermende voorzieningen.

S

Na artikel 2.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.9a

  • 1. In afwijking van artikel 2.9 kan het bevoegd gezag op aanvraag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een aanvaardbaar bodemrisico wordt gerealiseerd, indien:

    • a. voor 1 januari 2008 binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd, of

    • b. tot het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan, binnen een inrichting een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd en voor die inrichting een vergunning in werking en onherroepelijk was.

  • 2. Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden gesteld indien het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet kan worden gevergd en is voldaan aan het derde lid.

  • 3. Bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt een plan van aanpak gevoegd, waarin ten minste is vastgelegd:

    • a. de wijze waarop het monitoringssysteem wordt uitgevoerd;

    • b. de bodemkwaliteit op dat moment, zoals die is onderzocht en vastgelegd door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

    • c. de wijze waarop en de termijn waarbinnen eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem wordt hersteld door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

    • d. de kosten die daarvoor worden geraamd en de wijze waarop hiervoor financiële zekerheid wordt gesteld.

  • 4. Het plan van aanpak, bedoeld in het derde lid, waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd maakt deel uit van het maatwerkvoorschrift.

  • 5. Onder een aanvaardbaar bodemrisico als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: een situatie als bedoeld in de NRB waarin een bodemrisico aanvaardbaar is gemaakt middels een monitoringssysteem en door het anticiperen op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van eventueel optredende verontreiniging of aantasting van de bodem.

  • 6. Het monitoringssysteem als bedoeld in het derde en vijfde lid voldoet aan bijlage 3 van deel 3 van de NRB en wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit.

T

Het opschrift van afdeling 2.5 komt te luiden:

AFDELING 2.5. DOELMATIG BEHEER VAN AFVALSTOFFEN

U

Artikel 2.12 komt te luiden:

Artikel 2.12

  • 1. Onverminderd artikel 10.54a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden voorafgaand aan het afvalstoffenbeheer gevaarlijke afvalstoffen te mengen, daaronder mede begrepen het verdunnen, met andere categorieën van afvalstoffen of met andere stoffen of materialen.

  • 2. Het is verboden afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, die binnen de inrichting zijn ontstaan, te mengen met andere categorieën van afvalstoffen, indien het gescheiden houden en gescheiden afgeven redelijkerwijs kan worden gevergd.

  • 3. Het is verboden afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, afkomstig van buiten de inrichting, te mengen met andere categorieën van afvalstoffen.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, voor zover het mengen bij ministeriële regeling is toegestaan.

  • 5. Bij ministeriële regeling worden, voor toepassing van dit artikel, categorieën van afvalstoffen aangewezen.

V

Artikel 2.14a, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het is verboden afvalstoffen te verbranden.

W

Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Degene die de inrichting drijft neemt alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder.

2. Na het eerste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift een gefaseerde uitvoering van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, toestaan waarbij rekening wordt gehouden met de bedrijfseconomische omstandigheden van de inrichting. Hierbij stelt het bevoegd gezag per maatregel een redelijke termijn vast waarbinnen die maatregel moet zijn uitgevoerd.

3. Het tweede tot en met vijfde lid (oud) worden vernummerd tot derde tot en met zesde lid.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘tweede lid’ vervangen door: derde lid.

X

Na artikel 2.16 wordt aan afdeling 2.7 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 2.16a

Tot het tijdstip waarop artikel 2.16 in werking treedt, is artikel 2.1, vierde lid, van toepassing op het vervoer van de eigen werknemers van en naar de inrichting.

Y

Na artikel 2.17 wordt een artikel ingevoegd toegevoegd, luidende:

Artikel 2.17a

  • 1. De waarden op de gevel van gevoelige gebouwen en op de grens van gevoelige terreinen in tabel 2.17a onderscheidenlijk 2.17g worden met 5 dB(A) verhoogd indien tot het van toepassing worden van artikel 2.17 op een inrichting, op grond van een voorschrift als bedoeld in het twaalfde lid van dat artikel hogere waarden golden.

  • 2. Indien in een milieuvergunning die in werking en onherroepelijk was op het tijdstip genoemd in het op de inrichting van toepassing geweest zijnde voorschrift, genoemd in artikel 2.17, twaalfde lid, lagere waarden dan de waarden, bedoeld in artikel 2.17, tiende lid, waren vastgesteld, zijn die lagere waarden van toepassing.

  • 3. De voorschriften, bedoeld in artikel 2.17, tiende en elfde lid zijn: voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.5 van bijlage 2 van het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.7 van de bijlage van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.5 van de bijlage van het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van bijlage 2 van het Besluit voorzieningen- en installaties milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van bijlage 1 van het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, voorschrift 1.1.3 van de bijlage van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, voorschrift 3.2 van bijlage 2 van het Besluit tankstations milieubeheer, voorschrift 4.2.1 van bijlage 1 van het Besluit tandartspraktijken milieubeheer en voorschrift 1.1.3 van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw.

  • 4. In afwijking van artikel 2.17, vijfde lid, gelden voor inrichtingen als bedoeld in dat lid, waarop tot 1 januari 2008, bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw van toepassing was, tot 1 januari 2016 de geluidswaarden van voorschrift 1.1.1 van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw.

  • 5. Een gemeentelijke verordening als bedoeld in voorschrift 1.1.2 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer, zoals dat luidde tot 1 januari 2008, berust met ingang van die datum op artikel 2.17, zevende lid.

  • 6. Voor inrichtingen waarop tot 1 januari 2008 het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer of het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer van toepassing was, zijn de waarden uit dit artikel niet van toepassing op de gevel van respectievelijk in een dienst- of bedrijfswoning dan wel een woning die deel uitmaakt van een inrichting.

Z

Artikel 2.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt ‘de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12’ vervangen door: de artikelen 2.17, 2.19, dan wel 2.20.

2. In het tweede tot en met vierde lid wordt ‘artikel 2.17, 2.20 dan wel 6.12’ vervangen door: artikel 2.17 dan wel 2.20.

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 9. Voor inrichtingen waarop tot 1 januari 2008, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer van toepassing was, en waarvoor voor muziekgeluid een bedrijfsduurcorrectie werd toegepast, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het tweede lid niet van toepassing is voor de toetsing van geluidsniveaus tussen 23.00 en 07.00 uur.

  • 10. Indien op grond van het maatwerkvoorschrift, bedoeld in het negende lid, een bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast, is het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau gedurende de bedrijfstijd tussen 23.00 en 07.00 uur niet hoger dan op grond van dit artikel is toegestaan tussen 19.00 en 23.00 uur.

AA

Aan artikel 2.19 wordt een lid toegevoegd, luidende:

BB

Na artikel 2.19 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2.19a

  • 1. Tot de inwerkingtreding van artikel 2.19 zijn het tweede tot en met vierde lid van toepassing.

  • 2. Artikel 2.17 is niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven, dat bij of krachtens een verordening als zodanig is aangewezen.

  • 3. In een gebied als bedoeld in het tweede lid bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in ieder geval niet meer:

    • a. dan het in dat gebied heersende referentieniveau;

    • b. dan de in tabel 2.19a aangegeven waarden binnen gevoelige objecten en terreinen.

    Tabel 2.19a
     

    07.00–19.00 uur

    19.00–23.00 uur

    23.00–07.00 uur

    Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidsniveau

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder referentieniveau: hoogste waarde van de in onderdeel a en b genoemde niveaus:

    • a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;

    • b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode.

CC

Artikel 2.20 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste, tweede, vierde en zesde lid, wordt ‘de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 6.12’ vervangen door: de artikelen 2.17 dan wel 2.19.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 8. De etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van het eerste lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting:

    • a. waarop tot het van toepassing worden van dit artikel op die inrichting, het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, het Besluit jachthavens milieubeheer, het Besluit motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit glastuinbouw van toepassing was, en

    • b. die voor de inwerkingtreding van het in onderdeel a genoemde besluit dat van toepassing was, is opgericht.

  • 9. De etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van het eerste lid is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting waarop tot 1 januari 2008 het Besluit tankstations milieubeheer of het Besluit tandartspraktijken milieubeheer van toepassing was.

DD

In artikel 2.21, eerste lid, aanhef, wordt ‘de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12’ vervangen door: de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 2.20.

EE

Artikel 2.22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12’ vervangen door: de artikelen 2.17, 2.19 dan wel 2.20.

2. In het eerste en tweede lid wordt na ‘ongevallenbestrijding,‘ ingevoegd: spoedeisende medische hulpverlening,.

FF

In artikel 2.23a wordt ‘artikel 3.29, aanhef en onderdeel a of b’ vervangen door: artikel 3.29, eerste lid.

GG

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid, onderdeel b, wordt ‘bedoeld in artikel 5 van de Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut’ vervangen door: bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet taken meteorologie en seismologie.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 6. Het derde lid is niet van toepassing op het lozen dat is aangevangen voor het van toepassing worden van het eerste tot en met vijfde lid op de inrichting.

  • 7. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het lozen in het vuilwaterriool van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening, dat reeds plaatsvond voorafgaand aan het tijdstip, bedoeld in het zesde lid, binnen een in dat maatwerkvoorschrift gestelde termijn wordt gestaakt.

HH

Aan artikel 3.4 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al regelmatig plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

  • 5. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 maart 1997 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.

II

Aan artikel 3.5b worden vijf leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op dat tijdstip een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was.

  • 5. Indien het vierde lid van toepassing is, dan is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten ten hoogste 1,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

  • 6. In afwijking van het vijfde lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een bedrijventerrein dan wel buiten de bebouwde kom ten hoogste 3,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

  • 7. Voor een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in werking en onherroepelijk was, zijn het eerste, tweede, vijfde en zesde lid niet van toepassing op de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de vergunning niet aanwezig waren of in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.

  • 8. Bij de verandering van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in het vierde en zevende lid is de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten als gevolg van een zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de geurbelasting voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in het eerste en tweede lid niet worden overschreden.

JJ

Artikel 3.5c komt te luiden:

Artikel 3.5c

De geurbelasting, bedoeld in artikel 3.5b, eerste, tweede en vijfde tot en met achtste lid, wordt bepaald volgens de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

KK

Na het opschrift van paragraaf 3.1.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.6.1

Deze paragraaf is van toepassing op het lozen ten gevolge van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden, sloop-, en renovatiewerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan of nieuwbouw van vaste objecten.

LL

In artikel 3.6b, eerste lid wordt ‘sloop-, renovatie of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten’ vervangen door: sloop-, of renovatiewerkzaamheden aan of nieuwbouw van vaste objecten.

MM

Na artikel 3.6b worden aan afdeling 3.1 drie paragrafen toegevoegd, luidende:

§ 3.1.7 Handelingen in een oppervlaktewaterlichaam

Artikel 3.6c
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2. Deze paragraaf is tevens van toepassing op andere werkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam indien die plaatsvinden door of vanwege de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 3.6d
  • 1. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden in dat oppervlaktewaterlichaam is toegestaan.

  • 2. Indien bij ontgravingen of baggerwerkzaamheden in een oppervlaktewaterlichaam de kwaliteit van de te baggeren of ontgraven waterbodem een bij ministeriële regeling aan te wijzen interventiewaarde overschrijdt, worden de werkzaamheden uitgevoerd overeenkomstig een werkplan, waarin maatregelen zijn beschreven waarmee het lozen zo veel mogelijk wordt beperkt. Het werkplan bevat in ieder geval de beschrijving van de toe te passen baggertechniek en de bij het gebruik van die techniek gehanteerde werkwijze.

Artikel 3.6e

Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van andere werkzaamheden dan bedoeld in artikel 3.6c, is toegestaan indien die werkzaamheden plaatsvinden door of vanwege de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

§ 3.1.8 Lozen ten gevolge van schoonmaken drinkwaterleidingen

Artikel 3.6f
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen ten gevolge van het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor het opslaan, transporteren en de distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit. Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.

  • 2. Het lozen op of in de bodem is toegestaan indien aan het drinkwater, warm tapwater of huishoudwater geen chemicaliën zijn toegevoegd en als gevolg van het lozen geen wateroverlast ontstaat.

  • 3. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, is toegestaan, indien aan het drinkwater, warm tapwater of huishoudwater geen chemicaliën zijn toegevoegd.

  • 4. Het lozen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien het lozen, bedoeld in het tweede en derde lid, redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 5. In afwijking van het tweede en derde lid kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, met geringe concentraties chemicaliën bij maatwerkvoorschrift toestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

§ 3.1.9 Lozen van afvalwater ten gevolge van calamiteitenoefeningen

Artikel 3.6g
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening met uitzondering van inrichtingen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken als bedoeld in categorie 26 van onderdeel C van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht.

  • 2. Het lozen van afvalwater is toegestaan.

NN

Artikel 3.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘6.20 tot en met 6.20c’ vervangen door: 3.10q tot en met 3.10t.

b. Onderdeel b, komt te luiden:

  • b. een gasmotor, gasturbine, ketelinstallatie of dieselmotor die ten hoogste 500 uren per jaar in gebruik is, met uitzondering van dieselmotoren die worden gebruikt voor de opwekking en levering van elektriciteit aan het openbare net;.

2. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b vervalt.

b. De onderdelen c tot en met f worden geletterd b tot en met e.

OO

In artikel 3.9 wordt ‘de artikelen 2.7 en 2.8, derde tot en met vijfde lid’ vervangen door: de artikelen 2.5, 2.7 en 2.8, derde tot en met negende lid.

PP

Artikel 3.10 komt te luiden:

Artikel 3.10

Het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen van 1 Megawatt of meer voldoet aan de emissiegrenswaarden, genoemd in tabel 3.10.

Tabel 3.10

Ketelinstallatie met een nominaal vermogen van 1 megawatt of meer

Brandstof

Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter)

Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter)

Totaal stof (mg per normaal kubieke meter)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg per normaal kubieke meter)

Brandstof in vaste vorm, met uitzondering van biomassa

100

200

5

Brandstof in vloeibare vorm, met uitzondering van biomassa

120

200

5

Biomassa, voor zover de ketelinstallatie een thermisch vermogen kleiner dan 5 megawatt heeft

230

200

20

Biomassa, voor zover de ketelinstallatie een thermisch vermogen van 5 megawatt of groter heeft

145

200

5

Vergistinggas

70

200

 

Aardgas

70

 

Brandstof in gasvorm, met uitzondering van aardgas en vergistinggas

70 vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ per normaal kubieke meter, tot een verbrandingswaarde van 31,65 MJ per normaal kubieke meter, waarbij de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 2,0 bedraagt

 

QQ

Artikel 3.10a, tabel 3.10a, komt te luiden:

Tabel 3.10a

Ketelinstallatie met een nominaal vermogen tussen de 400 kilowatt en de 1 Megawatt

Brandstof

Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter)

Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter)

Totaal stof (mg per normaal kubieke meter)

onverbrande koolwaterstoffen (Cx)Hy) (mg per normaal kubieke meter)

Brandstof in vloeibare vorm, met uitzondering van biomassa

120

200

20

Biomassa

300

200

40

Vergistinggas

70

200

-

Aardgas

70

 

Brandstof in gasvorm, met uitzondering van aardgas en vergistinggas

70 vermenigvuldigd met een factor die gelijk is aan de verhouding van de onderste verbrandingswaarde van de ingezette brandstof, uitgedrukt in MJ per normaal kubieke meter, tot een verbrandingswaarde van 31,65 MJ per normaal kubieke meter, waarbij de laatstgenoemde factor minimaal 0,9 en maximaal 2,0 bedraagt

 

Houtpellets voor zover het geen biomassa betreft

300

200

40

RR

Artikel 3.10d, tabel 3.10d, komt te luiden:

Tabel 3.10d

Gasturbine

Brandstof

Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter)

Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter)

Totaal stof (mg per normaal kubieke meter)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg per normaal kubieke meter)

Brandstof in vloeibare vorm,

140, teruggerekend naar de ISO-luchtcondities

200

15

aardgas

140, teruggerekend naar de ISO-luchtcondities

Brandstof, met uitzondering van brandstof in vloeibare vorm en aardgas

140, teruggerekend naar de ISO-luchtcondities

200

SS

Artikel 3.10e wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden vaststellen voor een dieselmotor met een thermisch vermogen van minder dan 600 kilowatt gelegen op een platform dat is gelegen binnen de Nederlandse exclusieve economische zone. De afwijkende emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden bedraagt ten hoogste 2.800 milligram per normaal kubieke meter.

  • 3. Degene die een inrichting drijft waartoe een dieselmotor als bedoeld in het tweede lid behoort, overlegt elke vijf jaar ten behoeve van het maatwerkvoorschrift een haalbaarheidsstudie, naar vermindering van de NOx-emissies door toepassing van emissiebeperkende maatregelen of alternatieve technieken, zoals zonne- en windenergie, gasmotoren en -turbines, Van de haalbaarheidsstudie maakt een kosteneffectiviteitsberekening deel uit.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan het bevoegd gezag bepalen dat kan worden volstaan met een kosteneffectiviteitsberekening indien de resterende levensduur van de installatie daartoe aanleiding geeft.

  • 5. Bij de beoordeling van de kosteneffectiviteitsberekening gaat het bevoegd gezag uit van een kosteneffectiviteit als bedoeld in artikel 2.7, derde tot en met zesde lid.

TT

Tabel 3.10f komt te luiden:

Tabel 3.10f

Gasmotor

Brandstof/vermogen

Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter)

Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter)

Totaal stof (mg per normaal kubieke meter)

onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg per normaal kubieke meter)

Thermisch vermogen kleiner dan 2,5 megawatt, met uitzondering van vergistinggas

340

 

Thermisch vermogen van 2,5 megawatt of groter, met uitzondering van vergistinggas

100

 

1.500

         

Vergistinggas ongeacht het thermisch vermogen

340

200

UU

Artikel 3.10n komt te luiden:

Artikel 3.10n

  • 1. Het verbranden van biomassa die tevens afvalstof is in een stookinstallatie vindt niet plaats, tenzij het verbranden van de biomassa materiaalhergebruik niet belemmert en de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt.

  • 2. In afwijking van artikel 2.12, tweede en derde lid, is het toegestaan verschillende categorieën van afvalstoffen, zijnde biomassa, te mengen bij de verbranding van biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van ten hoogste 15 megawatt die voldoet aan het eerste lid. Artikel 2.14a, eerste lid, is in dat geval niet van toepassing.

VV

Na artikel 3.10p worden aan paragraaf 3.2.1 vijf artikelen toegevoegd, luidende:

Artikel 3.10q

  • 1. In afwijking van de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f, voldoet het rookgas van een stookinstallatie die voor 1 april 2010 is geplaatst of in gebruik is genomen, tot de datum, genoemd in het tweede of derde lid, aan de emissiegrenswaarden die op 31 maart 2010 voor die installatie golden ingevolge het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B of het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, dan wel aan de daarvan afwijkende emissiegrenswaarden, die voor die stookinstallatie golden op grond van een daarvoor verleende omgevingsvergunning.

  • 2. Het rookgas in een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid, voldoet met ingang van 1 januari 2017 aan de emissiegrenswaarden, genoemd in de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f.

  • 3. In afwijking van het tweede lid voldoet het rookgas in een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid voor zover die zich binnen de Nederlandse exclusieve economische zone bevindt dan wel deel uitmaakt van een inrichting waarin kooldioxide (CO2), afkomstig van een andere inrichting, wordt ingezet ten behoeve van de bemesting van gewassen teneinde het gebruik van brandstof te verminderen, met ingang van 1 januari 2019 aan de in de artikelen 3.10, 3.10d, 3.10e of 3.10f genoemde emissiegrenswaarden.

  • 4. Op het in werking hebben van een stookinstallatie die voor 1 januari 2014 is geplaatst of in gebruik is genomen en waarop titel 16.3 van de wet van toepassing was, zijn de op grond van de artikelen 3.10 tot en met 3.10j en 3.10q tot en met 3.10t geldende emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) tot de datum, genoemd in het tweede of derde lid, niet van toepassing. Het bevoegd gezag kan voor deze stookinstallaties tot de in het tweede of derde lid genoemde data bij maatwerkvoorschrift emissiegrenswaarden en meetmethoden voor stikstofoxiden (NOx) in het rookgas van de stookinstallatie vaststellen, indien de lokale luchtkwaliteit dat vergt.

  • 5. Indien ingevolge het eerste lid de emissiegrenswaarden van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A van toepassing zijn, zijn in afwijking van artikel 3.10p tevens de regels inzake keuring en onderhoud van dat besluit van toepassing.

Artikel 3.10r

  • 1. In afwijking van de artikelen 3.10a of 3.10b, voldoet het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen kleiner dan 1 megawatt die voor 1 januari 2013 is geplaatst of in gebruik is genomen, totdat het tweede lid van toepassing wordt, aan de emissiegrenswaarden die tot 1 januari 2013 voor die installatie golden ingevolge het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden, dan wel aan de daarvan afwijkende emissiegrenswaarden, die voor die stookinstallatie golden ingevolge een daarvoor verleende omgevingsvergunning of ingevolge het derde of vierde lid.

  • 2. Het rookgas van een ketelinstallatie als bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de in de artikelen 3.10a of 3.10b genoemde emissiegrenswaarden vanaf het tijdstip dat:

    • a. de branders zijn vervangen;

    • b. wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw van de ketelinstallatie overeenkomen, of

    • c. een wijziging wordt doorgevoerd, die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in de artikelen 3.10a of 3.10b, met meer dan 10 procent.

  • 3. In afwijking van artikel 3.10a en onverminderd het eerste lid, voldoet het rookgas van een ketelinstallatie met een nominaal vermogen tussen de 500 kilowatt en de 1 megawatt, waarin biomassa wordt verbrand of waarin houtpellets, voor zover het geen biomassa betreft worden verbrand, die in gebruik is genomen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015, aan de emissiegrenswaarden, herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 6%, genoemd in tabel 3.10r (1), totdat aan een van de criteria, bedoeld in het tweede lid, wordt voldaan.

    Tabel 3.10r (1)

    Ketelinstallatie met een nominaal vermogen tussen de 500 kilowatt en de 1 megawatt

    Brandstof

    Stikstofoxiden (NOx) (mg per normaal kubieke meter)

    Zwaveldioxide (SO2) (mg per normaal kubieke meter)

    Totaal stof (mg per normaal kubieke meter)

    onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) (mg per normaal kubieke meter)

    Biomassa en houtpellets voor zover het geen biomassa betreft

    75

Artikel 3.10s

Indien aan een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10q, eerste of derde lid, of artikel 3.10r, eerste lid, voor 1 januari 2017 onderscheidenlijk 1 januari 2019 een wijziging van het nominaal vermogen wordt aangebracht die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in deze paragraaf, met meer dan 10 procent, wordt die wijziging zodanig uitgevoerd dat aan de emissiegrenswaarden, genoemd in de artikelen 3.10, 3.10a, 3.10b, 3.10d, 3.10e of 3.10f, wordt voldaan.

Artikel 3.10t

Artikel 3.10c is van overeenkomstige toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie als bedoeld in artikel 3.10q, eerste of derde lid, of artikel 3.10r, eerste lid.

Artikel 3.10u

In afwijking van artikel 3.10l, eerste lid, haalt een warmtekrachtinstallatie die in gebruik is genomen voor 1 januari 2008, een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule, bedoeld in dat lid.

WW

Artikel 3.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘In inrichtingen’ vervangen door: Voor inrichtingen.

2. In het derde lid wordt ‘regionale brandweer’ vervangen door: de voorzitter van de veiligheidsregio.

3. In het vierde lid, onderdeel b, vervalt: periodieke.

4. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 9. Het zesde lid is niet van toepassing op een gasdrukmeet- en regelstation:

    • a. waarop tot 1 januari 2008 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was, is opgericht voor 1 december 2001 en waarvoor tot laatstgenoemde datum een vergunning in werking en onherroepelijk was, of

    • b. dat voor 1 januari 2008 is opgericht en waarvoor tot die datum een vergunning in werking en onherroepelijk was;

    voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, bedoeld in tabel 3.12.

  • 10. Voor een gasdrukmeet- en regelstation als bedoeld in het negende lid zijn de afstanden opgenomen in de vergunning van toepassing.

  • 11. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de veiligheid, voor de situatie, bedoeld in het negende lid, voor zover de afstanden opgenomen in de vergunning afwijken van de afstanden, genoemd in het zesde lid, tabel 3.12.

XX

Aan artikel 3.14a worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. In verband met een windturbine of een combinatie van windturbines waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10, kunnen bij ministeriële regeling maatregelen worden voorgeschreven die ertoe leiden dat binnen een bij die regeling te bepalen termijn aan de norm van ten hoogste 47 dB Lden en ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein wordt voldaan in die gevallen waarin uit het akoestisch onderzoek, bedoeld in artikel 1.11, negende lid, blijkt dat de geluidsbelasting die waarde overschrijdt.

  • 5. Bij de toepassing van het tweede lid wordt geen rekening gehouden met een windturbine of een combinatie van windturbines die behoort tot een andere inrichting waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10.

YY

Aan artikel 3.15a wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing op een windturbine of een combinatie daarvan waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was dan wel een melding was gedaan op grond van artikel 1.10 ten aanzien van een kwetsbaar respectievelijk beperkt kwetsbaar object, indien het plaatsgebonden risico ten gevolge van die windturbine of een combinatie van windturbines voor het betreffende kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare object voor 1 januari 2011 groter is dan 10-6 respectievelijk 10-5 per jaar.

ZZ

Artikel 3.16c komt te luiden:

Artikel 3.16c

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van:

  • a. een koelinstallatie met een inhoud van ten minste 10 kilogram kooldioxide,

  • b. een koelinstallatie met een inhoud van ten minste 5 kilogram koolwaterstoffen, of

  • c. een koelinstallatie met een inhoud van ten minste 10 en ten hoogste 1.500 kilogram ammoniak.

AAA

Artikel 3.16d komt te luiden:

Artikel 3.16d

  • 1. Een koelinstallatie met een natuurlijk koudemiddel als bedoeld in artikel 3.16c voldoet ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. Een koelinstallatie als bedoeld in het eerste lid wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar gecontroleerd op het veilig functioneren.

  • 3. Een controle als bedoeld in het tweede lid wordt verricht door degene die het onderhoud uitvoert en beschikt over een vakbekwaamheidscertificaat als bedoeld in:

    • a. PGS 13 indien het een koelinstallatie met ammoniak als koudemiddel betreft,

    • b. NPR 7600 indien het een koelinstallatie met koolwaterstoffen als koudemiddel betreft,

    • c. NPR 7601 indien het een koelinstallatie met kooldioxide als koudemiddel betreft.

  • 4. Van de controle wordt een rapport opgemaakt dat aan de drijver van de inrichting ter beschikking wordt gesteld.

  • 5. In een kunstijsbaan met ammoniak als koudemiddel wordt een indirect koelsysteem als bedoeld in hoofdstuk 2.4 van PGS 13 toegepast.

  • 6. Het vijfde lid is niet van toepassing op koelinstallaties bij kunstijsbanen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2010.

BBB

Na artikel 3.16p wordt aan paragraaf 3.2.8 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 3.16q

Deze paragraaf, met uitzondering van artikel 3.16p, is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem dat is geïnstalleerd voor 1 juli 2013.

CCC

Het opschrift van afdeling 3.3 komt te luiden:

AFDELING 3.3. ACTIVITEITEN MET VOERTUIGEN, VAARTUIGEN OF LUCHTVAARTUIGEN

DDD

In artikel 3.17, tweede lid, vervalt: en vaartuigen.

EEE

Aan artikel 3.20 worden vijf leden toegevoegd, luidende:

  • 10. Het eerste lid is niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, waarbij het afleveren van lichte olie plaatsvindt met een maximale afleversnelheid van 10 liter per minuut, die zijn opgericht voor 1 januari 2012, tot het moment waarop het geheel van de tanks of pompen en leidingen van de afleverinstallatie, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.

  • 11. Het eerste lid is niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer anders dan ten behoeve van de openbare verkoop, die zijn opgericht voor 1 januari 2012, tot het moment waarop het geheel van de tanks of pompen en leidingen van de afleverinstallatie, sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.

  • 12. Het tiende en elfde lid zijn met ingang van 1 januari 2019 niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer met een debiet van lichte olie van meer dan 3.000 kubieke meter per jaar.

  • 13. In afwijking van het vijfde lid wordt een systeem voor dampretour fase-II bij een inrichting die is opgericht voor 1 januari 2012 ten minste eenmaal per drie jaar op de goede werking gecontroleerd overeenkomstig de testprocedure, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, tot het moment dat het geheel van de tanks of pompen en leidingen van de afleverinstallatie sterk wordt gewijzigd of vernieuwd.

  • 14. Het dertiende lid is met ingang van 1 januari 2019 niet van toepassing op inrichtingen voor het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen voor het wegverkeer met een debiet van lichte olie van meer dan 3.000 kubieke meter per jaar.

FFF

Artikel 3.20a wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2012.

  • 3. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, waarin het inpandig afleveren van lichte olie is toegestaan, vindt het inpandig afleveren in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan ten minste plaats via een EU-systeem voor dampretour fase-II.

  • 4. Op het inpandig afleveren van lichte olie, bedoeld in het derde lid, is artikel 3.20, derde tot en met achtste lid, alsmede de krachtens die leden en krachtens artikel 3.19 gestelde regels van toepassing.

GGG

Aan artikel 3.23 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Het tweede lid is niet van toepassing indien:

    • a. voor het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in de inrichting een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en gebruikt worden conform NEN 7089, of

    • b. voor 1 maart 1997 een slibvangput of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

HHH

Aan artikel 3.23b worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste lid is tot 1 januari 2016 niet van toepassing op een inrichting waar het wassen van motorvoertuigen of werktuigen plaatsvindt waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, indien op die inrichtingen tot 1 januari 2013 het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing was.

  • 4. Het wassen van motorvoertuigen of werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast in een inrichting als bedoeld in het derde lid, vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.

  • 5. Het lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening als bedoeld in het vierde lid vindt plaats in een vuilwaterriool waarbij ten minste wordt voldaan aan artikel 3.23c.

III

Aan artikel 3.23c wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Het derde lid is niet van toepassing indien:

    • a. voor het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in de inrichting een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en gebruikt worden conform NEN 7089, of

    • b. voor 1 maart 1997 een slibvangput of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

JJJ

Artikel 3.23d, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Het afvalwater wordt geleid door een zuiveringsvoorziening waarmee ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen wordt verwijderd.

KKK

Artikel 3.24, aanhef, komt te luiden:

Onverminderd artikel 3.23d is het lozen op of in de bodem van afvalwater als gevolg van het uitwendig wassen van motorvoertuigen of werktuigen of van spoorvoertuigen, toegestaan:

LLL

Aan artikel 3.26c wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het derde lid is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

    • a. een slibvangput en een olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089, of

    • b. een slibvangput en een olieafscheider die zijn geplaatst voor 1 maart 1997 en op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

MMM

Artikel 3.26f vervalt.

NNN

Aan artikel 3.26h wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. In afwijking van het derde lid is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

    • a. een slibvangput en een olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089, of

    • b. een slibvangput en een olieafscheider die zijn geplaatst voor 1 maart 1997 en op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

OOO

Na artikel 3.26k wordt aan afdeling 3.3 een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 3.3.6 Het gebruik van hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen

Artikel 3.26l

Deze paragraaf is van toepassing op het gebruik van hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen.

Artikel 3.26m

Degene die een helitraumacentrum drijft, draagt er zorg voor dat het geluidsvermogensniveau van hefschroefvliegtuigen die door hem worden ingezet voor het vervoer van mobiele medische teams niet hoger is dan 140 dB(A).

Artikel 3.26n

Degene die een ziekenhuis, niet zijnde een helitraumacentrum, drijft, draagt er zorg voor dat zijn voorziening ten behoeve van het landen en opstijgen van hefschroefvliegtuigen uitsluitend door hefschroefvliegtuigen wordt gebruikt indien dit bijzonder is aangewezen voor:

  • a. het vervoer van ongevalslachtoffers en zieken die spoedeisende medische zorg behoeven, met inbegrip van apparatuur en begeleidend personeel;

  • b. het vervoer van pasgeboren kinderen die spoedeisende medische zorg behoeven, met inbegrip van apparatuur en begeleidend personeel;

  • c. het vervoer van organen of transplantatieteams in het kader van transplantatie;

  • d. het vervoer van een lid van een mobiel medisch team dat, nadat het mobiel medisch team met een hefschroefvliegtuig op een ongevallenlocatie is ingezet, met een ongevalslachtoffer of zieke die spoedeisende medische zorg behoeft anders dan met een hefschroefvliegtuig naar het ziekenhuis is vervoerd;

  • e. het verplaatsen van een hefschroefvliegtuig in verband met de opleiding en training van de piloot tot ten hoogste 20 vliegbewegingen per ziekenhuis per kalenderjaar.

Artikel 3.26o

Degene die een helitraumacentrum drijft, draagt er zorg voor dat zijn voorziening ten behoeve van het landen en opstijgen van hefschroefvliegtuigen uitsluitend door hefschroefvliegtuigen wordt gebruikt indien dit bijzonder aangewezen is voor:

  • a. het vervoer van ongevalslachtoffers en zieken die spoedeisende medische zorg behoeven, met inbegrip van apparatuur en begeleidend personeel;

  • b. het vervoer van pasgeboren kinderen die spoedeisende medische zorg behoeven, met inbegrip van apparatuur en begeleidend personeel;

  • c. het vervoer van organen of transplantatieteams in het kader van transplantatie;

  • d. het vervoer van mobiele medische teams, met inbegrip van apparatuur naar en van ongevallenlocaties;

  • e. het verplaatsen van een hefschroefvliegtuig in verband met de komst van een ander hefschroefvliegtuig dat ongevalslachtoffers, zieken en pasgeboren kinderen die spoedeisende medische zorg behoeven, organen of transplantatieteams vervoert;

  • f. het verplaatsen van een hefschroefvliegtuig tot ten hoogste 400 vliegbewegingen per helitraumacentrum per kalenderjaar in verband met:

    • 1. onderhoud of reparatie;

    • 2. tankvluchten;

    • 3. opleiding en training van de piloot en van het mobiel medisch team.

Artikel 3.26p
  • 1. Degene die het helitraumacentrum of het ziekenhuis, niet zijnde een helitraumacentrum drijft, registreert met betrekking tot het gebruik van zijn voorziening ten behoeve van het landen en opstijgen van hefschroefvliegtuigen ten minste de volgende gegevens:

    • a. de reden voor het gebruik van de voorziening;

    • b. de tijd van vertrek;

    • c. de tijd van aankomst.

  • 2. De registratie wordt binnen twee werkdagen na gebruik van de voorziening bijgewerkt en gedurende ten minste vijf jaar na het vastleggen in de registratie bewaard.

Artikel 3.26q

In afwijking van artikel 3.26m is het degene die op 1 februari 2003 een helitraumacentrum dreef, tot het moment van vervanging van het hefschroefvliegtuig dat op die datum werd ingezet voor het vervoer van mobiele medische teams, toegestaan een hefschroefvliegtuig in te zetten met een geluidsvermogensniveau van ten hoogste 145 dB(A).

PPP

Artikel 3.29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd.

a. Voor de tekst wordt de aanduiding ’1.’ geplaatst.

b. De puntkomma aan het slot van onderdeel h wordt vervangen door: , of.

c. Aan het slot van onderdeel i wordt ‘, of’ vervangen door een punt.

d. Onderdeel j vervalt.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Deze paragraaf is ook van toepassing op het opslaan van een vloeibare bodembedreigende stof, die geen gevaarlijke stof of CMR-stof is, in een ondergrondse opslagtank van metaal of kunststof of in een betonnen constructie die geheel of gedeeltelijk ondergronds ligt.

QQQ

Artikel 3.30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt na ‘ondergrondse opslagtank’ ingevoegd: of een betonnen constructie.

2. Aan het slot van onderdeel b wordt ‘, of’ vervangen door een puntkomma.

3. Aan het slot van onderdeel c wordt ‘of’ toegevoegd.

4. Na onderdeel c wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging,.

RRR

Artikel 3.30a wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ’1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is tot 1 januari 2016 niet van toepassing op een opslagtank die is geïnstalleerd voor 1 januari 2013.

SSS

Artikel 3.31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid en het derde lid, onderdeel a, wordt na ‘3.4.7,’ ingevoegd: 3.4.11,.

2. Na het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid is deze paragraaf van toepassing op het zeven van grond met een capaciteit daarvoor van minder dan 100.000 ton per jaar.

3. Het vierde lid (oud) wordt vernummerd tot vijfde lid.

TTT

Artikel 3.32 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ’1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het zeven van grond.

UUU

Artikel 3.33 komt te luiden:

Artikel 3.33

  • 1. Het in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, niet zijnde een vuilwaterriool, lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen, is toegestaan indien het gehalte aan onopgeloste stoffen in enig steekmonster niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

  • 2. Bij het in het oppervlaktewater lozen van afvalwater dat met inerte goederen in contact is geweest, ontstaat geen visuele verontreiniging.

  • 3. Het lozen op of in de bodem van afvalwater dat met inerte goederen in contact is geweest, is toegestaan.

  • 4. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat in contact is geweest met inerte goederen vindt slechts dan plaats indien het lozen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

  • 5. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste en vierde lid, kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

  • 6. Indien de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

VVV

Artikel 3.34 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, tabel 3.34, vervallen de parameter ‘Onopgeloste stoffen’ en de emissiegrenswaarde ‘300 milligram per liter’.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Bij het in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater dat in contact is geweest met goederen als bedoeld in het eerste lid waaruit geen vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, ontstaat geen visuele verontreiniging.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 11. In afwijking van het achtste lid is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

    • a. een slibvangput en een olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN 7089, of

    • b. een slibvangput en een olieafscheider die zijn geplaatst voor 1 maart 1997 en op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

WWW

Aan artikel 3.36 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij het opslaan van autowrakken wordt ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

XXX

In de artikelen 3.37, eerste lid, en 3.38, eerste en derde lid, wordt ‘bijlage 4.6 van de NeR’ vervangen door: bijlage 3.

YYY

Artikel 3.40 vervalt.

ZZZ

Artikel 3.46 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Na eerste lid worden drie leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, indien de plaats waar deze bedrijfsstoffen zijn opgeslagen, is gelegen binnen een van de afstanden genoemd in dat lid, het opslaan reeds voor 1 januari 2013 plaatsvond en verplaatsing van de opgeslagen bedrijfsstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3. Indien het tweede lid van toepassing is:

    • a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar risico beperken, en

    • b. geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste dierlijke meststoffen die niet afkomstig zijn van landbouwhuisdieren. Het opslaan van vaste dierlijke meststoffen die niet afkomstig zijn van landbouwhuisdieren vindt plaats:

    • a. in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken, of

    • b. op ten minste 50 meter afstand tot een geurgevoelig object.

3. Het derde tot en met zevende lid (oud) worden vernummerd tot vijfde tot en met negende lid.

4. In het zevende lid (nieuw) wordt ‘eerste tot en met vierde lid’ vervangen door: eerste lid en vierde tot en met zesde lid.

5. In het achtste lid (nieuw), aanhef, wordt ‘met inachtneming van de NeR’ vervangen door: onverminderd artikel 2.7a.

6. In het negende lid (nieuw) wordt ‘Het eerste tot en met vierde lid is’ vervangen door: Het eerste lid en vierde tot en met zesde lid zijn.

AAAA

In artikel 3.50, tweede lid, wordt voor ‘digestaat’ ingevoegd: stabiel.

BBBB

Artikel 3.51 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het derde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op een mestbassin dat is opgericht voor 1 januari 2013 en dat op grond van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel op grond van het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit mestbassins milieubeheer op een kleinere afstand is gelegen dan de afstand die zou gelden op grond van het eerste tot en met derde lid, de afstand tot een geurgevoelig object niet is afgenomen en verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 5. Indien het vierde lid van toepassing is:

    • a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en

    • b. geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

2. Het vierde tot en met tiende lid (oud) worden vernummerd tot zesde tot en met twaalfde lid.

3. In het zevende, achtste en tiende lid (nieuw), aanhef, wordt ‘vierde lid’ vervangen door: zesde lid.

4. In het negende lid (nieuw) wordt ‘vijfde lid’ vervangen door: zevende lid.

5. In het elfde lid (nieuw) wordt ‘achtste lid’ vervangen door: tiende lid.

6. In het twaalfde lid (nieuw), aanhef, wordt ‘‘met inachtneming van de NeR’ vervangen door: onverminderd artikel 2.7a.

CCCC

In artikel 3.52, aanhef, wordt voor ‘digestaat’ ingevoegd: stabiel.

DDDD

Na artikel 3.54d worden aan afdeling 3.4 twee paragrafen toegevoegd, luidende:

§ 3.4.10 Opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen

Artikel 3.54e

Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan of bewerken van gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1, 1.2, 1.3 of 1.4 binnen inrichtingen die in gebruik zijn bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

Artikel 3.54f

Totdat voor inrichtingen die in gebruik zijn bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht een omgevingsvergunning voor een categorie van activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a, zevende lid, van het Besluit omgevingsrecht, is verleend, wordt voor de toepassing van artikel 3.54g uitgegaan van de munitie-QRA, die is opgesteld volgens de regels, gesteld krachtens artikel 2.6.7 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, en op grond waarvan de op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.54g geldende, krachtens artikel 2.6.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening aangewezen veiligheidszones, zijn berekend.

Artikel 3.54g
  • 1. Gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1, 1.2 of 1.3 worden binnen inrichtingen die in gebruik zijn bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht zodanig opgeslagen of bewerkt dat:

    • a. de veiligheidszones van de activiteit niet groter zijn dan de veiligheidszones die volgen uit de munitie-QRA;

    • b. de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1, 1.2 of 1.3 per opslagvoorziening niet groter is dan de hoeveelheid die is gebruikt in de munitie-QRA die is ingediend bij de aanvraag voor de laatst verleende omgevingsvergunning voor die activiteit, en

    • c. de bouwkundige staat van de voorzieningen waarin gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kilogram NEG van klasse 1.3 worden opgeslagen gelijk is aan de staat waarvan is uitgegaan in de munitie-QRA die is ingediend bij de aanvraag voor de laatst verleende omgevingsvergunning voor die activiteit.

  • 2. In of op elke voorziening voor het opslaan of bewerken van gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1, 1.2 of 1.3 is duidelijk zichtbaar aangegeven welke hoeveelheid NEG per ADR klasse volgens het eerste lid, onderdeel b, aanwezig mag zijn.

  • 3. Indien sprake is van het gezamenlijk opslaan van de ADR klassen 1.1, 1.2 of 1.3, is de totale hoeveelheid NEG niet groter dan de maximaal toegestane hoeveelheid van de klasse met de meest dominante effecten, vastgesteld in de munitie-QRA die is ingediend bij de aanvraag voor de laatst verleende omgevingsvergunning voor die activiteit.

  • 4. In afwijking van het derde lid is de totale hoeveelheid NEG van een gezamenlijke opslag van de ADR klassen 1.2 en 1.3 niet groter dan de toegestane hoeveelheid van de ADR klasse 1.1, indien de gezamenlijke opslag van de ADR klassen 1.2 en 1.3 kan reageren als ADR klasse 1.1.

  • 5. Bij het opslaan of bewerken van gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1, 1.2, 1.3 of 1.4 binnen inrichtingen die in gebruik zijn bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 3.4.11 Op- en overslaan van verwijderd asbest

Artikel 3.54h
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het op- en overslaan van verwijderd asbest:

    • a. bij een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet;

    • b. dat afkomstig is van werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 ton, of

    • c. voorafgaand aan inzameling op de plaats van verwijdering.

  • 2. Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op een verwijderd asbesthoudend product.

Artikel 3.54i
  • 1. In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij het op- en overslaan van asbest ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.

  • 2. Het op- en overslaan van asbest geeft geen stofverspreiding die met het blote oog waarneembaar is.

  • 3. Asbest is uitsluitend aanwezig, indien het:

    • a. is verpakt in niet luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van voldoende dikte en sterkte, of

    • b. zich bevindt in een gesloten container met binnenzak.

  • 4. Als de inrichtinghouder asbest van verschillende saneringen samenvoegt in een container, legt hij per container vast van welke saneringen het asbest afkomstig is. De drijver van de inrichting bewaart deze gegevens gedurende ten minste vijf jaar.

  • 5. Het vierde lid is niet van toepassing op asbest dat is ingenomen bij een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet.

EEEE

Aan artikel 3.56 worden vijf leden toegevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het eerste lid is een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast tot 1 januari 2017 aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, indien deze lichtscherminstallatie is aangebracht voor 1 januari 2014.

  • 4. Het eerste lid is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch of teelttechnisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat lid.

  • 5. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2021 niet van toepassing op een kas, kleiner dan 2.500 vierkante meter, waarin assimilatiebelichting wordt toegepast.

  • 6. Op een kas als bedoeld in het vijfde lid is tot 1 januari 2021 paragraaf 1.5 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer zoals deze luidde tot 1 januari 2013 van toepassing.

  • 7. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een inrichting waar kunstmatige belichting van gewassen wordt toegepast, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op 1 januari 2013 minder bedraagt dan 20 Watt per vierkante meter.

FFFF

Aan artikel 3.57 worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2021 niet van toepassing op een kas, kleiner dan 2.500 vierkante meter, waarin assimilatiebelichting wordt toegepast.

  • 4. Op een kas als bedoeld in het derde lid is tot 1 januari 2021 paragraaf 1.5 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer zoals deze luidde tot 1 januari 2013 van toepassing.

  • 5. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een inrichting waar kunstmatige belichting van gewassen wordt toegepast, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op 1 januari 2013 minder bedraagt dan 20 Watt per vierkante meter.

GGGG

Aan artikel 3.58 worden vijf leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Het eerste lid, onderdeel b, is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch of teelttechnisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat onderdeel.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid is, indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast, tot 1 januari 2017 gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 95% wordt gereduceerd.

  • 5. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2021 niet van toepassing op een kas, kleiner dan 2.500 vierkante meter, waarin assimilatiebelichting wordt toegepast.

  • 6. Op een kas als bedoeld in het vijfde lid is tot 1 januari 2021 paragraaf 1.5 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer zoals deze luidde tot 1 januari 2013 van toepassing.

  • 7. Het eerste en tweede lid zijn tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een inrichting waar kunstmatige belichting van gewassen wordt toegepast, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op 1 januari 2013 minder bedraagt dan 20 Watt per vierkante meter.

HHHH

Aan artikel 3.59 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een inrichting waar kunstmatige belichting van gewassen wordt toegepast, gericht op de beïnvloeding van het groeiproces van de gewassen, waarvan het geïnstalleerde elektrische vermogen op 1 januari 2013 minder bedraagt dan 20 Watt per vierkante meter.

IIII

Aan artikel 3.63 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 8. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk bij voortzetting van het lozen van afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

JJJJ

Aan artikel 3.64 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van drainagewater afkomstig van de teelt waarbij gewassen op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, waarvoor tot het van toepassing worden van het eerste lid op dat lozen, een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van het eerste lid.

  • 4. Voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam van drainwater vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, waarvoor tot het van toepassing worden van het tweede lid op dat lozen, een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel een vergunning op grond van artikel 6.2 van de Waterwet in werking en onherroepelijk was, worden de voorschriften van die vergunning aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van die vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van het tweede lid.

KKKK

Na artikel 3.74 wordt aan paragraaf 3.5.1 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 3.74a

Indien op 1 april 2002 door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd, en:

  • a. recirculatie plaatsvindt door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;

  • b. een drainagekoker gelegen is op een diepte van ten hoogste 0,25 m boven de gemiddelde grondwaterstand en ten hoogste 1,25 m onder het maaiveld;

  • c. ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater naar de bodem sijpelt;

  • d. door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige is beoordeeld of aan de in de onderdelen a tot en met c genoemde criteria wordt voldaan en een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, binnen de inrichting wordt bewaard:

wordt het lozen van drainwater in de bodem aangemerkt als het lozen van drainwater waarvoor een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, is vastgesteld.

LLLL

Aan artikel 3.76 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. In afwijking van het derde lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk bij voortzetting van het lozen van afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

MMMM

Aan artikel 3.83 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 11. Het derde tot en met vijfde lid zijn tot 1 januari 2017 niet van toepassing op veldspuitapparatuur die niet is voorzien van een drukregistratievoorziening als bedoeld in die leden.

NNNN

Artikel 3.90 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘vijfde lid’ vervangen door: zesde lid.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. In afwijking van artikel 6.3, eerste lid, wordt bij een inrichting die per hectare waarop het telen of kweken van gewassen in een kas plaatsvindt beschikt over een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 kubieke meter, een ontheffing die is verleend voor het in de bodem lozen van afvalwater als gevolg van het voor de waterbehandeling bij de teelt van gewassen zuiveren van water door omgekeerde osmose en die in werking en onherroepelijk was tot 1 januari 2013 aangemerkt als maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 2.2, derde lid.

OOOO

Aan artikel 3.91 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk bij voortzetting van het lozen van afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

PPPP

Aan artikel 3.102 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 12. In afwijking van het zevende lid, onderdeel a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringstechnisch werk bij voortzetting van het lozen van afvalwater in het oppervlaktewaterlichaam dat voor 1 januari 2013 al plaatsvond, berekend vanaf de plaats waar het afvalwater vrijkomt.

QQQQ

Artikel 3.103 wordt als volgt gewijzigd.

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt bij het spoelen van bloembollen vanaf 1 januari 2013 tot aan het tijdstip waarop de eisen, bedoeld in dat lid in werking treden, voldaan aan paragraaf 2.9 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer, zoals die gold tot 1 januari 2013.

RRRR

Artikel 3.104 komt te luiden.

Artikel 3.104

Artikel 3.105 is van toepassing op het sorteren van gewassen.

SSSS

Artikel 3.105 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid en tweede lid, onderdeel a, vervalt: en transporteren.

2. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. Het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het gehalte aan onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt, en:

    • a. het afvalwater afkomstig is van het sorteren van uitsluitend biologisch geteelde gewassen, of

    • b. het is geleid door een zuiveringsvoorziening waarmee ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen wordt verwijderd.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. Het vierde lid, onderdeel b, is tot 1 januari 2017 niet van toepassing op het sorteren van gewassen die uitsluitend of in hoofdzaak afkomstig zijn van derden.

TTTT

Artikel 3.108 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt ‘met inachtneming van de NeR’ vervangen door: onverminderd artikel 2.7a.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing indien het composteren plaatsvindt binnen een van de afstanden, bedoeld in dat lid, het composteren reeds plaatsvond voor 1 januari 2013 en verplaatsing redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 5. Indien het vierde lid van toepassing is:

    • a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en

    • b. geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.

UUUU

Artikel 3.111, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De artikelen 3.113 tot en met 3.126 zijn niet van toepassing op inrichtingen waar minder dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden.

VVVV

Artikel 3.113 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Totdat met betrekking tot een inrichting die een activiteit uitvoert als bedoeld in artikel 3.111 waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied een wijziging waarop dit artikel of artikel 3.114 van toepassing is, is gemeld, worden binnen de inrichting niet meer landbouwhuisdieren per diercategorie gehouden en is de ammoniakemissie niet groter dan:

    • a. op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mochten worden gehouden, onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt tot het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, of

    • b. op grond van de betrokken algemene maatregel van bestuur mochten worden gehouden, onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt, tot het van toepassing worden van dit besluit op de inrichting en waarvan in geval van oprichting of wijziging van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer was gedaan.

WWWW

Aan artikel 3.114 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Totdat met betrekking tot een inrichting die een activiteit uitvoert als bedoeld in artikel 3.111 waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen binnen een zeer kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied een wijziging waarop dit artikel van toepassing is, is gemeld, worden binnen de inrichting niet meer landbouwhuisdieren per diercategorie gehouden en is de ammoniakemissie niet groter dan:

    • a. op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mochten worden gehouden, onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt tot het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, of

    • b. op grond van de betrokken algemene maatregel van bestuur mochten worden gehouden, onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt, tot het van toepassing worden van dit besluit op de inrichting en waarvan in geval van oprichting of wijziging van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer was gedaan.

XXXX

Na artikel 3.119 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.119a

  • 1. Totdat met betrekking tot een inrichting die een activiteit verricht als bedoeld in artikel 3.111 een wijziging waarop de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van toepassing zijn, is gemeld, worden binnen de inrichting niet meer landbouwhuisdieren per diercategorie gehouden, is de geurbelasting niet groter en is de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner dan:

    • a. op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mochten worden gehouden, mocht worden veroorzaakt onderscheidenlijk mocht bedragen tot het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing werd, of

    • b. op grond van de betrokken algemene maatregel van bestuur mochten worden

    gehouden, mocht worden veroorzaakt onderscheidenlijk mocht bedragen, tot het van toepassing worden van dit besluit op de inrichting en waarvan in geval van oprichting of wijziging van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gedaan.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de afstand tot een geurgevoelig object indien deze is afgenomen anders dan door wijziging van de inrichting.

YYYY

Aan artikel 3.125 worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 8. Het vierde lid is tot 1 januari 2016 niet van toepassing op een luchtwassysteem dat is geïnstalleerd voor 1 januari 2013 en niet is voorzien van een elektronisch monitoringssysteem als bedoeld in dat lid.

  • 9. Van een luchtwassysteem als bedoeld in het zevende lid worden tot 1 januari 2016 ten minste eenmaal per week de volgende gegevens geregistreerd:

    • a. de zuurgraad van het waswater;

    • b. de meterstand van de urenteller van de waswaterpomp;

    • c. de meterstand van de watermeter van de spuiwaterproductie in kubieke meter.

  • 10. De gegevens, genoemd in het achtste lid, worden gedurende ten minste drie jaar in de inrichting bewaard.

ZZZZ

Na artikel 3.125 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.125a

  • 1. Aan een luchtwassysteem als bedoeld in artikel 3.125, zevende lid, wordt uiterlijk 1 juli 2015 een meting naar de emissiereductie van ammoniak uitgevoerd.

  • 2. Een meting als bedoeld in het eerste lid vindt plaats onder representatieve bedrijfscondities in de zomerperiode tussen 10.00 en 14.00 uur, waarbij de meting wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 2.8 en volgens NEN 2826.

  • 3. Een afschrift van de rapportage van de meting wordt in de inrichting bewaard tot ten minste het tijdstip waarop twee jaren zijn verstreken na de eerstvolgende meting.

  • 4. Indien uit de meting blijkt dat niet wordt voldaan aan de emissiereductie van ammoniak, genoemd in de systeembeschrijving, op grond waarvan krachtens artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij een emissiefactor voor dat huisvestingssysteem is vastgesteld, worden maatregelen getroffen om daar alsnog aan te voldoen en wordt binnen een jaar na het uitvoeren van de meting een herhalingsmeting uitgevoerd.

AAAAA

Na artikel 3.129b wordt aan afdeling 3.5 een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 3.5.10. Kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen

Artikel 3.129c
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het vergisten van dierlijke mest met een verwerkingscapaciteit van ten hoogste 25.000 kubieke meter mest per jaar.

  • 2. Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf eveneens van toepassing op het voor of na het vergisten, bedoeld in het eerste lid:

    • a. biologisch behandelen van dierlijke meststoffen;

    • b. opslaan van digestaat van het vergisten van dierlijke meststoffen, zolang dat nog biologisch actief is;

    • c. opslaan, bewerken en transporteren van vergistinggas met een capaciteit voor de opslag in opslagtanks van ten hoogste 20.000 liter.

Artikel 3.129d
  • 1. Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen en de opslag van digestaat dat nog biologisch actief is, is gasdicht en voorzien van een overdrukbeveiliging.

  • 2. Het is verboden digestaat dat nog biologisch actief is te transporteren of buiten de vergistingstank te mengen met andere dierlijke meststoffen.

  • 3. Bij het vergisten van dierlijke meststoffen en de opslag van digestaat dat nog biologisch actief is, is emissie van vergistinggas verboden anders dan een emissie via de overdrukbeveiliging die plaatsvindt als gevolg van een incident of via een fakkel of andere maatregel als bedoeld in het vijfde lid.

  • 4. Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen, het opslaan van vergistinggas en het transporteren en bewerken van vergistinggas is voorzien van een elektronisch monitoringssysteem dat de goede werking van de installatie controleert en de inrichtinghouder waarschuwt bij incidenten die kunnen leiden tot onveilige situaties of de emissie van vergistinggas meldt. De inrichtinghouder draagt er zorg voor dat binnen een uur na de waarschuwing actie wordt ondernomen om incidenten die zijn gemeld door het systeem te verhelpen.

  • 5. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de inrichtinghouder onvoldoende maatregelen treft om uitstoot van vergistinggas bij incidenten te voorkomen, bij maatwerkvoorschrift voorschrijven dat een fakkel of andere maatregel wordt toegepast om vergistinggas bij incidenten te verbranden.

Artikel 3.129e
  • 1. Vergistinggas bevat, op de plaats waar het de installatie, bedoeld in artikel 3.129d, eerste lid, verlaat, ten hoogste 430 milligram waterstofsulfide per normaal kubieke meter.

  • 2. Onverminderd het eerste lid bevat vergistinggas dat de inrichting via een leiding verlaat ten hoogste 15 milligram ammoniak per normaal kubieke meter en heeft het een dauwpunt van ten hoogste min drie graden Celsius bij een druk van 8 bar.

  • 3. Een installatie voor het vergisten van dierlijke meststoffen heeft ten minste één monsternamepunt voor vergistinggas.

  • 4. Het vergistinggas wordt bij ingebruikname van de installatie en vervolgens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd op het gehalte waterstofsulfide en, indien het tweede lid van toepassing is, op het gehalte ammoniak en het dauwpunt bij een druk van 8 bar.

  • 5. De resultaten van de analyses worden ten minste vijf jaar binnen de inrichting bewaard.

Artikel 3.129f
  • 1. Tussen een gaszak met vergistinggas en buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten is de afstand ten minste 50 meter, gerekend vanaf het middelpunt van de gaszak.

  • 2. Tussen een opslagtank voor vloeibaar biogas en buiten de inrichting gelegen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten is de afstand ten minste 10 meter, gerekend vanaf het aftappunt van de opslagtank.

  • 3. Binnen de afstanden, genoemd in het eerste en tweede lid, is overnachting en recreatief verblijf door derden niet toegestaan.

Artikel 3.129g
  • 1. Een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten ligt op een afstand van ten minste 100 meter van een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen.

  • 2. Een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten ligt op een afstand van ten minste 50 meter van een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.

  • 3. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder als gevolg van het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten een aanvaardbaar niveau overschrijdt, onverminderd artikel 2.7a, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan:

    • a. de situering van de voorziening;

    • b. het gesloten uitvoeren van de voorziening;

    • c. de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, indien emissies worden afgezogen;

    • d. de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.

Artikel 3.129h

Bij het vergisten van dierlijke meststoffen en de activiteiten, bedoeld in artikel 3.129c, tweede lid, wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico;

  • b. het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan; of

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht,

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

BBBBB

Aan artikel 3.131 worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 6. Het vierde lid is niet van toepassing indien voor het tijdstip waarop dat artikel op de inrichting van toepassing werd een slibvangput en een vetafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087.

  • 7. Indien op een inrichting voor 1 januari 2008 een besluit als bedoeld in artikel 6.43 van toepassing was en vanuit die inrichting het afvalwater van het vervaardigen of bereiden van voedingsmiddelen werd geloosd zonder behandeling in een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN-1825-1 en 2 dan wel NEN 7087, geldt voor dat lozen een ontheffing die als maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vijfde lid wordt aangemerkt.

  • 8. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op een inrichting waarop met ingang van 1 januari 2008 tot 1 januari 2013 het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit mestbassins milieubeheer of het Besluit glastuinbouw van toepassing was.

CCCCC

Artikel 3.134 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid wordt ‘vijfde lid’ vervangen door: vierde lid.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 6. Het derde lid is niet van toepassing op een slibvangput en een vetafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087 en die zijn geplaatst binnen een inrichting voorafgaand aan het tijdstip waarop dat lid op die inrichting van toepassing werd.

  • 7. Het derde lid is eveneens niet van toepassing op een flocculatie-afscheider die binnen een inrichting is geplaatst voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing werden.

DDDDD

In de artikelen 3.137, eerste lid, aanhef, 3.138, eerste lid, 3.140, eerste en derde lid, 3.141, eerste en vierde lid, vervalt: voor menselijke consumptie.

EEEEE

Artikel 3.137, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel e wordt ‘, of’ vervangen door een puntkomma.

2. Aan het slot van onderdeel f wordt de punt vervangen door: , of.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • g. de productie van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren.

FFFFF

Artikel 3.139 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: bestemd voor menselijke consumptie.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 8. Het zesde lid is niet van toepassing op een slibvangput en een vetafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087 en die zijn geplaatst binnen een inrichting voorafgaand aan het tijdstip waarop dat lid op die inrichting van toepassing werd.

  • 9. Het zesde lid is eveneens niet van toepassing op een flocculatie-afscheider die binnen een inrichting is geplaatst voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing werden.

GGGGG

Artikel 3.140 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ‘neemt het bevoegd gezag de NeR in acht en houdt het rekening’ vervangen door: is artikel 2.7a van overeenkomstige toepassing en houdt het bevoegd gezag rekening.

2. In het derde lid wordt ‘met inachtneming van de NeR’ vervangen door: onverminderd artikel 2.7a.

HHHHH

Artikel 3.156, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. In afwijking van artikel 2.12 is het bij een inrichting die voldoet aan de krachtens het eerste lid gestelde eisen toegestaan afvalstoffen, zijnde grove huishoudelijke afvalstoffen, te mengen met andere categorieën van afvalstoffen.

IIIII

Na artikel 3.156 worden aan afdeling 3.8 drie paragrafen toegevoegd, luidende:

§ 3.8.3. Buitenschietbanen

Artikel 3.157

Deze paragraaf is van toepassing op het schieten op:

  • a. een buitenschietbaan die wordt gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht waar minder dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd;

  • b. een buitenschietbaan, niet zijnde een buitenschietbaan als bedoeld onder a, met beperkte onveilige zone;

  • c. een kleiduivenbaan.

Artikel 3.158

In afwijking van artikel 2.9, eerste lid, worden bij het schieten op een buitenschietbaan ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van bodemverontreiniging de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen getroffen.

Artikel 3.159

De artikelen 2.17 tot en met 2.22 zijn niet van toepassing op een buitenschietbaan.

Artikel 3.160
  • 1. Een buitenschietbaan voldoet ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder aan de norm van ten hoogste 50 dB Bs,dan.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag in verband met nationale of operationele belangen bij maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde vaststellen van ten hoogste 55 dB Bs,dan.

  • 3. De geluidvoorschriften in een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een inrichting waarvan een buitenschietbaan deel uitmaakt, die in werking en onherroepelijk was tot het tijdstip van het in werking treden van het eerste lid, blijven van toepassing gedurende ten hoogste vijf jaar na dat tijdstip dan wel tot het tijdstip waarop het gebruik, het wapentype of de constructie van de buitenschietbaan wordt gewijzigd dan wel tot het tijdstip waarop een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het tweede lid, wordt opgelegd.

Artikel 3.161
  • 1. De berekening van de geluidbelasting wordt uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. De drijver van de inrichting registreert de bij ministeriële regeling te bepalen gegevens welke gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening worden bewaard en ter inzage gehouden.

Artikel 3.162

Bij het schieten op een buitenschietbaan wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, voldaan aan de bij ministeriele regeling gestelde eisen.

§ 3.8.4 Coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten

Artikel 3.163

Deze paragraaf is van toepassing op het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten, anders dan hout.

Artikel 3.164

Het is verboden om in de buitenlucht planten of onderdelen van planten met behulp van een nevelspuit te coaten of lijmen.

Artikel 3.165

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten de emissieconcentratie van stofklasse S ten hoogste:

  • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

  • b. 50 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

Artikel 3.166

Degene die de inrichting drijft, treft bij het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten de emissiereducerende maatregelen met betrekking tot vluchtige organische stoffen die zijn gesteld bij ministeriële regeling tenzij deze niet kosteneffectief of technisch uitvoerbaar zijn.

Artikel 3.167

Bij het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten worden ten behoeve van:

  • a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van diffuse emissies;

  • b. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van stofhinder;

  • c. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht;

  • d. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder, en

  • e. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen getroffen.

§ 3.8.5 Fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren

Artikel 3.168
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren.

Artikel 3.169

Bij het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren wordt ten behoeve van:

  • a. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, en

  • b. het voorkomen of voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van de geurhinder,

ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

JJJJJ

In artikel 4a, aanhef, wordt na ‘gevaarlijke stoffen’ ingevoegd: , CMR-stoffen.

KKKKK

Artikel 4.1a wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op inrichtingen die in gebruik zijn bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

LLLLL

Artikel 4.5b wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een opslagtank die is geïnstalleerd voor 1 januari 2013.

MMMMM

Artikel 4.24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt: , zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

2. Het derde en vijfde lid vervallen.

3. Het vierde en zesde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid (nieuw).

4. In het derde lid (nieuw) vervalt: en derde.

5. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘vijfde lid’ vervangen door: derde lid.

NNNNN

Artikel 4.30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt: , zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

2. Het derde en vijfde lid vervallen.

3. Het vierde en zesde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid (nieuw).

4. In het derde lid (nieuw) wordt ‘Het eerste en derde lid zijn’ vervangen door: Het eerste lid is.

5. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘vijfde lid’ vervangen door: derde lid.

OOOOO

Artikel 4.55 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt: , zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding als bedoeld in het derde lid.

2. Het derde en vijfde lid vervallen.

3. Het vierde en zesde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid (nieuw).

4. In het derde lid (nieuw) vervalt: en derde.

5. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘vijfde lid’ vervangen door: derde lid.

PPPPP

Aan artikel 4.71 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het tweede lid is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

    • a. een slibvangput en een olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7089, of

    • b. een slibvangput en een olieafscheider die zijn geplaatst voor 1 maart 1997 en op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

QQQQQ

Na artikel 4.74 wordt aan paragraaf 4.5.12 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 4.74.0

In afwijking van artikel 6.2, vierde lid, kan het bevoegd gezag het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een of meer processen als bedoeld in de paragrafen 4.5.7, 4.5.8, 4.5.10 en 4.5.11 bij maatwerkvoorschrift voor een daarbij aangegeven termijn bepalen dat het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 van artikel 4.73 is toegestaan, indien:

  • a. het lozen van afvalwater met een hogere waarde dan de waarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 was toegestaan op grond van een vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dan wel artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die tot het van toepassing worden van artikel 4.74 op de inrichting in werking en onherroepelijk was;

  • b. degene die de inrichting drijft aantoont dat bij het lozen niet aan de emissiegrenswaarden genoemd in kolom B van tabel 4.73 kan worden voldaan, en

  • c. het verzoek tot het stellen van het maatwerkvoorschrift binnen zes maanden na het van toepassing worden van artikel 4.74 op de inrichting bij het bevoegd gezag is gedaan.

RRRRR

Na artikel 4.74.0 (nieuw) wordt aan afdeling 4.5 een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 4.5.13 Smelten en gieten van metalen

Artikel 4.74.1

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a. het smelten en gieten van metalen;

  • b. het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand ten behoeve van het gieten van metalen;

  • c. het maken van croning- en coldbox-kernen ten behoeve van het gieten van metalen;

  • d. het uitbreken en ontzanden van gietstukken;

  • e. de koude regeneratie van zand ten behoeve van het gieten van metalen;

  • f. het maken van de vorm met behulp van was, inclusief het verwijderen van de was, waaronder keramische vormen.

Artikel 4.74.2
  • 1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van emissies van dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen naar lucht worden bij het smelten van metalen alleen metalen gesmolten die voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het smelten van metalen de emissieconcentratie van lood naar de lucht ten hoogste 0,5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van lood naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 2,5 gram per uur.

Artikel 4.74.3

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het maken en coaten van verloren gietvormen en kernen uit kleigebonden of chemische gebonden zand de emissieconcentratie van totaal stof ten hoogste 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur en ten hoogste 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur;

Artikel 4.74.4

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het maken van croning- en coldbox-kernen de emissieconcentratie van:

  • a. totaal stof ten hoogste 20 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur en ten hoogste 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur, en

  • b. aminen ten hoogste 5 milligram per normaal kubieke meter.

Artikel 4.74.5
  • 1. Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij uitbreken van gietstukken de emissieconcentratie van totaal stof ten hoogste 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur en ten hoogste 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het gietstuk inclusief zandvorm vanwege het gewicht en de omvang niet verplaatsbaar is.

  • 3. Bij het uitbreken en ontzanden van het gietstuk, bedoeld in het tweede lid, wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van emissies van totaal stof naar de lucht voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 4.74.6

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het koud regenereren van zand, de emissieconcentratie van totaal stof ten hoogste 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van totaal stof naar de lucht gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur en ten hoogste 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom kleiner is dan 200 gram per uur.

Artikel 4.74.7

Bij de activiteiten, bedoeld in artikel 4.74.1, wordt ten behoeve van:

  • a. het doelmatig verspreiden van emissies naar de buitenlucht, en

  • b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,

voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

SSSSS

Na artikel 4.74p wordt aan paragraaf 4.5a.5 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 4.74p1

In afwijking van artikel 6.1, eerste lid, worden voor inrichtingen als bedoeld in categorie 11.3, onderdeel c, onder 2° en 3°, van bijlage I, bij het Besluit omgevingsrecht waarvoor tot de inwerkingtreding van deze paragraaf, een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning in afwijking van artikel 6.1, eerste lid, voor onbepaalde tijd aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de voorschriften van de vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20.

TTTTT

Aan artikel 4.75 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. In afwijking van het vierde lid is dit artikel van overeenkomstige toepassing indien het afvalwater niet wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2, maar door:

    • a. een slibvangput en een olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7089, of

    • b. een slibvangput en een olieafscheider die zijn geplaatst voor 1 maart 1997 en op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

UUUUU

Artikel 4.77 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede en derde lid wordt ‘installatie’ vervangen door: bijbehorende opslagtank.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 5. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op bunkerstations en op de wal geplaatste vaste afleverinstallaties die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

  • 6. In het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de locatie van een bunkerstation of een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie als bedoeld in het vijfde lid.

VVVVV

Artikel 4.80a wordt als volgt gewijzigd.

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op inpandige afleverinstallaties voor lichte olie die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

  • 3. In de gevallen, bedoeld in het tweede lid, waarin het inpandig afleveren van lichte olie is toegestaan, vindt het inpandig afleveren in het belang van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste plaats via een EU-systeem voor dampretour fase-II.

  • 4. Op het inpandig afleveren van lichte olie, bedoeld in het derde lid, zijn artikel 3.20, derde tot en met achtste lid, alsmede de krachtens die leden en krachtens artikel 4.83 gestelde regels van toepassing.

WWWWW

Aan artikel 4.82 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Het derde lid is niet van toepassing indien:

    • a. voor het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in de inrichting een slibvangput en een olieafscheider zijn geplaatst die voldoen aan en gebruikt worden volgens NEN 7089, of

    • b. voor 1 maart 1997 een slibvangput of een olieafscheider zijn geplaatst, die op de hoeveelheid afvalwater zijn afgestemd.

XXXXX

Artikel 4.94a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt: , zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

2. Het derde tot en met vijfde lid vervallen.

3. het zesde lid wordt vernummerd tot derde lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt ‘eerste tot en met vijfde lid’ vervangen door: eerste en tweede lid.

YYYYY

Artikel 4.94e wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt: , zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

2. Het derde en vierde lid vervallen.

3. het vijfde lid wordt vernummerd tot derde lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt ‘eerste tot en met vierde lid’ vervangen door: eerste en tweede lid.

ZZZZZ

De artikelen 4.96 tot en met 4.100 vervallen.

AAAAAA

Het opschrift van paragraaf 4.7a.5 komt te luiden:

§ 4.7a.5. Lijmen, coaten of veredelen van textiel, leer of bont

BBBBBB

In artikel 4.103ca wordt ‘coaten van textiel’ vervangen door: coaten of veredelen van textiel, leer of bont.

CCCCCC

In artikel 4.103d, aanhef, wordt na ‘lijmlagen’ ingevoegd: en het veredelen.

DDDDDD

Na artikel 4.103d wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.103da

  • 1. Bij het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het veredelen van textiel wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.

  • 2. Het te lozen afvalwater bevat geen stoffen die op grond van het BBT-informatiedocument over het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water, aangewezen krachtens artikel 5.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (‘Beoordeling van stoffen en preparaten’ van de Commissie Integraal Waterbeheer CIW (4 2000-05)), worden aangemerkt als stoffen waarvoor een saneringsinspanning A geldt.

  • 3. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

EEEEEE

Artikel 4.103e wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘coaten van textiel’ vervangen door: coaten of veredelen van textiel, leer of bont.

2. In het tweede lid vervalt: , zoals dat blijkt uit de oplosmiddelenboekhouding, bedoeld in het derde lid.

3. Het derde en vierde lid vervallen.

4. In het derde lid (nieuw) wordt ‘eerste tot en met vierde lid’ vervangen door: eerste en tweede lid.

FFFFFF

Artikel 4.103f wordt als volgt gewijzigd.

1. In de aanhef wordt ‘coaten van textiel’ vervangen door: coaten of veredelen van textiel, leer of bont.

2. Aan het slot van onderdeel c wordt toegevoegd: of.

3. Na onderdeel c wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. het beperken van het lozen van hulpstoffen,.

GGGGGG

Aan artikel 4.104a worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 4. Het tweede lid is niet van toepassing op een slibvangput en een vetafscheider die voldoen aan en worden gebruikt volgens NEN 7087 en die zijn geplaatst binnen een inrichting voorafgaand aan het tijdstip waarop die leden op die inrichting van toepassing werden.

  • 5. Het tweede lid is eveneens niet van toepassing op een flocculatieafscheider die binnen een inrichting is geplaatst voorafgaand aan het tijdstip waarop dat artikel op de inrichting van toepassing werd.

HHHHHH

Artikel 4.104c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt ‘gericht op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen die voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen’ vervangen door: waarmee ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen wordt verwijderd.

2. In het derde lid, onderdeel b, wordt ‘als bedoeld in het tweede lid’ vervangen door: waarmee ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen wordt verwijderd.

IIIIII

Het opschrift van paragraaf 4.8.6 komt te luiden:

§ 4.8.6. In werking hebben van een acculader

JJJJJJ

Na artikel 4.118 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4.118a

Onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6 is bij het in werking hebben van een crematieoven voor dieren de emissieconcentratie van stofklasse S ten hoogste:

  • a. 5 milligram per normaal kubieke meter, indien de massastroom van stofklasse S gelijk is aan of groter is dan 200 gram per uur, en

  • b. 50 milligram per normaal kubieke meter indien de massastroom van stofklasse S kleiner is dan 200 gram per uur.

KKKKKK

In artikel 4.119 wordt na ‘crematieoven’ ingevoegd: niet zijnde een crematieoven voor dieren.

LLLLLL

Aan artikel 4.124 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op inrichtingen waarbinnen, in overeenstemming met de vergunningvoorschriften zoals die luidden tot 1 januari 2010, geen voorzieningen zijn geplaatst voor het afzonderlijk bemonsteren van het te lozen afvalwater als bedoeld in het eerste lid.

MMMMMM

Artikel 4.125, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede ‘met inachtneming van de NeR’ vervalt.

2. Aan het slot wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Artikel 2.4 is van overeenkomstige toepassing.

NNNNNN

Na het opschrift van hoofdstuk 5 wordt ’§ 5.0. Reikwijdte hoofdstuk 5’ vervangen door: Afdeling 5.1. Industriële emissies

OOOOOO

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

  • 1. De paragrafen 5.1.1 tot en met 5.1.3 zijn van toepassing op degene die een inrichting type C drijft, waartoe een installatie behoort als bedoeld in hoofdstuk III, IV of VI, of bijlage I van de EU-richtlijn industriële emissies.

  • 2. De paragrafen 5.1.4 tot en met 5.1.7 zijn van toepassing op degene die een inrichting type B of C drijft, waartoe een installatie behoort als bedoeld in de paragrafen 5.1.4 tot en met 5.1.7.

PPPPPP

Het opschrift van paragraaf 5.1 komt te luiden:

§ 5.1.1. Grote stookinstallatie

QQQQQQ

Artikel 5.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag bij vergunningvoorschrift voor een grote stookinstallatie een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide van ten hoogste 500 mg/ Nm3 vast, indien:

    • a. voor de stookinstallatie voor 27 november 2002 een vergunning was verleend of een volledige aanvraag tot vergunningverlening was ingediend;

    • b. de stookinstallatie uiterlijk 27 november 2003, overeenkomstig de toen geldende regelgeving, in bedrijf was, en

    • c. de stookinstallatie gestookt wordt met gassen met lage calorische waarde, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen.

RRRRRR

De aanhef van artikel 5.9, derde lid, komt te luiden:

In afwijking van het eerste lid stelt het bevoegd gezag bij vergunningvoorschrift voor een bestaande grote stookinstallatie een emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide vast van gemiddeld ten hoogste 500 mg/Nm indien:.

SSSSSS

Het opschrift van paragraaf 5.2 komt te luiden:

§ 5.1.2. Afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie

TTTTTT

In artikel 5.23, eerste lid, vervalt in de begripsomschrijving van Cproces:of 6.9.

UUUUUU

Het opschrift van paragraaf 5.3 komt te luiden:

§ 5.1.3. Installatie voor de productie van titaandioxide

VVVVVV

Na artikel 5.39 worden aan afdeling 5.1 vier paragrafen toegevoegd, luidende:

§ 5.1.4. Installatie, als onderdeel van olieraffinaderijen, voor de productie van zwavel

Artikel 5.40

Deze paragraaf is, in afwijking van artikel 2.3a, tweede lid, en in afwijking van de BBT-conclusies op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies, van toepassing op het in werking hebben van een installatie, als onderdeel van olieraffinaderijen, voor de productie van zwavel volgens het Clausproces of modificaties van het Clausproces.

Artikel 5.41
  • 1. De omzettingsgraad van geconcentreerd waterstofsulfide (H2S) naar elementaire zwavel van een installatie als bedoeld in artikel 5.40 is ten minste 99,8%.

  • 2. Een installatie als bedoeld in artikel 5.40 wordt zoveel mogelijk bedreven overeenkomstig het ontwerp.

Artikel 5.42
  • 1. In afwijking van artikel 5.41, eerste lid, is voor een installatie als bedoeld in artikel 5.40, die in gebruik is genomen voor 1 januari 1996 en waarvan de ontwerp-H2S-verwerkingscapaciteit sindsdien niet significant is verhoogd, de omzettingsgraad 99,0%, tot het moment waarop de ontwerp-H2S-verwerkingscapaciteit significant wordt verhoogd.

  • 2. Indien een significante verhoging plaatsvindt, geldt voor de verwerking van het totale H2S -aanbod, met inbegrip van installaties die voor 1 januari 1996 in gebruik zijn genomen, een omzettingsgraad van ten minste 99,8%.

§ 5.1.5. Stookinstallatie voor de regeneratie van glycol

Artikel 5.43
  • 1. Deze paragraaf is, in afwijking van paragraaf 3.2.1, van toepassing op het in werking hebben van een stookinstallatie voor de regeneratie van glycol.

  • 2. Een stookinstallatie voor de regeneratie van glycol kan gelegen zijn binnen de Nederlandse exclusieve economische zone.

Artikel 5.44
  • 1. Bij de regeneratie van glycol is de emissiegrenswaarde van stikstofoxiden naar de lucht ten hoogste 80 mg/Nm3.

  • 2. Indien de samenstelling van het gewonnen gas en de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden dan genoemd in het eerste lid vaststellen. De emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden naar de lucht is in dat geval ten hoogste 150 mg/Nm3.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan het bevoegd gezag, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, bij maatwerkvoorschrift een hogere emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden dan genoemd in het eerste en tweede lid vaststellen voor een installatie die als brandstof grotendeels organische dampen gebruikt en waarbij de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven. De emissiegrenswaarde is in dat geval ten hoogste 250 mg/Nm3.

  • 4. Ten aanzien van de technische kenmerken, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt onder meer rekening gehouden met de kosteneffectiviteit, bedoeld in artikel 2.7, derde tot en met zevende lid, en met de integrale afweging van de mogelijkheden voor emissiebeperking.

  • 5. De emissiegrenswaarden genoemd in het eerste tot en met derde lid zijn tot 1 januari 2019 niet van toepassing op het rookgas van een stookinstallatie voor de regeneratie van glycol die voor 1 juli 2015 in gebruik is genomen.

  • 6. Voor installaties als bedoeld in het vijfde lid blijven, in afwijking van artikel 6.1, tot 1 januari 2019 de emissiegrenswaarden van de vergunning van toepassing.

§ 5.1.6. Installatie voor de productie van asfalt

Artikel 5.45

Deze paragraaf is, in afwijking van artikel 2.3a, tweede lid, en voor zover er in deze paragraaf emissie-eisen worden gesteld aan stoffen in afwijking van die paragraaf 3.2.1, van toepassing op het in werking hebben van een installatie voor de productie van asfalt.

Artikel 5.46
  • 1. Bij de productie van asfalt is de emissiegrenswaarde van:

    • a. polycyclische aromatische koolwaterstoffen ten hoogste 0,05 mg/Nm3 indien de massastroom van polycyclische aromatische koolwaterstoffen naar de lucht groter is dan 0,15 gram per uur;

    • b. totaal stof ten hoogste 5 mg/Nm3, indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, groter of gelijk is aan 200 gram per uur en ten hoogste 20 mg/Nm3 indien de massastroom van een stof of de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen binnen deze stofklasse vanuit al die bronnen, kleiner is dan 200 gram per uur;

    • c. stikstofoxiden ten hoogste 50 mg/Nm3 indien de massastroom van stikstofoxiden naar de lucht groter is dan 2000 gram per uur;

    • d. zwaveloxiden ten hoogste 50 mg/Nm3 indien de massastroom van zwaveloxiden naar de lucht groter is dan 2000 gram per uur;

    • e. vluchtige organische stoffen ten hoogste 200 mg/Nm3 indien de massastroom van vluchtige organische stoffen naar de lucht groter is dan 500 gram per uur.

  • 2. Ten behoeve van het voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder bij geurgevoelige objecten, wordt bij de productie van asfalt voldaan aan artikel 2.7a.

  • 3. In afwijking van artikel 2.8, zevende lid, onder d, worden emissies van een installatie voor de productie van asfalt herleid op afgas met een volumegehalte aan zuurstof van 17%.

Artikel 5.47

Bij het in werking hebben van een installatie voor de productie van asfalt wordt, ten behoeve van de bescherming van het milieu, voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 5.48
  • 1. Artikel 5.46, eerste lid, onderdelen c en d, is niet van toepassing op een installatie voor de productie van asfalt die voor 1 januari 2009 in gebruik genomen is.

  • 2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, is bij de productie van asfalt, onverminderd de artikelen 2.5 en 2.6, de emissiegrenswaarde van:

    • a. stikstofoxiden ten hoogste 75 mg/Nm3 indien de massastroom van stikstofoxiden naar de lucht groter is dan 2000 gram per uur;

    • b. zwaveloxiden ten hoogste 75 mg/Nm3 indien de massastroom van zwaveloxiden naar de lucht groter is dan 2000 gram per uur.

§ 5.1.7. Installatie voor de op- en overslag van vloeistoffen

Artikel 5.49
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op de diffuse emissies van vluchtige organische stoffen bij het in werking hebben van een installatie voor het op- en overslaan van vloeistoffen met een capaciteit van meer dan 150 kubieke meter.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op installaties voor het op- en overslaan van vloeistoffen binnen raffinaderijen indien en voor zover in de BBT-conclusies, bedoeld in artikel 3 van de EU-richtlijn industriële emissies eisen zijn gesteld.

  • 3. Deze paragraaf is niet van toepassing op installaties waarop afdeling 5.2 van toepassing is.

Artikel 5.50
  • 1. In afwijking van artikel 2.5 zijn de emissiegrenswaarden behorende bij stofklasse gO niet van toepassing op diffuse emissies van vluchtige organische stoffen bij de op- en overslag van vloeistoffen.

  • 2. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van diffuse emissies van vluchtige organische stoffen wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op vloeistoffen met een dampspanning van ten hoogste 1 kPa.

WWWWWW

Na artikel 5.50 worden in hoofdstuk 5 twee afdelingen toegevoegd, luidende:

AFDELING 5.2. OP- EN OVERSLAG VAN BENZINE

Artikel 5.51
  • 1. Het begrip ‘vloeibare brandstof’ is niet van toepassing op installaties waarop deze afdeling van toepassing is.

  • 2. Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

    benzine:

    benzine als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van richtlijn 94/63;

    benzinedebiet:

    de in de drie voorgaande jaren gemeten grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine die van een opslaginstallatie van een terminal is overgeslagen in een mobiele tank;

    damp:

    damp als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van richtlijn 94/63;

    mobiele tank:

    mobiele tank als bedoeld in artikel 2, onderdeel f, van richtlijn 94/63;

    richtlijn 94/63:

    richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 (PbEG L 365) betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations;

    schip:

    schip als bedoeld in artikel 2, onderdeel k, van richtlijn 94/63.

    terminal:

    inrichting of een gedeelte van een inrichting voor de opslag of overslag van benzine in mobiele tanks;

§ 5.2.1. Opslaginstallaties
Artikel 5.52

Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een terminal met een opslaginstallatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van richtlijn 94/63.

Artikel 5.53

Degene die een terminal met opslaginstallatie drijft, voldoet ten behoeve van het verminderen van de emissie van benzinedamp naar de lucht aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

§ 5.2.2. Overslaginstallaties
Artikel 5.54
  • 1. Deze paragraaf is van toepassing op het in werking hebben van een terminal met een overslaginstallatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel n, van richtlijn 94/63.

  • 2. Deze paragraaf is niet van toepassing op terminals met een benzinedebiet van minder dan 10.000 ton per jaar die voor 31 december 1995 in werking waren of waarvoor voor 31 december 1995 een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.

Artikel 5.55
  • 1. Tijdens het vullen van een mobiele tank worden verplaatsingsdampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een dampterugwinningseenheid.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het vullen van een tankwagen langs de bovenzijde.

  • 3. Indien het vullen langs de bovenzijde van een mobiele tank plaatsvindt, wordt het uiteinde van de vularm zoveel mogelijk onderin de mobiele tank gehouden.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan een dampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid, indien dampterugwinning onveilig of technisch onmogelijk is vanwege de hoeveelheden retourdamp.

  • 5. Op een terminal met een benzinedebiet van minder dan 25.000 ton per jaar kan onmiddellijke dampterugwinning op de terminal worden vervangen door voorlopige dampopslag in een tank met een vast dak op een terminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere terminal, daaronder niet begrepen de overbrenging van damp van de ene naar de andere opslaginstallatie op een terminal.

Artikel 5.56
  • 1. De gemiddelde concentratie dampen in de afvoer van een dampterugwinningseenheid, gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling, bedraagt ten hoogste 35 g/Nm3gedurende één uur.

  • 2. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een dampverbrandingseenheid als bedoeld in artikel 5.55, vierde lid.

Artikel 5.57
  • 1. Bij het meten van de gemiddelde concentratie dampen wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

  • 2. De nauwkeurigheid van de meting bedraagt ten minste 95 procent van de gemeten waarde.

Artikel 5.58

Het normale laaddebiet van benzine per vularm op een laadportaal bedraagt ten hoogste 2.500 liter per minuut.

Artikel 5.59

Bij piekbelasting van een terminal brengt het dampopvangsysteem van het laadportaal, met inbegrip van de dampterugwinningseenheid, een maximale tegendruk van 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter teweeg.

Artikel 5.60
  • 1. Het vullen van een tankwagen langs de onderzijde is uitsluitend toegestaan indien het vultoelatingssignaal is gegeven door de gecombineerde aardings- en overloopbedieningseenheid.

  • 2. Bij het vullen van een tankwagen langs de onderzijde is de dampopvangslang met de tankwagen verbonden en stroomt de verplaatste damp vrij van de tankwagen naar de dampopvangvoorziening van de terminal.

  • 3. In geval van overloop of onderbreking van de aarding van een tankwagen sluit de bedieningseenheid van het laadportaal de vulcontroleklep aan het laadportaal.

Artikel 5.61
  • 1. Dampen die worden opgeslagen in een tank met vast dak voor voorlopige dampopslag worden via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele tank van waaruit de benzine wordt geleverd.

  • 2. Vulwerkzaamheden vinden alleen plaats indien de voorzieningen, bedoeld in deze paragraaf, aanwezig zijn en adequaat werken.

Artikel 5.62

Een terminal met een overslaginstallatie voor het vullen van tankwagens is uitgerust met ten minste één laadportaal dat ten behoeve van het verminderen van de emissie van benzinedamp naar de lucht voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

Artikel 5.63

Degene die een terminal met overslaginstallatie drijft, voldoet ten behoeve van het verminderen van de emissie van benzinedamp naar de lucht aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

AFDELING 5.3 OVERIGE INSTALLATIES

§ 5.3.1. LPG-tankstations
Artikel 5.64

Deze paragraaf is van toepassing op LPG-tankstations waar:

  • a. de doorzet van LPG meer bedraagt dan 50 m3 per jaar, en

  • b. de opslagcapaciteit voor LPG niet meer bedraagt dan 50 ton.

Artikel 5.65

Met betrekking tot een LPG-afleverinstallatie, de aflevering van LPG aan een afnemer bij een LPG-tankstation en de opstelplaats van de LPG-tankwagen, wordt ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

XXXXXX

De paragrafen 6.3 tot en met 6.11a, 6.13, 6.13c tot en met 6.13m, 6.14a, 6.22 tot en met 6.23, 6.23c en 6.24 vervallen.

YYYYYY

De opschriften van de paragrafen 6.15, 6.18 tot en met 6.21, en 6.28 vervallen.

ZZZZZZ

1. De artikelen 2.17a, vierde lid, 3.23b, derde tot en met vijfde lid, en 3.30a, de aanduiding ‘1.’ en tweede lid, vervallen met ingang van 1 januari 2016.

2. De artikelen 3.83, elfde lid en 3.105, zesde lid, vervallen met ingang van 1 januari 2017.

3. Artikel 3.59, de aanduiding ‘1.’ en tweede lid, vervalt met ingang van 1 januari 2018.

4. De artikelen 3.10q en 5.44, vijfde en zesde lid, vervallen met ingang van 1 januari 2019.

AAAAAAA

In artikel 6.43 worden in de alfabetische rangschikking de volgende besluiten ingevoegd:

Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer

Besluit LPG-tankstations milieubeheer.

BBBBBBB

Er worden twee bijlagen toegevoegd, luidende:

BIJLAGE 2 BIJ ARTIKEL 2.7 STANDAARD BEREKENINGSWIJZE VAN DE KOSTENEFFECTIVITEIT

De methodiek op basis waarvan de kosteneffectiviteit wordt berekend, wordt weergegeven in het schema in figuur 1. Hieronder wordt verder ingegaan op een viertal aspecten in dit schema.

Rentevoet en afschrijving

Het resultaat van een kostenberekening is sterk afhankelijk van de gehanteerde rentevoet. In deze methodiek is gekozen voor een vaste rentevoet. De vaste rentevoet is gesteld op 10%. Deze 10% is een compromis tussen de nominale kapitaalmarktrente en de interne rentevoet die door bedrijven wordt gehanteerd (‘return on investment’).

Afschrijvingsmethodiek

In de methodiek worden investeringen op annuïtaire wijze afgeschreven. In principe kan op twee manieren worden afgeschreven: op lineaire of op annuïtaire wijze. In werkelijkheid worden investeringen vaak op lineaire wijze afgeschreven. De annuïtaire afschrijvingsmethode heeft echter als voordeel dat constante jaarkosten worden verkregen zodat de methodiek eenvoudiger te hanteren is.

Afschrijvingstermijn

In de methodiek worden de volgende afschrijvingstermijnen gehanteerd:

  • 10 jaar voor het elektromechanische deel van de milieu-investering;

  • 25 jaar voor het bouwkundig deel van de milieu-investering.

Onder het elektromechanische deel wordt alle apparatuur verstaan, compleet met instrumentatie en dergelijke. Onder het bouwkundige deel worden vaak de hallen, loodsen, funderingen, leidingbruggen en dergelijke verstaan. De reden dat deze bouwkundige investeringen over een langere termijn worden afgeschreven is dat de levensduur veelal langer is dan 10 jaar en dat deze voorzieningen ook bruikbaar blijven als de huidige apparatuur wordt vervangen. Echter, in praktijk zijn (delen van) de bouwkundige investeringen toch installatiespecifiek en moeten worden verwijderd als de apparatuur is afgeschreven, wordt ontmanteld en niet meer wordt vervangen. Indien dit wordt voorzien, dan moeten deze installatiespecifieke bouwkundige voorzieningen worden gerekend tot het elektromechanische gedeelte en dus worden afgeschreven over 10 jaar.

Berekening annuïteit

De annuïteit is de factor die uitdrukt wat de jaarlijkse kosten zijn van een eenmalige investering. De annuïteit wordt berekend uit rente plus afschrijving volgens:

Waarin i de rentevoet is (dimensieloos) en n de afschrijvingstermijn (in jaar). Voor een rentevoet van 10 procent (i = 0,1) is de annuïteit bij een afschrijvingstermijn van 10 jaar gelijk aan 0,163 en bij een afschrijvingstermijn van 25 jaar gelijk aan 0,110.

De afschrijvingstermijn vangt aan op het moment dat de installatie in bedrijf wordt genomen. Kapitaalskosten die worden gemaakt voor dit tijdstip vallen onder het begrip ‘bouwrente’ en maken onderdeel uit van de eenmalige investeringen.

Figuur 1. Methodiek kosteneffectiviteit

a Kosten

   

Aanschaffingsprijs

Bijkomende investeringen

Eenmalige investeringen

Kapitaalvernietiging door desinvesteringen

------------------------------------------------ +

Totale investeringen

€ ......

€ ......

€ ......

€ ......

------- +

€ invest

 

Totale investeringen * annuïteit =>

€ invest*0.163=>

Kapitaalskosten

Bouwkundige investeringen

€ bouwk

 

Bouwkundige investeringen* annuïteit bouwk =>

€ bouwk*0.110=>

Bouwkundige kapitaalkosten

Onderhoud

Bediening

Overige vaste operationele kosten

------------------------------------------------ +

Totale vaste operationele kosten =>

€ ......

€ ......

€ ......

------- +

€ ......=>

Vaste operationele kosten

Voorzieningen (gas, elektriciteit, water, stoom etc.)

Reststoffenverwerking/lozingsheffingen

Overige variabele operationele kosten +

------------------------------------------------

Totale variabele operationele kosten =>

€ ......

€ ......

€ ......

------- +

€ ......=>

Variabele operationele kosten

   

--------------------- +

= Totale bruto jaarlijkse kosten

Opbrengsten en besparingen =>

€ ...... =>

Opbrengsten en besparingen

   

--------------------- -

= Totale netto jaarlijkse kosten

b Effecten

   

Jaarlijkse ongereinigde vracht =>

...... =>

Jaarlijkse ongereinigde vracht

Jaarlijkse restemissie

Jaarlijkse emissies tijdens storingen

Jaarlijkse emissies tijdens onderhoud

------------------------------------------------- +

Totale jaarlijkse restemissie =>

......

......

......

------ +

...... =>

Totale jaarlijkse restemissie

   

--------------------- –

= Totale jaarlijkse emissiereductie

c Kosteneffectiviteit

   

Kosteneffectiviteit =

Totale netto jaarlijkse kosten

-----------------

Totale jaarlijkse emissiereductie

 

Standaard waarden*:

Som bijkomende en eenmalige investeringen*:

30–250% van aanschaffingsprijs (zie tabel 1)

Eenmalige investeringen*:

25% van aanschaffingsprijs

Vaste operationele kosten*:

3–5% van de aanschaffingsprijs en bijkomende investeringen

Voorzieningen-prijzen:

Uit DACE-prijzenboekje (24)

Tijdsduur storingen en onderhoud:

2% van de bedrijfstijd

   

* Het verdient de voorkeur om bijkomende en eenmalige investeringskosten en vaste operationele kosten uit het verkennend ontwerp af te leiden. Alleen indien het verkennend ontwerp niet genoeg houvast biedt, kan met de standaard-waarden worden gewerkt.

BIJLAGE 3 BIJ DE ARTIKELEN 3.37 EN 3.38 STUIFKLASSEN

Specificatie

Stuifklasse

Abbrände (pyrietas)

S2

Aluinaarde

 

S1

Bariet

 

S3

Bariet (gemalen)

 

S1

Bauxiet

China gecalcineerd

S1

gecalcineerd

S1

ruw bauxiet

S5

Bimskies

 

S4

Borax

 

S3

Bodemas

vochtgehalte 30%

S4

Bruinsteen

 

S2

Calcium Carbid

 

S1

Carborundum

 

S5

Cement

vochtgehalte 0,3%

S1

klinkers

S4

Cokes

steenkoolcokes

S4

petroleumcokes, grof

S4

petroleumcokes, fijn

S2

petroleumcokes, gecalcineerd

S1

petroleumcokes oiled/non-oiled

S4

fluid cokes

S1

Derivaten en aanverwante produkten

aardappelmeel

S1

aardappelschijfjes

S3

alfalfapellets

S3

amandelmeel

S3

appelpulppellets

S3

babassupellets

S3

babassuschroot

S3

beendermeel

S1

beenderschroot

S3

bierbostelpellets

S3

bladmeelpellets

S3

 

boekweitmeel

S1

cacaobonen

S3

corndistillergrainpellets

S3

corndistillergrainmeel

S3

corncobpellets

S3

cornplantpellets

S3

citruspellets

S3

D.F.G. pellets (maiskiempellets)

S3

druivenpulpgranulaat

S2

gerstemeel

S1

gerstpellets

S3

 

grondnoten

S5

grondnotenpellets

S3

grondnotenschroot

S3

quarbeanmealpellets

S3

quarbeanmeal

S3

havermeel

S1

haverpellets

S3

hominecychoppellets

S3

hominecychopmeel

S3

houtsnippers (vochtgehalte 44%)

S4

katoenzaadpellets

S3

katoenzaadschroot

S3

kapokzaadpellets

S3

 

kapokzaadschroot

S3

kardizaadschroot

S3

koffiepulppellets

S3

kokosgruis (vochtgehalte 81,1%)

S4

kopra

S5

kopracakes

S3

koprachips

S3

koprapellets

S3

kopraschroot

S3

 

lijnzaadpellets

S3

lijnzaadschroot

S3

lucernepellets

S3

macojapellets

S3

macojaschroot

S3

macunameel

S3

maisglutenpellets

S3

maisglutenmeel

S3

 

maismeel

S3

maltsproutpellets

S3

mangopellets

S3

mangoschroot

S1

maniokpellets, hard

S3

maniokwortel

S3

mengvoederpellets

S3

millrunpellets

S3

miloglutenpellets

S3

milomeel

S3

moutkiempellets

S3

 

negerzaadpellets

S3

negerzaadschroot

S3

olijfpulppellets

S3

olijfschroot

S3

palmpitten

S5

palmpittenpellets

S3

palmpittenschilfers

S2

palmpittenschroot

S3

palmpittencakes

S3

peanuthullpellets

S3

pine-applepellets

S3

pollardpellets

S3

 

raapzaadpellets

S3

raapzaadschroot

S3

ricehullpellets

S3

ricehuspellets

S3

ricebran

S1

roggemeel

S1

roggepellets

S3

safflowerzaadpellets

S3

safflowerzaadschroot

S3

salseedextractionpellets

S3

salseedschroot

S1

sesamzaadpellets

S3

sesamzaadschroot

S3

shearnutmeel

S2

 

shearnutschroot (vochtgehalte 10%)

S2

soiulacpellets

S3

sorghumzaadpellets

S3

sojapellets

S3

sojachips

S3

sojameel

S3

sojaschroot

S3

splentgrainpellets

S3

suikerbietenpulppellets

S3

suikerrietpellets

S3

sweetpotatopellets

S3

 

tapiochips

S1

tapiocabrokjes

S1

tapiocapellets, hard

S3

tapiocapellets, natives

S1

tarwemeel

S1

tarwepellets

S3

theepellets

S3

tucumschroot

S3

veevoederpellets

S3

zonnebloemzaadpellets

S3

zonnebloemzaadschroot

S3

Dolomiet

brokken

S5

gemalen

S1

Erts

amarilerts, brokken

S5

chroomerts

S4

ijzererts (zie IJzererts)

 

kopererts

S4

looderts

S2

mangaanerts, opslag

S5

mangaanerts, laden lossen

S4

tantalieterts

S4

titaanerts (zie Titaan)

 

zinkblende

S4

Ferrochroom, brokken

 

S5

Ferrofosfor, brokken

 

S5

Ferromangaan, brokken

 

S5

Ferrosilicium, brokken

 

S3

Fosfaat

gehalte vrij vocht >4 gew%

S4

gehalte vrij vocht <1 gew%

S1

Gips

 

S3

gipsstof grof (vochtgehalte 33,5%)

S2

Glasafval

 

S5

Graan

boekweit

S3

gerst (vochtgehalte 4,2%)

S3

gort

S3

haver

S5

haverscreenings

S3

kaficorn

S3

lijnzaadscreenings

S3

maïs

S3

milicorn

S3

 

mout

S3

raapzaadscreenings

S3

ricehusk

S3

rogge

S3

rijst

S5

sojagrits

S3

sorghumzaad

S3

tarwe

S3

Graniet

 

S2

Grind

   

Grof toeslagmateriaal voor de betonmortel en betonproductenindustrie (waaronder grind, lytag, kalksteen, lava, granulaat)

S5

Grond

licht verontreinigde grond (vochtgehalte 4,5%)

S4

leemgrond (vochtgehalte 3,6%)

S2

veengrond (vochtgehalte 50%)

S4

veengrond (vochtgehalte 60%)

S5

Hoogovenslakken

 

S4

slakken (vochtgehalte 0,2%)

S2

Huisvuil

 

..

IJzererts

Beeshoek, fijn erts, opslag

S5

Beeshoek, fijn erts, laden en lossen

S4

Beeshoek, stuk erts, opslag

S5

Beeshoek, stuk erts, laden en lossen

S4

Bomi Hill, stuk erts

S4

Bong Range pellets, opslag

S5

Bong Range pellets, laden en lossen

S4

Bong Range concentraat, opslag

S4

Bong Range concentraat, laden en lossen

S5

Braz. Nat. erts

S4

Carol Lake pellets, opslag

S5

Carol Lake pellets, laden en lossen

S4

Carol Lake concentraat, opslag

S4

Carol Lake concentraat, laden en lossen

S5

Cassinga, fijn erts

S4

Cassinga, stuk erts, opslag

S5

Cassinga, stuk erts, laden en lossen

S4

Cassinga pellets

S5

 

Cerro Bolivar erts

S4

Coto Wagner erts, opslag

S5

Coto Wagner erts, laden en lossen

S4

Dannemora erts

S4

El Pao, fijn erts

S4

Fabrica pellets, opslag

S5

Fabrica pellets, laden en lossen

S4

Fabrica Sinter Feed

S5

Fabrica Special pellet ore

S5

F'Derik Ho

S4

Fire Lake pellets, opslag

S5

Fire Lake pellets, laden en lossen

S4

Grängesberg erts

S4

Hamersley Pebble, opslag

S5

Hamersley Pebble, laden en lossen

S4

 

llmeniet erts

S5

Itabira Special sinter feed

S5

Itabira Run of Mine, opslag

S5

Itabira Run of Mine, laden en lossen

S4

Kiruna B, fijn erts

S5

Kiruna pellets, opslag

S5

Kiruna pellets, laden en lossen

S4

Malmberg pellets

S5

Manoriver Ho

S4

Menera, fijn erts

S5

Mount Newman pellets

S4

Migrolite

S4

Mount Wright concentraat, opslag

S4

Mount Wright concentraat, laden en lossen

S5

Nimba, fijn erts

S5

Nimba erts

S4

Pyriet erts

S4

 

Robe River, fijn erts, opslag

S5

Robe River, fijn erts, laden en lossen

S4

Samarco pellets, opslag

S5

Samarco pellets, laden en lossen

S4

Sishen, stuk erts, opslag

S5

Sishen, stuk erts, laden en lossen

S4

Sishen, fijn erts, opslag

S5

Sishen, fijn erts, laden en lossen

S4

Svappavaara erts

S4

Svappavaara pellets

S4

Sydvaranger pellets, opslag

S5

Sydvaranger pellets, laden en lossen

S4

Tazadit, fijn erts, opslag

S5

Tazadit, fijn erts, laden en lossen

S4

Kalkzout

 

S5

Kalk

brokken

S5

gemalen

S1

Kalkzandsteen (fijne fractie, droog)

S3

Kalkzandsteen granulaat

S3

Kattenbakkorrels

vochtgehalte 0,2%

S3

Klei

bentoniet, brokken

S3

bentoniet, gemalen

S1

chamotte klei, brokken

S4

chamotte klei, gemalen

S1

kaoline (China)klei, brokken

S3

kaoline (China)klei,gemalen

S1

Kolen

bruinkool, briketten

S4

poederkolen

S1

kolen vochtgehalte > 8%

S4

kolen vochtgehalte < 8%

S2

antraciet

S2

Kunstmest

ammonsulfaatsalpeter

S3

diamfosfaat

S1

dubbelsuperfosfaat, poeder

S1

dubbelsuperfosfaat, korrels

S3

kalkammon-salpeter

S3

nitraat meststof (vochtgehalte < 0,2%)

S1

nitraat meststof vermalen (vochtgehalte < 0,2%)

S1

tripelsuperfosfaat, poeder

S1

zwavelzure ammoniak

S3

Kyaniet

 

S4

Metallisch slijpstof

vochtgehalte 0,6%

S1

Metselpuin

 

S5

Nepheline

 

S3

Olivin steen

 

S4

Ongebluste kalk

 

S1

Peulvruchten

bonen

S3

erwten

S3

guarsplit

S3

linzen

S3

lupinezaad

S3

paardebonen

S3

sojabonen

S3

sojabeanhusk

S3

sojascreenings

S3

wikken

S3

Piekijzer

 

S4

Puin

gebroken schoon/gemengd

S5

Puingranulaat

 

S5

Pyrietas

 

S2

Polymeerprodukten

kunststofpoeder

S1

Potas

 

S3

Puimsteen

 

S5

Roet

 

S1

Schroot, ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming

S4

Sillimaniet

 

S5

Sintels, slakken

 

S4

Sintermagnesiet

 

S3

Soda

 

S3

Suiker

 

S5

Talk

gemalen

S1

gebroken

S3

Tapioca (zie Derivaten)

 

Titaan

ilmeniet

S5

rutiel

S3

rutielzand

S3

rutielslakken

S5

Toonaarde (zie Aluinaarde)

 

Ureum

 

S3

Vanadiumslakken

 

S4

Veltspaat

 

S5

Vermiculiet

brokken

S3

gemalen

S1

Vliegas

vochtgehalte < 1%

S2

Vloeispaat

 

S5

Wolastonie

 

S5

Wegenzout

 

S5

Zaden en aanverwante produkten

darizaad

S3

kanariezaad

S5

kardizaad

S3

koolzaad

S3

lijnzaad

S5

maanzaad

S5

millietzaad

S5

mosterdzaad

S5

negerzaad

S5

paricumzaad

S3

raapzaad

S5

safflowerzaad

S5

sesamzaad

S5

tamarinzaad

S3

zonnebloemzaad

S5

Zand

fijn zand

S2

grof zand (waaronder beton-, metsel- en filterzand voor de betonmortel en betonproductenindustrie)

S4

olivin zand

S4

rutielzand (zie Titaan)

 

speelzand (grof zand, vochtgehalte 2,5%)

S4

zilverzand (vochtgehalte 2,0%)

S4

zilverzand (vochtgehalte 3,8%)

S5

zirconzand

S3

Zwaarspaat

 

S5

Zwavel

grof

S4

fijn

S1

ARTIKEL II

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.2a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt na ’32.3, ‘ ingevoegd ‘32.5,’ en wordt ’38.2 en 38.3’ vervangen door ’38.2, 38.3 en 41.1’.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Voor de puntkomma aan het slot van onderdeel a wordt toegevoegd:

alsmede het mengen van gevaarlijke afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer en waarop artikel 10.54a van die wet van toepassing is.

b. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het opslaan van de volgende afvalstoffen afkomstig van de gezondheidszorg bij mens en dier en afkomstig van buiten de inrichting:

    • 1°. infectueuze afvalstoffen,

    • 2°. lichaamsdelen en organen, en

    • 3°. afvalstoffen van cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen;

c. De punt aan het slot van onderdeel g wordt vervangen door een puntkomma.

d. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • h. het opslaan van ten hoogste 50 ton verwijderd asbest en verwijderde asbesthoudende producten, ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, wordt tevens aangewezen het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 11.3, onderdeel c, onder 2° en 3°, van onderdeel C, van bijlage I.

4. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 7. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die in gebruik is bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, worden tevens aangewezen:

    • a. het oprichten van een voorziening waarin gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kilogram netto explosief gewicht van klasse 1.3 worden opgeslagen;

    • b. het uitbreiden van de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 per opslagvoorziening;

    • c. het uitbreiden van de hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.3 per opslagvoorziening, indien na uitbreiding meer dan 50 kilogram netto explosief gewicht van deze klasse aanwezig is;

    • d. het veranderen van de bouwkundige staat van een voorziening waarin gevaarlijke stoffen van de ADR klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kilogram netto explosief gewicht van klasse 1.3 worden opgeslagen.

  • 8. Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid van de Wet milieubeheer, wordt tevens aangewezen het oprichten van een installatie voor het vergisten van uitsluitend dierlijke mest met een verwerkingscapaciteit van ten hoogste 25.000 kubieke meter per jaar, alsmede het uitbreiden van de capaciteit van de installatie, het uitbreiden van de opslagcapaciteit voor vergistinggas of het wijzigen of uitbreiden van de bewerking van vergistinggas bij een dergelijke installatie.

B

Artikel 3.3, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Onze Minister is bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op:

    • a. activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in categorie 29.3 van bijlage I, onderdeel C;

    • b. een categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a, zevende lid.

C

Aan artikel 5.13b worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 10. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, zevende lid, wordt geweigerd indien de activiteit leidt tot het ontstaan of het vergroten van een of meer veiligheidszones ten opzichte van de krachtens artikel 2.6.5, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening aangewezen veiligheidszones waardoor een nieuwe inbreuk op een veiligheidszone ontstaat of het plaatsgebonden risico bij een bestaande inbreuk op een veiligheidszone groter wordt dan 10-5.

  • 11. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, achtste lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot een onaanvaardbaar risico voor de leefomgeving, waarbij in ieder geval wordt betrokken:

    • a. de ligging van de risicocontour;

    • b. de invloed van risicovolle activiteiten in de omgeving op de installatie, en

    • c. de kans op gevolgen van incidenten bij de installatie en de mogelijke gevolgen daarvan voor de leefomgeving.

D

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt: , 6.7.

2. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:

a. Het volgende begrip met de daarbij behorende begripsomschrijving wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd, luidende:

gaszak:

flexibele opslagvoorziening voor gassen;

b. In de definitie van ‘opslagtank’ wordt ‘een opslagvoorziening’ telkens vervangen door: een vormvaste opslagvoorziening.

3. Onderdeel B, onderdeel 1, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a vervalt: – Besluit LPG-tankstations milieubeheer;.

b. In onderdeel b wordt na ’32.3,’ ingevoegd ‘32.5,’ en wordt ’38.2 en 38.3’ vervangen door ’38.2, 38.3 en 41.1’.

4. Onderdeel C wordt als volgt gewijzigd:

a. Categorie 1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1°. De puntkomma aan het eind van onderdeel d wordt vervangen door een punt.

2°. Onderdeel e vervalt.

b. Categorie 2.7 wordt als volgt gewijzigd:

1°. Na onderdeel g wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • h. voor de opslag van vergistinggas in een of meer opslagtanks met een gezamenlijke inhoud van meer dan 20.000 liter;

2°. De onderdelen h en i (oud) worden geletterd i en j.

3°. In onderdeel i (nieuw) wordt na ‘zuurstof’ ingevoegd: vergistinggas,.

4°. Na onderdeel j (nieuw) wordt een onderdeel ingevoegd, luidende;

  • k. voor de opslag van andere gassen dan vergistinggas in een gaszak;

5°. De onderdelen j tot en met q (oud) worden geletterd l tot en met s.

6°. In onderdeel l (nieuw) wordt na ‘spuitbussen’ ingevoegd ‘, gaszakken’ en wordt na ‘opslagtanks’ ingevoegd: van metaal of kunststof.

7°. Onderdeel n (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

i. Onderdeel 2° komt te luiden:

  • 2°. gasflessen met verstikkende gassen;

ii. Er worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 4°. het vullen van een gasfles met een inhoud van maximaal 2 liter met zuurstof vanuit een concentrator;

  • 5°. het vullen van gasflessen met een inhoud van maximaal 3 liter en met een druk van maximaal 1,6 bar, met diep gekoelde vloeibare zuurstof vanuit een gasfles met een inhoud van maximaal 60 liter met een druk van maximaal 1,6 bar;

c. Na categorie 3.6 wordt een categorie ingevoegd, luidende:

  • 3.7. Voor de toepassing van categorie 3.6 blijft buiten beschouwing het bewerken, verwerken, verpakken of herverpakken, opslaan of overslaan van ontplofbare stoffen binnen inrichtingen die worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.

d. Categorie 4.4 wordt als volgt gewijzigd:

1°. In onderdeel i wordt ‘voor de opslag van gevaarlijke stoffen’ vervangen door: voor de opslag van vloeibare of vaste gevaarlijke stoffen.

2°. De puntkomma aan het slot van onderdeel m wordt vervangen door een punt.

3°. Onderdeel n vervalt.

e. In categorie 6.3 vervalt telkens: harsen of.

f. In categorie 7.5 wordt voor de puntkomma aan het slot van onderdeel h toegevoegd: , uitgezonderd het vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen zonder andere producten en met een capaciteit van ten hoogste 25.000 kubieke meter per jaar.

g. Categorie 8.3 wordt als volgt gewijzigd:

1°. De onderdelen a en b komen te luiden:

  • a. het kweken en houden van schaal- en schelpdieren in het oppervlaktewater;

  • b. het kweken van maden van vliegende insecten;.

2°. Onderdeel d vervalt.

3°. De onderdelen e tot en met q worden geletterd d tot en met p.

4°. Onderdeel n (nieuw) komt te luiden:

  • n. het ontharen of looien van huiden;

h. Categorie 9.4 wordt als volgt gewijzigd:

1°. In onderdeel a wordt ‘dieren’ vervangen door ‘landbouwhuisdieren’ en vervalt ‘, en hondenkluiven’.

2°. De onderdelen b en c vervallen.

3°. De onderdelen d tot en met g worden geletterd b tot en met e.

i. Categorie 11.4, onderdeel l, komt te luiden:

  • l. het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kilogram per jaar of meer;.

j. Categorie 12.3 komt te luiden:

  • 12.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor:

    • a. het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

    • b. het gieten van metalen anders dan aluminium en anders dan legeringen van aluminium met lood, zink, tin, koper, nikkel, ten hoogste 19% silicium, ten hoogste 1% mangaan, ten hoogste 5,5% magnesium, ten hoogste 1,5% ijzer, ten hoogste 1% titanium of ten hoogste 1% chroom;

    • c. het gieten van metalen anders dan koper en anders dan legeringen van koper met lood, zink, tin, aluminium, nikkel, ten hoogste 5% silicium, ten hoogste 13% mangaan, ten hoogste 6% ijzer of ten hoogste 0,1% fosfor;

    • d. het gieten van metalen anders dan lood, zink, tin en anders dan legeringen van deze metalen waarbij ook nikkel mag worden toegevoegd;

    • e. het toepassen van de verloren wasmethode als onderdeel van het gieten van metalen waarbij meer dan 500 kilogram was per jaar wordt verbruikt;

    • f. het toepassen van de lost foam methode als onderdeel van het gieten van metalen;

    • g. het thermisch regenereren van vormzand als onderdeel van het gieten van metalen;

    • h. het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, indien daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden toegepast;

    • i. het aanbrengen van metaallagen met cyanidehoudende baden, met een totale badinhoud van meer dan 100 liter

k. Categorie 13.4 wordt als volgt gewijzigd:

1°. Onderdeel d vervalt.

2°. De onderdelen e tot en met h worden geletterd d tot en met g.

l. Categorie 15.2 komt te luiden:

  • 15.2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het impregneren van hout door middel van spuiten, sproeien of de vacuümdrukmethode.

m. Categorie 16.4 wordt als volgt gewijzigd:

1°. Onderdeel a vervalt.

2°. De onderdelen b tot en met f worden geletterd a tot en met e.

3°. Onderdeel d (nieuw) komt te luiden:

  • d. het aanbrengen van een lijmlaag op plakband of zelfklevend tape;

n. Categorie 17.3 komt te luiden:

  • 17.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor schieten met vuurwapens of werpen met ontvlambare of ontplofbare voorwerpen, met uitzondering van:

    • a. inrichtingen voor het traditioneel schieten;

    • b. inrichtingen die worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

    • c. inrichtingen waar in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking wordt geschoten met vuurwapens met een kaliber van 0,5 inch of minder of historische vuurwapens als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdelen b tot en met d, van de Regeling wapens en munitie;

    • d. inrichtingen voor sportief en recreatief gebruik.

o. Categorie 19.4 wordt als volgt gewijzigd:

1°. In onderdeel a wordt ‘sport of recreatie’ vervangen door: open lucht attractieparken.

2°. Onderdeel b vervalt.

3°. De onderdelen c tot en met f worden geletterd b tot en met e.

p. Categorie 20.6 komt te luiden:

  • 20.6 Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het besluit, worden tevens aangewezen de inrichtingen, bedoeld in:

    • a. onderdeel 20.1, onder a, 2° en 3°, met inachtneming van onderdeel 20.3, en

    • b. onderdeel 20.1, onder b.

q. Categorie 23.3 vervalt.

r. Categorie 28.10 wordt als volgt gewijzigd:

1°. Onderdeel 2° wordt vervangen door:

  • 2a°. het opslaan van ten hoogste 10.000 ton:

    • 1°. hemelwater;

    • 2°. grondwater;

    • 3°. huishoudelijk afvalwater;

    • 4°. afvalwater dat wat biologische afbreekbaarheid betreft met huishoudelijk afvalwater overeen komt;

    • 5°. inhoud van chemische toiletten;

  • 2b°. het lozen van:

    • 1°. afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;

    • 2°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;

    • 3°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel;

    • 4°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;

    • 5°. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • 2c°. het in werking hebben van een voorziening voor het beheer van afvalwater als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer;

2°. Onderdeel 4° wordt vervangen door:

  • 4a°. het opslaan, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de Wet milieubeheer;

  • 4b°. het opslaan, herverpakken, verkleinen en ontwateren van afvalstoffen die ontstaan zijn bij het schoonhouden van de openbare ruimte;

3°. Onderdeel 10° wordt vervangen door:

  • 10a°. het opslaan van ten hoogste 5 kubieke meter batterijen;

  • 10b°. het opslaan van ten hoogste 5 kubieke meter spaarlampen en gasontladingslampen;

  • 10c°. het opslaan en bijvullen van ten hoogste 5 kubieke meter inkt- en tonercassettes;

4°. Onderdeel 12° wordt als volgt gewijzigd:

4.1°. De onderdelen a en b, komen te luiden:

  • a. ten hoogste 50 ton totaal van de volgende gevaarlijke afvalstoffen:

    • 1°. smeervet, afgewerkte olie en olie- en vethoudend afval van onderhoud aan voorzieningen en installaties;

    • 2°. teerhoudend of bitumineus dakafval, composieten van teerhoudend of bitumineus dakafval, dakgrind verkleefd met teer of bitumen;

    • 3°. brandblussers;

    • 4°. organische niet-halogeenhoudende oplosmiddelen;

    • 5°. lege ongereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen;

    • 6°. vloeibare brandstoffen;

    • 7°. verwijderd asbest en verwijderde asbesthoudende producten;

  • b. afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, gescheiden gehouden in stromen die wat betreft aard, samenstelling en concentraties vergelijkbaar zijn, in hoeveelheden van ten hoogste 45 kubieke meter per stroom;

4.2°. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. ten hoogste 45 kubieke meter gemengd bouw- en sloopafval, voor zover geen sprake is van gevaarlijk afval;

5°. Na onderdeel 12° wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • 12a°. het bij een inrichting, waar olie, vet, verf, lijm, kit, hars, gewasbeschermingsmiddelen, biociden en gevaarlijke stoffen in verpakking worden opgeslagen om te worden verkocht of geleverd aan afnemers en voor zover de lege ongereinigde verpakkingen zijn ingenomen van die afnemers opslaan van:

    • a. ten hoogste 50 ton lege ongereinigde verpakkingen, zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en

    • b. ten hoogste 45 kubieke meter lege ongereinigde verpakkingen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen en niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen;

6°. Onderdeel 14, komt te luiden:

14.° het op een bunkerstation voor de binnenvaart opslaan van afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit inzamelen afvalstoffen, smeervet, olie- en vethoudend afval van onderhoud aan vaartuigen ingenomen van personen die brandstof, smeerolie of smeervet bij het bunkerstation aanschaffen met een maximale opslagcapaciteit van 50 ton;

7°. Na onderdeel 17° wordt een onderdeel ingevoegd:

  • 17a.° het opslaan van munitie en explosieven bij inrichtingen die worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;.

8°. Onderdeel 22° komt te luiden:

  • 22°. het opslaan, verkleinen en tot plaatmateriaal verwerken van hout, voor zover geen sprake is van geïmpregneerd hout of anderszins van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton;

9°. Onderdeel 28° wordt vervangen door:

  • 28a°. het opslaan van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

  • 28b°. het composteren van ten hoogste 600 kubieke meter groenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

  • 28c°. het versnipperen van groenafval ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of niet afkomstig van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;

10°. Onderdeel 29° komt te luiden:

  • 29°. het als grondstof inzetten van een niet gevaarlijke afvalstof zijnde metaal, hout, rubber, kunststof, papier, karton, textiel, bont, leer, steenachtig materiaal of gips voor het vervaardigen, samenstellen of repareren van producten of onderdelen daarvan bestaande uit metaal, hout, rubber, kunststof, papier, karton, textiel, bont, leer, steenachtig materiaal of gips met een maximale capaciteit van 10.000 ton per jaar;

11°. In onderdeel 31° wordt ‘het mengen van afvalstoffen’ vervangen door: het als grondstof inzetten van afvalstoffen.

12°. Na onderdeel 32° wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • 33°. Het opslaan van ten hoogste 1 kubieke meter gebruikte frituurvetten of -oliën, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen;

13°. De onderdelen 33° en 34° worden vernummerd tot de onderdelen 34° en 35°.

14°. In de onderdelen 34° en 35° (nieuw) wordt ‘1 tot en met 32’ vervangen door: 1 tot en met 33.

15°. Er worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 36°. het mengen van afvalstoffen binnen de onder 1 tot en met 33 genoemde categorieën, waarbij bij de categorieën 10a° tot en met 10c° alleen het mengen voorafgaand aan afvalbeheer wordt bedoeld;

  • 37°. het mengen van afvalstoffen, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, van de onder 1 tot en met 33 genoemde categorieën van afvalstoffen binnen de aangegeven grenzen met andere stoffen of materialen;

s. Categorie 29.1 wordt als volgt gewijzigd:

1°. In onderdeel a wordt ‘zeekrijgsmacht’ vervangen door: krijgsmacht.

2°. In onderdeel b wordt ‘vliegbases of vliegkampen’ vervangen door: militaire luchthavens.

3°. Onderdeel d komt te luiden:

  • d. bestemd voor het transporteren of het opslaan van brandstoffen, die van essentieel belang zijn voor de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

4°. Onderdeel e komt te luiden:

  • e. munitiecomplexen die in hoofdzaak bestemd zijn voor het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen ten behoeve van de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

5°. Onderdeel g komt te luiden:

  • g. schietkampen, schietranges, schietgebieden, schietterreinen, schietbanen, springterreinen of handgranaatbanen die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;

6°. De onderdelen h en i vervallen.

7°. De onderdelen j, k en l worden geletterd h, i en j.

t. Categorie 29.3 komt te luiden:

  • 29.3. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen:

    • a. als bedoeld in categorie 29.1 onderdelen a, b, k en l;

    • b. als bedoeld in categorie 29.1 onderdeel g voor zover:

      • i. jaarlijks meer dan 3 miljoen schoten worden afgevuurd;

      • ii. explosieven uit luchtvaartuigen worden geworpen;

      • iii. het springterreinen en handgranaatbanen betreft.

u. In de categorieën 1.3, 2.6, 3.5, 4.3, 5.3, 6.2, 7.4, 8.2, 9.3, 11.3, 12.2, 13.3, 14.2, 16.3, 19.2, 20.5, 24.2, 27.3, 28.4, 28.5 en 28.6 wordt ‘Onverminderd de artikelen 3.3, eerste lid, tweede volzin, en 6.7, eerste lid, derde volzin,’ vervangen door ‘Onverminderd artikel 3.3, eerste lid, tweede volzin,’ en vervalt ‘of omtrent een verklaring van geen bedenkingen’.

5. Onderdeel D, onder 1, wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt na ‘1.3, onder a,’ ingevoegd: voor zover deze motoren gelijktijdig in gebruik zijn, en onder.

b. Aan onderdeel e wordt toegevoegd: voor zover de capaciteit ten aanzien daarvan 250.000 ton per jaar of meer bedraagt,.

c. Aan onderdeel f wordt toegevoegd: waarbij de onderdelen f en j alleen van toepassing zijn voor zover gebruik wordt gemaakt van pneumatische elevatoren,.

d. In onderdeel g wordt na ‘11.3, onder a tot en met e,’ ingevoegd: met uitzondering van c, onder 60.

e. Aan onderdeel j wordt toegevoegd: voor zover metaalbewerkende activiteiten plaatsvinden in de openlucht of het proefdraaien van motoren in de avond- of nachtperiode,.

f. Onderdeel p vervalt.

ARTIKEL III

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

  • e. een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarop paragraaf 5.3.1 van dat besluit van toepassing is.

B

Artikel 4, vijfde lid, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel g, met een inhoud van minder dan 10.000 kg ammoniak, waarvan de diameter van de vloeistofleiding naar de verdamper 80 DN of minder bedraagt, of

C

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. draagt het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, ervoor zorg dat bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, binnen de veiligheidscontour:

    • de bouw of vestiging van kwetsbare objecten niet is toegelaten, en

    • geen mogelijkheden ontstaan voor de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten, waar deze mogelijkheden tot de vaststelling van het besluit niet bestonden.

2. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Het tweede lid, onderdeel b, is niet van toepassing op objecten die:

    • een functionele binding hebben met een binnen de veiligheidscontour gelegen inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, of met het gebied waarvoor de veiligheidscontour is vastgesteld, of

    • tevens binnen een andere veiligheidscontour zijn gelegen en een functionele binding hebben met een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, binnen die veiligheidscontour, of met het gebied waarvoor die veiligheidscontour is vastgesteld.

3. Het derde lid (oud) wordt vernummerd tot vierde lid.

D

Artikel 15, eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is als bedoeld in artikel 2, eerste lid,onderdeel g, met een inhoud van 10.000 kg ammoniak of meer, of waarvan de diameter van de vloeistofleiding naar de verdamper meer dan 80 DN bedraagt, of

E

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde lid vervalt.

2. Het zesde tot en met achtste lid worden vernummerd tot vijfde tot en met zevende lid.

F

In artikel 19, wordt de zinsnede ‘artikel 40, eerste lid, van de Woningwet’, vervangen door: artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

ARTIKEL IV

Het Besluit lozen buiten inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.2, derde lid, wordt na ‘op of in de bodem’ ingevoegd: of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool.

B

In artikel 3.4, vierde lid, onderdeel b, wordt ‘bedoeld in artikel 5 van de Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut’ vervangen door: bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet taken meteorologie en seismologie.

C

In artikel 3.11, eerste lid, wordt ‘sloop-, renovatie- of nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten’ vervangen door: sloop- of renovatiewerkzaamheden aan of nieuwbouw van vaste objecten.

D

Artikel 3.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het tweede tot en met het twaalfde lid’ vervangen door: het tweede tot en met dertiende lid.

2. In het zevende lid vervalt: in een oppervlaktewaterlichaam of.

3. Het achtste en negende lid komen te luiden:

  • 8. Bij het in een oppervlaktewaterlichaam lozen van afvalwater dat met de opgeslagen goederen in contact is geweest, ontstaat geen visuele verontreiniging.

  • 9. Het lozen op of in de bodem van afvalwater dat met de opgeslagen goederen in contact is geweest, is toegestaan.

4. Na het negende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

10. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater dat met de opgeslagen goederen in contact is geweest vindt slechts dan plaats, indien lozen als bedoeld in het zevende tot en met het negende lid redelijkerwijs niet mogelijk is en het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer bedraagt dan 300 milligram per liter.

5. Het tiende tot en met twaalfde lid worden vernummerd tot elfde tot en met dertiende lid.

6. Het elfde en twaalfde lid (nieuw) komen te luiden:

  • 11. Indien de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.

  • 12. Het te lozen afvalwater, bedoeld in het zevende en tiende lid kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.

E

In artikel 3.19 wordt ‘is toegestaan indien het lozen door of in opdracht van de beheerder plaatsvindt’ vervangen door: dat in beheer is bij dezelfde beheerder, is toegestaan indien die werkzaamheden plaatsvinden door of vanwege de beheerder in het kader van het beheer van dat oppervlaktewaterlichaam.

ARTIKEL V

  • 1. Een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die van kracht en onherroepelijk was onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, onder 1, onder 2, onder d, en onder 4, wordt, voor zover die omgevingsvergunning een activiteit betreft die in artikel II, onderdeel A, onder 1, onder 2, onder d, en onder 4, is aangewezen, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet.

  • 2. Onverminderd artikel 6.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer blijft op een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit die in artikel II, onderdeel A, onder 1, onder 2, onder d, en onder 4, is aangewezen, het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, onder 1, onder 2, onder d, en onder 4, indien:

    • a. die aanvraag is ingediend voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel A, onder 1, onder 2, onder d, en onder 4, en

    • b. op die aanvraag vóór het tijdstip, bedoeld in onderdeel a, nog niet onherroepelijk is beslist.

  • 3. In gevallen als bedoeld in het tweede lid wordt een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet op het tijdstip waarop de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden. De voorschriften die aan die omgevingsvergunning zijn verbonden, worden overeenkomstig artikel 6.1, eerste of vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer aangemerkt als maatwerkvoorschriften.

ARTIKEL VI

De volgende besluiten worden ingetrokken:

Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer

Besluit LPG-tankstations milieubeheer

ARTIKEL VII

Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan of voor verschillende categorieën van inrichtingen verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

  • I. Algemeen deel

  • 1. Aanleiding en achtergrond

  • 2. Toe te voegen activiteiten in de vierde tranche en vervallen vergunningplicht

  • 2.1. Inleiding

  • 2.2. Smelten en gieten van metalen

  • 2.3. Opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen

  • 2.4. Schieten op buitenschietbanen

  • 2.5. Kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen (monovergisting)

  • 2.6. Dierencrematoria

  • 2.7. Houden van honden en bepaalde sier- en roofvogels in de buitenlucht

  • 2.8. Op- en overslaan van verwijderd asbest van eigen werkzaamheden

  • 2.9. Bloemenververijen

  • 2.10. Enkele activiteiten met mergel, grind en kalk

  • 2.11. Activiteiten waarvoor de vergunningplicht vervalt zonder extra voorschriften

  • 3. Wijzigingen ter verduidelijking van voorschriften of ter verlichting van lasten

  • 3.1. Inleiding

  • 3.2. Energiebesparende maatregelen

  • 3.3. Reinigen en wassen van textiel (PER-metingen)

  • 3.4. Afschaffing verplichte VOS-boekhouding onder een bepaalde drempel

  • 3.5. Wijzigingen betreffende het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie

  • 3.6. Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, werktuigen of spoorvoertuigen

  • 3.7. Grote lawaaimakers

  • 3.8. Verplaatsing van het speciale overgangsrecht

  • 3.9. Aanpassingen lozingsvoorschriften in het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen

  • 4. Inbouw van twee besluiten, een ministeriële regeling en een Nederlandse richtlijn

  • 4.1. Inleiding

  • 4.2. Nederlandse emissierichtlijn lucht

  • 4.3. Regeling op-, overslag en distributie benzine milieubeheer

  • 4.4. Besluit LPG-tankstations milieubeheer

  • 4.5. Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer

  • 5. Reparatiepunten en overige wijzigingen

  • 5.1. Inleiding

  • 5.2. Ondergrondse opslagtanks

  • 5.3. Koelinstallaties

  • 5.4. Rechtsbasis tussenopslag autowrakken na demontage

  • 5.5. Industriële emissies

  • 5.6. Aanpassing Besluit externe veiligheid inrichtingen

  • 6. Effecten

  • 6.1. Milieueffecten

  • 6.2. Bedrijfseffecten

  • 6.2.1. Administratieve lasten

  • 6.2.2. Nalevingskosten

  • 6.3. Bestuurlijke lasten

  • 7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

  • 8. Advisering en consultatie

  • 9. Evaluatie

  • 10. Inspraak

  • 11. Notificatie

  • II. Artikelsgewijs

I. Algemeen deel

1. Aanleiding en achtergrond

Het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels (milieuvoorschriften) voor inrichtingen. Met de invoering van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 en de bijbehorende Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) is begonnen met het reguleren door middel van algemene regels van inrichtingen en activiteiten die voorheen vergunningplichtig waren op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en later de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Dit wijzigingsbesluit betreft de vierde tranche van de tweede fase van het project modernisering van de algemene regels1 waarbij meer vergunningplichtige activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Tegelijkertijd met het Activiteitenbesluit wordt ook de Activiteitenregeling gewijzigd. Sinds de invoering van het Activiteitenbesluit in 2008 zijn in een aantal opeenvolgende wijzigingen steeds nieuwe branches aan het Activiteitenbesluit toegevoegd. Het doel is om op deze wijze vereenvoudiging, vermindering en uniformering van regelgeving te realiseren en tegelijkertijd een vermindering van de administratieve lasten voor inrichtingen als gevolg van rijksregelgeving te bewerkstelligen. De nieuw onder het Activiteitenbesluit te reguleren activiteiten worden beschreven in paragraaf 2.

In de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit ‘derde tranche van de tweede fase’ worden de doelen van het project modernisering van de algemene regels samengevat weergegeven2. Deze doelen gelden eveneens voor de vierde tranche, namelijk:

  • De algemene regels voor bedrijfsmatige milieurelevante activiteiten worden zoveel mogelijk in het Activiteitenbesluit ondergebracht.

  • Bij het toevoegen van activiteiten worden niet meer regels toegevoegd dan noodzakelijk is. Het onder algemene regels brengen van vergunningplichtige activiteiten levert een reductie van administratieve lasten op.

  • De toe te voegen algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen.

  • Het onder de algemene regels brengen van de activiteiten gebeurt beleidsneutraal met dien verstande dat de regels wel uitgaan van de best beschikbare technieken.

  • De toe te voegen algemene regels moeten goed uitvoerbaar en handhaafbaar zijn.

  • De toe te voegen algemene regels zijn zoveel mogelijk uniform en bieden ook ruimte voor flexibiliteit en innovatie.

Ook de in die nota van toelichting genoemde redenen voor overheidsinterventie (paragraaf 4) zijn onverkort van toepassing op deze vierde tranche. Daarom wordt hier kortheidshalve naar verwezen.

Daarnaast wordt met deze wijziging een aantal andere maatregelen getroffen: de wijziging wijkt in die zin af van de eerdere tranches van het Activiteitenbesluit. Het betreft meer specifiek: invoering van enkele andere maatregelen ter verlichting van lasten voor inrichtingen of ter verduidelijking van voorschriften, waaronder het stroomlijnen van het overgangsrecht (paragraaf 3), en vereenvoudiging van regelgeving onder meer door het opnemen van enkele besluiten en een ministeriële regeling in het Activiteitenbesluit (paragraaf 4). Tevens is een aantal reparatiepunten en overige wijzigingen meegenomen (paragraaf 5).

Het wijzigingsbesluit bevat tevens een aantal met de wijzigingen van het Activiteitenbesluit samenhangende aanpassingen van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), het Besluit lozen buiten inrichtingen en deels van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi).

Het is niet de bedoeling – na deze vierde tranche – het Activiteitenbesluit opnieuw grootschalig te wijzigen of aan te vullen. Vanwege de verwachte invoering van de Omgevingswet met uitvoeringsregelgeving, waarin het Activiteitenbesluit zal opgaan en waarvan de inwerkingtreding wordt voorzien in 2018, ligt het voor de hand dat toekomstige wijzigingen van het Activiteitenbesluit zullen worden gerealiseerd door middel van opneming in een onder die wet hangend besluit of ministeriële regeling.

In de resterende paragrafen van het algemene deel komen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde: effecten van de regelgeving (paragraaf 6), uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (paragraaf 7), advisering en consultatie (paragraaf 8), evaluatie (paragraaf 9), inspraak (paragraaf 10), en notificatie (paragraaf 11).

2. Toe te voegen branches in de vierde tranche en vervallen vergunningplicht

2.1. Inleiding

Met dit wijzigingsbesluit wordt de reikwijdte van het Activiteitenbesluit verbreed doordat een aantal nieuwe activiteiten onder de werking van de algemene regels wordt gebracht en de plicht tot het hebben van een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, de zogenaamde omgevingsvergunning milieu vervalt. Het betreft het smelten en gieten van metalen (paragraaf 2.2), opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen (paragraaf 2.3), schieten op buitenschietbanen (paragraaf 2.4), kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen (paragraaf 2.5), dierencrematoria (paragraaf 2.6), honden, lawaaivogels en dierentuinen (paragraaf 2.7), asbestverwijdering (paragraaf 2.8), bloemenververijen (paragraaf 2.9), enkele activiteiten met mergel, grind en kalk (paragraaf 2.10).

Verder worden in het Activiteitenbesluit voorschriften gesteld met betrekking tot lozingen waarmee de vergunningplicht vanuit de Waterwet voor bepaalde handelingen en specifieke lozingen vanuit inrichtingen vervalt. Het betreft handelingen in een oppervlaktewaterlichaam (paragraaf 3.1.7 van het wijzigingsbesluit), lozen ten gevolge van het schoonmaken van drinkwaterleidingen (paragraaf 3.1.8 van het wijzigingsbesluit), lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteit (paragraaf 3.1.9 van het wijzigingsbesluit). Deze activiteiten worden toegelicht in paragraaf 3.9, samen met de overige wijzigingen met betrekking tot water.

Tevens heeft een doorlichting van de lijst met vergunningplichtige inrichtingen (Bijlage I bij het Bor) plaatsgevonden. Deze doorlichting betrof de meer dan 150 redenen voor vergunningplicht. Naar aanleiding daarvan zal voor een aantal andere activiteiten de vergunningplicht vervallen zonder dat daarvoor nieuwe voorschriften worden ingevoerd, omdat die voorschriften al in het besluit staan, zoals bij ziekenhuizen en instellingen voor medisch-specialistische zorg, of geen voorschriften nodig zijn. Ook zijn enkele redenen voor vergunningplicht, die vaak tot misverstanden leidden, aangepast of vervallen. Een voorbeeld is de vergunningplicht voor de productie of het verwerken van natuurhars, een activiteit die in Nederland niet voorkomt.

Ten slotte zijn enkele wijzigingen doorgevoerd in het Bor die samenhangen met artikel 10.54a van de Wm en het intrekken van de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen waarmee de regels over het mengen van gevaarlijke afvalstoffen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling worden samengebracht. Het voorschrift over het mengen van afvalstoffen en de grenzen voor vergunningplicht voor afvalstoffen in categorie 28.10, van onderdeel C, van bijlage I bij het Bor, zijn hierop aangepast. Een groot deel van de wijziging wordt in de Activiteitenregeling opgenomen.

In onderstaande paragrafen wordt per activiteit ingegaan op de relevante wijzigingen.

2.2. Smelten en gieten van metalen

Met deze wijziging van het Activiteitenbesluit wordt een deel van de activiteit smelten en gieten van metalen onder algemene regels gebracht. Het betreft het smelten en gieten van de metalen aluminium, lood, zink, tin en koper. Ook het smelten en gieten van de legeringen van deze metalen, met elkaar of met nikkel, vallen onder algemene regels en worden gereguleerd door het Activiteitenbesluit (paragraaf 4.5.13 (nieuw)). Het gaat hierbij niet alleen om gieterijen die als hoofdactiviteit producten van metaal gieten, maar ook om inrichtingen met nevenactiviteit gieten. Het betreft ongeveer 150 inrichtingen in totaal.

Bij het ‘smelten en gieten van metalen’ worden metalen in hun zuivere vorm of in combinaties van metalen (legeringen) vloeibaar gemaakt. Na het (eventueel) toevoegen van additieven wordt het vloeibare metaal in een vorm gegoten. Deze vorm kan eenmalig zijn (bijvoorbeeld gemaakt van zand dat behandeld is met een coating) of een zogenaamde duurvorm die vaker te gebruiken is. De keuze tussen eenmalige vorm of duurvorm hangt af van een groot aantal factoren, zoals de vraag naar het product (een eenmalige kerkklok versus een serieproductie van bijvoorbeeld tandwielen), het soort metaal dat gegoten wordt en de grootte van het werkstuk. Om holle werkstukken te kunnen maken, worden zogenaamde kernen aanbracht, die eenmalig (zand met een coating) of meermalig (bijvoorbeeld keramisch) kunnen zijn. De gietvorm en eventuele gietkern worden verwijderd en het metalen werkstuk wordt zo nodig verder bewerkt. Het smelten en gieten van metalen is vaak slechts een onderdeel van het totale productieproces. Het gegoten werkstuk moet meestal verder worden bewerkt tot een eindproduct. Het bewerken van metalen werkstukken (zoals slijpen, lassen, stralen) viel al onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit (paragrafen 4.5.1 tot en met 4.5.11). Het smelten en gieten van andere metalen dan aluminium, lood, zink, tin en koper kunnen leiden tot emissies naar het milieu, die vragen om een bedrijfsspecifieke aanpak. Een dergelijke aanpak past niet bij het uitgangspunt van algemene regels. Daarom blijft het smelten en gieten van andere metalen en legeringen, waaronder ijzer en ijzerlegeringen, op grond van categorie 12.3, onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor vergunningplichtig.

Het smelten en gieten van metalen kan tot geurhinder leiden. Een generieke benadering voor (mogelijke) geurhinder die ook van toepassing is op het smelten en gieten van metalen is opgenomen in artikel 2.7a (nieuw). Het al dan niet ontstaan van geurhinder is zeer complex. Geurhinder vormt vaak een probleem binnen de inrichting als geheel. Artikel 2.7a (nieuw) geldt dan ook voor de combinatie van activiteiten die samenhangen met het smelten en gieten. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat artikel.

Mogelijke bronnen van geurhinder bij het smelten en gieten van metalen zijn:

  • het maken van thermohardende kernen;

  • het chemisch ontgassen van aluminiumbaden;

  • het koelen van producten in kleigebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding hoog is ten opzichte van het kleigehalte. Ook het toevoegen van additieven zoals houtmeel en maïsproducten aan de kernen kan in combinatie met kleigebonden vormen mogelijk leiden tot geurhinder;

  • het uitbreken van producten uit kleigebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding hoog is ten opzichte van het kleigehalte;

  • het uitbreken van producten uit met organische bindmiddelen gebonden zand, vooral met producten met een hoge giettemperatuur waarbij de metaal/zandverhouding en de kernzand/vormzandverhouding beide hoog zijn.

2.3. Opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen bij defensie-inrichtingen

Met deze wijziging worden de opslag van ontplofbare stoffen en voorwerpen bij de krijgsmacht onder algemene regels gebracht. Tevens wordt het schieten in de open lucht in algemene regels omgezet (paragraaf 2.4. schieten op buitenschietbanen, van deze toelichting). Ook is de aanwijzing van de vergunningplicht voor defensie-activiteiten in bijlage I, bij het Bor geactualiseerd. De voorschriften zijn in overleg met het Ministerie van Defensie tot stand gekomen.

Vanuit de aard van de werkzaamheden heeft het Ministerie van Defensie (hierna: Defensie) een grote hoeveelheid ontplofbare stoffen en voorwerpen in de opslag. Ook worden ontplofbare stoffen en voorwerpen onderhouden of gemodificeerd in munitiewerkplaatsen. Om de regeldruk te verminderen zijn algemene regels opgesteld voor de Nederlandse en bondgenootschappelijke krijgsmachten die deze activiteiten uitvoeren (paragraaf 3.4.10 (nieuw)). Het is echter onwenselijk om deze activiteiten, die een aanzienlijk extern risico kennen, zonder voorafgaande toetsing door het bevoegd gezag toe te staan. Daarom is een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM), een omgevingsvergunning zonder voorschriften, voor deze activiteiten ingevoerd. Omdat bij de aanvraag een kwantitatieve risicoanalyse (munitie-QRA) moet worden gevoegd, wordt hiermee de samenhang tussen locatie en externe veiligheid geborgd. De munitie-QRA speelt een rol bij het uiteindelijk vastleggen van veiligheidszones in gemeentelijke bestemmingsplannen. Deze munitie-QRA wordt zowel met de Minister van Infrastructuur en Milieu als met het gemeentebestuur afgestemd. Het gaat bij een munitie-QRA over ontplofbare stoffen en voorwerpen van de klassen 1.1, 1.2 of meer dan 50 kilogram van de klasse 1.3 zoals genoemd in het ADR3. Rondom de opslag- en onderhoudsinrichtingen van Defensie waar ontplofbare stoffen en voorwerpen van deze klassen worden opgeslagen of bewerkt, zijn veiligheidszones ingesteld op basis van een effectbenadering. Deze veiligheidszones zijn al langer bekend omdat deze zijn vastgelegd in bijlage 13 bij de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening. Gemeentebesturen hebben deze veiligheidszones opgenomen in hun bestemmingsplannen. Bij toekomstige wijzigingen, bijvoorbeeld een verhoging van de opgeslagen hoeveelheden of een wijziging van het type opslaggebouw, kan een veiligheidszone ontstaan of kan de bestaande veiligheidszone groter worden. Na toestemming van het bevoegd gezag via de OBM, wordt deze wijziging in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening vastgelegd, waarna gemeentebesturen deze wijziging in hun bestemmingsplannen vastleggen.

De eisen waaraan het opslaan of het bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen moet voldoen, zijn vastgelegd in interne regelgeving van de Minister van Defensie, namelijk de MP40-214. Om te voorkomen dat de algemene regels gaan afwijken van de interne Defensie-regelgeving wordt in de Activiteitenregeling direct verwezen naar de vigerende MP40-21.

2.4. Schieten op buitenschietbanen

In dit wijzigingsbesluit worden buitenschietbanen voor overheidsdiensten en buitenschietbanen voor sportieve en recreatieve doeleinden onderscheiden. Verschillen zijn er bijvoorbeeld op het gebied van wapens.

Vanuit de aard van de verplichtingen en werkzaamheden voert het Rijk een aantal taken uit waarvoor personeel (defensiemedewerkers, politiemedewerkers en bijzondere bijstandseenheden) getraind en opgeleid moeten worden in de omgang met vuurwapens en ontplofbare stoffen. Voor het opleiden, trainen en oefenen zijn in Nederland verschillende locaties ingericht waar wordt geschoten met hand- en schoudervuurwapens op een buitenschietbaan ten behoeve van het opleidings- en trainingssysteem. Op deze banen is medegebruik van civiele partijen mogelijk. Voor dit civiele gebruik gelden dezelfde normen. Bij civiel medegebruik wordt bijvoorbeeld de geluidbelasting gezamenlijk met de militaire geluidbelasting bepaald.

Het recreatief- en sportschieten op civiele schietbanen kent een grote variëteit aan afstanden waarover wordt geschoten met uiteenlopende vuistvuurwapens (pistool of revolver) en schoudervuurwapens (geweer) dan wel historische wapens. De schietsport omvat onder meer Olympische disciplines als kleiduivenschieten met hagelgeweren, die een geheel ander type schietbaan vereisen dan kogelbanen.

Zowel bij buitenschietbanen voor overheidsdiensten als voor sportieve en recreatieve doeleinden treedt een bepaalde mate van milieubelasting op. De milieubelasting betreft voornamelijk externe veiligheid, geluidemissie en emissies naar de bodem en lucht.

Voor de externe veiligheid wordt uitgegaan van de effectbenadering: binnen het gebied waar gevaar aanwezig is (de zogeheten onveilige zone) is de aanwezigheid van personen niet toegestaan. Schietbanen dienen te voldoen aan bepaalde constructieve eisen om de genoemde milieubelasting te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. In de interne regelgeving van de Minister van Defensie, namelijk de MP40-305, zijn de constructieve eisen en de eisen aan de kogelvanger van een schermenbaan, een poortbaan, een poortkokerbaan, een kokerbaan en een vrije schietbaan beschreven. Deze eisen zijn via een verwijzing in de Activiteitenregeling naar die publicatie van toepassing op schietbanen voor overheidsdiensten. Voor de buitenschietbanen voor sportieve en recreatieve doeleinden worden de constructieve eisen opgenomen in voorschriften in de Activiteitenregeling.

Wat betreft de regulering van emissies naar de bodem wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Op deze manier wordt aangesloten bij de stand der techniek (beste beschikbare technieken). Het is echter niet mogelijk voor deze activiteit een volledig verwaarloosbaar risico te garanderen gezien het feit dat het inschieten in de bodem en hiermee het in de bodem brengen van bodembedreigende stoffen niet voorkomen kan worden. Voor de schietbanen in beheer bij het Rijk worden de Gedragsrichtlijnen inzake bodemverontreiniging in staatseigendommen6 gevolgd bij het aankopen, in gebruik nemen en afstoten van locaties.

Bij het schieten worden afvalstoffen geproduceerd zoals kogelresten en patroonhulzen. Hierop zijn de algemene wettelijke verplichtingen voor afval van toepassing. Er ontstaan ook emissies naar de lucht zoals kruitstof en kruitgassen. Kruitstof en kruitgassen worden gezien als een onvermijdelijke diffuse uitstoot. Hieraan worden geen eisen gesteld.

Ten aanzien van schietgeluid wordt in de systematiek van het Activiteitenbesluit en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening7 uitgegaan van een algemene uniforme norm waarvan bij maatwerk kan worden afgeweken. De bestaande normering, zoals vastgelegd in het Beleidsstandpunt Militair Schietgeluid8, gaat uit van deze systematiek. Ook met dit besluit wordt daarbij aangesloten. Het bevoegd gezag kan in bijzondere lokale omstandigheden afwijkende waarden vaststellen van ten hoogste 55 dB Bs,dan. Overigens moet worden opgemerkt dat dit besluit geen regels stelt voor de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen natuurgebieden. De gevolgen van de inrichting voor die gebieden worden beoordeeld in het kader van die wet.

Door TNO is onderzoek9 verricht naar een dosis-effect relatie voor schietactiviteiten. Uit het onderzoek blijkt dat het geluid van schietactiviteiten bij gelijke belasting als hinderlijker wordt ervaren dan geluid van wegverkeer. Daarom is ervoor gekozen een specifieke waarderingsgrootheid voor schietgeluid te hanteren, namelijk de Bs,dan .Bij schietgeluid met weinig lage frequenties is het verschil kleiner dan voor de lage frequenties (zoals die voorkomen bij zwaar geschut). Voor beide typen frequenties wordt daarom een correctiefactor op de geluidbelasting ingevoerd. Uit het onderzoek blijkt verder dat voor schietgeluid de ervaren hinder in de weekeinden hoger ligt dan op werkdagen. Daarom is voor de zondag een extra correctie van 5 dB(A) opgenomen. Als deze correcties worden toegepast op de beoordelingssystematiek, resulteert een waarde (aangeduid met Bs,dan) die wat betreft hinder vergelijkbaar is met die voor het wegverkeer. Deze ‘Bs,dan’ staat voor de ‘Beoordeling schietgeluid, dag-avond-nacht’ en beschrijft de geluidbelasting uitgedrukt als dag-avond-nachtwaarde.

Bij een melding voor een buitenschietbaan dient een akoestisch rapport te worden ingediend dat is opgesteld conform de ontwikkelde methodiek.

Een norm van 50 dB Bs,dansluit aan bij de bestaande uitvoeringspraktijk en is toereikend uit het oogpunt van de bescherming tegen geluidhinder. De schiet-geluidnorm geldt op de gevel van gevoelige objecten ten gevolge van de blootstelling aan geluid van schietactiviteiten. Bij de waarde van 50 dB Bs,dan worden, net als bij hinder van verkeersgeluid, maximaal 3,7% ernstig gehinderden verwacht. Voor de bestaande terreinen geldt gedurende een overgangsperiode van 5 jaar de huidige vergunde waarde. Via maatwerk kan deze norm binnen de overgangsperiode worden omgezet naar een Bs,dan met een maximum van 55 dB Bs,dan. Deze waarde is lager dan de waarden die bij de normering voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai als maximaal toelaatbaar gelden (58 -70 dB).

2.5. Kleinschalig vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen (monovergisting)

Dit wijzigingsbesluit brengt de kleinschalige vergisting van uitsluitend dierlijke mest (hierna: monovergisting) onder het Activiteitenbesluit. De overheid zet in op het rendabeler worden van verduurzaming in samenwerkingsverbanden door belemmeringen rond diverse projecten weg te nemen, de zogenaamde Green Deals. Door bestaande belemmeringen blijft een aanzienlijk potentieel van verduurzaming nog onbenut. In een aantal Green Deals is aandacht voor het stimuleren van monovergisting, soms in algemene zin zoals bij de Green Deals ‘Groen Gas’ en ‘Melk de Groene Motor’. In de Green Deals ‘Biogas XL’ en ‘Deal AgriModem’ is expliciet afgesproken de procedure voor het realiseren van monovergisters te versnellen. Met deze wijziging geeft de overheid uitvoering aan deze toezegging.

De voorschriften voor monovergisters staan in paragraaf 3.5.10 (nieuw). Deze voorschriften zijn afgeleid van de Handreiking monovergisting van mest10, die door het bevoegd gezag al werd toegepast bij het verlenen van de omgevingsvergunning milieu. Het wijzigingsbesluit maakt monovergisting niet helemaal vergunningvrij maar vervangt de omgevingsvergunning milieu door een OBM. Daarnaast is een omgevingsvergunning nodig voor het bouwen en meestal ook voor het inpassen in het bestemmingsplan. Een initiatiefnemer kan deze drie vergunningen tegelijkertijd aanvragen. De reguliere voorbereidingsprocedure is van toepassing.

2.6. Dierencrematoria

Met het wijzigingsbesluit ‘eerste tranche van de tweede fase’ zijn de ongeveer 65 humane crematoria onder algemene regels gebracht11. Met het onderhavige wijzigingsbesluit worden de hiermee vergelijkbare 45 dierencrematoria onder algemene regels gebracht. Dierencrematoria cremeren gezelschapsdieren en huisdieren, zoals honden, katten, fretten en hamsters. Een deel van de dierencrematoria is uitgevoerd met een strooiveld voor de verstrooiing van crematie-as. In de voorschriften voor dierencrematieovens en strooivelden is aangesloten bij de voorschriften voor humane crematoria en de voorschriften die in de omgevingsvergunningen milieu werden opgenomen.

Voor de verwijdering van gezelschapsdieren en huisdieren is ook wetgeving opgesteld vanuit de Verordening dierlijke bijproducten12. In de toelichting bij de wijziging van de Activiteitenregeling wordt op enkele aspecten rond voedselveiligheid ingegaan. Het gaat bij dierencrematoria niet om de destructie van landbouwhuisdieren, die aan strikte regels is gebonden. Voor een destructiebedrijf blijft de vergunningplicht gelden op grond van categorie 8.3 onder q, van onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor.

Landbouwhuisdieren mogen niet gecremeerd worden in een dierencrematorium. Paarden worden ook beschouwd als landbouwhuisdieren, ook als ze niet voor landbouwdoeleinden worden gebruikt. Het kadaver van een paard mag echter wel worden verbrand in een erkend huisdierencrematorium13. De eisen die met dit wijzigingsbesluit in het Activiteitenbesluit worden opgenomen, gelden hiermee ook voor de crematie van paarden in een dierencrematorium.

De activiteiten van een dierencrematorium zijn op zichzelf aan te merken als een IPPC-installatie, een installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I bij de Richtlijn industriële emissies14 (hierna: EU-richtlijn industriële emissies), maar het is onwaarschijnlijk dat de drempelwaarde van 10 ton per dag gehaald wordt.

2.7. Houden van honden en bepaalde sier- en roofvogels in de buitenlucht

De geluidbeoordeling bij het houden van honden en bepaalde sier- en roofvogels in de buitenlucht is complex, vooral omdat dieren zich lastig laten ‘vangen’ in een akoestisch onderzoek. Voor de professionals in deze sector zoals een dierenasiel of een grote hondenfokker is het bestemmingsplan leidend om een geschikte locatie te vinden. Geluidhinder komt helaas niet alleen van bedrijfsmatige activiteiten. Juist een ‘uit de hand gelopen dierenhobby’ kan zorgen voor veel lokale discussies. Als de gemeente klachten ontvangt over een dierenhobby, speelt de juridische vraag een rol of er sprake is van een inrichting in de zin van de Wm. In de praktijk wordt die discussie vaak beslecht door met de burger die een dierenhobby heeft afspraken, te maken over het beperken van de hobby zodat er geen sprake meer is van een inrichting en een vergunning niet nodig was.

Met deze wijziging vervalt de vergunningplicht ook voor deze dierenhobby’s. Als er klachten binnen komen over een dierenhobby zal de gemeente, net als voorheen, moeten vaststellen of er sprake is van een inrichting. Is dat het geval, dan is de vraag of de voorschriften voor geluid (of geur) worden overschreden en of maatwerk daarvoor een oplossing kan bieden. Lukt dat niet, omdat de locatie te ongunstig is, dan ligt het voor de hand dat de gemeente met de burger die een dierenhobby heeft, afspraken maakt over het beperken van de hobby zodat er geen sprake meer is van een inrichting.

2.8. Op- en overslaan van verwijderd asbest van eigen werkzaamheden

Een andere belangrijke activiteit is het op- en overslaan van verwijderd asbest van eigen werkzaamheden van de inrichting (asbestverwijderingsbedrijven) (paragraaf 3.4.11). Vanwege de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen15 kan de vergunningplicht hiervoor niet volledig worden opgeheven. De omgevingsvergunning milieu is vervangen door een OBM en de voorschriften voor de opslag worden in het Activiteitenbesluit opgenomen.

Met deze wijziging komen asbestverwijderingsbedrijven onder het Activiteitenbesluit te vallen. Het gaat hierbij niet om de ‘werken’ waar ze het asbest verwijderen, maar om de bedrijfslocaties van waaruit de inrichtingen werken. Als de inrichting op een dergelijke locatie ook kleine partijen asbest opslaat die zijn vrijgekomen bij de werken, was voor die locatie een omgevingsvergunning milieu nodig.

De vergunningplicht voor (de opslag van asbest bij) asbestverwijderingsbedrijven volgt uit categorie 28.10, van onderdeel C, van bijlage I bij het Bor. Sommige afvalstoffen zijn uitgezonderd van die vergunningplicht maar voor het opslaan van asbest bij een asbestverwijderingsbedrijf gold tot nu toe nog wel een vergunningplicht.

Zoals opgemerkt volgt de vergunningplicht voor handelingen met afvalstoffen uit de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen. De omgevingsvergunning milieu kan echter wel vervangen worden door de OBM. Het OBM-plichtig worden van asbestverwijderingsbedrijven houdt het volgende in. Om asbest te mogen opslaan is eenmalig een OBM nodig, namelijk alleen bij oprichting van een inrichting of aanvang van de activiteit. Bij wijzigingen hoeft de drijver van de inrichting alleen een melding te doen. Bij de aanvraag om een OBM hoeft de drijver van de inrichting geen extra gegevens aan te leveren. De melding op grond van het Activiteitenbesluit volstaat. De voorschriften voor de inrichting staan in het Activiteitenbesluit. Er is op dit moment bijvoorbeeld al een OBM voor de opslag van asbest bij de gemeentelijke milieustraat (artikel 2.2a, tweede lid onder a, van het Bor).

De vrijstelling van de omgevingsvergunning milieu is niet onbegrensd. Het uitgangspunt is dat een grote partij asbest direct van de verwijderingslocatie naar de stortlocatie gaat. Een asbestverwijderingsbedrijf kan vanaf de verwijderingslocatie een kleine partij mee terug nemen en op de eigen locatie in een container opslaan. Als de container vol is, voert de drijver van de inrichting hem af. De totale hoeveelheid verwijderd asbest die een asbestverwijderingsbedrijf zonder omgevingsvergunning milieu, maar met een OBM, mag opslaan is 50 ton. Bij het opslaan van meer asbest kan ook de EU-richtlijn industriële emissies van toepassing zijn. Met deze wijziging is het dus niet verboden om meer dan 50 ton asbest op te slaan, maar bij overschrijding van die grens is een omgevingsvergunning milieu nodig.

2.9. Bloemenververijen

Het verven van bloemen en planten wordt gereguleerd in paragraaf 3.8.4 Coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten (nieuw).

2.10. Enkele activiteiten met mergel, grind en kalk

Deze activiteiten betreffen inrichtingen voor het winnen, breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan. De vergunningplicht gaat gelden vanaf een hogere drempel in categorie 11.4, onder l, van onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor. Onder die drempel geldt er voor het zeven een nieuw voorschrift in paragraaf 3.4.3 Op- en overslag van goederen.

2.11. Activiteiten waarvoor de vergunningplicht vervalt zonder extra voorschriften
Algemeen

Bij de doorlichting van de vergunningplichtige lijst in bijlage I bij het Bor is bekeken of er redenen zijn waardoor een vergunningplicht voor onderdelen overbodig is. Dat is het geval indien de voorschriften voor de betreffende activiteit al in het Activiteitenbesluit staan en voldoen. Het doel van de doorlichting is vooral het opschonen van de vergunningplichtige lijst. Een beperkt aantal vergunningen vervalt hierdoor.

Het gaat bijvoorbeeld om een aantal handelingen met afvalstoffen die, zonder daarvoor extra voorschriften te introduceren, onder het Activiteitenbesluit kunnen worden gebracht. Het betreft de assemblage van motorvoertuigen of de productie van spaanplaat, waarvoor de voorschriften al in het Activiteitenbesluit staan, een aantal grote sport- en recreatie-inrichtingen die zonder extra voorschriften onder het Activiteitenbesluit kunnen vallen en terreinen waar in de open lucht met modelvliegtuigen wordt gevlogen. Bij deze laatste twee categorieën zal overigens wel vaak maatwerk, vooral voor geluid, aan de orde zijn. Het bovenstaande geldt ook voor ziekenhuizen en instellingen voor medisch-specialistische zorg waarop in het navolgende zal worden ingegaan.

Ziekenhuizen en instellingen voor medisch-specialistische zorg

Met dit wijzigingsbesluit worden ziekenhuizen en instellingen voor medisch-specialistische zorg als bedoeld in categorie 23.3, van onderdeel C, van Bijlage I bij het Bor, onder het Activiteitenbesluit gebracht. Gebleken is dat binnen deze categorie inrichtingen het met name gaat om activiteiten waarvoor al voorschriften zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Het gaat daarbij zowel om voorschriften die gelden voor vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige inrichtingen.

Ongeveer driekwart van het aantal de inrichtingen dat bij deze categorie hoort, gaat over naar de algemene regels. Het betreft ongeveer 75 inrichtingen. Wat betreft de ziekenhuizen gaat het vooral om de algemene ziekenhuizen. De academische ziekenhuizen blijven in de meeste gevallen vergunningplichtig op grond van een andere categorie uit onderdeel C van bijlage I bij het Bor. Het gaat om ziekenhuizen waar met genetisch gemodificeerde organismen onder ingeperkt gebruik wordt gewerkt of met overige biologische agentia (het wilde type) niveau 3 en 4. Voor het werken met -het wilde type- biologische agentia van niveau 1 en 2 staan overigens reeds algemene regels in het Activiteitenbesluit.

Het kan ook zijn dat ziekenhuizen vergunningplichtig blijven omdat zij de grenzen van andere categorieën uit onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor, overschrijden, zoals de opslag van lachgas of van meer dan 100 m3 zuurstof in stationaire reservoirs. Dit komt voor bij enkele academische ziekenhuizen.

Voor lozingen vanuit een ziekenhuis op het vuilwaterriool van afval van de gezondheidszorg bij mens en dier, zoals in sectorplan 19 van het Landelijk afvalbeheersplan16 is omschreven, zijn geen specifieke voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit. Voor laboratoria zijn in de Activiteitenregeling wel gedragsvoorschriften opgenomen ten aanzien van het lozen van afvalwater op het vuilwaterriool en het voorkomen of beperken van diffuse emissies. Binnen de algemene systematiek van het Activiteitenbesluit zijn lozingen op het vuilwaterriool toegestaan, mits wordt voldaan aan de zorgplicht van artikel 2.1 en eventuele concrete voorschriften in het besluit. Omdat voor deze afvalstoffen in het Activiteitenbesluit geen concrete lozingsvoorschriften zijn opgenomen, geldt hier uitsluitend de zorgplicht. Sectorplan 19 geeft kortweg aan dat verbranden de minimumstandaard voor verwerking van deze afvalstoffen is. In het verlengde daarvan betekent dit ook dat lozen van deze stoffen in het vuilwaterriool niet toegelaten is. Mochten deze afvalstoffen toch in het vuilwaterriool worden geloosd, dan kan direct gehandhaafd worden op grond van de zorgplicht.

3. Andere wijzigingen ter verduidelijking van voorschriften of ter verlichting van lasten

3.1. Inleiding

Naast het onder algemene regels brengen van een aantal categorieën activiteiten en het afschaffen van de vergunningplicht voor bepaalde activiteiten wordt met dit wijzigingsbesluit een aantal andere wijzigingen doorgevoerd die strekken ter verduidelijking van voorschriften of ter verlichting van lasten. Dit blijkt uit berekening van de lasten ten gevolge van de maatregelen van dit wijzigingsbesluit en bijbehorende wijzigingsregeling (paragraaf 6.2. Bedrijfseffecten). Juist deze maatregelen, die hierna worden toegelicht, zullen in aanzienlijke mate bijdragen aan lastenverlichting voor het bedrijfsleven.

In het onderstaande komen achtereenvolgens aan de orde: energiebesparende maatregelen (paragraaf 3.2), reinigen en wassen van textiel (PER-metingen) (paragraaf 3.3), afschaffing van verplichte VOS-boekhouding beneden een bepaalde drempel (paragraaf 3.4), wijzigingen betreffende het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie (paragraaf 3.5), het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen, of werktuigen of van spoorvoertuigen (paragraaf 3.6), grote lawaaimakers (paragraaf 3.7), verplaatsing van het speciale overgangsrecht (paragraaf 3.8), aanpassingen lozingen in het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen (paragraaf 3.9).

3.2. Energiebesparende maatregelen

Met dit wijzigingsbesluit wordt door twee aanpassingen meer duidelijkheid gegeven over de reeds bestaande verplichting van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit tot het nemen van energiebesparende maatregelen. Het betreft het vervallen van de ‘netto contante waarde’17 als criterium voor de vraag of een energiebesparende maatregel rendabel is en het mogelijk maken dat die maatregelen gefaseerd worden genomen. Daarnaast wordt de Activiteitenregeling aangepast waarin erkende energiebesparende maatregelen worden beschreven die door de drijver van de inrichting kunnen worden toegepast om te voldoen aan het doelvoorschrift in artikel 2.15, eerste lid. Op basis van dat artikellid treft de drijver van een inrichting alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. De grondslag voor de aanpassing van de Activiteitenregeling ligt in artikel 1.7 van het Activiteitenbesluit. In principe geldt dat maatregelen die zich in vijf jaar of minder terugverdienen redelijk zijn, tenzij er (niet-financiële) redenen zijn waarom de maatregel niet inpasbaar is in de bedrijfsvoering of de maatregel een onaanvaardbaar effect heeft op een ander milieucompartiment.

Het handhaven en naleven van energiebesparing op grond van artikel 2.15 leverde in de praktijk problemen op voor het bevoegd gezag en het bedrijfsleven. Met name de onduidelijkheid over de vraag met welke maatregelen aan de verplichting van artikel 2.15 kon worden voldaan, leidde tot deze problemen. Vanuit de praktijk is behoefte aan aanvulling en verduidelijking. Hierin wordt voorzien met de lijst met erkende maatregelen die in de Activiteitenregeling wordt opgenomen.Tevens is meer duidelijkheid nodig over de mogelijkheid om de maatregelen die zijn bedoeld in artikel 2.15 gefaseerd in de tijd te treffen.

De wijzigingen in dit wijzigingsbesluit zijn het gevolg van de motie Van Veldhoven18. Deze motie verzoekt de regering te voorzien in concrete, geactualiseerde maatregelenlijsten voor energiebesparing, zodat effectieve handhaving van de Wm mogelijk is. Over de verbetering van de handhaving zijn tevens afspraken gemaakt in het ‘Energie-akkoord voor Duurzame Groei’19 dat is gesloten in SER-verband tussen onder andere het kabinet, werkgevers, werknemers, natuur- en milieuorganisaties, energiebedrijven en decentrale overheden.

Naast het Activiteitenbesluit stelt ook de technische bouwregelgeving eisen aan energiezuinigheid. Het gaat hier met name over het Bouwbesluit 2012 en het Besluit energieprestatie gebouwen (hierna: BEG). Het Bouwbesluit 2012 bevat in hoofdstuk 5 voorschriften voor de energiezuinigheid. Deze voorschriften gelden bij nieuw te bouwen bouwwerken. Het gaat in dit hoofdstuk om voorschriften met betrekking tot bijvoorbeeld de luchtdoorlatendheid en de energieprestatiecoëfficiënt (hierna: EPC). De EPC geeft de mate van energiezuinigheid van een bouwwerk aan. Ieder nieuw bouwwerk voldoet bij oplevering in principe aan de EPC die voor dat specifieke bouwwerk geldt op grond van artikel 5.2 van het Bouwbesluit 2012. In de Activiteitenregeling wordt het aantal jaren bepaald waarbij, na oplevering van een bouwwerk, mag worden aangenomen dat de maatregelen zoals bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, zijn getroffen. De bij de bouw gerealiseerde EPC toont tenslotte voldoende aan dat deze energiebesparende maatregelen zijn getroffen.

Op grond van het BEG moet, voor zover hier van belang bij verkoop en verhuur, een zogenoemd energielabel worden overhandigd aan de koper of huurder. Als voor een bepaald gebouw een energielabel zoals aangegeven in de Activiteitenregeling beschikbaar is, mag gedurende 10 jaar vanaf het moment van afgifte van dat energielabel worden aangenomen dat de maatregelen zoals bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, zijn getroffen.

De hierboven bedoelde situatie waarin men aan een maatregel op grond van artikel 2.15, eerste lid, voldoet, omdat er een EPC of een energielabel geldt, heeft alleen betrekking op gebouwgebonden maatregelen. Gebouwgebonden maatregelen zijn maatregelen die ingrijpen in de gebouwschil of verbeteringen aan installaties inhouden. Dergelijke maatregelen hebben betrekking op verwarmen, isoleren, koelen, verlichten, warm tapwater en ventileren. Voor de niet-gebouwgebonden maatregelen wordt van geval tot geval nagegaan of en hoe aan de verplichting van artikel 2.15, eerste lid, moet worden voldaan.

De aanname dat in de inrichting de in artikel 2.15, eerste lid, bedoelde maatregelen zijn getroffen, laat onverlet dat de drijver van de inrichting ertoe gehouden is de maatregelen juist te gebruiken en te onderhouden. Met name gedurende de eerste periode na ingebruikname van een nieuw gebouw is het van cruciaal belang dat de drijver van de inrichting de maatregelen op een energetisch optimale wijze inregelt. Ook is het daadwerkelijke energieverbruik natuurlijk afhankelijk van de wijze van gebruik van het gebouw en het specifieke gedrag van de gebruiker. Een voorbeeld hiervan is de mate waarin gebruik wordt gemaakt van bepaalde apparatuur, zoals computers.

3.3. Reinigen en wassen van textiel (PER-metingen)

Veel textielreinigingsbedrijven reinigen met perchloorethyleen (hierna: PER), ook wel tetrachlooretheen genoemd. PER kan bij langdurige blootstelling effect hebben op de nieren en het centrale zenuwstelsel. Daarom stelt de arbeidsomstandighedenregelgeving hier eisen aan. De milieueffecten van PER betreffen lucht- en bodemverontreiniging. Aan de uitstoot van PER bij de bron zijn voorschriften verbonden in het Activiteitenbesluit. Daarnaast zijn er eisen gesteld aan PER-immissie, dat wil zeggen de belasting van de leefomgeving tengevolge van de uitstoot naar de lucht.

Met dit wijzigingsbesluit vervallen de eisen voor het meten van PER-immissies. Vanuit Europese regelgeving worden er geen eisen gesteld aan de PER-immissie, behalve voor de PER-emissie vanuit de EU-richtlijn industriële emissies. De voorschriften voor PER-immissiemetingen zijn daarbij zeer gedetailleerd in vergelijking met andere voorschriften in het Activiteitenbesluit. Ze passen beter in een informatiedocument of normblad dan in een besluit. Naar verwachting zullen de voorschriften voor PER-immissiemetingen worden opgenomen in een informatiedocument over luchtemissies, waarin ook het informatieve deel van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: (NeR) wordt opgenomen. Het normatieve deel van de NeR wordt met het onderhavige wijzigingsbesluit ondergebracht in het Activiteitenbesluit (zie ook paragraaf 4.2. van deze nota van toelichting). Na het vervallen van de meetvoorschriften voor PER-immissies blijven voorschriften in het Activiteitenbesluit staan over de toegestane typen chemische stoffen, de PER-emissiegrenswaarde en boekhouding (conform afdeling 2.11 van het besluit), het machineonderhoud, de lozingen en de bodem.

3.4. Afschaffing verplichte VOS-boekhouding onder een bepaalde drempel

Het vervallen van de verplichte boekhouding van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS-boekhouding) voor niet-vergunningplichtige inrichtingen met een oplosmiddelenverbruik beneden de drempels van de EU-richtlijn industriële emissies leidt tot een aanzienlijke lastenverlichting voor het bedrijfsleven.

De EU-richtlijn industriële emissies is geïmplementeerd in afdeling 2.11 van het Activiteitenbesluit. Deze afdeling 2.11 is pas van toepassing bij het bereiken van een of meer van de per activiteit genoemde drempels van verbruikte oplosmiddelen per jaar. De drempels zijn afhankelijk van de uitgevoerde activiteit met oplosmiddelen en staan in bijlage VII bij de EU-richtlijn industriële emissies. Het betreft dus ‘Europese’ drempels, die voor alle EU-landen gelden. Deze drempels zijn veelal duizenden kilogrammen. Voor enkele activiteiten bestaat geen drempel.

Voor niet-vergunningplichtige inrichtingen zijn in het Activiteitenbesluit met betrekking tot vluchtige organische stoffen naast verplichtingen in afdeling 2.11 ook verplichtingen in hoofdstuk 4 opgenomen. Hierbij gaat ten dele om activiteiten20 die vanwege hun aard overeenkomen met de activiteiten uit afdeling 2.11, zoals het reinigen, lijmen en coaten van hout, kunststof, papier, textiel en metaal.

Inrichtingen die deze activiteiten uitvoeren moeten een VOS-boekhouding bijhouden en maatregelen nemen vanaf een verbruik van 1.000 kilogram vluchtige organische stoffen per jaar. Ook bij een verbruik van vluchtige organische stoffen van onder de 1.000 kilogram per jaar was een VOS-boekhouding verplicht.

De VOS-boekhouding in hoofdstuk 4 was niet in alle gevallen verplicht of op dezelfde wijze geregeld. Zo was deze voor een aantal activiteiten iet verplicht indien producten worden gebruikt waarvan het in de handel brengen is gereguleerd door het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer. Voor de drukprocessen flexodruk of verpakkingsdruk en rotatieoffset, die per 1 januari 2013 aan hoofdstuk 4 van het Activiteitenbesluit zijn toegevoegd, was er geen plicht om een VOS-boekhouding bij te houden voor gevallen waarin het verbruik onder de drempels genoemd in afdeling 2.11 blijft. De VOS-boekhouding op basis van hoofdstuk 4 voor zeefdrukken was vervallen met ingang van 1 januari 2013. Voor vellenoffset golden er echter meer eisen voor de VOS-boekhouding. Boven een of meer van de drempels voor oplosmiddelenverbruik van afdeling 2.11, gelden de voorschriften van deze afdeling, waaronder het bijhouden van een zeer uitgebreide VOS-boekhouding. Door het vervallen van de verplichte VOS-boekhouding voor het verbruik van minder dan 1.000 kilogram vluchtige organische stoffen vindt harmonisatie plaats.

De verbruiksdrempel van 1.000 kilogram betreft een drempel in de Nederlandse regelgeving, een ‘nationale drempel’, die niet afkomstig is uit EU-regelgeving. De administratieve lasten van een dergelijke boekhouding, die dus tot nu toe ook verplicht was indien minder dan 1.000 kilogram vluchtige organische stoffen per jaar wordt verbruikt, bedragen naar schatting € 1.50021 per bedrijf.

Derhalve is ervoor gekozen de drijver van de inrichting alleen te verplichten met een boekhouding (vluchtige organische stoffen en/of met in- en verkoopgegevens) aan te tonen dat het verbruik inderdaad onder de 1.000 kilogram ligt.

3.5. Wijzigingen betreffende het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie

In 2011 en 2012 is door Energieonderzoek Centrum Nederland (hierna: ECN) en InfoMil een evaluatie22 uitgevoerd van het voormalige Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer23 (hierna: Bems). Deze evaluatie heeft geleid tot een aantal adviezen aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Bij brief van 6 juni 2013 aan de Tweede Kamer24 heeft de Staatssecretaris aangegeven hoe zij met deze adviezen wil omgaan. De hieruit voortvloeiende wijzigingen van de regelgeving zijn in dit wijzigingsbesluit meegenomen. De wijzigingen betreffen voornamelijk het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie (paragraaf 3.2.1).

Het gaat hierbij achtereenvolgens om:

  • a. Een verruiming van de zogenoemde 500-uursregeling, waarbij stookinstallaties die ten hoogste 500 uur per jaar in gebruik zijn, zijn vrijgesteld van de emissie-eisen.

  • b. Een verruiming van de emissiegrenswaarde voor bepaalde biomassa ketels,

  • c. Een speciale regeling voor kleine dieselmotoren in de Exclusieve Economische Zone (hierna: EEZ).

  • d. Een vereenvoudiging met betrekking tot de SO2-normen.

Deze wijzigingen worden hierna toegelicht.

Daarnaast worden, conform het advies aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, de bijzondere regeling met betrekking tot asfaltmenginstallaties uit de NeR in hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit opgenomen. Dit wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij het betreffende artikel.

Het advies voor de herintroductie van de eerste bijzondere inspectie bij ingebruikstelling (EBI) van een stookinstallatie is overgenomen en verwerkt in de Activiteitenregeling. Dit onderwerp wordt dan ook nader toegelicht in de toelichting bij de wijzigingsregeling. Tevens zijn enkele redactionele verbeteringen aangebracht.

a. Aanpassing 500-uursregeling

In de hierboven genoemde evaluatie van het Bems heeft InfoMil een analyse uitgevoerd naar het aantal installaties dat onder de 500-uursregeling komt te vallen en de effecten hiervan op de NOx-emissies (stikstofoxiden). Dat heeft onder meer geleid tot het advies om de zogenaamde 500-uursregeling in paragraaf 3.2.1, die beperkt was tot noodvoorzieningen, ook te laten gelden voor kleine en middelgrote stookinstallaties die ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf zijn. Daarmee wordt een nagenoeg algehele vrijstelling van de emissie-eisen voor die installaties gerealiseerd.

De reden hiervoor is dat, gezien het klein aantal uren dat deze installaties in bedrijf zijn, aanpassingen aan de installaties om aan de emissie-eisen te voldoen onevenredig hoge kosten met zich mee zouden brengen in relatie tot de vermeden emissies. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om laadkranen die incidenteel worden gebruikt, ketels die alleen worden gebruikt voor het stomen van grond in de glastuinbouw, bijstookketels voor stadsverwarming, back-up-installaties in zijn algemeenheid bij inrichtingen en motoren en turbines voor het comprimeren van aardgas tijdens koude winterdagen. Met de verbreding van de 500-uursregeling verdwijnt de onduidelijkheid over wat precies onder een ‘noodvoorziening’ dient te worden verstaan. De 500-uursgrens is een helder criterium.

De vrijstelling geldt echter niet voor de levering aan het openbare elektriciteitsnet met behulp van een dieselmotor. Deze levering kan in bepaalde perioden financieel aantrekkelijk zijn bij een piek in de elektriciteitsvraag (het zogenoemde ‘pieken scheren’). Een echte noodzaak om de bedrijfsvoering te garanderen, ontbreekt in dat geval. Bovendien produceren deze dieselmotoren relatief veel NOxaangezien zij doorgaans niet zijn uitgerust met een goede rookgasreiniging.

De 500-uursregeling voor kleine en middelgrote stookinstallaties (paragraaf 3.2.1) is ruimer dan de 500-uursregeling in paragraaf 5.1, die van toepassing is op grote stookinstallaties. De achtergrond hiervan is dat hoofdstuk 5 de implementatie betreft van de EU-richtlijn industriële emissies terwijl de bepalingen in paragraaf 3.2.1 op nationaal niveau zijn bepaald.

In paragraaf 5.1 is de 500-uursregeling conform de regeling in de EU-richtlijn industriële emissies beperkt tot gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die bestemd zijn voor noodgevallen (artikel 5.8). Toch valt het onderscheid met de regeling in paragraaf 3.2.1 in de praktijk mee omdat bijvoorbeeld de inzet van stookinstallaties om uitval, opstarten of onderhoud van een voorziening voor elektriciteit, warm water of stoom op te vangen, onder het begrip ‘noodgevallen’ in de zin van artikel 5.8 valt. Ook valt het opvangen van pieken in de elektriciteitsvraag door elektriciteitsproductiebedrijven onder dit begrip. Het leveren van elektriciteit is voor deze inrichtingen immers de hoofdactiviteit en (potentiële) problemen met de levering zijn daarom te beschouwen als een noodgeval. Dat geldt analoog ook voor gastransport, waarbij bij piekvraag in de gaslevering bijvoorbeeld ten gevolge van koude periodes in de winter voor korte tijd extra machines moeten worden bijgeschakeld, zeker als de bedrijfsvoering zodanig is ingericht (bijvoorbeeld via preferente inzet van de schoonste machines) dat deze als laatste uit het machinepark worden ingezet.

Met de wijziging van artikel 3.7, vierde lid, wordt ten aanzien van de keuringsplicht één lijn getrokken door alle 500-uurs-installaties die onder paragraaf 3.2.1 vallen onder de keuringsplicht te brengen dan wel te houden. De keuringsplicht voor nieuwe inrichtingen in de 500-uursregeling blijft dus bestaan terwijl voor de noodinstallaties de keuringsplicht wordt ingevoerd. Deze keuze is gemaakt omdat het onderscheid nood- en niet-noodinstallaties diffuus is en differentiatie tot veel discussie zou kunnen leiden. Daarnaast vereenvoudigt het de regelgeving. Voor de noodinstallaties kan de keuring gecombineerd worden met het periodiek onderhoud. Desondanks heeft dit een beperkte toename van de nalevingskosten tot gevolg.

Voor alle ‘500-uursinstallaties’ geldt als voorwaarde dat deze installaties geïdentificeerd moeten kunnen worden en dat het aantal gedraaide uren controleerbaar moet zijn. Dit is voor de installaties met een vermogen kleiner dan 50 MW uitgewerkt in de Activiteitenregeling. Dit resulteert in een toename van de administratieve lasten per jaar. Deze toename wordt echter ruimschoots gecompenseerd door de lastenverlichting die ontstaat doordat aanpassing van de 500-uursinstallaties die ook onder deze regeling zijn komen te vallen achterwege kan blijven. Netto levert het een kostenbesparing op voor het bedrijfsleven.

In de eerder genoemde evaluatie bleek bij de begeleidingscommissie een groot draagvlak te bestaan voor bovenstaande wijzigingen.

b. Verruiming emissie-eis biomassa ketels 1-5 MWth

Uit de Evaluatie van het Bems kwam naar voren dat de emissie-eisen voor NOx voor ketelinstallaties, gestookt op biomassa in de grootte-klasse van 1 tot 5 MWth aan de strenge kant waren. ECN gaf in overweging deze norm te versoepelen omdat handhaving van de norm mogelijk een rem zou kunnen betekenen op de toepassing van biomassa in lokale klimaatprojecten die juist van belang worden geacht in het kader van het klimaatbeleid. Deze aanpassing heeft geen gevolgen voor de omvang van investeringen in de ketel of rookgasreinigingsapparatuur. Er zijn dan ook geen wijzigingen ten aanzien van de nalevingskosten. Ook wijzigen de administratieve en bestuurlijke lasten niet. Overigens gaat het om enkele (1-3) installaties per jaar die worden bijgeplaatst.

Daarnaast adviseerde ECN in het Activiteitenbesluit aan te sluiten bij de vermogensgrenzen van de richtlijn inzake Ecodesign25. De internationale onderhandelingen over de ecodesignketels voor biomassa zijn na het uitbrengen van het ECN-advies echter vertraagd en op het moment van van het in procedure brengen van dit wijzigingsbesluit nog niet afgerond. Naar verwachting zullen normen op grond van Ecodesign voor biomassaketels pas met ingang van 2022 in werking treden. Daarom is besloten de verdere ontwikkelingen af te wachten en dit punt in een toekomstige wijziging van de regelgeving mee te nemen.

c. Regeling voor kleine dieselmotoren in de EEZ

Installaties in de olie- en gaswinning in de EEZ vallen nog niet zo lang onder algemene regels. In 2019 zouden ook de bestaande installaties moeten voldoen aan algemene regels (artikel 3.10q (nieuw)). Door de sector is naar voren gebracht dat voor platforms in de EEZ niet de keuze bestaat om elektriciteit in te kopen maar dit ter plekke moeten worden opgewekt met bijvoorbeeld dieselmotoren. De fysieke ruimte die nodig is voor bepaalde aanpassingen, zoals rookgasreiniging, is veel moeilijker te realiseren dan bij locaties op land en de aanvoerkosten voor eventuele hulpstoffen zijn hoger dan op land. Ook zijn er veel onbemande satellietplatforms waar geen personeel aanwezig is om bij storingen in te grijpen of om vaker dan voorzien onderhoud te plegen. Dit vergt dan, zodra het weer het toestaat, extra helikoptervluchten. Als gevolg hiervan zijn de kosten per kilogram gereduceerde emissie, met name waar het gaat om NOx, in de EEZ aanzienlijk hoger dan op land. Door ECN wordt in overweging gegeven de sector op dit punt tegemoet te komen en een vrijstelling te verlenen voor de aanpassing aan de emissie-eisen van kleine en middelgrote dieselmotoren op onbemande platforms of satellietplatforms.

Met betrekking tot de milieu-effecten zijn twee ontwikkelingen denkbaar. De eerste is dat het maatwerk gebruikt zal worden om ruimere eisen voor de dieselmotoren toe te staan. In dat geval zal de NOx-emissie van de bestaande motoren op hetzelfde niveau blijven. Omdat een deel van de motoren uit bedrijf zal worden genomen door de afnemende aardgaswinning in de Noordzee, zal de NOx-emissie van deze kleine dieselmotoren vanaf 2019 ongeveer 0,08 kiloton bedragen. De sector is echter reeds enkele jaren bezig met het vinden van alternatieven voor dieselmotoren. Zo zijn er al (satelliet)platforms uitgerust met windmolens en zonnecellen en zijn er proeven gedaan met kleine gasturbines. Indien deze tweede ontwikkeling doorzet, mede gestimuleerd vanuit deze nieuwe bepalingen, zullen de emissies van NOx afnemen tot een lager niveau dan het niveau dat gehaald zou worden met het ongewijzigd handhaven van de eis voor dieselmotoren en het tegen hoge kosten installeren van nageschakelde technieken. Daarom wordt ook voorgeschreven dat eenmaal per 5 jaar een onderzoek wordt uitgevoerd naar de haalbaarheid van alternatieve technieken. Daarin kunnen reeds opgedane ervaringen met deze alternatieven worden betrokken en kan worden bezien of overschakeling hierop in concrete gevallen op een kosteneffectieve wijze mogelijk is. Het is mogelijk dat een gasveld op korte termijn uitgeput zal raken. Dit kan voor het bevoegd gezag reden zijn om bij maatwerkvoorschrift toch een langer gebruik van de dieselmotor toe te staan.

Het feit dat een deel van de investeringen in dieselmotoren in de EEZ niet behoeft te worden gedaan, vermindert de nalevingskosten. Daartegenover staat dat het vijfjaarlijkse onderzoek naar de alternatieven voor dieselmotoren administratieve lasten met zich mee brengt. Per saldo treedt een lastenverlichting op.

Naar schatting gaat het om 31 bestaande dieselmotoren die in 2019 nog in bedrijf zullen zijn en een onbekend aantal nieuwe dieselmotoren op platforms waarvoor dit maatwerk kan gelden. Gezien de ontwikkelingen in de EEZ zal het aantal nieuwe dieselmotoren op platforms gering zijn.

d. Een vereenvoudiging met betrekking tot de SO2-normen.

Voor een aantal gassen zijn de SO2-normen vervallen, omdat die voor die gassen op gespannen voet stonden met het BBT-principe. Deze gassen bevatten nauwelijks tot geen zwavel, zodat er ook geen SO2van enige betekenis kan worden gevormd De regelgeving wordt hiermee ook nog enigszins vereenvoudigd. Zie verder de toelichting op onderdelen PP, QQ, RR en TT.

3.6. Het uitwendig wassen en stallen van motorvoertuigen of werktuigen of van spoorvoertuigen

Het waswater dat vrijkomt bij het in- en uitwendig wassen van werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast mag slechts geloosd worden in het vuilwaterriool en op of in de bodem nadat ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater is verwijderd. Daartoe werd verwezen naar een verplichte maatregel in de de Activiteitenregeling. Met dit wijzigingsbesluit is de verplichte maatregel omgezet in een erkende maatregel, waardoor inrichtingen zonder voorafgaande toestemming ook een andere maatregel kunnen toepassen mits daarmee ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen wordt verwijderd uit het afvalwater. Voor inrichtingen die de verplichte maatregel reeds toepassen, verandert er niets. Voor een toelichting van het begrip ‘erkende maatregel’ wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het oorspronkelijke Activiteitenbesluit26.

3.7. Grote lawaaimakers

Voor bepaalde vergunningplichtige inrichtingen vervalt de zoneringsplicht in het kader van de Wet geluidhinder. In onderdeel D, bijlage I, bij het Bor, zijn de categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen in onderdeel C van die bijlage, die in een belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, de zogenoemde ‘grote lawaaimakers’. Voor het industrieterrein waarop deze inrichtingen zijn gelegen of gevestigd kunnen worden, geldt een zoneringsplicht op grond van de Wet geluidhinder. Met dit wijzigingsbesluit wordt de verwijzing in onderdeel D, van bijlage I, naar een aantal van de categorieën van onderdeel C, van bijlage I, zodanig aangepast dat de zoneringsplicht voor deze inrichtingen komt te vervallen omdat deze inrichtingen inmiddels niet meer als grote lawaaimakers worden beschouwd. Dit is in lijn met de systematiek van de geluidszonering van industrieterreinen die erop is gericht de geluidproblematiek van grote lawaaimakers te reguleren. Deze wijziging komt voort uit een actualisatieonderzoek naar onderdeel D, van bijlage I, bij het Bor.

In hoofdstuk V van de Wet geluidhinder is een zoneringsystematiek voor industrieterreinen opgenomen. In onderdeel D, van bijlage I, bij het Bor, zijn de inrichtingen aangewezen, die tot een zoneringsplicht voor de desbetreffende industrieterreinen leiden. Destijds is er bij de categorieaanwijzing van uitgegaan dat de inrichtingen, gelet op hun activiteiten, in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Bepaalde categorieën van inrichtingen zijn inmiddels door de ontwikkeling van de stand der techniek dusdanig ‘stil’ geworden dat het predicaat ‘grote lawaaimaker’ hierop niet meer van toepassing is. Het handhaven van de zoneringsplicht biedt dan geen of geringe milieuhygiënische voordelen, zowel in nieuwe situaties waar een dergelijke zoneringsplicht ontstaat alsook bij herbestemming en transitie van industrieterreinen waarop dergelijke ‘grote lawaaimakers’ aanwezig zijn. Aldus is de behoefte ontstaan om een onderzoek uit te voeren naar de mogelijkheden voor aanpassing van onderdeel D, van bijlage I, in die zin dat die categorieën van inrichtingen die naar de huidige stand van de techniek niet meer als grote lawaaimaker zijn aan te merken, kunnen vervallen. In opdracht van het toenmalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft Peutz BV dit actualisatieonderzoek uitgevoerd27. Bij dit onderzoek zijn diverse partijen geraadpleegd die in de praktijk werken met inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Dit betreft medewerkers van gemeenten, provincies, omgevingsdiensten en adviesbureaus. De onderzoeksresultaten zijn vervolgens besproken met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, het bevoegd gezag en het ministerie in de Werkgroep Industrielawaai. Deze werkgroep heeft vervolgens ingestemd met de aanpassingen van onderdeel D, van bijlage I, bij het Bor.

3.8. Verplaatsing van het speciale overgangsrecht

Op advies van de Commissie voor de Effecttoetsing bij de wijziging ‘derde tranche van de tweede fase’28 van het Activiteitenbesluit is het speciale overgangsrecht vanuit de paragrafen 6.2 en volgende verplaatst naar de hoofdstukken van het Activiteitenbesluit waarop dat overgangsrecht betrekking heeft. Hiermee wordt een belangrijke vereenvoudiging doorgevoerd. Overgangsrechtelijke bepalingen die reeds waren uitgewerkt zijn vervallen. Om het overgangsrecht minder complex en beter leesbaar te maken is er daarnaast voor gekozen om waar mogelijk de datum per wanneer het overgangsrecht is uitgewerkt, op te nemen. Onderstaande transponeringstabel geeft een overzicht van de verplaatsingen.

Transponeringstabel overgangsrecht

Artikelen hoofdstuk 6

Artikelen hoofdstukken 2 tot en met 5

6.9

2.16a

6.10

2.9a

6.12

2.17a, eerste tot en met vijfde lid

6.13

2.20, achtste en negende lid

6.14

2.18, negende en tiende lid

6.15

2.17a, zesde lid, 2.19, zesde lid

6.16

2.19a

6.17, eerste lid

3.23, vijfde lid, 3.23c, vijfde lid, 4.82, vijfde lid

6.17, tweede lid

3.26c, vijfde lid, 3.26h, vijfde lid, 3.34, elfde lid, 4.71, vierde lid, 4.75, zesde lid

6.18

3.3, zesde en zevende lid

6.19

3.4, vierde en vijfde lid

6.19b, eerste tot en met vijfde lid

3.5b, vierde tot en met het achtste lid

6.20 tot en met 6.20d

3.10q tot en met 3.10u

6.21

3.12, negende tot en met elfde lid

6.21a

3.14a, vierde en vijfde lid

6.21b

3.15a, zesde lid

6.21c

3.16d, vijfde lid

6.21d

3.16q

6.22

3.20, tiende tot en met twaalfde lid

6.22a

3.20, dertiende en veertiende lid

6.22b

3.20a, tweede tot en met vierde lid

6.22c

3.23b, derde tot en met het vijfde lid

6.24c

3.46, tweede en derde lid

6.24d

3.51, vierde en vijfde lid

6.24e

3.56, vijfde en zesde lid, 3.57, derde en vierde lid, 3.58, vijfde en zesde lid

6.24f, eerste lid

3.56, vierde lid

6.24f, tweede lid

3.58, derde lid

6.24g

3.56, derde lid

6.24h

3.58, vierde lid

6.24i

3.56, zevende, 3.57, vijfde lid. 3.58, zevende lid, 3.59, tweede lid

6.24j

3.63, achtste lid

6.24l

3.64, derde en vierde lid

6.24m

3.74a

6.24m1

3.76, zesde lid

6.24n

3.83, elfde lid

6.24o

3.90, zevende lid

6.24o1

3.91, vierde lid

6.24o3

3.102, twaalfde lid

6.24p

3.103, tweede lid

6.24q

3.108, vierde en vijfde lid

6.24r

3.113, tweede lid, 3.114, vierde lid

6.24s

3.119a

6.24t

3.125, achtste lid

6.24u

3.125, negende en tiende lid

6.24v

3.125a

6.24w

3.34, tweede lid

6.24x

3.131, zesde tot en met achtste lid

6.24y

3.134, zesde en zevende lid, 3.139, achtste en negende lid

6.25a

4.5b, tweede lid

6.33

4.74.0

6.33a

4.74p1

6.33b

4.77, vijfde en zesde lid

6.34

4.80a, tweede tot en met vierde lid

6.34c

4.104a, vierde en vijfde lid

6.35

4.124, vierde lid

3.9. Aanpassing lozingsvoorschriften in het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen

Op 1 juli 2011 is het Besluit lozen buiten inrichtingen van kracht geworden, waarin voor een aantal typen lozingen in het oppervlaktewater buiten inrichtingen de vergunningplicht van de Waterwet is vervangen door algemene regels van dat besluit. Dat betrof onder andere lozingen ten gevolge van het baggeren, calamiteitenoefeningen en het schoonmaken van drinkwaterleidingen. Deze activiteiten vinden voornamelijk plaats buiten inrichtingen. Vergelijkbare lozingen vanuit inrichtingen waren nog vergunningplichtig. In de uitvoeringspraktijk blijkt dit een onwenselijke situatie. Bovendien worden genoemde activiteiten, vaker dan aanvankelijk gedacht, ook binnen inrichtingen uitgevoerd. Door opname van de voorschriften voor deze lozingen in het Activiteitenbesluit wordt de vergunningplicht van de Waterwet ook voor deze lozingen vanuit inrichtingen vervangen door algemene regels. Hiertoe zijn de volgende paragrafen aan het Activiteitenbesluit toegevoegd: handelingen in een oppervlaktewaterlichaam (paragraaf 3.1.7), lozen ten gevolge van het schoonmaken van drinkwaterleidingen (paragraaf 3.1.8), en lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteit (paragraaf 3.1.9).

Nu dezelfde regels en procedures voortaan gelden voor deze lozingen buiten zowel als binnen inrichtingen zal dit leiden tot verlaging van de uitvoeringslasten. Tevens wordt met het introduceren van algemene regels voor deze activiteiten binnen inrichtingen een administratieve lastenverlichting gerealiseerd. In het kader van de voorgenomen Omgevingswet zal een groot aantal besluiten worden samengevoegd. Door met dit wijzigingsbesluit de regels en procedures voor deze lozingen alvast te uniformeren, wordt voorgesorteerd op een soepele samenvoeging van het Besluit lozen buiten inrichtingen en het Activiteitenbesluit onder de Omgevingswet.

Verder was in het Activiteitenbesluit tot op heden alleen het lozen afkomstig van het sorteren en transporteren van, in hoofdzaak, eigen geteelde gewassen geregeld. Met dit wijzigingsbesluit wordt ook het lozen afkomstig van sorteren van gewassen die afkomstig zijn van derden geregeld. Deze lozing was nog niet geregeld omdat er voor de grotere (industriële) sorteerbedrijven onvoldoende mogelijkheden waren om het afvalwater te verwijderen. Deze inrichtingen loosden op het vuilwaterriool maar voldeden niet aan het doelvoorschrift dat ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen door een zuiveringsvoorziening wordt verwijderd.

Toen de voorschriften voor het sorteren van gewassen werden opgesteld, liep nog onderzoek29 naar een geschikte zuiveringsmethode om dit type afvalwater te kunnen lozen in het vuilwaterriool. Met betrokken partijen, sector en overheden, was afgesproken dat als de onderzochte methode geschikt bleek deze in de regelgeving zou worden opgenomen. Dat onderzoek, dat in opdracht van Waterschap Scheldestromen werd uitgevoerd, is ondertussen afgerond en de resultaten daarvan vinden hun weerslag in dit wijzigingsbesluit.

Omdat het transporteren onderdeel uitmaakt van het sorteerproces is in het wijzigingsbesluit de activiteit benoemd als ‘het sorteren van gewassen’. Het schrappen van de term ‘transporteren’, leidt derhalve niet tot een verandering van de werkingssfeer van de betreffende artikelen.

Het sorteren van gewassen speelt vooral in de fruitsector. Om beschadiging te voorkomen worden de kisten met fruit geleegd in waterbaden, door middel van een zogenaamde waterdumper. Van hieruit wordt het fruit naar de sorteerinstallatie getransporteerd. Door het achterblijven van rot fruit, blad en slib en dergelijke raakt het water verontreinigd en is de fruitteler genoodzaakt het water periodiek te lozen.

Uit metingen is bekend dat aanzienlijke concentraties gewasbeschermingsmiddelen in het afvalwater aanwezig zijn, die bij lozing leiden tot risico’s voor het behalen van de waterkwaliteitsdoelstellingen. Lozen op het oppervlaktewater is daarom, met uitzondering van afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteelde gewassen, verboden. Ook lozen op het vuilwaterriool is, gezien de concentraties gewasbeschermingsmiddelen en het feit dat die in een rioolwaterzuiveringsinstallatie niet of beperkt worden afgebroken, niet wenselijk.

Uit het hierboven genoemde onderzoek is gebleken dat de onderzochte methode gemiddeld meer dan 95% van gewasbeschermingsmiddelen uit het van sorteren afkomstige afvalwater verwijdert. Daarnaast is vastgesteld dat de zuiveringsmethode een sterk positieve invloed heeft op de waterkwaliteit in de sorteerinstallatie waardoor het water veel langer gebruikt kan worden. Het waterverbruik neemt hierdoor af.

Lozen op het vuilwaterriool is, met het in werking treden van dit wijzigingsbesluit, ook toegestaan indien het afvalwater, afkomstig van het sorteren van niet biologisch geteelde gewassen, wordt geleid door een zuiveringsinstallatie waarmee minimaal 95% van de gewasbeschermingmiddelen uit het te lozen afvalwater wordt verwijderd. Dit geldt zowel voor telers die eigen geteelde gewassen sorteren als voor sorteerders die gewassen afkomstig van derden sorteren. Voor laatstgenoemde sorteerders is overgangsrecht opgenomen. Zij dienen uiterlijk 1 januari 2017 over een dergelijke zuiveringsinstallatie te beschikken. De in het onderzoek onderzochte zuiveringsmethode voldoet in ieder geval aan de voorwaarde van 95% zuiveringsrendement en wordt daarom in de Activiteitenregeling opgenomen als erkende maatregel.

Het lozen van dit afvalwater op de bodem is, zonder zuivering, wel toegestaan mits het afvalwater gelijkmatig wordt verspreid over het land waarop een gelijksoortig gewas wordt geteeld waarvan het afvalwater afkomstig is. Bij het regulier gebruik voor de teelt worden deze gewasbeschermingsmiddelen ook op de bodem gebracht en wel in aanmerkelijk grotere hoeveelheden dan met dit afvalwater. Dit afvalwater bevat immers slechts de gewasbeschermingsmiddelen die na de oogst nog op de gewassen aanwezig zijn.

Het afvalwater dient verspreid te worden over het perceel waarvan het landbouwgewas of een gelijksoortig landbouwgewas afkomstig is.

Tot slot is gebleken dat het voorschrift dat voor de op- en overslag van inerte goederen in het buitengebied een bemonsteringsvoorziening verplicht stelt, in de praktijk tot onevenredig hoge kosten leidt in verhouding tot de milieurelevantie van de lozing. Het daartoe gebruikte voorschrift met betrekking tot het lozen van onopgeloste bestanddelen is vervangen door een voorschrift om visuele verontreiniging te voorkomen (artikel 3.33, tweede lid). Daarmee is ook het verschil tussen het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen met betrekking tot de maatwerkmogelijkheid bij het lozen van onopgeloste bestanddelen gelijk getrokken.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt de regels bij nieuwbouwwerkzaamheden aan vaste objecten te verduidelijken in het Besluit lozen buiten inrichtingen.

4. Inbouw van twee besluiten, een ministeriële regeling en een Nederlandse richtlijn

4.1. Inleiding

Met het verwerken van de inhoud van twee besluiten, een ministeriële regeling en een deel van de NeR vindt verdere clustering en stroomlijning van de regelgeving plaats.

In het onderstaande wordt achtereenvolgens ingegaan op de inbouw van een deel van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (paragraaf 4.2), de Regeling op- en overslag en distributie van benzine (paragraaf 4.3), het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (paragraaf 4.4), en het Besluit hefschroefvliegtuigen ziekenhuizen milieubeheer (paragraaf 4.5).

4.2. Nederlandse emissierichtlijn Lucht

De NeR is begin jaren ’90 van de vorige eeuw opgesteld met als doel de vergunningvoorschriften voor de emissies naar de lucht te harmoniseren.

Om beter aan te sluiten bij het veranderde milieubeleid en gelijktijdig een stroomlijning aan te brengen wordt het normstellende deel van de NeR met dit wijzigingsbesluit opgenomen in het Activiteitenbesluit, grotendeels in afdeling 2.3 Lucht en geur. Hierdoor gaan deze normen gelden voor alle inrichtingen (typen A, B en C) ook indien deze geen activiteiten verrichten waarop nog andere voorschriften van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. De eisen van afdeling 2.3 zijn voortaan als algemene eisen van toepassing, ook op vergunningplichtige activiteiten. Voor een viertal typen installaties zijn van afdeling 2.3 afwijkende eisen opgenomen in hoofdstuk 5. De kern van de NeR was overigens al eerder, bij de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit30 in 2008, vastgelegd in de artikelen 2.5 tot en met 2.8.

Het resterende deel van de NeR betreft de meer informatieve teksten. Een deel daarvan was al bij de totstandkoming van het Activiteitenbesluit in de nota van toelichting opgenomen. Die tekst is voor de uitleg van afdeling 2.3 nog steeds relevant. De kern van die nota van toelichting is, samen met het overige informatieve deel van de NeR, bewerkt tot een hulpmiddel bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken: het Informatiedocument Industriële Emissies (IdIE), te vinden op www.infomil.nl 31. Met de splitsing van de NeR in een normstellend en een informatief deel is geen inhoudelijke aanscherping van de normen beoogd. Echter, door de nieuwe informatie uit de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen32 (hierna: REACH) zal een aantal stoffen nu als zeer zorgwekkend aangemerkt worden. Dit zou overigens ook zijn gebeurd als de NeR als zelfstandig document in stand was gebleven.

De zeer zorgwekkende stoffen moeten met voorrang worden geregeld omdat zij zeer gevaarlijk zijn voor mens en milieu. Het gaat immers om stoffen die bijvoorbeeld kankerverwekkend of hormoonverstorend zijn. Het is van belang dat deze stoffen worden vervangen in het gebruik of dat de uitstoot ervan geminimaliseerd wordt. Dit uitgangspunt was voor de minimalisatieverplichte33 stoffen al opgenomen in de NeR. Nieuw daarbij is wel dat met het begrip ‘zeer zorgwekkende stof’ wordt aangesloten bij de Europese wetgeving en internationale verdragen, met name REACH. Bij het formuleren van de wijziging van afdeling 2.3 heeft consultatie plaatsgevonden van de bedrijfsmatig en maatschappelijk betrokken sectoren en uitvoerende en handhavende instanties. Daarbij werd door diverse betrokkenen naar voren gebracht dat de toepassing van de REACH-criteria en -voorwaarden, voor het beantwoorden van de vraag of een stof als zeer zorgwekkend moet worden beschouwd, als lastig werd ervaren. Om de uitvoerbaarheid van afdeling 2.3 te bevorderen, is ervoor gekozen datgene dat wordt verstaan onder zeer zorgwekkende stof in het Activiteitenbesluit nader vorm te geven in de Activiteitenregeling. Deze nadere invulling bij ministeriële regeling biedt daarbij het voordeel dat nieuwe informatie over zeer zorgwekkende stoffen sneller tot aanpassing van de regelgeving kan leiden. Over zeer zorgwekkende stoffen en de definitie daarvan wordt in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 2.3b en 2.4 nader ingegaan.

REACH is erop gericht zeer zorgwekkende stoffen te vervangen door minder gevaarlijke stoffen, dan wel aan het gebruik van producten die zeer zorgwekkende stoffen bevatten regels te verbinden (autorisatieplicht en restrictie). Deze uitgangspunten zijn verwerkt in de systematiek die nu ontwikkeld is voor het Activiteitenbesluit. Wanneer een stof volgens de criteria van REACH een zeer zorgwekkende stof is, moet gestreefd worden naar een nulemissie van deze stof. De voorgelegde aanpak voor zeer zorgwekkende stoffen sluit ook aan bij de uitgangspunten van de EU-richtlijn industriële emissies. Deze richtlijn is er op gericht ‘de door industriële activiteiten veroorzaakte verontreiniging te voorkomen, te verminderen en zo veel mogelijk uit te bannen’34. Hierbij wordt rekening gehouden met de kosten en baten van de maatregelen. Een bronaanpak heeft de voorkeur. Kortom, het streven is om zeer zorgwekkende stoffen uit de leefomgeving te weren of uit te bannen. Bij bedrijfsactiviteiten zal het niet altijd technisch of economisch haalbaar zijn om een nulemissie van zeer zorgwekkende stoffen te bereiken. Bij het streven naar een nulemissie, is het verwaarloosbaar risico een indicator dat voldoende bescherming van de gezondheid en het milieu is bereikt. Mens en milieu worden op verschillende manieren blootgesteld aan zeer zorgwekkende stoffen en daardoor kan een stof zelfs beneden het maximaal toelaatbaar risiconiveau schade toebrengen. Beneden het verwaarloosbaar risiconiveau wordt ervan uitgegaan dat stoffen ook in combinatie met elkaar geen of verwaarloosbare schade veroorzaken. Het verwaarloosbaar risico is echter geen harde grens waaraan moet worden voldaan. Voor een nadere toelichting over het verwaarloosbaar risico wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.4.

De bepalingen over zeer zorgwekkende stoffen zijn alleen van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen (type C). Dit sluit aan bij de gefaseerde aanpak binnen REACH, waarbij eerst aandacht wordt besteed aan grote volumes van de betreffende stoffen. Deze gefaseerde aanpak van REACH leidt tot nieuwe inzichten in de omgang met stoffen. Dit kan in de toekomst betekenen dat voor niet-vergunningplichtige inrichtingen (type B) vergelijkbare bepalingen zullen gaan gelden. Vooralsnog wordt ervan uitgegaan dat specifieke eisen in hoofdstuk 4 (emissie-eisen, maatregelen) voor inrichtingen type B voldoende milieubescherming bieden. Waar dit onvoorzien niet het geval is, kan gebruik worden gemaakt van de zorgplichtbepaling van artikel 2.1. Daarnaast kan het bevoegd gezag voor inrichtingen type B eisen stellen aan de locatie en uitvoering van het emissiepunt, voor zover in hoofdstuk 4 daarover een bepaling is opgenomen.

In afdeling 2.3 wordt gerefereerd aan het begrip ‘in het belang van de bescherming van het milieu’. Allereerst gaat de afdeling over het beschermen van de mens (gezondheid) en het milieu tegen luchtverontreiniging, en stof- en geurhinder. Maar indirect worden ook het oppervlaktewater, het grondwater en de bodem beschermd. Om die reden worden ook stoffen die in het Ospar-Verdrag35 zijn opgenomen minimalisatieverplicht omdat deze zeer zorgwekkende stoffen via atmosferische depositie in bodem en water terecht kunnen komen.

Bij maatwerkvoorschrift kan in sommige gevallen van de voorschriften worden afgeweken op basis van een integrale afweging: hierbij kan het gaan om maatregelen die in een concrete situatie een dusdanig energiegebruik geven of zeer veel afvalstoffen veroorzaken of de verontreiniging afwentelen op het water, dat er in het belang van de bescherming van het milieu een andere afweging wordt gemaakt. Voor een nadere toelichting hierover wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.7, onder ‘integrale afweging’.

In de hoofdstukken 3 en 4 wordt bij geurvoorschriften vaak de mogelijkheid geboden om bij maatwerkvoorschrift specifieke eisen aan geur te stellen. Tot nu toe werd hierbij verwezen naar het bepalen van het aanvaardbaar niveau van geurhinder conform de NeR. De aspecten die bij het bepalen daarvan door het bevoegd gezag meegewogen worden, zijn met dit wijzigingsbesluit vastgelegd in artikel 2.7a. In de hoofdstukken 3 en 4 wordt nu naar dat artikel verwezen, en niet langer naar de NeR.

4.3. Regeling op,- overslag en distributie benzine milieubeheer
Inleiding

De Regeling op,- overslag en distributie benzine milieubeheer (hierna: Benzineregeling) wordt in het kader van stroomlijning van regelgeving ingebouwd in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. De Benzineregeling wordt ingetrokken. Deze regeling implementeerde richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG L 365) (hierna: richtlijn 94/63) in de Nederlandse regelgeving.

Aangezien richtlijn 94/63 betrekking heeft op de industriële activiteit van, hoofdzakelijk grootschalige, op- en overslag van benzine en op de bevoorrading van terminals en benzinestations met benzine, past opname in het Activiteitenbesluit. Ook uit het oogpunt van eenvoud van regelgeving ligt opname in het Activiteitenbesluit, dat de milieuaspecten van dergelijke bedrijfsmatige activiteiten regelt, voor de hand.

Richtlijn 94/63

Deze richtlijn heeft tot doel het voorkomen en zo veel mogelijk beperken van emissies van vluchtige organische stoffen (ten minste 90%) afkomstig van benzine die vrijkomen bij de opslag en distributie van benzine.

De richtlijn beoogt in de gehele keten van opslag en distributie van benzine, al dan niet met additieven, te komen tot een dampdicht systeem. Daarvoor stelt richtlijn 94/63 eisen aan de dampdichtheid van het ontwerp van op- en overslagvoorzieningen voor benzine en aan de dampdichtheid van koppelingen bij het overbrengen van benzine per tankauto, spoorwagon of (binnenvaart)schip. Richtlijn 94/63 is van toepassing op de procedés, installaties, voertuigen en schepen die gebruikt worden voor de opslag, het laden en het vervoer van benzine van de ene naar de andere terminal of naar een benzinestation. Terminals en benzinestations zijn inrichtingen in de zin van de Wm. Deze zijn op grond van de Wabo vergunningplichtig voor milieuapsecten met uitzondering van luchtemissies.

Richtlijn 94/63 is voor wat betreft de regulering van het vervoer van benzine in mobiele tanks, te weten binnenvaartschepen (lichters), spoorwagons (ketelwagens) en tankwagens, omgezet in de Regeling benzinevervoer in mobiele tanks 2006, gebaseerd op de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Die regeling bepaalt dat de mobiele tanks dampdicht dienen te zijn en niet ontgast mogen worden, terwijl de retourdamp uit de opslaginstallatie moet kunnen worden opgevangen en opgeslagen. De Regeling benzinevervoer in mobiele tanks 2006 blijft ongewijzigd van kracht.

Hoofdlijnen van de wijziging

Sinds 31 december 1995 was richtlijn 94/63 op grond van de Wm gedeeltelijk geïmplementeerd in de Benzineregeling. Bij de implementatie is destijds op bepaalde punten afgeweken van de richtlijn als gevolg van toen lopende nationale projecten en afspraken met de branche. Het nationale project KWS 2000, waarvan het doel was om de emissies van vluchtige organische stoffen in 2000 sterk te beperken en het zogenoemde doelgroepenbeleid waarvan het beperken van emissies van vluchtige organische stoffen onderdeel uitmaakte, behoren inmiddels tot het verleden. Hierdoor werden enkele artikelen van de Benzineregeling overbodig. In het kader van stroomlijning van regelgeving is besloten om de Benzineregeling niet te wijzigen, maar om richtlijn 94/63 te implementeren in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling.

De betreffende artikelen zijn opgenomen in afdeling 5.2 (nieuw) van het Activiteitenbesluit onderscheidenlijk de Activiteitenregeling. Op deze wijze worden de emissies van benzinedampen van de op- en overslagbedrijven, de industriële emissies van de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort (afdeling 5.1) en de bepalingen over LPG-tankstations (paragraaf 5.3.1 in afdeling 5.3 (nieuw)) in één hoofdstuk bijeen gebracht. Vanwege het industriële karakter van de grootschalige op- en overslag van benzine is nauwe aansluiting bij afdeling 5.1 logisch. De Benzineregeling wordt ingetrokken met de wijziging van de Activiteitenregeling.

Bij het vervoeren van benzine, al dan niet met additieven, worden zodanig genormaliseerde vloeistofdichte koppelingen vereist dat bij het overpompen van benzine van de ene tank naar de andere tank geen benzinedampen vrijkomen. Dat overpompen kan van een mobiele tank naar een vaste tank zijn of omgekeerd of tussen vaste of mobiele tanks onderling.

Dampverwerking mag in een mobiele installatie plaatsvinden. Ook is het mogelijk dat opslagtanks met een vast dak via balansleidingen worden verbonden met een gashouder, die vervolgens is aangesloten op een dampverwerkingseenheid, zodat zowel de ademverliezen van de tanks met een vast dak als de vulverliezen bij de belading van schepen worden bestreden.

Richtlijn 94/63 en daarmee dit wijzigingsbesluit hebben betrekking op opslaginstallaties en overslaginstallaties voor benzine, al dan niet met additieven. De term ‘benzine’ betreft dus niet alleen de zuivere benzine met de code UN 1203, maar ook andere lichte aardoliedestillaten die worden vervoerd en op- of overgeslagen met gebruik van de code UN 1268 omdat die ook grotendeels vallen onder de definitie van ‘benzine' volgens richtlijn 94/63. Door deze ruime omschrijving moet mogelijk een grotere vloeistofstroom worden behandeld volgens de bepalingen van het wijzigingsbesluit. In de praktijk zal de aansluiting op de definitie van richtlijn 94/63 vrijwel geen gevolgen hebben, omdat soortgelijke voorschriften op grond van de NeR als regel al in de bestaande milieuvergunningen waren opgenomen en voortaan in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. Daarbij moet er wel rekening mee worden gehouden dat de werkingssfeer beperkt blijft tot lichte aardoliedestillaten die voor gebruik als brandstof voor motorvoertuigen zijn bestemd, met uitzondering van vloeibaar petroleumgas (LPG).

In het wijzigingsbesluit wordt een onderscheid gemaakt tussen de ’opslag van benzine’ en de ’overslag van benzine in mobiele tanks’. Conform de strekking van richtlijn 94/63 gelden de regels voor de opslag van benzine dus ook voor olieraffinaderijen waar de distributie van benzine niet via mobiele tanks, maar via een ondergronds pijpleidingennet plaatsvindt.

Verhouding tot bestaande regelgeving

Het is niet mogelijk gebleken om de op- en overslag van benzine integraal onder algemene regels te brengen. Vanwege de diversiteit van dergelijke op- en overslagbedrijven in zowel uitvoering van bedoelde activiteit als in grootte, kunnen geen algemeen geldende regels voor de andere milieuaspecten dan lucht worden opgesteld. Implementatie van richtlijn 94/63 in hoofdstuk 5 ligt op grond van het onderdeel milieu van de Wabo eveneens voor de hand aangezien de op- en overslag van benzine, al dan niet met additieven, vanwege deze diversiteit vergunningplichtig is. Hoofdstuk 5 bevat niet integrale regels voor vergunningplichtige inrichtingen.

De bepalingen uit richtlijn 94/63 over het afleveren van benzine bij benzinestations zijn wel al integraal in de hoofdstukken 3 van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen, samen met de implementatie van richtlijn 2009/126/EG inzake fase II-benzinedampterugwinning36 tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations.

4.4. Besluit LPG-tankstations milieubeheer

Met dit wijzigingsbesluit wordt de inhoud van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud) (hierna: Besluit LPG-tankstations) in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling opgenomen. In het Besluit LPG-tankstations werden delen van de CPR 8-137 van toepassing verklaard. Deze CPR 8-1 is inmiddels ingetrokken en de daarin opgenomen bepalingen zijn overgenomen in de PGS 1638. Nu PGS 16 recentelijk is geactualiseerd, is de regelgeving hierop aangepast en wordt aangesloten bij de meest recente ontwikkelingen in de techniek. Tevens zijn dubbele en tegenstrijdige voorschriften verwijderd. In dit wijzigingsbesluit is een kapstokbepaling opgenomen die in de Activiteitenregeling zal worden uitgewerkt, onder verwijzing naar, of aansluitend bij, de geactualiseerde PGS 16.

Verhouding tot andere regelgeving

Op grond van bijlage I bij het Bor is een LPG-tankstation waarop dit wijzigingsbesluit betrekking heeft een vergunningplichtige inrichting. Dat betekent dat voor onderscheidenlijk het oprichten, veranderen, veranderen van de werking en het in werking hebben van een LPG-tankstation een omgevingsvergunning milieu is vereist. De bepalingen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gelden rechtstreeks, naast de aan de omgevingsvergunning milieu verbonden voorschriften. Ingevolge artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo kunnen de voorschriften die aan de omgevingsvergunning worden verbonden in beginsel niet van de in het Activiteitenbesluit opgenomen regels afwijken. Afwijking is slechts onder de voorwaarden, genoemd in dat artikellid, toegestaan.

In het Bevi zijn onder andere voor LPG-tankstations milieukwaliteitseisen voor het plaatsgebonden risico opgenomen. Deze milieukwaliteitseisen werken door in de vergunningverlening op grond van de Wabo en in de ruimtelijke planvorming. Het plaatsgebonden risico geeft de kans per jaar weer dat een persoon, die onbeschermd en permanent op een bepaalde plaats in de omgeving van een inrichting aanwezig is, komt te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met gevaarlijke (afval)stoffen in die betreffende inrichting. De grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico zijn voor LPG-tankstations vertaald in vaste afstanden die zijn opgenomen in bijlage I bij de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi). Eveneens is daarin een motiveringsplicht voor het bevoegd gezag opgenomen met betrekking tot de acceptatie van het groepsrisico dat door de inrichting wordt veroorzaakt. Wanneer het groepsrisico in een gebied verandert, moet het bevoegd gezag verantwoorden en onderbouwen waarom dit acceptabel is.

Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden als direct gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval met gevaarlijke (afval)stoffen in die inrichting.39 Bij het nemen van een besluit hoeft het bevoegd gezag wat betreft het groepsrisico niet te toetsen aan een grens- of richtwaarde zoals bij het plaatsgebonden risico, maar geldt op grond van de artikelen 12 en 13 van het Bevi een verantwoordingsplicht. Voor het groepsrisico geldt een oriëntatiewaarde. In tegenstelling tot de grenswaarde van het plaatsgebonden risico is dit een ijkpunt en geen milieukwaliteitseis. Het doel van de verantwoordingsplicht is juist om naast de omvang van het groepsrisico (en de verhouding tot die oriëntatiewaarde) discussie te laten plaatsvinden over de veiligheid van de bron, de interactie met de omgeving, de capaciteit van de hulpverlening en de mogelijkheid tot zelfredzaamheid. Een afweging op basis van deze aspecten biedt de basis voor de invulling van de verantwoordingsplicht. In de motivering van het te nemen besluit moet het bevoegd gezag ingaan op het groepsrisico, het aantal personen in de omgeving van de inrichting (het invloedsgebied), de zelfredzaamheid van die mensen, de maatregelen ter preventie van een ongeval en de bestrijding daarvan.

Het Warenwetbesluit drukapparatuur40 stelt, naast het Activiteitenbesluit, eisen aan de technische integriteit van installaties voor de toepassing en opslag van gassen onder druk, waaronder LPG. Het besluit bevat doelvoorschriften die het beoogde veiligheidsniveau beschrijven en de technische integriteit waarborgen. De eisen zijn onder andere gericht op de sterkte van drukapparatuur onder verschillende omstandigheden, op veilige bediening, inspectiemiddelen, aftap- en ontluchtingsmiddelen, corrosie, slijtage, samenstellen van verschillende onderdelen, vulinrichtingen, overvulbeveiliging en veiligheidsappendages. Met het besluit is de Europese richtlijn voor drukapparatuur41 in Nederland geïmplementeerd. De eisen van de Europese richtlijn voor ontwerp en nieuwbouw zijn nader ingevuld in geharmoniseerde Europese normen.

Het Warenwetbesluit drukapparatuur bevat naast eisen ten aanzien van de technische integriteit ook aanvullende (nationale) veiligheidseisen voor de gebruiksfase van drukapparatuur. Deze regels hebben betrekking op de hele LPG-installatie, inclusief leidingen, appendages en aflevertoestel.

De LPG-installatie en de omgeving daarvan moeten voldoen aan de wettelijke eisen ten aanzien van explosieveiligheid in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het maken van een gevarenzone-indeling kan onderdeel uitmaken van deze wettelijke eisen. In Bijlage I bij het Besluit LPG-tankstations was een aantal voorschriften opgenomen met betrekking tot explosieveiligheid. Deze zijn echter achterhaald door gewijzigde Europese wetgeving en komen in het wijzigingsbesluit niet terug.

In dit verband zijn twee Europese richtlijnen relevant, namelijk ATEX 9542 en ATEX 13743. ATEX 95 is geïmplementeerd in het Warenwetbesluit explosieveilig materieel. De richtlijn heeft betrekking op de technische integriteit van en bevat doelvoorschriften voor apparatuur en beveiligingssystemen die worden gebruikt op plaatsen met ontploffingsgevaar. ATEX 137 is geïmplementeerd in hoofdstuk 3, Inrichting Arbeidsplaatsen, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

4.5. Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer

Het wijzigingsbesluit voorziet in het verwerken van de inhoud van het Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer44 (oud) (hierna: Besluit hefschroefvliegtuigen) in het Activiteitenbesluit. Het betreft een beleidsneutrale overzetting. Bij inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit vervalt het Besluit hefschroefvliegtuigen, dat sinds 1 februari 2003 van kracht was. Dat besluit is tot stand gebracht omdat, mede in relatie tot de brand in Volendam in de nieuwjaarsnacht van 2000 op 2001, bleek dat niet altijd duidelijkheid bestond over de mogelijkheden om een traumahelikopter in te zetten, mede als gevolg van verschillen in vergunningvoorschriften. Met het besluit werd voorzien in eenduidige geluids- en gebruiksvoorschriften op zodanige wijze dat die voorschriften geen belemmering vormden voor de inzet van traumahelikopters in het kader van spoedeisende hulpverlening bij ongevallen. Tegelijkertijd werd voorkomen dat in de omgeving van ziekenhuizen onnodige geluidsoverlast ontstond door het beperken van het gebruik van traumahelikopters voor doeleinden die niet medisch urgent zijn. De regels van dit besluit werkten rechtstreeks. Hiervan afwijken bij vergunning was niet mogelijk.

Nu ziekenhuizen onder de algemene regels in het Activiteitenbesluit worden gebracht (paragraaf 2.11 van deze toelichting) is ervoor gekozen ook de regels voor het gebruik van traumahelikopters bij ziekenhuizen over te hevelen naar het Activiteitenbesluit, zodat alle algemene regels die gelden voor ziekenhuizen in één besluit bij elkaar staan. Daarbij zijn de regels niet inhoudelijk gewijzigd. Wel zijn enkele redactionele aanpassingen aangebracht om de bepalingen beter te kunnen inpassen in de systematiek van het Activiteitenbesluit en zijn enkele van de eerdere overgangsbepalingen uit het Besluit hefschroefvliegtuigen vervallen omdat die niet langer relevant waren.

5. Reparatiepunten en overige wijzigingen

5.1. Inleiding

In het wijzigingsbesluit worden een aantal reparatiepunten en overige wijzigingen van het Activiteitenbesluit meegenomen. In het onderstaande komen aan de orde: ondergrondse opslagtanks (paragraaf 5.2) koelinstallaties (paragraaf 5.3) rechtsbasis tussenopslag autowrakken na demontage (paragraaf 5.4) industriële emissies (paragraaf 5.5) en een aanpassing van het Bevi (paragraaf 5.6 van deze toelichting).

5.2. Ondergrondse opslagtanks

De reikwijdte van paragraaf 3.4.2 (Opslaan in ondergrondse opslagtanks van vloeibare brandstof, afgewerkte olie, bepaalde organische oplosmiddelen of vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn) wordt verbreed naar betonnen opslagtanks die geheel of gedeeltelijk ondergronds liggen. Door de wijziging wordt de opslag van pekel of andere vloeibare bodembedreigende stoffen in een ingegraven betonnen bak onder de werkingssfeer van de paragraaf gebracht. Tot nu toe gold voor een dergelijke opslag de zorgplicht. Vooralsnog worden betonnen opslagtanks nauwelijks toegepast.

Met het van toepassing worden van de voorschriften van paragraaf 3.4.2 wordt beoogd de toepassing van de betonnen opslagtank als alternatief voor de klassieke opslagtank te vergemakkelijken. De verwachting is dat deze constructie vaker toegepast zal gaan worden. De wijziging maakt duidelijk onder welke voorwaarden de constructie kan worden toegepast. Tevens wordt bepaald dat de eisen voor ondergrondse opslagtanks (in de Activiteitenregeling) ook gelden voor deze betonnen opslagtanks.

5.3. Koelinstallaties

De voorschriften voor koelinstallaties in paragraaf 3.2.6 zijn geactualiseerd. Door technologische ontwikkelingen worden in dergelijke installaties als koudemiddelen behalve ammoniak steeds vaker koolwaterstoffen (onder andere propaan) en kooldioxide gebruikt. De branche van koelinstallatiebedrijven heeft in samenspraak met eigenaren en eindgebruikers het initiatief genomen om kwaliteitseisen aan installateurs en onderhoudsbedrijven te stellen volgens een systeem van zelfregulering door middel van certificatie. Daarnaast zijn enkele voorschriften aangepast ter verbetering van de uitvoering en beperking van de lastendruk voor het bedrijfsleven.

Voor koelinstallaties met natuurlijke koudemiddelen geldt voortaan een jaarlijkse keuringsplicht. Een jaarlijkse keuring door een gecertificeerd persoon is vanuit de F-gassen-regelgeving45 al meer dan twintig jaar verplicht voor koelinstallaties met meer dan drie kilogram synthetisch koudemiddel. Eigenaren zijn dus gewend aan dergelijke verplichte keuringen. Daarbij komt dat aan koelinstallaties ten minste eenmaal per jaar onderhoud wordt uitgevoerd uit het oogpunt van bedrijfszekerheid en veilig functioneren. Als de in het Activiteitenbesluit genoemde keuringen als integraal onderdeel van het jaarlijks onderhoud worden uitgevoerd zal deze jaarlijkse keuring nauwelijks tot lastenverzwaring leiden. De tot nu toe in het Activiteitenbesluit genoemde ‘onafhankelijke deskundige’ is vervangen door installatie- en onderhoudspersoneel met een vakbekwaamheidscertificaat in dienst bij het installatiebedrijf dat tevens het onderhoud uitvoert. Verwacht mag worden dat er voor deze monteur lagere tarieven gelden dan voor de onafhankelijke deskundige.

5.4. Rechtsbasis tussenopslag autowrakken na demontage

Om in de Activiteitenregeling ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen regels te kunnen stellen over de tussenopslag van autowrakken na demontage ervan, dient een grondslag daartoe in het Activiteitenbesluit te worden opgenomen. In de Activiteitenregeling was voorgeschreven dat een autowrak na demontage door het demontagebedrijf uitsluitend rechtstreeks naar een inrichting met een shredderinstallatie moet worden afgevoerd. Met een wijziging van de Activiteitenregeling wordt tussenopslag, alvorens de wrakken worden afgevoerd naar de shredderinstallatie, onder voorwaarden toegestaan.

5.5. Industriële emissies

Bij besluit van 13 oktober 201246 is de EU-richtlijn industriële emissies onder meer in het Activiteitenbesluit geïmplementeerd. Met het onderhavige wijzigingsbesluit is de implementatie in het Activiteitenbesluit van artikel 30 van de EU-richtlijn industriële emissies, in samenhang met Bijlage V, deel 1, onderdeel 3, laatste alinea, bij die richtlijn over de uitstoot van zwaveldioxide uit raffinaderijen onder meer op verzoek van het bevoegd gezag en het bedrijfsleven verduidelijkt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een reparatie door te voeren in de artikelen 5.4 en 5.9. In de artikelsgewijze toelichting worden deze wijzigingen nader toegelicht.

5.6. Aanpassing van het Besluit externe veiligheid inrichtingen

Deze aanpassing betreft onder andere een wijziging van artikel 10 van het Bevi, waarmee duidelijkheid wordt gegeven over ruimtelijke ordeningsbesluiten met betrekking tot gebieden waarvoor op grond van artikel 14 van het Bevi een veiligheidscontour is vastgesteld. Met de wijziging wordt duidelijk gemaakt dat beperkt kwetsbare objecten die tijdens het vaststellen van de contour waren toegestaan, in een conserverend bestemmingsplan opnieuw dezelfde bestemming mogen krijgen.

6. Gevolgen

6.1. Milieu-effecten

Een groot deel van de aanpassingen die het wijzigingsbesluit aanbrengt heeft geen gevolgen voor het milieu en is beleidsneutraal.

In het algemeen kan worden gesteld dat het vervangen van vergunningen door algemene regels geen effect heeft op het milieu omdat bij vergunningverlening al een niveau van beste beschikbare technieken wordt gehanteerd en die beste beschikbare technieken eveneens het uitgangspunt zijn voor de inhoudelijke normstelling in de algemene regels. Bij wijziging van de beste beschikbare technieken worden de algemene regels daarmee in lijn gebracht.

Van de inbouw van de NeR en de voorschriften over zeer zorgwekkende stoffen in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit worden positieve effecten verwacht. De verplichtingen, in het bijzonder die voor de zeer zorgwekkende stoffen, zullen leiden tot positieve effecten met betrekking tot het beschermen van mens (gezondheid en daarmee samenhangende kosten) en milieu tegen luchtverontreiniging, stof- en geurhinder. Indirect zullen ook oppervlaktewater, grondwater en bodem positieve effecten ondervinden.

Het vervangen van de vergunningplicht door algemene regels, treft 1.500 inrichtingen. De aanpassing van de vergunningplichtige lijst heeft geen gevolgen voor het beschermingsniveau, vergeleken met de voorschriften in voorheen in de vergunning waren opgenomen. Door deze wijziging worden die voorschriften geüniformeerd in algemene regels, wat positief is voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.

6.2. Bedrijfseffecten
6.2.1. Administratieve lasten

Voor het berekenen van de administratieve lasten als gevolg van een OBM is uitgegaan van een onderzoek door Bont Consult47 waarbij een nulmeting is gedaan voor de administratieve lasten als gevolg van de OBM. Zie hierna onder ‘Lasten OBM’.

Per activiteit waarvoor de plicht tot het hebben van een omgevingsvergunning milieu vervalt, is nagegaan wat daarvan de effecten op de administratieve lasten zijn. Het afschaffen van de vergunningplicht levert een lastenvermindering op. Daar staat een lastenverzwaring als gevolg van een meldingsplicht en in twee gevallen ook van een OBM tegenover. Onderstaande tabel bevat een overzicht van de gevolgen voor de administratieve lasten door het vervallen van de vergunningplicht voor specifieke activiteiten.

Tabel: Structurele effecten op de administratieve lasten als gevolg van vervallen vergunningplicht (omgevingsvergunning milieu) en OBM

Activiteit

Aantal vergunningen

Lasten vergunning

Lasten melding

Lasten OBM

Administratieve lasten

Doorlichting vergunningplichtige lijst

– 1.500

– 1.500 x € 3.500 =

– € 5.250.000

+ 1.500 x € 300 =

€ 450.000

– € 4.800.000

Doorlichting vergunningplichtige lijst

– 750

 

+ 750 x € 192 =

€ 144.000

– 750 x € 150 à € 350=

– € 112.500 à – € 262.500

+ 31.500 à – € 118.500

Smelten en gieten van metalen

– 150

– € 1.602.450

+ 150 x € 328 = € 49.200

– € 1.553.250

Watervergunning-

plicht voor baggeren en andere werkzaamheden

– 400

– € 180.000

+ 400 x € 192 =

€ 76.800

– € 103.200

Schoonmaken drinkwaterleidingen binnen inrichtingen

– 600

– € 270.000

+ 600 x € 192 = € 115.200

– € 154.800

Lozen als gevolg van calamiteitenoefening binnen inrichtingen

– 500

– € 225.000

+ 500 x € 192 = € 96.000

– € 129.000

Buitenschietbanen KNSA1

– 75

– 75 x € 3.500 = – € 262.500

+ 75 x € 630 =

€ 47.250

 € 215.250

Monovergisting

– 100

– € 240.000

+ 100 x € 200 = € 20.000

+ 100 x

€ 30 à € 70 =

€ 3.000 à € 7.000

– € 217.000 à – € 213.000

TOTAAL – structureel

       

Afname van € 7,3 miljoen à € 7,1 miljoen

X Noot
1

Koninklijk Nederlandse Schietsport Associatie

Ook voor de overige wijzigingen is nagegaan wat de effecten ervan zijn op de administratieve lasten. Zie de cijfers in onderstaande tabellen voor de eenmalige en de structurele gevolgen.

Tabel: Eenmalige effecten op de administratieve lasten door maatregelen anders dan het afschaffen van de vergunningplicht

Maatregel

Administratieve lasten

Inbouw NeR (eenmalig)

+ € 1.884.600 tot 4.946.700

Op,- overslaan en distribueren van benzine (eenmalig)

+ € 50.000

Op,- overslaan en distribueren van benzine (kennisname, eenmalig)

+ € 80.000

TOTAAL -eenmalig

Toename van € 2 miljoen à € 5,1 miljoen

Tabel: Structurele effecten op de administratieve lasten door maatregelen anders dan het afschaffen van de vergunningplicht

Maatregel

Administratieve lasten

Op,- overslaan en distribueren van benzine – structureel -structureel

+ € 164.000 tot € 1,4 miljoen

Inbouw NeR – structureel

+ € 70.300 tot € 274.000

Energiebesparende maatregelen bedrijven:

– € 1.632.000

Energiebesparende maatregelen overheden:

– € 781.400

Schrappen van de verplichting een VOS-boekhouding bij te houden

– € 36.000.000

Wijzigingen n.a.v. de Evaluatie van het Bems:

Herinvoering van de eerste bijzondere inspectie

+ € 750.000

Wijzigingen n.a.v. de Evaluatie van het Bems:

Extra kosten registratie

+ € 90.000

Koelinstallaties

Geen effect

TOTAAL -structureel

Afname van – € 37,3 miljoen à -€ 35,9 miljoen

Samenvattend is het totale beeld ten gevolge van het wijzigingsbesluit een eenmalige toename van de administratieve lasten geraamd op € 2 miljoen à € 5,1 miljoen. Deze lastenverzwaring wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de inbouw van de NeR, meer precies het aangepaste beleid voor zeer zorgwekkende stoffen. De kosten komen voornamelijk voort uit de aanpassing van de minimalisatieverplichting en het hieruit voortkomende maatwerk.48 Daarnaast wordt er voor de structurele administratieve lasten een afname van € 44,6 miljoen à € 43 miljoen geraamd.

Tabel: Totaal structurele effecten op de administratieve lasten

Maatregel

Administratieve lasten

– Als gevolg van het vervallen van de vergunningplicht

Afname van – € 7,3 à – € 7,1 miljoen

– Als gevolg van andere maatregelen

Afname van – € 37,3 à – € 35,9 miljoen

TOTAAL

Afname van – € 44,6 à – € 43 miljoen

Lasten OBM

Voor het berekenen van de administratieve lasten als gevolg van een OBM is uitgegaan van een onderzoek door Bont Consult49, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, waarbij een nulmeting is gedaan voor de administratieve lasten als gevolg van de OBM. Uit het onderzoek blijkt dat de administratieve lasten ten gevolge van een OBM minder bedragen dan tot nu toe werd aangenomen.

Bij de invoering van het instrument OBM is uitgegaan van een gemiddelde administratieve last van € 2.525 per inrichting per OBM per jaar. Dit bedrag is gebaseerd op de administratieve lasten van een omgevingsvergunning milieu zoals berekend voor de sector sport en recreatie. Met het jaarlijkse bedrag van € 2.525 per inrichting zijn berekeningen van administratieve lasten gemaakt bij wijzigingen van het Activiteitenbesluit voor diverse bedrijfstaken.

Een aantal inrichtingen voert activiteiten uit waarvoor eenmalig een OBM moet worden aangevraagd. Uit het onderzoek blijkt dat de administratieve lasten circa € 160 tot € 250 bedragen als de inrichting zelf een OBM aanvraagt en € 150 tot € 350 als de inrichting daarvoor een adviesbureau inschakelt. Een aantal inrichtingen moet bij wijziging van de aangewezen activiteiten een OBM aanvragen. De administratieve lasten daarvoor bedragen circa € 30 tot € 50 per jaar als de inrichting zelf een OBM aanvraagt en € 30 tot € 70 per jaar als de inrichting daarvoor een adviesbureau inschakelt. Na de eerste 5 jaar kunnen deze lasten verminderen omdat de inrichtingen die meermalig een OBM nodig hebben geen kennis meer hoeven te nemen van de betreffende regelgeving.

De hoogte van de administratieve lasten hangt per bedrijf af van een aantal factoren: gebruik van een adviseur voor de aanvraag van een OBM of dit zelf doen, vergunning- of meldingsplichtigheid van de activiteit, combinatie met een andere vergunningaanvraag, invulling van de rol van het bevoegd gezag, frequentie van wijzigingen in de bedrijfsvoering en kennis en kunde bij de inrichting. De hoogte van de administratieve lasten varieert niet met de aard van de bedrijfstak of de soort activiteit.

Voor de twee typen nieuwe OBM’s die met het wijzigingsbesluit worden ingevoerd, namelijk de OBM voor monovergisting en de OBM voor de opslag van munitie in Defensie-inrichtingen wordt uitgegaan van deze nieuwe inzichten. Dit betekent dat de lastenreductie als gevolg van de invoering van een OBM in plaats van een omgevingsvergunning milieu groter is dan tot nu toe werd aangenomen. Bij de administratieve lastenberekeningen voor deze OBM-plichtige activiteiten is uitgegaan van de nieuwe inzichten. Wanneer de bevindingen uit het onderzoek gehanteerd worden, leidt dit tevens tot het inzicht dat de bestaande OBM’s minder administratieve lasten veroorzaken dan tot nu toe werd aangenomen.

Ten gevolge van het totaal van de al bestaande OBM’s bedragen de totale jaarlijkse cumulatieve eenmalige administratieve lasten ruim € 32.000 voor 1.550 inrichtingen. De bestaande totale structurele administratieve lasten bedragen ruim € 390.000 per jaar voor 9.500 inrichtingen. Tegenover die last voor de introductie van de OBM met daarbij een last ten gevolge van de meldingsplicht voor deze inrichtingen is sprake van een lastenvermindering door afschaffing van de omgevingsvergunning milieu. Na de eerste 5 jaar kunnen deze lasten verminderen omdat de inrichtingen die meermalig een OBM nodig hebben geen kennis meer hoeven te nemen van de betreffende regelgeving. Zoals gezegd was tot nu toe uitgegaan van een bedrag van € 2.525 per OBM. Deze nieuwe inzichten leiden niet tot een daadwerkelijke, want niet merkbare, lastenvermindering voor de inrichtingen ten opzichte van de oude situatie. Voor de inrichtingen verandert er praktisch gezien immers niets. Wel kan gesteld worden dat in het verleden is uitgegaan van een te zware structurele administratieve last voor het bedrijfsleven van ruim € 23 miljoen.

6.2.2. Nalevingskosten

Als gevolg van de wijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van het Bems is sprake van een verlichting van de nalevingskosten van in totaal € 2,2 miljoen. Het betreft een vermindering van € 1,49 miljoen per jaar door de verruimde 500-uursregeling. De inrichtingen waarop deze regeling voortaan van toepassing is, hoeven hun installaties niet aan te passen. Ten aanzien van de keuringsplicht wordt één lijn getrokken door alle 500-uurs-installaties die onder paragraaf 3.2.1 vallen onder de keuringsplicht te brengen dan wel te houden. De keuringsplicht voor de ‘nieuwkomers’ in de 500-uursregeling blijft dus bestaan, terwijl voor de noodinstallaties de keuringsplicht wordt ingevoerd. Deze keuze is gemaakt omdat het onderscheid tussen nood- en niet-noodinstallaties diffuus is, en differentiatie tot veel discussie zou kunnen leiden. Daarnaast vereenvoudigt gelijkschakeling van de installaties de regelgeving. Voor de noodinstallaties kan de keuring gecombineerd worden met het periodiek onderhoud. Desondanks heeft dit een beperkte toename van de nalevingskosten ter grootte van € 690.000 per jaar tot gevolg.

De regeling voor kleine dieselmotoren in de EEZ heeft tot gevolg dat een deel van de investeringen in dieselmotoren in de EEZ niet behoeft te worden gedaan. Dit vermindert de nalevingskosten met € 1,4 miljoen. Daartegenover staat overigens dat het vijfjaarlijkse onderzoek naar de alternatieven voor dieselmotoren administratieve lasten met zich meebrengt.

Op het terrein van lozingen waren de nalevingskosten (uitgedrukt als investeringskosten) ten aanzien van artikel 3.33 (op- en overslag van inerte stoffen) relatief hoog vanwege de eis van 300 mg/l onopgeloste stoffen en een voorgeschreven adequate bemonsteringsvoorziening, Dergelijke investeringen blijven met de aanpassing, vooral in het buitengebied, achterwege waardoor de nalevingskosten aanmerkelijk lager ten opzichte van de voormalige eisen uit het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen worden. Dit is in lijn met de geringe milieurelevantie van de lozing.

Op basis van 200 inrichtingen die op- en overslag uitvoeren zowel binnen als buiten een inrichting en een investering voor twee lozingspunten van € 2.500 per lozingspunt, zou een totale eenmalige investering van € 1.000.000 achterwege kunnen blijven.

Als gevolg van de aanpassing van de regels voor het sorteren van gewassen wordt een toename van de nalevingskosten verwacht. Deze toename wordt veroorzaakt door de zuiveringsstap voorafgaand aan de lozing op het vuilwaterriool. Het gaat om de industriële sorteerders die uitsluitend of in hoofdzaak sorteren voor derden en om de inrichtingen die zowel eigen gewassen sorteren als voor derden. De nalevingskosten nemen naar schatting toe met een bedrag van maximaal € 510.000 per jaar.

De aanpassingen van de regelgeving door dit wijzigingsbesluit naar aanleiding van de doorlichting van de vergunningplichtige lijst hebben veelal geen effecten op de inhoudelijke nalevingskosten. Met name waar sprake is van het afschaffen van de vergunningplicht voor een bepaalde activiteit onder vervanging door algemene regels zal dit het geval zijn. Voor de inhoudelijke nalevingskosten is namelijk bepalend hoe de voorschriften zich verhouden tot wat er in de vergunning aan voorschriften bepaald zou moeten zijn. Omdat voor de voorschriften van het Activiteitenbesluit ook is uitgegaan van de beste beschikbare technieken en de geldende BREF’s50 zullen in dat geval de inhoudelijke nalevingskosten gelijk blijven.

De regels voor LPG-tankstations veroorzaken een toename van de inhoudelijke nalevingskosten met ongeveer € 1,4 miljoen. Deze toename wordt veroorzaakt doordat de visuele controle van het bovengrondse deel van de LPG-afleverinstallatie voor alle (ongeveer) 1.800 LPG-tankstations maandelijks plaatsvindt in plaats van halfjaarlijks. Omdat het bedrijfsleven het belang van de extra controles inziet en instemt met het verhogen van de frequentie ervan, zijn de kosten, evenals de overige inhoudelijke nalevingskosten, aan te merken als bedrijfseigen en worden zij niet als zodanig als een lastenverzwaring gecategoriseerd.

Met betrekking tot de energiebesparende maatregelen is van belang dat de maatregelen die worden voorgeschreven binnen 5 jaar of eerder weer worden terugverdiend. Dit geldt zowel voor de huidige als de voorgenomen situatie. Daarom worden de nalevingskosten van die maatregelen buiten beschouwing gelaten.

Als gevolg van de inbouw van de NeR in het Activiteitenbesluit wordt een eenmalige toename van de nalevingskosten van € 70.000 veroorzaakt vanwege de minimalisatieverplichting en het naleven van maatwerk. Ten gevolge van de nieuwe afdeling 2.3 (Lucht en geur) wordt, naast effecten op de administratieve lasten, verwacht dat er ook positieve effecten zullen optreden voor de betrokken inrichtingen. Zo zal de minimalisatie van emissies van stoffen leiden tot innovatie en zullen kostenbesparingen optreden door het tegengaan van emissieverliezen van stoffen.

De overige wijzigingen van dit wijzigingsbesluit hebben geen wijziging van de inhoudelijke nalevingskosten tot gevolg.

Het wijzigingsbesluit heeft een structurele afname van de inhoudelijke nalevingskosten van € 1,3 miljoen tot gevolg. In het eerste jaar is de afname iets lager vanwege eenmalige lastentoename voor kennisneming van de nieuwe regels.

Tabel: Effecten op de structurele nalevingskosten

Maatregel

Nalevingskosten

Verruimde 500-uursregeling

– € 1,49 miljoen

Keuringsplicht noodinstallaties

€ 690.000

Kleine dieselmotoren in de EEZ

– € 1,4 miljoen

Op- en overslag inerte stoffen

– € 1 miljoen

Sorteren van gewassen

€ 510.000

LPG-tankstations

€ 1,4 miljoen

TOTAAL

Afname – € 1,3 miljoen

6.3. Bestuurlijke lasten

De bestuurlijke lastenreductie ten gevolge van het wijzigingsbesluit is gering (ongeveer € 1,2 miljoen per jaar). De meeste wijzigingen hebben geen effect op de bestuurlijke lasten. De reductie heeft in hoofdzaak betrekking op de inrichtingen van Defensie, watergerelateerde activiteiten en energiebesparende maatregelen.

Met dit wijzigingsbesluit wordt de vergunningplicht voor 15 buitenschietbanen voor het schieten door Rijksdiensten, waaronder Defensie, vervangen door algemene regels. Tevens wordt voor 35 Defensie-inrichtingen (munitie-opslag), die onder het bevoegd gezag van de Minister van Infrastructuur en Milieu vallen, de vergunningplicht vervangen door algemene regels. De vermindering van lasten als gevolg van deze wijzigingen wordt als een vermindering van bestuurlijke lasten gerekend. Het betreft een lastenreductie van ruim € 140.000. Hierdoor ontstaat een vermindering van 35% van de vergunningplicht bij Defensie, een substantiële vermindering van de administratieve lastendruk voor de Defensie-organisatie als bedrijf51. Daarnaast zal voor de overblijvende vergunningplichtige inrichtingen de vergunningverlening vereenvoudigd worden omdat de algemene regels eveneens gelden als deze activiteiten in een inrichting type C worden uitgevoerd. Een groot voordeel voor de Defensieorganisatie ontstaat uit het feit dat er uniforme regels gaan gelden voor deze activiteiten binnen Nederland. Afwijkingen vanwege andersluidende vergunningvoorschriften komen niet meer voor.

Een belangrijker winstpunt van de algemene regels zit in de flexibiliteit bij noodzakelijke wijzigingen vanuit operationeel of nationaal belang. Door de tijdwinst kan Defensie beter aan haar (internationale) verplichtingen voldoen. Deze tijdwinst is niet te kwantificeren. Een derde voordeel is dat het medegebruik van buitenschietbanen door andere overheden en recreanten eenvoudiger kan worden geregeld. Door het gebruik van één methodiek voor de bepaling van schietgeluid kan snel inzichtelijk gemaakt worden wat de ruimte voor het medegebruik is. Dit was met de tot nu toe gangbare praktijk van twee verschillende methodes om de belasting door schietgeluid te bepalen niet mogelijk.

Voor decentrale overheden wordt de bestuurlijke lastenreductie ten gevolge van de algemene regels voor energiebesparende maatregelen geraamd op € 780.000. De bestuurlijke lastenreductie als gevolg van de algemene regels met betrekking tot watergerelateerde onderwerpen wordt geraamd op bijna € 340.000.

Vergeleken met voorgaande tranches van het Activiteitenbesluit is er met dit wijzigingsbesluit voor een groter aantal inrichtingen maatwerk nodig, zoals voor een dierentuin of een groot museum. Als gevolg hiervan zullen de bestuurlijke lasten in die gevallen hoog blijven, vooral in de periode direct na inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit. Het maatwerk dat uit de vergunning volgt, blijft voor de handhaving namelijk nog drie jaar het uitgangspunt, en moet in die periode worden beoordeeld en indien nodig worden omgezet naar permanent maatwerk. Dit speelt vooral voor geluid, maar ook voor verkeer van en naar de inrichting en voor geur.

De afschaffing van de verplichte VOS-boekhouding voor inrichtingen met een oplosmiddelenverbruik onder de drempel heeft geen effect op de bestuurlijke lasten. Ook van de overige wijzigingen wordt nauwelijks een effect verwacht op de bestuurlijke lasten. Wel is het zo dat de bestuurlijke lasten vooral in de eerste periode na het overgaan van vergunningplichtige inrichtingen naar algemene regels nauwelijks afnemen vanwege de mogelijkheden tot maatwerk (zie paragraaf 7).

7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Dit wijzigingsbesluit brengt hoofdzakelijk wijzigingen aan in het Activiteitenbesluit en in bijlage I bij het Bor. Het Bor is met name gericht tot het bevoegd gezag dat de vergunning verleent. Voor een aantal categorieën van activiteiten vervalt de vergunningplicht. De wijziging van het Activiteitenbesluit is primair gericht tot de drijver van de inrichting die verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften. De voorschriften zijn opgesteld met oog op de uitvoerbaarheid door de drijver van de inrichting, waarbij rekening is gehouden met consistentie met de reeds bestaande regels van het Activiteitenbesluit vanwege de consistentie van het stelsel als geheel. BenW en GS blijven bevoegd gezag voor de inrichtingen die in het kader van dit wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit worden gebracht en zijn op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Voor zover sprake is van lozingen die onder de Waterwet vallen is de waterbeheerder bevoegd gezag, die op grond van artikel 8.1 van de Waterwet onder andere tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de Waterwet brengen van stoffen in oppervlaktewateren.

Ter ondersteuning van gebruikers van het Activiteitenbesluit is een ICT-systeem ontwikkeld, de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM). De AIM is met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit uitgebreid met de nieuwe activiteiten die onder het Activiteitenbesluit zijn gebracht. Ook zijn de overige aanpassingen erin verwerkt. Tegelijkertijd is het ICT-systeem voor de aanvraag van een omgevingsvergunning, het OmgevingsLoket Online (OLO) aangepast vanwege het vervallen van de vergunningplicht voor een aantal activiteiten door aanpassing van bijlage I bij het Bor als gevolg van het doorlichten van de vergunningplichtige lijst. Met de AIM wordt een ondernemer aan de hand van een digitale vragenlijst begeleid bij het bepalen of een inrichting omgevingsvergunningplichtig is (de zogenaamde vergunningcheck) en welke activiteiten worden verricht. De aangegeven activiteiten worden ingelezen in een digitaal meldingsformulier. Hiermee kan de ondernemer een melding doen bij het bevoegd gezag. Tevens ontvangt de ondernemer een lijst met de voor hem relevante milieuvoorschriften. Ook het bevoegd gezag weet dan precies welke voorschriften voor de betreffende inrichting gelden. Vanuit de AIM volgt ook of er voor een activiteit een OBM noodzakelijk is.

Het opnemen van de nieuwe activiteiten die met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit onder het Activiteitenbesluit gaan vallen heeft nauwelijks gevolgen voor de complexiteit van de AIM.

Het vervangen van de vergunningplicht door algemene regels naar aanleiding van de doorlichting van de vergunningplichtige lijst in bijlage I bij het Bor heeft tot gevolg dat de voorschriften meer uniform worden, hetgeen positief is voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ervan.

In de praktijk zal er bij het houden van honden en vogels onduidelijkheid kunnen bestaan over de vraag of er sprake is van een inrichting in de zin van de Wm, vooral als het gaat om de beoordeling of een hondenkennel of volière van een particulier een bedrijfsmatige omvang heeft gekregen. Dit blijft, net als voorheen, een moeilijk punt voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Net als voorheen zal bij klachten eerst vastgesteld moeten worden of sprake is van een inrichting. Een voordeel is dat, als het inderdaad een inrichting betreft, BenW rechtstreeks kan handhaven op de geluidsvoorschriften.

Bij de opslag van asbest blijft het toezicht op de correcte verwijdering van het asbest volgens de regels van het Asbestverwijderingsbesluit onverminderd belangrijk. Het vervallen van de omgevingsvergunning milieu voor een bepaalde stap in de keten is geen signaal dat het toezicht minder belangrijk is. Dat geldt voor de overgang van inrichtingen van een regime van vergunningplicht naar een regime van algemene regels in het algemeen en voor asbest in het bijzonder. De regels voor de opslag van verwijderd asbest gelden voor de opslag op de locatie waar het asbest verwijderd is, voor het opslaan van asbest dat een bedrijf op locatie heeft verwijderd en voor de opslag van asbest bij de gemeentelijke milieustraat. Overigens mag niet elk bedrijf asbest verwijderen. Het Asbestverwijderingsbesluit is hierbij leidend. Als een bedrijf asbest opslaat, volgt uit de specifieke asbestregelgeving dat het in principe een gecertificeerd bedrijf moet zijn. Overigens blijft voor de opslag van asbest op een andere locatie dan waar het verwijderd is een OBM vereist.

Bepaalde activiteiten worden weliswaar in het Activiteitenbesluit geregeld maar blijven daarnaast vergunningplichtig. Dit geldt voor het op-, overslaan en distribueren van benzine dat met dit wijzigingsbesluit in hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit wordt gereguleerd. Voor die activiteit geldt dat de vergunningverlenende instanties belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van de algemene regels die op de betreffende inrichtingen van toepassing zijn. De handhaving van het Activiteitenbesluit vindt ook in dat kader plaats. Er zijn dan ook niet meer financiële middelen nodig voor de handhaving.

Voor de bestuursrechtelijke handhaving kunnen de sanctiemiddelen uit de Wabo worden gebruikt.

De strafrechtelijke handhaving vindt plaats volgens de gebruikelijke systematiek van strafbaarstelling via de Wet op de economische delicten.

Voor LPG-tankstations geldt dat BenW van de gemeente op wiens grondgebied het LPG-tankstation is gelegen het bevoegd gezag is en tot taak heeft te zorgen voor de bestuursrechtelijke handhaving. Bij de totstandkoming van de bepalingen over LPG-tankstations is overleg gevoerd met vertegenwoordigers van zowel het bedrijfsleven als de decentrale overheden. De gedane suggesties zijn daar waar mogelijk meegenomen in de formulering van de voorschriften. De eisen gesteld bij dit wijzigingsbesluit en de eisen die in de Activiteitenregeling worden opgenomen zijn voor het overgrote deel de eisen zoals deze voorheen gesteld werden in bijlage I bij het Besluit LPG-tankstations. Deze eisen zijn reeds bekend bij de doelgroep en de verwachting is dat deze spontaan zullen worden nageleefd. In dit verband zijn naar verwachting geen extra handhavingsinspanningen van het bevoegd gezag nodig.

Specifiek voor de invoering van energiebesparende maatregelen geldt dat de uitvoerbaarheid voor inrichtingen aanzienlijk wordt verbeterd door het opnemen van erkende maatregelen. Inrichtingen kunnen op een eenvoudige wijze nagaan welke maatregelen zij kunnen treffen om te voldoen aan het Activiteitenbesluit.

De invoering van de erkende maatregelen voor energiebesparende maatregelen maakt de handhaving van het doelvoorschrift uit het besluit eenvoudiger. In veel gevallen kan het bevoegd gezag volstaan met een eenvoudige controle op de naleving van erkende maatregelen. Discussies tussen het bevoegd gezag en de drijver van de inrichting over de te treffen energiebesparende maatregelen zullen minder vaak voorkomen.

Ten behoeve van de handhaafbaarheid en de uitvoerbaarheid is in overleg met het bedrijfsleven en het bevoegd gezag een handreiking opgesteld.

8. Advisering en consultatie

Het ontwerp van dit besluit is voorgelegd voor advies aan Rijkswaterstaat en aan de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport. De opmerkingen zijn, voor zover nodig, overgenomen. Tevens is de code interbestuurlijke verhoudingen in acht genomen door het voorleggen van het ontwerpbesluit aan het IPO de VNG en UvW in de periode waarin het besluit ook is voorgepubliceerd.

9. Evaluatie

Voor in ieder geval drie onderwerpen die gereguleerd worden met dit wijzigingsbesluit zal na verloop van tijd nader worden bezien of bijstelling van de regels noodzakelijk is. Het gaat om het smelten en gieten van metalen (paragraaf 4.5.13), de inbouw van de NeR (afdeling 2.3) en de energiebesparende maatregelen (paragraaf 2.6). Ook zal bij de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten/baten-aspecten bij de toepassing van de bepalingen met betrekking tot zeer zorgwekkende stoffen.

Bij het smelten en gieten van metalen kunnen stoffen als lood en nikkel vrijkomen, in het bijzonder als deze metalen aan een legering worden toegevoegd. Aan het toevoegen van lood zijn eisen gesteld in het Activiteitenbesluit. Het toevoegen van nikkel leidt in beginsel niet tot overschrijding van de grensmassastroom (artikel 2.5) of de vrijstellingsbepaling (artikel 2.6). Echter, door ontwikkelingen rond zeer zorgwekkend stoffen (zie ook de nieuwe afdeling 2.3) kan het in de toekomst nodig zijn om in overleg met de sector en het bevoegd gezag strengere eisen te stellen met betrekking tot lood en nikkel.

De nieuwe afdeling 2.3 (Lucht en geur) zal uiterlijk 3 jaar na inwerkingtreding geëvalueerd worden. Bij deze evaluatie zal in ieder geval bekeken worden of het toetsingskader voor nieuwe stookinstallaties opgenomen moet worden in hoofdstuk 5 of in de regelgeving waarin het Activiteitenbesluit in de toekomst in het kader van de Omgevingswet naar verwachting zal worden ingebouwd. In dat toetsingskader zijn voor nieuwe stookinstallaties strengere normen opgenomen. Dit toetsingskader is aangewezen in de Regeling omgevingsrecht als informatiedocument over beste beschikbare technieken. De lopende herziening van de BREF ‘grote stookinstallaties’ kan effect hebben op de conclusies en de minimumeisen in hoofdstuk 5.

Afdeling 2.6 met betrekking tot energiebesparing en de bijbehorende wijziging van de Activiteitenregeling waarin erkende energiebesparende maatregelen zijn beschreven, zal 2 jaar na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal in ieder geval de behaalde energiebesparing worden betrokken en zal de werking van de lijsten met energiebesparende maatregelen in de praktijk in beschouwing worden genomen.

Het Activiteitenbesluit wordt met enige regelmaat gewijzigd, waarbij indien nodig, de eisen worden aangepast aan het voortschrijdende karakter van beste beschikbare technieken. Bij toekomstige wijzigingen zullen in ieder geval de (overgangs)bepalingen die in hoofdstuk 5 opgenomen zijn voor de raffinaderijen, glycolfornuizen en de asfaltmenginstallaties opnieuw worden bekeken en zo nodig worden herzien. Dit geldt mutatis mutandis ook in de verwachte toekomstige situatie waarbij het Activiteitenbesluit zal zijn opgegaan in de op de Omgevingswet gebaseerde regelgeving.

10. Inspraak PM

Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpwijzigingsbesluit (Stcrt. PM) heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu een aantal inspraakreacties ontvangen. Hieronder wordt aangegeven tot welke aanpassingen van het ontwerp dit heeft geleid. PM

11. Notificatie

Het ontwerpwijzigingsbesluit is op (pm datum) gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer pm 2014) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: PM.

Het ontwerpwijzigingsbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.

12. Inwerkingtreding

De datum van inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit zal bij koninklijk besluit worden bepaald, maar waarschijnlijk niet op een vast verandermoment als bedoeld in aanwijzing 174 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De beoogde inwerkingtreding op 1 juli 2015 is niet haalbaar. Uitstel tot het volgende vaste verandermoment (1 januari 2016) is niet wenselijk. Of de minimale invoeringstermijn van drie maanden voor algemene maatregelen van bestuur haalbaar is is nog niet duidelijk. In dit kader gelden de volgende uitzonderingsgronden. De doelgroepen zijn gebaat bij spoedige inwerkingtreding van de totstandkoming van dit besluit, die gepaard is gegaan met overleggen met de doelgroepen.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A
Onder 1, onder a

In artikel 1.1, eerste lid, is een aantal nieuwe begrippen met bijbehorende begripsomschrijvingen opgenomen. Het betreft de volgende begrippen.

Bs, dan

Het begrip ‘Bs,dan’, staat voor de Beoordeling schietgeluid, dag-avond-nacht. Dit beschrijft de geluidbelasting uitgedrukt als dag-avond-nachtwaarde voor het schieten op buitenschietbanen.

Buitenschietbaan

Een ‘buitenschietbaan’ is een schietbaan of een combinatie van schietbanen in de buitenlucht of in een gebouw of deel van een gebouw zonder een gesloten afdekking. In het Activiteitenbesluit waren al een definitie en voorschriften opgenomen voor een ‘binnenschietbaan’. Bij het schieten op buitenschietbanen zijn de milieuaspecten geluid, bodem en externe veiligheid, relevant.

Buitenschietbaan met beperkte onveilige zone

Een ‘buitenschietbaan met beperkte onveilige zone’ is een baan waarbij een minimaal oppervlak als onveilige zone blijft bestaan, namelijk het gebied van de baan zelf. Het gaat om het gebied tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger.

Dampterugwinningseenheid

Een ‘dampterugwinningseenheid’ is relevant bij de op- en overslag van benzine. Voordat een tank, bijvoorbeeld een benzinetank van een motorvoertuig, wordt gevuld met vloeibaar product (benzine) is deze in veel gevallen nog gevuld met een restproduct in de dampfase. Deze damp wordt bij het vullen van de tank verdrongen door het product. Een dampterugwinningseenheid is een technische installatie die deze damp opvangt en terugvoert naar de tank waarbij de damp kan overgaan in de vloeistoffase.

EU-richtlijn industriële emissies

Er is een definitie opgenomen van de ‘EU-richtlijn industriële emissies’. Er is voor gekozen om in de begripsomschrijving te verwijzen naar de definitie zoals eerder al was opgenomen in het Bor. In de begripsomschrijving van ‘oplosmiddeleninstallatie’ wordt nu ook het begrip ‘EU-richtlijn industriële emissies’ gebruikt (wijzigingsonderdeel g).

Helitraumacentrum

De definitie van ‘helitraumacentrum’ is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit het Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer (oud).

Kleiduiven

In de begripsomschrijving van ‘kleiduiven’ wordt aangesloten bij het begrip ‘kleiduiven’ zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer.

Kleiduivenbaan

Een ‘kleiduivenbaan’ is een schietbaan, speciaal ingericht voor het schieten met hagel. Als zodanig is deze baan goed herkenbaar en ook alleen voor dat doel te gebruiken. Kleiduiven of vergelijkbare objecten worden gepresenteerd door deze in de lucht of langs de grond voort te laten bewegen, waarmee doelen voor de jacht worden voorgesteld. De schutter schiet met hagel op deze bewegende doelen. Een kleiduivenbaan is niet geschikt voor het op enigerlei wijze gebruiken voor het schieten met kogels, onder meer door het ontbreken van een kogelvanger en andere voorzieningen om de onveilige zone te beperken.

Laadportaal

Een ‘laadportaal’ is een constructie op een terminal waar te allen tijde benzine in een tankwagen kan worden geladen. Het is een (metalen) constructie om de vularm gemakkelijk te leiden en te bevestigen. De vularm wordt gebruikt bij het laden van een mobiele tank maar deze behoeft geen onderdeel te zijn van het laadportaal. Een overslaginstallatie voor tankwagen omvat een of meerdere laadportalen.

LPG

‘LPG’ is een mengsel dat gasvormig is bij een normale temperatuur en druk en door middel van drukverhoging of temperatuurverlaging vloeibaar kan worden gemaakt.

LPG-tankstation

Een ‘LPG-tankstation’ is een inrichting voor het afleveren van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer. In paragraaf 5.3.1 zijn bepalingen opgenomen voor LPG-tankstations. Er zijn bemande en onbemande LPG-tankstations. De onbemande LPG-tankstations worden afleverautomaten genoemd.

LPG-tankwagen

Een ‘LPG-tankwagen’ is een voertuig waarmee LPG wordt vervoerd. Voor de werking van paragraaf 5.3.1 zijn de LPG-tankwagens relevant die LPG aanleveren bij LPG-tankstations. Van deze LPG-tankwagens zijn er ongeveer 30 in Nederland.

Mobiel medisch team

Deze definitie is ongewijzigd overgenomen uit het Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer (oud).

Munitie-QRA

De kwantitatieve risicoanalyse die wordt opgesteld over de opslag van munitie wordt aangeduid als ‘munitie-QRA’ (quantitative risk assessment). De munitie-QRA is in opzet anders dan wat binnen het domein van de externe veiligheid onder QRA wordt verstaan. Primair wordt bij een munitie-QRA gewerkt met effectafstanden van een ontploffing. Binnen deze effectafstanden kan eventueel een risicobenadering toegepast worden op inbreuken.

Natuurlijk koudemiddel

De definitie van ‘natuurlijk koudemiddel’ was opgenomen in artikel 3.16c en is verplaatst naar artikel 1.1. Deze definitie is verplaatst omdat in de begripsomschrijving van inrichting type A (onderdeel f) sprake is van een synthetisch koudemiddel en de definitie van natuurlijk koudemiddel niet meer alleen relevant is voor paragraaf 3.2.6.

NEG

Het ‘netto explosief gewicht’ (NEG) is de maat waarmee de explosieve kracht van verschillende voorwerpen bij elkaar opgeteld kan worden. De totale hoeveelheid netto explosief gewicht is de maat waarmee de effectafstanden van die voorwerpen wordt berekend.

NTA

Een ‘NTA’ is een Nederlandse technische afspraak. Het is een snelle route voor het opstellen van specificaties binnen een beperkte kring. Een NTA overbrugt de kloof tussen normen, voornormen, praktijkrichtlijnen die op grond van een brede consensus tot stand komen en specificaties die in beperkte kring door bedrijven, instituten of consortia worden opgesteld. Een NTA kan eventueel doorontwikkeld worden tot een NEN-norm.

Onveilige zone

De ‘onveilige zone’ is een gebied waarin kogels of hagel of hierdoor veroorzaakte scherven of andere rondvliegende delen kunnen voorkomen. Zoals de naam aangeeft, is dit gebied gevaarlijk voor mensen tijdens het houden van schietoefeningen. Enige menselijke aanwezigheid in deze zone moet dan ook worden voorkomen tijdens het schieten.

Ziekenhuis

Voor het begrip ‘ziekenhuis’ wordt aangesloten bij inrichtingen die zijn genoemd in categorie 23.1, onderdeel a, onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor, namelijk algemene, academische of categoriale ziekenhuizen.

Onder 1, onder b
Afleverinstallatie

De begripsomschrijving van ‘afleverinstallatie’ is aangevuld met de onderdelen van de afleverzuilen, terwijl de tanks en kassa uit de begripsomschrijving zijn vervallen. Hierdoor is het duidelijk dat de afleverinstallatie bestaat uit de afleverzuilen met bijbehorende leidingen en appendages, waarvoor de eisen staan bij de activiteit ‘afleveren van vloeibare brandstof’ in paragraaf 3.3.1. De opslagtank behoort niet tot de afleverinstallatie. De eisen daarvoor staan bij de activiteit ‘opslaan van vloeibare brandstof’ in paragraaf 3.4.2. LPG-afleverinstallatie en aardgas-afleverinstallatie zijn apart gedefinieerd. Ook de kassa en de betaalautomaten behoren niet tot de afleverinstallatie. Het is niet de bedoeling daar eisen aan te stellen.

Onder 1, onder c
Digestaat

In de begripsomschrijving van ‘digestaat’ was opgenomen dat het om een ‘stabiel product’ moest gaan. Het was bedoeld om aan te geven dat de regels voor de opslag in paragraaf 3.4.6 alleen gelden voor de stabiele vorm van digestaat. Met de nieuwe regels voor mestvergisting komt ook niet stabiel digestaat in het besluit voor. De toevoeging ‘stabiel’ in de begripsomschrijving is daarom vervallen.

Onder 1, onder d
NeR

De definitie van ‘NeR’ is vervallen omdat met dit wijzigingsbesluit de inhoud van de NeR, voor zover relevant, is opgenomen in het Activiteitenbesluit. De verwijzingen naar de NeR in andere artikelen zijn ook vervallen.

Onder 1, onder e
Nm3

Een ‘normaal kubieke meter’ gas is de hoeveelheid gas die, bij 273,15 Kelvin en 101,3 kilo Pascal en betrokken op droge lucht, een volume van één kubieke meter inneemt. Doordat emissiemetingen herleid worden naar deze standaardomstandigheden zijn metingen met elkaar of in de tijd vergelijkbaar. De temperatuur, druk en aanwezigheid van vocht hebben namelijk invloed op de emissie die gemeten wordt.

Onder 1, onder f

In de begripsomschrijving van de ‘NRB’ (Nederlandse Richtlijn Bodembescherming) is ‘Agentschap NL’ vervallen. De richtlijn is in beheer bij Rijkswaterstaat Leefomgeving.

Onder 1, onder h
opslagtank

In de begripsomschrijving van ‘opslagtank’ is opgenomen dat het om een vormvaste voorziening moet gaan. Dat sluit flexibele opslagen (zoals een gas- of mestzak) uit. Deze aanpassing is nodig omdat bij mestvergisting gas wordt opgeslagen in een gaszak, die niet onder de definitie van ‘opslagtank’ moet vallen.

Tweede lid

Het tweede lid dat begripsomschrijvingen geeft van begrippen ten aanzien van emissies naar de lucht is in zijn geheel vervangen. De definities van ‘bron’, ‘grensmassastroom’, ‘ISO-luchtcondities’ en ‘meetmethode’ zijn ongewijzigd. Enkele begrippen die toelichting behoeven zijn:

ERP

ERP staat voor ‘emissierelevante parameter’. Bij ERP’s worden twee categorieën onderscheiden.

De categorie A-ERP’s geven een kwantitatief beeld van de emissie en kunnen de meting van een component vereenvoudigen of zelfs geheel vervangen.

De categorie B-ERP’s geven een indruk van de werking van een techniek of proces en daarmee een indicatie van de emissie.

maximaal toelaatbaar risiconiveau

Het ‘maximaal toelaatbaar risiconiveau’ beoogt het ecosysteem en de mens te beschermen tegen langdurige blootstelling aan een stof. Aangenomen wordt dat dit doel wordt bereikt als ten minste 95% van de soorten en processen binnen dat ecosysteem zijn beschermd. Overschrijding van het maximaal toelaatbaar risico betekent dat mens of ecosysteem onacceptabele, nadelige effecten kunnen ondervinden door de immissie van een stof. De beoordeling van de aard en de effecten van zeer zorgwekkende stoffen vindt plaats door de hoogte van de immissieconcentratie te vergelijken met het maximaal toelaatbaar risiconiveau.

Zeer zorgwekkende stof

Het begrip ‘zeer zorgwekkende stof’ is de stofcategorie met drie klassen, ERS, MVP1 en MVP2, en is een samenvoeging van die drie klassen. Deze drie stofklassen zijn samen de stofcategorie zeer zorgwekkende stof.

Derde lid

Het derde lid (nieuw) is ingevoegd. Indien wetenschappelijke of milieuhygiënische kennis er aanleiding toe geeft, kan bij ministeriële regeling de indeling in categorieën en onderliggende klassen worden aangepast. Ook kunnen stoffen in een andere klasse (en daarmee ook in een andere categorie) ingedeeld worden.

Onderdeel B

In artikel 1.2 is de begripsomschrijving van ‘inrichting type A’ verduidelijkt in die zin dat het hier alleen om synthetische koudemiddelen gaat. Voor natuurlijke koudemiddelen gelden andere grenzen. Dat volgt uit artikel 3.16c, eerste lid. Die grenzen gelden voor alle typen inrichtingen.

Verder is de begripsomschrijving van ‘inrichting type A’ met een uitzondering aangevuld: inrichtingen waar geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt. Vaak is op modelvliegterreinen het gebruik van modelvliegtuigen de enige activiteit. Nu de vergunningplicht is vervallen en het besluit geen specifieke voorschriften stelt, zouden dergelijke terreinen inrichtingen type A worden. Dat is niet wenselijk omdat het bevoegd gezag dan geen akoestisch onderzoek kan vragen. Dat kan alleen bij inrichtingen type B en C.

Tot slot zijn aan de begripsomschrijving van ‘inrichting type A’, onderdeel i (nieuw), twee activiteiten toegevoegd.

Op de eerste plaats ‘het in werking hebben van een acculader’. Het gaat hier om een activiteit die, vergeleken met een aantal andere activiteiten in onderdeel i (nieuw), minder milieubelastend is, maar waardoor de inrichting werd aangemerkt als een inrichting type B. Het is daarom verdedigbaar ook deze activiteit uit te zonderen, zodat een inrichting die deze activiteit uitoefent een inrichting type A is.

Op de tweede plaats het ‘op- en overslaan van inerte goederen die niet stuifgevoelig zijn’. In paragraaf 3.4.3 (opslaan en overslaan van goederen) worden verschillende soorten goederen onderscheiden. Er gelden vooral voorschriften voor goederen die bodembedreigend of stuifgevoelig (bijlage 3, stuifklassen S1-S4) zijn. Voor het op- en overslaan van inerte niet stuifgevoelige goederen geeft die paragraaf een vrijstelling voor het lozen van regenwater als dat met deze goederen in contact is geweest. Er bleken veel inrichtingen te zijn waar het op- en overslaan van deze goederen de enige activiteit is, die de inrichting een inrichting type B maakte en daarmee meldingsplichtig. Deze wijziging zorgt ervoor dat deze inrichtingen inrichtingen type A zijn. Een melding kan achterwege blijven omdat de milieubelasting van deze activiteit laag is.

Onderdeel D

Nu met dit wijzigingsbesluit in artikel 2.4 bepalingen ten aanzien van zeer zorgwekkende stoffen zijn opgenomen, komt het Activiteitenbesluit tevens te berusten op de artikelen 9.5.1 tot en met 9.5.3 van de Wm. Tevens is 8.42a van de Wm als basis opgenomen. Dat was abusievelijk eerder niet gedaan. Deze artikelen zijn aan artikel 1.3a zijn toegevoegd.

Onderdeel E

In artikel 1.5a zijn de artikelen 5.43 en 5.44 opgenomen als uitzondering. Dit houdt in dat degene die een stookinstallatie voor de regeneratie van glycol in werking heeft, aan deze artikelen moet voldoen en niet aan paragraaf 3.2.1.

Onderdeel F

In artikel 1.5b (nieuw) is geregeld dat de regels over zeer zorgwekkende stoffen in de artikelen 2.3b en 2.4 zijn niet van toepassing als die regels strijdig zijn met de regels van REACH. De regels van REACH gaan in die gevallen voor.

Onderdeel G

In de opsomming van artikel 1.6, eerste lid, onderdelen a en b, zijn de artikelen opgenomen van nieuwe activiteiten die met dit wijzigingsbesluit zijn toegevoegd aan het Activiteitenbesluit. Het gaat om het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van ontgravingen of baggerwerkzaamheden in dat oppervlaktewaterlichaam (artikelen 3.6c en 3.6d (nieuw)), het lozen in een oppervlaktewaterlichaam voor andere werkzaamheden in opdracht van de beheerder van dat oppervlaktewaterlichaam (artikel 3.6e (nieuw)), het lozen ten gevolge van het schoonmaken van drinkwaterleidingen (artikel 3.6f (nieuw)) en het lozen ten gevolge van calamiteitenoefeningen (artikel 3.6g (nieuw)). Voor deze activiteiten is de watervergunningplicht opgeheven en gelden de algemene regels zoals opgenomen met dit wijzigingsbesluit.

Onderdeel H

In artikel 1.7, derde lid, is onderdeel b vervallen. Het derde lid bepaalde dat regels gesteld worden over de bij de toepassing van het Activiteitenbesluit in acht te nemen tekst van onder andere de NeR. Aangezien de NeR, voor zover mogelijk, is verwerkt in het Activiteitenbesluit is deze wettelijke grondslag niet meer nodig.

Onderdeel I
Onder 1 en 4

Op grond van artikel 1.11, derde lid, onderdeel g, dienen drijvers van inrichtingen zijnde een buitenschietbaan eveneens bij de melding een akoestisch rapport te voegen. De reden hiervoor is dat er een grotere kans is dat grenswaarden worden overschreden. Een onderzoek vooraf waarin wordt aangetoond dat voldaan kan worden aan de grenswaarden ligt dan voor de hand.

Aan het tiende lid, dat een grondslag geeft om bij ministeriële regeling eisen te stellen aan het akoestisch onderzoek, zijn naast de windturbines en binnenschietbanen ook buitenschietbanen opgenomen. Met deze wijziging is de mogelijkheid geopend om een rekenmethodiek specifiek voor geluid afkomstig van buitenschietbanen op te nemen.

Onder 2

Deze wijziging houdt verband met het verplaatsen van het overgangrecht van artikel 6.12 naar artikel 2.17, tiende tot en met het veertiende lid.

Onder 3

Op grond van artikel 1.11, achtste lid, onderdeel b, moest bij de melding van een zuiveringtechnisch werk een akoestisch rapport worden overgelegd. Met dit wijzigingsbesluit vervalt de aanwijzing van de zuiveringtechnische werken als categorie inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder (artikel II, onderdeel D, onder4). Daarmee komt de toets voor geluid te vervallen en ook de noodzaak voor een akoestisch rapport. Het bevoegd gezag kan bij zuiveringtechnische werken nog steeds om een akoestisch onderzoek vragen op grond van artikel 1.11, vijfde lid.

Onderdeel J

De terminologie van artikel 1.13a is gelijkgetrokken met die van artikel 3.6b. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.6b (onderdeel LL).

Onderdeel K

In artikel 1.17, vijfde lid, is de verwijzing naar de versie (2012) van NTA 9065 vervallen. De versie is, zoals gebruikelijk, opgenomen in de Activiteitenregeling.

Onderdeel L

Met de wijziging van artikel 1.18 komen onder andere dierentuinen onder het Activiteitenbesluit te vallen. Artikel 1.18 geeft de specifieke meldingsvereisten voor veehouderijen. Deze vereisten gelden niet voor kinderboerderijen, hertenkampen, dierentuinen en soortgelijke inrichtingen. Een moeilijk punt is dat dieren van dezelfde diersoort zowel in de agrarische sector als op een kinderboerderij of in een dierentuin gehouden kunnen worden. Om dat onderscheid beter tot zijn recht te laten komen is in het eerste lid opgenomen dat dat lid alleen geldt voor het houden van landbouwhuisdieren. Dit zijn dieren die voor productiedoeleinden in de agrarische sector worden gehouden of gefokt en om paarden in maneges. Doordat het eerste lid expliciet van toepassing is op landbouwhuisdieren is dit artikel niet van toepassing op kinderboerderijen, hertenkampen, dierentuinen en dergelijke. De uitzonderingen voor specifieke diersoorten zoals geiten, die zowel in de agrarische sector als daarbuiten gehouden worden, zijn verplaatst van het eerste naar het tweede lid. De oorspronkelijke uitzondering voor kinderboerderijen in het tweede lid is niet meer nodig: dieren op een kinderboerderij zijn geen landbouwhuisdieren en vallen dus niet onder het aangepaste eerste lid.

Onderdeel M

In artikel 1.21b (nieuw) is bepaald dat een munitie-QRA bij de melding moet worden gevoegd ten aanzien van het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen bij de krijgsmacht of een wijziging daarvan in bepaalde gevallen. De melding op grond van het Activiteitenbesluit wordt tegelijkertijd gedaan met de aanvraag om een OBM voor deze activiteit als bedoeld in artikel 2.2a, zevende lid, van het Bor. De munitie-QRA wordt tevens bij de aanvraag voor de OBM betrokken.

Onderdeel N

Artikel 2.1a, onderdeel b, is verduidelijkt in die zin dat afdeling 2.2 (lozingen) slechts op inrichtingen type C van toepassing is indien deze inrichtingen een of meer activiteiten verrichten die in hoofdstuk 3 zijn geregeld.

Onderdeel O

In de opsomming van artikel 2.2, eerste lid, onderdelen a en b, zijn de artikelen 3.6f en 3.6g opgenomen waarmee nieuwe activiteiten zijn toegevoegd aan het Activiteitenbesluit. Het gaat over het lozen ten gevolge van het schoonmaken van drinkwaterleidingen (artikel 3.6f (nieuw)) en over het lozen van afvalwater ten gevolge van calamiteitenoefeningen (artikel 3.6g (nieuw)). Voor deze activiteiten is de milieuvergunningplicht opgeheven en gelden de algemene regels zoals opgenomen met dit wijzigingsbesluit.

Onderdeel P

Met dit onderdeel wordt afdeling 2.3 opnieuw vastgesteld. De afdeling geeft voorschriften over lucht en geur.

Artikel 2.3a, eerste lid

Met deze bepaling is vastgelegd dat afdeling 2.3 geldt voor alle typen inrichtingen. Voor inrichtingen type A en B gelden de bepalingen van deze afdeling voor zover de activiteiten niet uitputtend zijn geregeld in de hoofdstukken 3 of 4 van het Activiteitenbesluit. Voor inrichtingen type C (zonder IPPC-installatie) gelden de bepalingen in plaats van de eisen die voorheen werden gesteld in de vergunning. De eisen in het Activiteitenbesluit zijn van toepassing en hoeven niet in de vergunning opgenomen te worden. Afwijken van de eisen van hoofdstuk 3 is voor inrichtingen type A, B en C alleen mogelijk als het desbetreffende artikel ook de mogelijkheid geeft tot maatwerk. Dit is bijvoorbeeld niet het geval voor paragraaf 3.2.1 (kleine en middelgrote stookinstallaties) waarbij alleen voor IPPC-installaties in specifieke gevallen een mogelijkheid bestaat om af te wijken. Echter, mocht de activiteit niet uitputtend geregeld zijn in hoofdstuk 3, dan stelt afdeling 2.3, als verdere invulling van de zorgplichtbepaling voor inrichtingen type A, emissiegrenswaarden.

Daarbij is het overigens niet zo dat altijd door het bevoegd gezag aan de inrichting gevraagd kan worden om aan te tonen dat de grensmassastroom niet overschreden wordt. Indien de luchtemissies niet relevant zijn, is dit niet aan de orde. Een verdere toelichting op onder meer dit punt is ook te vinden in het Informatiedocument Industriële Emissies52 waarvan een overzicht van de maatwerkmogelijkheden in het Activiteitenbesluit deel uitmaakt.

Artikel 2.3a, tweede lid

Voor IPPC-installaties gelden de bepalingen slechts in aanvulling op de BBT-conclusies, voor zover deze niet of onvoldoende gekwantificeerd zijn of op een activiteit of type productieproces geen BBT-conclusies van toepassing zijn. Wel geldt in alle gevallen artikel 2.8 voor IPPC-installaties, omdat de BBT-conclusies (nog) onvoldoende basis geven voor een goede monitoring van de luchtemissies. Daarnaast is het minimalisatiebeginsel met betrekking tot zeer zorgwekkende stoffen, vermeld in artikel 2.4, tweede lid, altijd van toepassing op deze installaties. Dit vloeit voort uit de implementatie van de EU-richtlijn industriële emissies.

Het bevoegd gezag moet emissiegrenswaarden vaststellen die de emissieniveaus van de BBT-conclusies niet overschrijden (artikel 5.5, zesde lid, van het Bor), tenzij de toepassing van de BBT-conclusies tot buitensporig hoge kosten zou leiden als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie (artikel 5.5, zevende lid, van het Bor). Een dergelijke afwijking dient in de vergunning uitdrukkelijk te worden gemotiveerd, waarbij andere BBT-conclusies, uitvoeringsbesluiten of een richtsnoer van de Europese Commissie een rol kunnen spelen. Ook deze informatie wordt ontsloten via www.infomil.nl. Om inzicht te krijgen of de kosten buitensporig hoog zijn, kan – in het geval van IPPC-installaties – het referentiedocument betreffende de beste beschikbare technieken voor economische en cross-media effecten53 gebruikt worden om af te wijken van de BBT-conclusies. Cross-media effecten zijn afwenteleffecten, namelijk het verschijnsel dat een milieumaatregel tot andere milieueffecten kan leiden. Een natte wasser bijvoorbeeld, voorkomt stof naar de lucht maar genereert een waterstroom.

Het opleggen van strengere voorwaarden dan haalbaar met toepassing van de beste beschikbare technieken moet worden overwogen als de milieukwaliteitsnormen in het geding zijn. In het geval van luchtemissies moet daarbij in ieder geval gekeken worden naar de vereisten die volgen uit hoofdstuk 5 van de Wm.

Emissiegrenswaarden die zijn vastgelegd in BBT-conclusies vormen de basis voor de vergunning van de betrokken IPPC-installaties en gaan daarmee voor op de emissiegrenswaarden uit de artikelen 2.5 en 2.6. In uitzonderlijke gevallen zijn de met beste beschikbare technieken geassocieerde emissiegrenswaarden niet of onvoldoende gekwantificeerd, bijvoorbeeld door gebrek aan informatie bij de informatie-uitwisseling over de beste beschikbare technieken, zoals bedoeld in artikel 13 van de EU-richtlijn industriële emissies. Artikel 5.4, tweede lid, Bor stelt, als invulling van de artikelen 14 en 17 van de EU-richtlijn industriële emissies, dat het bevoegd gezag in een dergelijk geval de beste beschikbare techniek dient vast te stellen. Echter, het Activiteitenbesluit geeft hieraan al invulling: in beginsel gelden de emissiegrenswaarden van de artikelen 2.5 en 2.6. Het bevoegd gezag kan echter nog afwijken op grond van de criteria die genoemd worden in artikel 2.7.

Ook zijn sommige BBT-conclusies niet of onvoldoende gekwantificeerd, omdat de BBT-conclusies in kwestie zich daar slecht voor lenen. Zo zijn er ook BBT-conclusies met een gerelateerd milieuprestatieniveau anders dan een emissieniveau, zoals een reductiepercentage. In principe wordt hieraan voldaan door de BBT-conclusies toe te passen. Het bevoegd gezag zal van geval tot geval moeten beoordelen of de beste beschikbare techniek gekwantificeerd kan worden, waarbij de artikelen 2.5 en 2.6 van toepassing zijn. Een voorbeeld is het minimaliseren van diffuse emissies. Meer informatie over het minimaliseren van diffuse emissies is vermeld in de volgende publicaties, die te vinden zijn op www.infomil.nl:

  • Rapportagereeks MilieuMonitor 15-Meetprotocol voor lekverliezen,

  • Rapportagereeks MilieuMonitor 14 -Diffuse emissies en emissies bij op- en overslag -,

  • Handboek emissiefactoren,

  • Factsheets op- en overslag en bewerken.

Tevens zijn er BBT-conclusies zonder een gerelateerd milieuprestatieniveau, zoals monitoren en het toepassen van (delen van) een milieuzorgsysteem. Deze BBT-conclusies dienen toegepast te worden, maar laten zich zelden uitdrukken in emissiegrenswaarden.

Ook als voor een activiteit of type productieproces geen BBT-conclusies gelden, dient het bevoegd gezag uit te gaan van de emissiegrenswaarden in de artikelen 2.5 en 2.6, waarvan eventueel afgeweken kan worden op grond van de criteria die worden genoemd in artikel 2.7.

Een uitzondering op artikel 2.3a, tweede lid, is paragraaf 5.1.4 die strengere eisen stelt aan de ontzwaveling in clausinstallaties bij raffinaderijen.

De reden hiervoor is dat met artikel 5.40 de situatie in de reeds bestaande vergunningen wordt vastgelegd (gecodificeerd).

Artikel 2.3a, derde lid

In het derde lid is bepaald dat de artikelen 2.5 en 2.6 niet van toepassing zijn op de emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3 en 4 emissie-eisen zijn gesteld. De emissie-eisen in de hoofdstukken 3 en 4 gaan voor op de emissie-eisen van hoofdstuk 2.

Artikel 2.3a, vierde lid

In het vierde lid is bepaald dat artikel 2.7a, eerste, tweede en vierde lid, niet van toepassing is op de emissies van stoffen voor zover in hoofdstuk 3 en 4 eisen aan geurhinder zijn gesteld. De eisen van de hoofdstukken 3 en 4 over geurhinder gaan voor op de eisen over geurhinder in hoofdstuk 2.

Artikel 2.3a, vijfde lid

In het vijfde lid van artikel 2.3a is de relatie tussen afdeling 2.3 en hoofdstuk 5 vastgelegd. Zo zijn in hoofdstuk 5 specifieke monitoringsbepalingen opgenomen voor de activiteiten in de paragrafen 5.1.1 tot en met 5.1.3. Daarmee is artikel 2.8 niet van toepassing op die activiteiten. De paragrafen 5.1.4 tot en met 5.1.6 bevatten geen monitoringsbepaling. In dat geval is de algemene monitoringsbepaling in artikel 2.8 wel van toepassing. Afdeling 2.3 is derhalve van toepassing op activiteiten in hoofdstuk 5, voor zover in dat hoofdstuk niet anders is vermeld.

Artikel 2.3b

De Europese Unie heeft selectiecriteria opgesteld om te bepalen wanneer een stof als een zeer zorgwekkende stof wordt beschouwd. Deze criteria zijn opgenomen in artikel 57 van REACH. Het gaat hierbij om stoffen met de volgende eigenschappen:

  • 1) kankerverwekkend,

  • 2) mutageen,

  • 3) reprotoxisch,

  • 4) persistent, bioaccumulerend en toxisch,

  • 5) zeer persistent en zeer bioaccumulerend,

  • 6) gelijke zorg als de stoffen genoemd onder 1 tot en met 5, zoals hormoonverstorende stoffen.

Ten aanzien van onderdeel 6 kan worden opgemerkt dat in artikel 57f van REACH ook wordt aangegeven dat stoffen met ‘gelijke zorg’ ook als zeer zorgwekkende stof aangemerkt kunnen worden. Dit zijn stoffen met hormoonontregelende eigenschappen. In REACH worden ook stoffen met persistente, bioaccumulerende en toxische eigenschappen of zeer persistente en zeer bioaccumulerende eigenschappen, die niet aan de criteria onder 1 en 5 voldoen, als zeer zorgwekkend aangewezen. Het gaat om stoffen waarvan wetenschappelijke aanwijzingen worden gevonden voor waarschijnlijke ernstige gevolgen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu die even zorgwekkend zijn als die van de stoffen die onder 1 tot en met 5 zijn vermeld. Deze stoffen worden per afzonderlijk geval volgens de procedure van artikel 59 van REACH vastgesteld en op de kandidatenlijst geplaatst.

In dit artikel wordt aangesloten bij deze criteria. Om te bepalen wanneer aan deze criteria wordt voldaan, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande indelingen in internationale regelingen en verdragen. In de Activiteitenregeling zijn de zeer zorgwekkende stoffen aangewezen en zijn nadere bepalingen opgenomen over de identificatie van een zeer zorgwekkende stof.

Om de uitvoering van de voorschriften in afdeling 2.3 te faciliteren, zijn de stoffen die op basis van de genoemde criteria voor de toepassing van deze afdeling in ieder geval als zeer zorgwekkend worden aangemerkt, opgenomen in een niet-limitatieve lijst in de Activiteitenregeling. Deze lijst is deels een uitwerking van artikel 57 van REACH en deels een samenvoeging van bijlagen uit de hierboven bedoelde wetgeving en verdragen54.

Ook is de drijver van de inrichting op basis van artikel 1.15 van het Activiteitenbesluit verplicht om de juiste informatie aan te leveren aan het bevoegd gezag.

Het is de taak van het bevoegd gezag om de aangeleverde informatie te toetsen.

Artikel 2.4, eerste lid

In artikel 2.4, eerste lid, wordt afgeweken van de reikwijdte van afdeling 2.3 zoals opgenomen in artikel 2.3a. De bepalingen voor de zeer zorgwekkende stoffen zijn uitsluitend van toepassing op inrichtingen type C. Van inrichtingen type A wordt aangenomen dat er geen relevante emissies van zeer zorgwekkende stoffen optreden. Voor inrichtingen type B gelden de bepalingen van de hoofdstukken 3 en 4 waar via het toepassen van de beste beschikbare technieken de emissies zijn geregeld. Voor inrichtingen typen A en B kan bij onvoorziene gevallen gebruik worden gemaakt van de zorgplichtbepaling in artikel 2.1.

Voor inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort, gelden de bepalingen in aanvulling op de BBT-conclusies uit de Best Available Technique Reference Documents (BREFs), voor zover deze niet of onvoldoende gekwantificeerd zijn of op een activiteit of type productieproces geen BBT-conclusies van toepassing zijn. Indien en voor zover er in BBT-conclusies emissieniveaus voor zeer zorgwekkende stoffen zijn vastgesteld, gaan die BBT-conclusies voor. Op dit punt wijkt de regeling voor zeer zorgwekkende stoffen niet af van de regeling voor de overige stoffen.

Uit de artikelen 14 en 17 van de EU-richtlijn industriële emissies volgt dat de bevoegde autoriteiten de beste beschikbare technieken moeten bepalen als deze niet in de BBT-conclusies zijn vastgelegd. Waar de beste beschikbare technieken voorheen, met betrekking tot emissies van zeer zorgwekkende stoffen, in overeenstemming met de NeR in vergunningvoorschriften werden vastgelegd, wordt daar nu via algemene regels invulling aan gegeven.

Artikel 2.4, tweede lid

Stoffen die als zeer zorgwekkende stoffen zijn aangemerkt, zijn zeer gevaarlijk voor mens en milieu. Een zo laag mogelijke concentratie van deze stoffen in de leefomgeving is noodzakelijk voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. De drijver van een inrichting waar deze stoffen worden gebruikt, geproduceerd of geëmitteerd, moet ervoor zorgen dat de uitstoot van deze stoffen tot een minimum wordt beperkt.

Wanneer stoffen zeer zorgwekkende stoffen worden dan is men ten aanzien van deze stoffen per direct minimalisatieverplicht. Dit houdt in dat drijvers van inrichtingen meteen moeten gaan nadenken of een dergelijke stof noodzakelijk is voor hun proces (vermijding stof) en of er mogelijkheden zijn om de emissie van de stof te verminderen.

Na maximaal 5 jaar moet op grond van het derde lid informatie worden geleverd aan het bevoegd gezag over de mate van emissies en mogelijkheden tot vermijding en reductie van emissie van de zeer zorgwekkende stoffen.

Voor inrichtingen type C geldt een inspanningsverplichting om te onderzoeken of, en zo ja, hoe een verdere emissiereductie gerealiseerd kan worden. Dus ook wanneer beste beschikbare technieken zijn toegepast en de immissieconcentratie voor een stof het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) niet overschrijdt. Minimalisatie kan op verschillende manieren worden gerealiseerd: door substitutie, door nieuwe reinigingstechnieken of nieuwe productietechnieken, door geoptimaliseerde en duurzame bedrijfsvoering. Door een minimalisatieverplichting in regelgeving op te nemen, wordt ook innovatie bevorderd.

Artikel 2.4, derde lid

Met het derde lid wordt een periodieke toetsing van de minimalisatieverplichting beoogd. Een onderzoeksplicht blijft gelden zolang de kwaliteit van het milieu daartoe aanleiding geeft. Onderzoeksverplichting en minimalisatieverplichting bestonden al in de NeR. In onderdeel a betekenen de woorden ‘de mate waarin’ niet dat in alle gevallen een meting moet plaatsvinden. De mate waarin de emissies plaatsvinden kan ook door middel van een massabalans worden aangegeven.

Artikel 2.4, vierde lid

Het beleidsstreven voor zeer zorgwekkende stoffen is het verwaarloosbaar risico (VR). Dit is bevestigd in de brief55 van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de Tweede Kamer. Het bevoegd gezag kan besluiten de onderzoeksplicht op te heffen wanneer een inrichting haar activiteiten zodanig heeft ingericht dat de immissiewaarde voor een zeer zorgwekkende stof minder is geworden dan bijvoorbeeld het VR (onderdeel a).

In overleg met het bevoegd gezag kan een prioritering in het nemen van de maatregelen naar de aard en omvang van emissies van zeer zorgwekkende stoffen worden ingebracht (onderdeel b).

Indien door een inrichting meerdere zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht worden uitgestoten, kan het bevoegd gezag, met het oog op de beperking van de administratieve lasten, besluiten dat de aanlevering van de informatie gefaseerd mag plaatsvinden. De drijver van de inrichting moet dan wel een voldoende gemotiveerd voorstel tot fasering aanleveren. Aan het aanleveren van deze informatie gaat ook een onderzoek vooraf, hetgeen ook lasten met zich meebrengt. De aan te leveren informatie kan in een dergelijk geval, naar het oordeel van het bevoegd gezag, in eerste instantie beperkt blijven tot die zeer zorgwekkende stoffen die het meest relevant zijn omdat zij de hoogste overschrijding geven of omdat zij de meest relevante zijn binnen een groep van stoffen met hetzelfde emissiepatroon en emissiegedrag.

Artikel 2.4, vijfde lid

Het MTR van een bepaalde stof voor lucht beoogt het ecosysteem en de mens te beschermen tegen langdurige blootstelling aan die stof. Aangenomen wordt dat dit doel wordt bereikt als ten minste 95% van de soorten en processen binnen dat ecosysteem zijn beschermd.

Het MTR is een immissieconcentratie. Overschrijding van het MTR betekent dat de mens of het ecosysteem onacceptabele nadelige effecten ondervinden door de immissie van een stof.

Het begrip MTR wordt in Nederland al jaren gebruikt en is beschreven in de notitie ‘Omgaan met risico's’.56

Ook voor het bepalen van de bodem- en waterkwaliteit wordt een MTR of een daarop gelijkende norm gebruikt.

Artikel 2.4, zesde lid

Op grond van het zesde lid worden in de Activiteitenregeling regels gesteld ten aanzien van het MTR en de vaststelling daarvan en ten aanzien van de bepaling van de immissieconcentratie.

Om te bepalen of een emissie van stoffen door een inrichting leidt tot concentraties die het MTR overschrijden, wordt de immissie van een zeer zorgwekkende stof uit een inrichting bepaald met modelberekeningen dan wel metingen.

Voor berekeningen van immissiewaarden wordt aangesloten bij methoden die reeds worden gehanteerd in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.

Artikel 2.4, zevende lid

Voor een aantal nieuwe zeer zorgwekkende stoffen is nog geen MTR beschikbaar. Die MTR’s zullen worden afgeleid via een wetenschappelijke methode en vervolgens in de activiteitenregeling worden opgenomen (op grond van het zesde lid). Tot die tijd is er een vrijstelling om aan het MTR te toetsen. Bedrijven hebben gedurende die tijd de mogelijkheid om, indien nodig, maatwerk op basis van artikel 2.4, achtste lid, aan te vragen.

Artikel 2.4, achtste lid

Lokale omstandigheden kunnen een reden zijn voor het bevoegd gezag om maatwerk toe te passen in geval van overschrijding van het MTR.

De toelichting bij deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met de toelichting op artikel 2.7. Daar waar artikel 2.7 rekening houdt met de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie bij het toelaten van maatwerk voor emissiegrenswaarden, werkt artikel 2.4, achtste lid, op een vergelijkbare wijze ten aanzien van immissiewaarden. Het bereiken van een gewenst immissieconcentratieniveau voor een zeer zorgwekkende stof is echter leidend voor het bepalen van emissiegrenswaarden.

Een voorbeeld is de situatie waarin andere bronnen dan industriële installaties (bijvoorbeeld scheepvaart of wegverkeer) een substantiële bijdrage leveren aan de achtergrondconcentratie. In een dergelijk geval kan de achtergrondconcentratie dichtbij of zelfs boven het MTR liggen. In dit geval zal het nemen van extra maatregelen door de drijver van de inrichting er niet voor kunnen zorgen dat de immissieconcentratie voor die stof in de lucht onder het MTR komt.

Afhankelijk van de lokale omstandigheden kan het bevoegd gezag erop sturen álle puntbronnen in een bepaald gebied aan te pakken, waarbij bij maatwerkvoorschrift een strenge eis wordt opgelegd. Het bevoegd gezag kan ook een puntbron als niet relevant aanmerken ten opzichte van het totaal en ruimte boven het MTR bieden.

Het kan gebeuren dat ondanks het toepassen van de beste beschikbare technieken de emissies vanuit de inrichting ertoe leiden dat het MTR wordt overschreden. Eén van de volgende opties is dan mogelijk:

  • 1. de drijver van de inrichting geeft expliciet aan hoe het immissieniveau tot onder het vereiste niveau gebracht zal worden, rekening houdend met kosten en baten. In de Leidraad voor emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht is een methodiek van kosten en baten voor zeer zorgwekkende stoffen opgenomen57;

  • 2. het bevoegd gezag geeft in het maatwerkvoorschrift gemotiveerd aan waarom een emissiegrenswaarde wordt opgelegd, waarmee van de MTR (immissie-eis voor zeer zorgwekkende stoffen) wordt afgeweken, of

  • 3. de activiteit niet mag plaatsvinden.

Artikel 2.4, negende lid

Indien maatwerk nodig is op basis van de technische kenmerken van de installatie, in verband met de kosten en baten, zal de drijver van de inrichting informatie moeten aanleveren om maatwerk mogelijk te kunnen maken. De drijver van de inrichting zal dan ook een kosteneffectiviteitsberekening moeten maken, die het bevoegd gezag kan gebruiken als onderbouwing van het maatwerkvoorschrift.

Voor de toepassing van de kosten- en batenafweging die rekening houdt met de specifieke risico’s die met zeer zorgwekkende stoffen gepaard gaan bij het nemen van maatregelen, zal in de toekomst een handboek worden ontwikkeld voor het bevoegd gezag en de inrichtingen.

Artikel 2.4, tiende lid

In de Wm zijn luchtkwaliteitswaarden opgenomen voor fijn stof, benzeen, lood, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen. De eisen die in artikel 2.4 zijn opgenomen voor een luchtkwaliteitstoets, zijn daarom niet op deze stoffen van toepassing.

Artikel 2.4, elfde lid

Bij het invoeren van de nieuwe systematiek moet het bedrijfsleven voldoende tijd krijgen om onderzoeken te doen en vervolgens maatregelen te treffen. De aanvang van de termijnen bedoeld in het elfde lid zijn daarop afgestemd.

Artikelen 2.5 en 2.6

De artikelen 2.5 en 2.6 zijn voornamelijk tekstueel gewijzigd om beter aan te sluiten bij de terminologie van het Bor. De nota van toelichting bij de totstandkoming van het Activiteitenbesluit (Stb 2007, 415) is voor de uitleg van deze artikelen nog steeds relevant.

De kern van die nota van toelichting is, samen met het informatieve deel van de NeR, omgeschreven naar een hulpmiddel bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken: het Informatiedocument Industriële Emissies (IdIE). Dit nieuwe hulpmiddel is te vinden op www.infomil.nl.

Verder is er een inhoudelijke wijziging doorgevoerd in artikel 2.5. Om het Activiteitenbesluit in lijn te brengen met de meest recente versie van de NeR zijn de emissiegrenswaarden en de grensmassastroom van de stofcategorieën S en sO (tweede lid) aan elkaar gelijk gesteld. De stofcategorieën MVP1 en MVP2 blijven bestaan, zij het op basis van geactualiseerde uitgangspunten. Zeer zorgwekkende stoffen worden in principe aangewezen als MVP stoffen.

De emissiegrenswaarden gelden voor de emissies zonder extra verdunning met lucht. Dat betekent dat de concentraties in de afgassen worden berekend op basis van alleen de luchtstroom die nodig is voor het reguliere proces. Luchtstromen die ter verdunning, koeling of anderszins met de betreffende afgasstroom worden gemengd dan wel via hetzelfde emissiepunt worden afgevoerd, worden niet meegenomen bij de bepaling van de afgasconcentratie. Als er sprake is van verdunning dan wordt de bepaling van de concentratie in de afgassen hiervoor gecorrigeerd.

De sommatiebepaling in artikel 2.5, eerste lid, geldt niet voor stoffen in de klasse gA. Door grote verschillen in chemische en fysische eigenschappen tussen de verschillende gasvormige stoffen in de klasse gA is het in de praktijk vaak niet mogelijk om de emissies van verschillende stoffen in klasse gA gelijktijdig in dezelfde reinigingsinstallatie af te vangen. Daarom worden deze stoffen en de noodzakelijke bestrijdingsmaatregelen afzonderlijk per stof beoordeeld.

Het tweede tot en met vierde lid moeten gelezen worden in samenhang met het eerste lid. Het gaat om alle bronnen binnen de inrichting, onder normale procesomstandigheden. Ook hier dienen de beste beschikbare technieken te worden toegepast. Zo kan er in het voorbeeld van stofklasse S niet gekozen worden voor een techniek om op die manier onder de massastroom te komen zodat minder strenge eisen van toepassing zijn.

Voor de emissiegrenswaarden voor NOx in artikel 2.5, ingedeeld in klasse gA.5, gaf de NeR een bandbreedte van 50 tot 500 mg/Nm3. In dit wijzigingsbesluit is gekozen voor één algemene eis voor NOx van 200 mg/Nm3. Deze eis is in alle gevallen technisch haalbaar door toepassing van nageschakelde technieken (selective catalytic reduction (SCR) of selective non catalytic reduction (SNCR)) en in veel gevallen door procesgeïntegreerde maatregelen zoals ‘low NOx branders’. Daar waar het vanwege de lokale luchtkwaliteit nodig is een strengere eis te stellen kan het bevoegd gezag dat via een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.7, doen.

De stofcategorie zeer zorgwekkende stoffen bestaat uit de stofklassen ERS, MVP1 en MVP2.

Een stof wordt op basis van extreme toxiciteit, persistentie en bioaccumulatiegedrag gerekend tot de categorie extreem risicovolle stoffen (ERS). Voor extreem risicovolle stoffen geldt dat moet worden gestreefd naar een nulemissie. Op deze stoffen is de minimalisatieverplichting van toepassing (zie ook de toelichting op artikel 2.4). Bij een emissievracht van meer dan 20 mg per jaar geldt een emissie-eis van 0,1 nanogram TEQ/Nm3. De uitworp wordt uitgedrukt in TEQ, Toxiciteits Equivalenten, zoals bedoeld in artikel 5.19 van het Activiteitenbesluit en artikel 5.19, vijfde lid, van de Activiteitenregeling.

De stofklasse ERS is toegevoegd aan tabel 2.6. De vrijstellingsbepaling is, gezien de extreme toxiciteit, de persistentie en het bioaccumulatiegedrag van de ERS, gelijk aan de grensmassastroom. De indeling van stoffen in verschillende klassen in de NeR kwam tot nu toe tot stand op basis van de beschikbaarheid van technieken om de emissie te beperken en beperkte toxiciteitsinformatie. Op basis daarvan werden stoffen ingedeeld in de klasse MVP1, MVP2 of ERS met daarbij behorende emissiegrens en grensmassastroom.

Op basis van gegevens uit REACH, zoals actuele toxiciteitscriteria, zijn nieuwe criteria voor een nieuwe klassenindeling gedefinieerd voor de categorieën MVP1 en MVP2. Hiermee vindt voor een aantal stoffen een verschuiving plaats van bijvoorbeeld categorie gA2 naar MVP2. De categorie ERS is ongewijzigd. De drempelwaarden en de vrijstellingsbepaling uit de NeR zijn op basis van de nieuwe criteria eveneens geactualiseerd. De grensmassastroom geeft voldoende bescherming om immissiegrenzen te waarborgen. Indien onder de grensmassastroom wordt geëmitteerd zal naar verwachting het MTR niet worden overschreden. Zie ook de toelichting op artikel 2.4. Meer informatie over dit onderwerp is te vinden in het RIVM-rapport58.

Voor zeer zorgwekkende stoffen waarvan de emissie beneden de grensmassastroom blijft, bestaat nog steeds een minimalisatieverplichting. Dit houdt in dat gekeken wordt of het gebruik of de uitstoot van de stof kan worden vermeden dan wel of de uitstoot verder omlaag gebracht kan worden. Van de verplichte informatie die het bevoegd gezag hierover elke 5 jaar moet ontvangen kan bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 2.4, door het bevoegd gezag worden afgezien. Zie de toelichting bij 2.4, vierde lid. Het bevoegd gezag kan op basis van geleverde informatie wel een emissiegrenswaarde voorschrijven om zo de minimalisatie vast te leggen.

Emissiegrenswaarden veranderen overigens niet meteen wanneer een stof een zeer zorgwekkende stof wordt. Die waarden worden pas na overleg met de sector, bijvoorbeeld in de Adviesgroep industriële emissies, over de technisch-economische haalbaarheid en na aanpassing van de Activiteitenregeling ingevoerd. Voor anders ingedeelde stoffen, als bedoeld in artikel 2.5, zesde lid, worden nog niet de strengere emissiegrenswaarden voorgeschreven die verbonden zijn aan de stofklasse, maar blijft tot 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde behorend bij de oorspronkelijke klasse nog van kracht. Dit is vastgelegd in de Activiteitenregeling. In een bijlage bij de Activiteitenregeling is de lijst van deze stoffen opgenomen.

Artikel 2.7, eerste lid

In de inrichting dient ten minste de beste beschikbare techniek te worden toegepast (2.14, eerste lid, onderdeel c, onder 1, van de Wabo). De emissiegrenswaarden zoals genoemd in de artikelen 2.5 en 2.6 zijn met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveau’s. Het bevoegd gezag kan afwijken van de emissiegrenswaarden zoals genoemd in de artikelen 2.5 en 2.6. Afwijken kan door andere emissiegrenswaarden vast te stellen dan wel door de emissiegrenswaarden aan te vullen of te vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen die een gelijkwaardig niveau van milieubescherming garanderen Afwijken is mogelijk met een maatwerkvoorschrift dat goed gemotiveerd moet worden. Daarbij is informatie afkomstig van de inrichting altijd noodzakelijk en de inrichting is dan ook verplicht deze informatie te leveren op grond van art. 1.15. Ook buiten de periode zoals bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag informatie opvragen over de emissies van de inrichting.

De afwijkingsmogelijkheid die dit lid biedt, is beperkt tot de gronden die ook worden genoemd in de EU-richtlijn industriële emissies (en artikel 5.5, zevende lid, van het Bor), namelijk de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden en de technische kenmerken van de installatie.

Afwijken met een maatwerkvoorschrift kan leiden tot strengere emissiegrenswaarden, maar ook tot minder strenge grenswaarden. Strengere voorwaarden dan haalbaar met de toepassing van de beste beschikbare technieken moeten gesteld worden als de milieukwaliteitsnormen in het geding zijn. In het geval van minder strenge eisen kan dit alleen het geval zijn als toepassing van de beste beschikbare technieken tot buitensporig hoge kosten zou leiden, als gevolg van de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of technische kenmerken van de betrokken installatie.

Geografische ligging

De geografische ligging biedt de mogelijkheid rekening te houden met verschillen in landschap, klimaat en grondsoorten binnen de Europese Unie. Binnen Nederland zullen er weinig gevallen zijn waarbij de geografische ligging van de inrichting leidt tot een afwijkend niveau van de beste beschikbare technieken. Toch kunnen bijvoorbeeld de beschikbaarheid van water en de mogelijkheid om water te lozen een rol spelen bij het bepalen van de beste beschikbare technieken en de daarbij behorende emissiegrenswaarde.

Plaatselijke milieuomstandigheden

Indien naar de mening van het bevoegd gezag de emissiegrenswaarde strenger moet zijn om de lokale milieukwaliteit te kunnen borgen, dan wordt dit gemotiveerd bij maatwerkvoorschrift gedaan. Zo kan de nabijheid van bebouwing leiden tot een strengere emissienorm om mens en milieu te beschermen. De plaatselijke milieuomstandigheden kunnen geen reden zijn om minder strenge eisen te stellen.

Artikel 2.7, tweede lid

Technische kenmerken van de installatie

In sommige gevallen kunnen de technische kenmerken van de installatie leiden tot een afwijkende emissiegrenswaarde. Bij het bepalen van de afwijkende emissiegrenswaarden kunnen een afwijkend emissiepatroon, kosteneffectiviteit en een integrale afweging in relatie tot de technische kenmerken van de installatie een rol spelen.

Afwijkend emissiepatroon

In sommige situaties is het emissieverloop dusdanig dat de emissiegrenswaarden in de artikelen 2.5 en 2.6 na toepassing van de beste beschikbare technieken niet haalbaar zijn. In die gevallen kan van deze eisen worden afgeweken en kunnen andere grenswaarden vastgesteld worden. Het is aan de drijver van de inrichting om aan te tonen dat er sprake is van een afwijkende emissiepatroon.

Dit afwijkende emissiepatroon is een gevolg van het gekozen product of productieproces, zoals batchgewijze productie. Voor een aantal emissiesituaties zijn er bijzondere bepalingen: de middelingsbepaling en de piekemissiebepaling.

Middelingsbepaling: de concentratie-eisen in de artikelen 2.5 en 2.6 zijn van toepassing op de halfuurgemiddelde waarden. Als emissies zo sterk variëren in de tijd dat het opleggen van algemene eisen voor halfuurgemiddelde concentraties niet realistisch is, kan de emissieconcentratie worden gemiddeld over een langere periode. Dit zal met name kunnen voorkomen bij discontinue, fluctuerende emissies. Een langere middelingsduur dan de emissieduur is niet toegestaan. De maximale toegestane middelingsduur is vier uur.

Piekemissiebepaling: met piekemissies worden incidentele hoge waarden in de halfuurgemiddelde concentraties of in de emissievracht per uur bedoeld.

Er worden drie frequentieniveaus onderscheiden:

  • 1. Als in het emissieverloop regelmatig (enkele keren per dag) pieken optreden, is het emissieverloop in te delen als een fluctuerend emissiepatroon. Ter beoordeling van het emissieniveau van de regelmatig optredende pieken kan het middelen over de emissieduur worden gehanteerd (zie middelingsbepaling).

  • 2. Voor pieken die af en toe optreden en een jaarvracht hebben van meer dan 100 maal de grensmassastroom is ter beoordeling van de emissieconcentratie of emissievracht maatwerk nodig vanwege het bedrijfsspecifieke karakter van deze pieken. Op deze pieken is geen bijzondere bepaling van toepassing.

  • 3. Op pieken die af en toe optreden en een jaarvracht hebben die, naar schatting, lager is dan 100 maal de grensmassastroom is de piekemissiebepaling van toepassing. Bij het vaststellen van het voorzieningenniveau kunnen deze pieken buiten beschouwing worden gelaten.

Door de geringe jaarvracht is het opleggen van de algemene concentratie-eisen in het algemeen niet redelijk. Voor deze pieken kunnen wel aangepaste concentratieniveaus en een maximale frequentie van voorkomen worden opgenomen in een maatwerkvoorschrift.

Bij de beoordeling van piekemissies zal rekening moeten worden gehouden met de aard van de bronnen (stoffen met een minimalisatieverplichting) en de eventuele hinder. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 2.4, vierde lid, onderdeel a, als het gaat om zeer zorgwekkende stoffen.

Integrale afweging

Als gevolg van de technische kenmerken van de installatie kan een emissie hoger uitvallen dan de eisen genoemd in de artikelen 2.5 en 2.6 omdat een andere emissie op een veel lager niveau uitkomt dan daar wordt genoemd. Ook afwenteling naar een ander medium zoals water of energieverbruik kan het bevoegd gezag meewegen bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden naar de lucht.

Zo kan bij het vaststellen van de emissiegrenswaarde voor stofklasse S bij toepassing van een elektrostatisch filter rekening gehouden worden met het energieverbruik van een dergelijk filter. Indien een reductie van de stofemissie tot onder de normen van de artikelen 2.5 en 2.6 leidt tot een aanzienlijk meerverbruik van energie, kan het bevoegd gezag een andere emissiegrenswaarde opnemen.

Ook kan de combinatie van emissies in een specifiek geval leiden tot een andere techniek dan de techniek waarmee de eisen uit de artikelen 2.5 en 2.6 gehaald kunnen worden. Zo kan bij een combinatie van bijvoorbeeld anorganische gassen en stoffen gekozen worden voor een natte wasser, waarmee beide emissies gereduceerd worden. Het zal echter niet in alle gevallen mogelijk blijken de eis van stofklasse S te halen met behulp van een natte wasser.

Indien er een direct verband is tussen twee of meer emissies binnen de installatie en gemotiveerd kan worden dat, alle emissies en hun effecten in ogenschouw genomen, de leefomgeving er als geheel beter van wordt, ondanks het feit dat de emissiegrenswaarden voor één of meer van de emissies niet voldoen aan de artikelen 2.5 en 2.6, kan het bevoegd gezag een afwijkende emissiegrenswaarde vaststellen. Dit mag in geen geval leiden tot een vermindering van het beschermingsniveau voor de mens of de natuur.

Een dergelijke afweging zal derhalve goed gemotiveerd moeten worden, bijvoorbeeld onderbouwd met één van de methoden genoemd in het IdIE.

Artikel 2.7, derde tot en met zevende lid

Kosteneffectiviteit

Als gevolg van de technische kenmerken van de installatie kan de drijver van inrichting geconfronteerd worden met uitzonderlijke kosten maar ook mogelijke baten als gevolg van het toepassen van de beste beschikbare technieken, die niet meegenomen zijn bij het opstellen van de artikelen 2.5 en 2.6 of bij de BBT-conclusies (hoewel deze maatregelen in beginsel kosteneffectief zijn).

Met behulp van de kosteneffectiviteit-methode krijgt men inzicht in de economische haalbaarheid (buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, in relatie tot de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie) van een milieumaatregel om mede aan de hand daarvan te kunnen bepalen of een afwijkend BBT-niveau gekozen moet worden. Er is hierbij sprake van uitzonderlijke situaties, zoals ingrijpende bouwkundige aanpassingen binnen de inrichting. In situaties waarbij een installatie volledig nieuw wordt gebouwd (zogenaamde grass root situaties of green field situaties) is er geen ruimte voor het instrument kosteneffectiviteit.

Bij het uiteindelijk vaststellen van milieumaatregelen kan kosteneffectiviteit worden gebruikt als één van de mee te wegen technische kenmerken, in samenhang met andere elementen zoals de geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of de resultaten van een integrale afweging van de milieu-effecten van de installatie. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om uitsluitend op basis van een toets van de kosteneffectiviteit te beslissen over het al dan niet nemen van een emissiebeperkende maatregel. Omgekeerd is het echter ook niet de bedoeling de inrichting te vragen een kosteneffectiviteit-berekening te maken als de inrichting kan aantonen dat bijvoorbeeld de technische kenmerken van een installatie toepassing van een specifieke techniek onmogelijk maken.

Op grond van artikel 1.15 moet de drijver van de inrichting informatie aanleveren om maatwerk mogelijk te kunnen maken. In de toelichting bij artikel 2.7, eerste lid, wordt ook op deze verplichting gewezen. De drijver van de inrichting zal dan ook een kosteneffectiviteitsberekening maken die het bevoegd gezag vaststelt (artikel 2.7, derde lid).

Voor de afweging kan een toetsing worden uitgevoerd die is gebaseerd op kostencurves. In een kostencurve is de kosteneffectiviteit weergegeven als functie van de concentratie van de verontreiniging in de ongereinigde afgassen (de ingangsconcentratie). Bij een hoge ingangsconcentratie werkt een emissiebeperkende maatregel meestal efficiënt omdat er veel verontreiniging wordt afgevangen, waardoor de kosteneffectiviteit gunstig (lage waarde) is. Bij een lage ingangsconcentratie is het vaak kostbaar om emissie af te vangen en is de kosteneffectiviteit dus ongunstig (hoge waarde). In één curve kunnen ook de effecten van verschillende maatregelen met een verschillende kostprijs of verschillende efficiëntie worden weergegeven.

Volgens deze benadering is een aantal kostencurves opgesteld (Onderzoek kosteneffectiviteit in de NeR)59. Op basis hiervan zijn bandbreedtes bepaald voor de toetsing van de kosteneffectiviteit (de jaarlijkse kosten gedeeld door de jaarlijkse uitstoot) van emissiebeperkende maatregelen tegen vier luchtvervuilende stoffen: NOx, SO2, VOS en stof (zie tabel 2.7 van dit wijzigingsbesluit). Met behulp van het bovengenoemde ‘onderzoek kosteneffectiviteit in de NeR’ is het mogelijk ook kostencurves voor andere stoffen of andere situaties op te stellen.

Artikel 2.7, vierde lid, geeft aan dat maatregelen waarvan de berekende waarde lager is dan de laagste waarde van het afwegingsgebied kosteneffectief zijn. De waarde ligt immers onder het afwegingsgebied. Of de maatregel daadwerkelijk uitgevoerd moet worden, is afhankelijk van andere criteria genoemd in artikel 2.7.

Artikel 2.7, vijfde lid, geeft aan dat maatregelen waarvan de berekende waarde hoger is dan hoogste waarde van het afwegingsgebied niet kosteneffectief zijn. In beginsel is de maatregel te duur, maar is het afhankelijk van de andere criteria (geografische ligging, plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie) die genoemd worden in dit artikel of de maatregel uitgevoerd dient te worden.

Artikel 2.7, zesde lid, bevat het afwegingsgebied van de berekende kosteneffectiviteit. Maatregelen waarvan de berekende waarde zich binnen het bereik bevindt, zijn in beginsel kosteneffectief.

Artikel 2.7, zevende lid, biedt ten slotte een afwijkingsmogelijkheid van de maatregelen waarvan de berekende waarde zich binnen het bereik bevindt en die in beginsel kosteneffectief zijn (artikel 2.7, zesde lid). Naast de in dit artikel genoemde criteria kunnen andere overwegingen een rol spelen bij het al dan niet verlangen van de maatregel, zoals de technische levensduur van de installatie, het gegeven of de drijver van de inrichting voornemens is te verhuizen en de omvang van de vracht. Indien de drijver van de inrichting van mening is dat dergelijke argumenten van toepassing zijn en in dit individuele geval de maatregel niet kosteneffectief is, dan zal hij dit voldoende onderbouwd aan moeten geven bij het verzoek om een maatwerkvoorschrift. Het bevoegd gezag kan niet gedwongen worden een maatwerkvoorschrift op te stellen maar zal dan, gelet op het vermelde in artikel 3.46 van de Algemene wet bestuursrecht, wel voldoende gemotiveerd moeten aangeven hoe de afweging van de kosteneffectiviteit heeft plaatsgevonden.

Dat maatregelen die zich binnen het bereik bevinden in beginsel kosteneffectief zijn, volgt uit de methode die is gebruikt bij het vaststellen van deze afwegingsgebieden (zie het eerder aangehaalde ‘Onderzoek kosteneffectiviteit in de NeR’). De waarden van het bereik zijn bepaald door maatregelen60, die in algemene zin de beste beschikbare technieken zijn, te vertalen naar de eerder genoemde kostencurves. Om deze kostencurves te testen aan de praktijk zijn tien verschillende voorbeelden getoetst. Uit die voorbeelden blijkt dat bijvoorbeeld de omvang van de vracht zeer bepalend is of een maatregel die in beginsel de beste beschikbare techniek en daarmee kosteneffectief is, dat ook in een specifiek bedrijfsgeval blijkt te zijn. Overigens dient nogmaals benadrukt te worden dat het instrument kosteneffectiviteit slechts in een beperkt aantal gevallen extra informatie verschaft. In verreweg de meeste gevallen zijn gangbare technieken toepasbaar en kosteneffectief. In gevallen waarin deze technieken niet kosteneffectief blijken, spelen ook andere technische kenmerken, zoals een integrale afweging, maar ook de lokale omstandigheden vaak een rol. De uitkomsten van een kosteneffectiviteitsberekening dienen dan ook altijd in samenhang met de andere elementen van artikel 2.7 bekeken te worden.

Ter illustratie zijn hieronder enkele voorbeelden over kosteneffectiviteit opgenomen. Meer informatie en voorbeelden over kosteneffectiviteit zijn vermeld in het Informatiedocument Industriële Emissies.

Voorbeeld 1: Een inrichting heeft een maatregel om de emissie naar de lucht te beperken doorgerekend. De maatregel lijkt kosteneffectief. Echter, door de maatregel ontstaat een extra afvalwaterstroom die gereinigd moet worden. Door de extra kosten komt de maatregel ruim boven de bovengrens en wordt de luchtmaatregel als niet kosteneffectief (KE) gezien.

Voorbeeld 2: Een inrichting draait nog maar weinig draaiuren per jaar, gedurende een periode van 3 jaar. Daarna stopt de bedrijfsvoering. Totaal zal de inrichting nog ongeveer 15.000 draaiuren maken. De maatregelen geven een reductie van gemiddeld 50 kg NOx per uur (totale vermeden emissie 750.000 kg per jaar) en kosten 13,5 miljoen euro voor 3 jaar, inclusief bedrijfskosten en rente (=18 euro per kg). Omdat de levensduur beperkt is kan in dit geval kan besloten worden de maatregel niet te nemen.

Als er sprake is van het vervangen van een emissiebeperkende maatregel of het toevoegen van een nieuwe maatregel aan een bestaande dan kunnen de extra kosten en de extra emissiereductie worden getoetst op basis van een berekening van de marginale kosteneffectiviteit. Hiervoor gelden andere grenswaarden voor het afwegingsgebied dan in bovenstaande tabel staan. Het afwegingsgebied voor toetsing van de marginale kosteneffectiviteit wordt bepaald door de bovenstaande waarden te vermenigvuldigen met een correctiefactor. Deze aanpak voor het beoordelen van de marginale kosteneffectiviteit staat beschreven in bijlage 2 (nieuw).

Artikel 2.7, achtste lid

Op grond van artikel 1.15 van dit besluit moet de drijver van de inrichting informatie aanleveren, zoals een kosteneffectiviteitsberekening, om maatwerk mogelijk te kunnen maken (zie ook de toelichting bij artikel 2.7, eerste lid) indien het bevoegd gezag hierom verzoekt. Deze informatie kan worden gebruikt voor het vaststellen of herzien van een maatwerkvoorschrift.

Uitgangspunt is dat wordt voldaan aan de eisen in artikel 2.5 en 2.6. Ontwikkelingen in de bedrijfsvoering of in de beste beschikbare technieken kunnen aanleiding zijn voor nieuwe maatregelen en daarmee een herziening van het maatwerkvoorschrift.

Artikel 2.7, negende en tiende lid

Deze bepalingen waren bij het tot stand komen van het Activiteitenbesluit61 opgenomen als artikel 2.7, tweede en derde lid. De inhoud van nota van toelichting bij deze eerste versie van het Activiteitenbesluit is op dit punt nog steeds relevant.

Bij emissies van minimalisatieverplichte stoffen betekent deze bepaling dat op grond van de aard van de emissies een controleregime overeenkomstig regime 4 van tabel 2.8 kan worden voorgeschreven, zoals dat voorheen op grond van paragraaf 3.7 van de NeR plaatsvond.

Artikel 2.7a

Dit artikel regelt het aanvaardbaar niveau van geurhinder. Het bevoegd gezag beoordeelt het aanvaardbaar niveau van geurhinder in de volgende gevallen:

  • inrichtingen waar geur relevant is: dat zijn inrichtingen type C, inrichtingen type B waarvoor geur niet uitputtend is geregeld in de hoofdstukken 3 en 4 of inrichtingen type A’;

  • beoordeling van gelijkwaardigheid van een alternatieve maatregel op basis van art 1.8 van het Activiteitenbesluit;

  • opstellen van maatwerkvoorschriften bij activiteiten in hoofdstuk 3 en 4;

Het algemene beleidsuitgangspunt is het voorkomen en, indien niet mogelijk, het zo veel mogelijk beperken van geurhinder. Dit beleidsuitgangspunt maakt sinds 1995 onderdeel uit van de NeR. De beoordeling welke mate van geurhinder nog aanvaardbaar is, is aan het bevoegd gezag. De drijver van de inrichting geeft informatie over de wijze waarop geurhinder wordt voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. Indien het bevoegd gezag oordeelt dat de informatie die de drijver van de inrichting levert onvoldoende is om te bepalen of een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt gehaald, dan kan het bevoegd gezag van de drijver van de inrichting een geuronderzoek vragen op grond van het tweede lid. Ook buiten de periode als bedoeld in artikel 1.10 Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag deze informatie opvragen. Dit geuronderzoek voldoet aan de eisen die de NTA 9065 Meten en rekenen geur hieraan stelt.

Beoordeelt het bevoegd gezag de geur als onaanvaardbaar, dan kan het bevoegd gezag hier eisen aan stellen in een maatwerkvoorschrift. Een uitgebreide toelichting op het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau is terug te vinden in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen)62 (hierna: Handleiding geur).

Artikel 2.7a, derde lid, geeft aan welke aspecten het bevoegd gezag ten minste meeweegt bij het bepalen van het aanvaardbaar niveau van geurhinder. De aspecten genoemd in dit lid zijn gebaseerd op het afwegingsproces bij de hindersystematiek zoals opgenomen in hoofdstuk 3 van de bovengenoemde Handleiding geur. Dit zijn dezelfde aspecten die tot 2013 waren opgenomen in de NeR.

De genoemde aspecten worden meegewogen al naar gelang ze relevant zijn. Zo zal voor een nieuwe inrichting geen ‘historie van de inrichting’ beschikbaar zijn en dus niet meegewogen worden. Ook is deze lijst niet uitputtend. Zo kan het nuttig zijn, als het gaat om een nieuwe inrichting, om informatie op basis van een vergelijkbare inrichting te betrekken bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau.

De nationale en lokale geurbeleidskaders wegen hierbij zwaar. Dat wil overigens niet zeggen dat de overige aspecten helemaal geen rol meer spelen als dergelijke beleidskaders bestaan. Die overige aspecten kunnen bijvoorbeeld van belang zijn indien het beleidskader geen invulling heeft gegeven aan die aspecten.

a. de bestaande toetsingskaders, waaronder nationaal en lokaal geurbeleid

Met de bestaande toetsingskaders wordt beleid bedoeld dat is opgesteld op (inter)nationaal of lokaal niveau. Europees beleid is voor IPPC-bedrijven geregeld in BREF’s. In deze documenten is over het algemeen weinig aandacht voor geur. Met het toepassen van de BBT-maatregelen voor luchtemissies uit de BREF’s wordt wel vaak een deel van de geurhinder weggenomen, maar niet altijd.

Onder bepaalde omstandigheden kan worden afgeweken van de BBT-conclusies in de BREF’s. Wanneer de BBT-conclusies niet voldoende zijn om tot een aanvaardbaar niveau van geurhinder te komen, kan het bevoegd gezag op grond van het nationaal geurbeleid aanvullende maatregelen eisen die specifiek zijn gericht op geur om wel tot een aanvaardbaar niveau van geurhinder te komen. Minder strenge eisen dan gesteld in de BREF’s zijn alleen mogelijk bij buitensporig hoge kosten in verhouding tot de milieuvoordelen die het gevolg zijn van: de geografische ligging of de plaatselijke milieuomstandigheden van de betrokken installatie danwel van de technische kenmerken van de betrokken installatie.

Wanneer het geuraspect onvoldoende terugkomt in de BBT-conclusies kan op basis van nationaal of lokaal beleid het aanvaardbaar hinderniveau worden bepaald.

Het nationaal beleid is neergelegd in een brief van de Minister van VROM63 en was vervolgens verder uitgewerkt in paragraaf 3.6 van de NeR. De hindersystematiek uit paragraaf 3.6 van de NeR staat sinds 2013 in hoofdstuk 3 van de Handleiding geur. Het nationaal beleid geeft het bevoegd gezag de vrijheid om lokaal invulling te geven aan het aanvaardbaar hinderniveau voor geur. Het bevoegd gezag heeft dit in een aantal gevallen vastgelegd in lokaal beleid. In dat geval wordt het aanvaardbaar hinderniveau getoetst aan het lokale beleid.

b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten

Het aanvaardbaar hinderniveau wordt bepaald ter plaatse van geurgevoelige objecten nabij de geurrelevante activiteit. Het Activiteitenbesluit verwijst voor de definitie van het ‘geurgevoelig object’ naar artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij. Het bevoegd gezag moet deze definitie aanhouden om te bepalen wat een geurgevoelig object is. Wel bepaalt het bevoegd gezag zelf welke mate van geurhinder als aanvaardbaar wordt beschouwd. Het bevoegd gezag kan bijvoorbeeld op een bedrijventerrein een lager niveau van bescherming aanvaardbaar beschouwen dan in een woonwijk.

c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting

Aard, omvang en waardering geven inzicht in de mate van hinder die ervaren wordt. Zo zal de geur van gebakken brood als minder hinderlijk worden ervaren dan de geur van een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Inzicht in de aard, omvang en waardering van de geurhinder, ook wel ‘hedonische waarde’ genoemd, kan op een kwalitatieve (belevingsonderzoek, hinderenquête, klachtenregistratie etcetera) of kwantitatieve manier (meetrapport) worden bepaald. De NTA9065 meten en rekenen geur geeft een overzicht van kwalitatieve en kwantitatieve meet- en berekeningsmethoden.

d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder

De historie en het klachtenpatroon van de inrichting geven inzicht in mogelijk eerdere knelpunten van geur. Als uit de historie van de inrichting bijvoorbeeld blijkt dat een ontgeuringsinstallatie niet goed wordt onderhouden, dan kunnen hieraan aanvullende eisen worden gesteld.

Geurklachten hoeven nog niet te betekenen dat er sprake is van een onaanvaardbaar hinderniveau. Het bevoegd gezag bepaalt het niveau dat nog als aanvaardbaar wordt beschouwd. Wel geeft het klachtenpatroon inzicht in de mate van hinder die ervaren wordt door de omgeving. Om die reden vormt het klachtenpatroon een aspect dat het bevoegd gezag meeneemt in zijn afweging van het aanvaardbaar hinderniveau. Hoofdstuk 4 van de Handleiding geur geeft een nadere toelichting op de geurklachten en handhaving.

e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting

Bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau weegt het bevoegd gezag de huidige en verwachte hinder af in zijn beoordeling. Indien bij de melding van een nieuwe activiteit bijvoorbeeld bekend is dat in de nabijheid van de nieuwe activiteit een woonwijk wordt gerealiseerd, dan wordt rekening gehouden met de verwachte hinder ter plaatse van de nog te realiseren woonwijk.

Ook neemt het bevoegd gezag de lokale situatie mee bij het afwegen van het aanvaardbaar hinderniveau. Zo kan in een gebied waar veel bedrijven bij elkaar staan sprake zijn van cumulatie van geur zodat in de voorschriften van de individuele inrichting rekening wordt gehouden met het cumulatie-effect.

f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting

Als gevolg van de technische of organisatorische maatregelen kan de drijver van de inrichting geconfronteerd worden met uitzonderlijke kosten maar ook mogelijke baten als gevolg van het toepassen van een maatregel. Integrale afweging en kosteneffectiviteit spelen een rol bij het inzichtelijk maken van de kosten en baten. Het bevoegd gezag kan hierbij gebruik maken van de methodiek zoals voorgeschreven in artikel 2.7.

Artikel 2.8 regelt de verplichting om de emissies naar de lucht te bepalen.

Artikel 2.8, eerste en tweede lid

Wanneer de drijver van de inrichting geen of andere maatregelen dan de in de ministeriële regeling genoemde erkende maatregelen neemt, moet hij eenmalig bepalen of de hoeveelheid van de emissies de grensmassastroom die voor de uitgeworpen stoffen geldt niet overschrijdt. Als ook een emissie-eis geldt, moet op verzoek van het bevoegd gezag worden nagegaan of die eis niet wordt overschreden. Op grond van het tweede lid geldt deze verplichting opnieuw bij veranderingen aan de installatie die naar verwachting zal leiden tot een significante toename van de emissie.

Artikel 2.8, derde en vierde lid

Het derde lid bepaalt dat de emissies van stoffen waarvoor eisen gelden op grond van artikel 2.5 en artikel 2.6 met een bepaalde regelmaat moeten worden gecontroleerd. Dit controleregime wordt afgeleid van de ernst van mogelijke storingen. Dit wordt gedaan door de omvang van een mogelijke emissie bij een storing van de emissiebeperkende maatregel om te rekenen naar een storingsfactor. Hierbij zijn de definities van storingsemissies en storingsfactor in artikel 1.1, tweede lid, (nieuw) van belang. De grootte van de storingsfactor is maatgevend voor het gewenste controleregime. Hierbij geldt dat het controleregime intensiever wordt naarmate de gevolgen van een storing ernstiger kunnen zijn.

De controle van de emissie wordt uitgevoerd door de drijver van de inrichting. De rapportages van deze controle worden, volgens het zevende lid van dit artikel, vastgelegd in een rapport, dat op grond van artikel 1.15 op verzoek beschikbaar is voor het bevoegd gezag.

De emissies kunnen worden gecontroleerd via meting van concentraties van de stoffen in de afgassen of op basis van metingen van emissierelevante parameters (ERP’s).

Aan het uitvoeren van metingen worden op grond van het achtste lid nadere eisen gesteld in de Activiteitenregeling.

Artikel 2.8, vijfde lid

De drijver van de inrichting moet kunnen aantonen dat een ERP geschikt is om de emissies te monitoren. De ERP’s staan in een bekende relatie tot de concentratie van stoffen in de afgassen. Meer over ERP’s is te vinden in het Informatiedocument Industriële Emissies.

De drijver geeft ook aan binnen welke grenzen de waarde van de ERP moet blijven. Deze informatie maakt deel uit van het rapport zoals bedoeld in het zevende lid. Dit rapport moet voldoen aan de eisen die op grond van het achtste lid in de Activiteitenregeling worden opgenomen. Uiteraard is vooraf overleg tussen de drijver van de inrichting en het bevoegd gezag zeer raadzaam.

Artikel 2.8, zesde lid

Het zesde lid bepaalt dat metingen door een geaccrediteerde instantie moeten worden uitgevoerd. De accreditatie heeft tot doel om de kwaliteit van de uitgevoerde metingen te bewaken. Door middel van de accreditatie wordt gewaarborgd dat een meetinstantie beschikt over de juiste kennis en instrumenten om de metingen volgens de geldende normen uit te voeren. De accreditatie wordt in Nederland verstrekt door de Raad voor Accreditatie64. Een meetinstantie die is geaccrediteerd door een buitenlandse accreditatie-instelling65 is in Nederland ook toegestaan.

Vooral in gevallen waarbij het gaat om grote emissiehoeveelheden of om zeer gevaarlijke stoffen is het van belang dat emissies juist en volgens de geldende normen worden bepaald.

Voor veel van de stoffen waarvoor emissie-eisen gelden, zijn inmiddels nationale of internationale meetnormen opgesteld. Deze worden genoemd in de Activiteitenregeling. In gevallen waarin voor een bepaalde component geen meetnorm beschikbaar is en geen specifieke accreditatie mogelijk is, heeft het de voorkeur dat de meetinstantie een accreditatie heeft voor het meten van emissies van vergelijkbare stoffen.

In de Nederlandse praktijk worden veel metingen al uitgevoerd door geaccrediteerde meetinstanties. Daarnaast geldt voor activiteiten die onder de EU-richtlijn industriële emissies vallen al de verplichting om emissies te meten volgens de internationale meetnormen. Daarmee gelden voor instanties die deze metingen doen al dezelfde kwaliteitseisen als voor geaccrediteerde instanties.

De verwachting is dat de verplichting tot accreditatie niet tot een significante toename van administratieve lasten of van uitvoeringslasten zal leiden.

Artikel 2.8, zevende lid

Het resultaat van een emissiemeting heeft een bepaalde meetonzekerheid (onderdeel c). Dit is het gevolg van mogelijke onnauwkeurigheden bij de monsterneming, monsterbehandeling en analyse. De grootte van de meetonzekerheid kan worden ontleend aan de gebruikte meetnorm of kan worden geschat door de instantie die de metingen uitvoert. Bij het toetsen van de gemeten waarde van de emissie aan de grenswaarde wordt de gemeten waarde gecorrigeerd voor de meetonzekerheid. Dit gebeurt door de gemeten waarde te verlagen met de grootte van de meetonzekerheid, voordat wordt getoetst aan de grenswaarde. In de Activiteitenregeling is opgenomen hoe de meetonzekerheid wordt vastgesteld.

De onderdelen e, f en g regelen de manier waarop de gemeten concentraties moeten worden getoetst aan de geldende emissiegrenswaarden.

onderdeel e

Een afzonderlijke meting bestaat standaard uit drie deelmetingen. Dat betekent dat drie monsters worden genomen van de emissies of drie waarden worden bepaald. De resultaten van de deelmetingen worden gemiddeld en dat gemiddelde geldt als het resultaat van de afzonderlijke meting. Dit resultaat wordt gecorrigeerd voor de meetonzekerheid (onderdeel c). Het resultaat van de afzonderlijke meting, na correctie voor de meetonzekerheid, mag de grenswaarde zoals bedoeld in artikel 2.5 of in de hoofdstukken 3 en 4 niet overschrijden.

Voor een verdere toelichting over de metingen wordt verwezen naar het IdIE.

Onderdeel Q

Artikel 2.8a, eerste lid, onderdeel b, is verduidelijkt in die zin dat afdeling 2.2 (lozingen) slechts op inrichtingen type C van toepassing is indien deze inrichtingen een of meer activiteiten verrichten die in hoofdstuk 3 zijn geregeld.

Onderdeel T

Het opschrift van afdeling 2.5 is gewijzigd. Uit deze wijziging volgt dat de afdeling naast afvalstoffenbeheer ook van toepassing is op de fase voorafgaand aan afvalstoffenbeheer.

Onderdeel U
Artikel 2.12, eerste lid

Op grond van artikel 10.54a, eerste lid, van de Wm is het verboden gevaarlijke afvalstoffen te mengen zonder omgevingsvergunning. Dat verbod geldt voor activiteiten die vallen onder het begrip afvalstoffenbeheer (zie artikel 1.1 van de Wm). Van afvalstoffenbeheer is sprake vanaf de inzameling. Inzameling wordt daarbij beschouwd als een actieve en professionele handeling.

In artikel 2.12, eerste lid, is een verbod opgenomen voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen dat van toepassing is op de situaties die niet onder afvalstoffenbeheer vallen. Dit betreft dus de fase voorafgaand aan inzameling. Zo heeft het eerste lid betrekking op handelingen met eigen gevaarlijke afvalstoffen binnen de inrichting waar de afvalstoffen zijn ontstaan. Ook op brengpunten, zoals detaillisten waar gevaarlijke afvalstoffen worden ingeleverd zoals verzamelbakken voor batterijen in supermarkten of brengpunten voor oude medicijnen bij de apotheker, is het eerste lid van toepassing. Daarnaast is het lid ook van toepassing op gevaarlijke afvalstoffen die ontstaan door werkzaamheden die een inrichting buiten de eigen inrichting uitvoert en deze afvalstoffen nog niet zijn meegenomen naar een inrichting.

Voor de toepassing van het mengverbod in het eerste lid is het van belang om te weten wanneer sprake is van mengen. Er zijn drie vormen van mengen te onderscheiden:

  • 1. Het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen die op grond van artikel 2.12, vijfde lid, zijn aangewezen in de Activiteitenregeling.

  • 2. Het samenvoegen van afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen in de Activiteitenregeling, maar wel verschillend zijn.

  • 3. Het samenvoegen van afvalstoffen met niet-afvalstoffen.

Hierbij is het van belang of sprake is van ‘verschillende categorieën van afvalstoffen’ of ‘dezelfde categorie van afvalstoffen’ zoals genoemd in de eerste en tweede mengvorm. Dit kan worden bepaald aan de hand van de Activiteitenregeling. In de Activiteitenregeling is een lijst opgenomen van verschillende categorieën van afvalstoffen. De lijst van verschillende categorieën van afvalstoffen is erop gericht om aan te geven welke afvalstoffen in principe wel en welke niet mogen worden samengevoegd.

Het mengverbod in het eerste lid is alleen van toepassing op de eerste en derde mengvorm. Bij de eerste mengvorm gaat het om het samenvoegen van afvalstoffen die onder verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling vallen. Zo vallen afgewerkte olie die vrijkomt bij onderhoud aan voorzieningen of installaties en smeervet onder verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling. Omdat beide afvalstoffen in verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling vallen, wordt het samenvoegen ervan als mengen beschouwd. Op grond van het eerste lid, is deze menghandeling verboden.

Bij de derde mengvorm gaat het om het samenvoegen van afvalstoffen met niet-afvalstoffen. Ook dit wordt als mengen beschouwd. Voor gevaarlijke afvalstoffen geldt dat het op grond van het eerste lid, verboden is om gevaarlijke afvalstoffen te mengen met niet-afvalstoffen. Voor het mengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen met niet-afvalstoffen geldt geen verbod.

Het mengverbod in het eerste lid is niet van toepassing op de tweede mengvorm. Bij de tweede mengvorm gaat het om het samenvoegen van afvalstoffen die onder dezelfde categorie van afvalstoffen in de Activiteitenregeling vallen, maar wel verschillen van elkaar qua aard, samenstelling of concentratie. Het is dus toegestaan om gevaarlijke afvalstoffen die binnen dezelfde categorie van afvalstoffen in de Activiteitenregeling vallen, te mengen. Bijvoorbeeld lege ongereinigde verpakkingen van olie en lege ongereinigde verpakkingen van verf. Beide afvalstoffen vallen binnen dezelfde categorie van afvalstoffen in de Activiteitenregeling, maar verschillen wel van aard. Het mengen hiervan valt niet onder het verbod van het eerste lid.

Artikel 2.12, tweede lid

De verbodsbepaling in dit lid heeft betrekking op eigen, niet-gevaarlijke afvalstoffen die tot verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling behoren. Deze mogen niet worden gemengd als het gescheiden houden redelijkerwijs kan worden gevergd. In hoofdstuk 14 van het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 is aangegeven hoe kan worden bepaald wanneer sprake is van het ‘redelijkerwijs gescheiden kunnen houden’ van afvalstoffen.

Artikel 2.12, derde lid

Het mengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen van buiten de inrichting en die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling mag in principe niet. Zo is het verboden om verpakkingsglas te mengen met vlakglas omdat deze afvalstoffen in verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling vallen. Er gelden enkele uitzonderingen op het verbod. Een uitzondering betreft het mengen van verschillende niet-gevaarlijke afvalstoffen tot biomassa. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 3.10n, tweede lid.

Daarnaast is een uitzondering opgenomen in artikel 3.156, tweede lid, dat van toepassing is op gemeentelijke milieustraten ofwel de gemeentelijke afvalbrengstations.

Het mengverbod in het derde lid is niet van toepassing op het mengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen die onder dezelfde categorie van afvalstoffen in de Activiteitenregeling vallen, maar wel van elkaar verschillen. Bijvoorbeeld het mengen van schoon hout (a-hout) met geverfd hout (b-hout). Deze menghandeling valt niet onder het verbod van het derde lid.

Artikel 2.12, vierde lid

In het vierde lid is een uitzondering opgenomen op het mengverbod van het eerste lid. Het is toegestaan om gevaarlijke afvalstoffen met niet-gevaarlijke afvalstoffen die tot bepaalde verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling behoren, te mengen in het geval nog geen sprake is van afvalstoffenbeheer. In de Activiteitenregeling is aangegeven welke categorieën van afvalstoffen het betreft. Het zijn de categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling met hetzelfde nummer maar met een toevoeging A of B. Dit zijn de gevallen waarin de afvalstoffen zowel gevaarlijk als niet-gevaarlijk kunnen zijn, maar waar het zowel vanuit het oogpunt van hoogwaardige verwerking van afval als vanuit het risico op ongewenste wegmenging niet veel bezwaar bestaat tegen het mengen. Brandblussers zijn een voorbeeld. Brandblussers kunnen als gevaarlijke afvalstof of als niet-gevaarlijke afvalstof worden geclassificeerd, afhankelijk van het blusmiddel. Gevaarlijke brandblussers en niet-gevaarlijke brandblussers vallen onder verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling, maar de categorieën hebben wel hetzelfde nummer (en verschillen alleen in de toevoeging, A of B).

Het mengen van gevaarlijke brandblussers met niet-gevaarlijke brandblussers is uitgezonderd van het mengverbod van het eerste lid van dit artikel.

Onderdeel V

De uitzondering op het verbod van het verbranden van afvalstoffen voor de inzet van biomassa als brandstof van artikel 2.14a, eerste lid, is verplaatst naar artikel 3.10n.

Onderdeel W
Artikel 2.15, eerste lid

Uit artikel 2.15, eerste lid, is de netto contante waarde als criterium voor de vraag of een maatregel rendabel is, geschrapt. In de praktijk bleek het werken met twee criteria verwarrend en ook overbodig. In de praktijk geldt namelijk vrijwel altijd dat een maatregel met een positieve netto contante waarde ook een terugverdientijd van vijf jaar of minder heeft. Het heeft daarom vrijwel geen toegevoegde waarde om naast de terugverdientijd ook de netto contante waarde als criterium te hanteren.

Artikel 2.15, tweede lid

Het bevoegd gezag kan al dan niet op verzoek van de drijver van de inrichting gebruik maken van de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift een gefaseerde uitvoering vast te leggen. Hiertoe treedt het in overleg met de drijver van de inrichting over de tijdstippen waarop de nog te nemen energiebesparende maatregelen genomen moeten worden. Door deze fasering mogelijk te maken ontstaat de mogelijkheid om rekening te houden met de bedrijfseconomische omstandigheden van een inrichting. Het kan daarbij gaan om de financiële situatie van een inrichting die aantoonbaar fasering van de maatregelen noodzakelijk maken. Het faseren kan niet gebruikt worden om het nemen van maatregelen telkens vooruit te schuiven.

Ook kan om bedrijfseconomische redenen in de afspraken worden aangesloten bij natuurlijke momenten van een inrichting zoals investerings- en vervangingsmomenten of het reguliere onderhoud en renovaties. De bedoelde bedrijfseconomische omstandigheden betreffen dus niet omstandigheden die ontstaan door structureel slecht management.

Het tweede lid maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag in de toezichts- en handhavingsfase samen met de drijver van de inrichting afspraken maakt over het stellen van redelijke termijnen. Het bevoegd gezag legt deze termijnen bij beschikking vast en houdt vervolgens toezicht op de naleving ervan.

Onderdeel X

In artikel 2.16a is het overgangsrecht van artikel 6.9 (oud) overgenomen.

Onderdeel Y

In artikel 2.17a, eerste tot en met vijfde lid, (nieuw) en in het zesde lid (nieuw) is het overgangsrecht van artikel 6.12 (oud) onderscheidenlijk artikel 6.15 (oud) opgenomen.

Onderdeel Z

De wijzigingen in artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, houden verband met het verplaatsen van het overgangsrecht van artikel 6.12 (oud) naar artikel 2.17, tiende tot en met het veertiende lid. Het negende en tiende lid (nieuw) bevatten het overgangsrecht dat voorheen was opgenomen in artikel 6.14 (oud). Artikel 6.15 (oud) verwees per abuis naar artikel 2.18 en is daarom niet in artikel 2.18 overgenomen.

Onderdeel AA

Aan artikel 2.19 is een nieuw lid toegevoegd. In het zesde lid (nieuw) is het overgangsrecht van artikel 6.15 (oud) overgenomen.

Onderdeel CC

Deze wijzigingen in artikel 2.20, eerste tot en met vierde lid, houden verband met het verplaatsen van het overgangsrecht van artikel 6.12 (oud) naar artikel 2.17, tiende tot en met het veertiende lid. In het achtste en negende lid (nieuw) is artikel 6.13 (oud) overgenomen.

Onderdelen DD en EE, onder 1

Deze wijzigingen in het eerste lid van de artikelen 2.21 en 2.22 houden verband met het verplaatsen van het overgangsrecht van artikel 6.12 (oud) naar artikel 2.17, tiende tot en met het veertiende lid.

Onderdeel EE, onder 2

Door de toevoeging van ‘spoedeisende medische hulpverlening’ aan artikel 2.22 worden ambulances ten behoeve van medische hulpverlening gelijk behandeld met andere speciale motorvoertuigen, waarvoor speciale regels voor piekgeluiden gelden.

Onderdeel FF

In artikel 2.23a is de verwijzing naar artikel 3.29 aangepast vanwege de wijzing van laatstgenoemd artikel.

Onderdeel GG

In artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, wordt ten aanzien van het algemeen weerbericht voortaan verwezen naar de Wet taken meteorologie en seismologie. De Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut is ingetrokken.

In het zesde en zevende lid (nieuw) is het overgangsrecht van artikel 6.18 (oud) opgenomen. De formulering van het zesde lid is aangepast om duidelijk te maken dat deze bepaling van toepassing is op zowel het lozen dat plaatsvindt binnen een inrichting als op het lozen dat plaatsvindt via een buis die van de inrichting naar een andere plek loopt, vanwaar het water de bodem, het oppervlaktewater of het riool instroomt.

Onderdeel JJ

De wijziging van artikel 3.5c houdt verband met het verplaatsen van het overgangsrecht van artikel 6.19b, eerste tot en met het vijfde lid (oud), naar artikel 3.5b, vierde tot en met het achtste lid.

Onderdeel KK

Abusievelijk ontbrak in paragraaf 3.1.6 inzake het lozen ten gevolge van werkzaamheden aan vaste objecten een artikel met het toepassingsbereik van deze paragraaf. Met artikel 3.6.1 is het toepassingsbereik toegevoegd.

Onderdeel LL

De redactie van artikel 3.6b, eerste lid, dat voorschriften geeft voor het lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van sloop-, renovatie- of nieuwbouwwerken, kon de indruk wekken dat het artikel slechts van toepassing is bij uitbreiding van een al bestaand object en niet bij nieuwbouw. Dat is niet de bedoeling. Met deze wijziging wordt verduidelijkt dat dit artikel ook van toepassing is op nieuwbouw van vaste objecten.

Onderdeel MM

Met dit onderdeel worden drie paragrafen toegevoegd aan afdeling 3.1.

Paragraaf 3.1.7 betreft ‘handelingen in een oppervlaktewaterlichaam’.

Baggerwerkzaamheden binnen inrichtingen, zoals bij jachthavens, gemeentelijke havens en visafslagen waren vergunningplichtig, terwijl baggerwerkzaamheden buiten de inrichting zijn geregeld in artikel 3.17 van het Besluit lozen buiten inrichtingen en daarmee onder algemene regels vallen. Met dit wijzigingsbesluit worden ook de baggerwerkzaamheden binnen inrichtingen vrijgesteld van de watervergunningplicht (artikel 3.6d (nieuw)). Hetzelfde geldt voor andere werkzaamheden in het oppervlaktewater, die plaatsvinden door of vanwege de beheerder van dat oppervlaktewater in het kader van het beheer (artikel 3.6e (nieuw)), waarvoor in het Besluit lozen buiten inrichtingen artikel 3.18 is opgenomen. De formulering van de artikelen 3.6d en 3.6e is dan ook ontleend aan de tekst van het Besluit lozen buiten inrichtingen. In het tweede lid van artikel 3.6d ontbreekt alleen het woord ‘redelijkerwijs’ dat in artikel 3.17 van het Besluit lozen buiten inrichtingen wel wordt gebruikt. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd, maar wordt aangesloten bij de formulering die in het Activiteitenbesluit gebruikelijk is. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat "andere werkzaamheden in het oppervlaktewater " uiteraard niet ziet op de aanleg of het wijzigen van rijkswaterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet. Omdat de gevolgen voor de waterkwaliteit op dit moment nog niet helemaal overzien kunnen worden is vooralsnog geen met artikel 3.19 van het Besluit lozen buiten inrichtingen vergelijkbare bepaling opgenomen over lozen in een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van het verplaatsen van algen en bacteriën uit een ander oppervlaktewaterlichaam.

Paragraaf 3.1.9 betreft ‘lozen ten gevolge van schoonmaken drinkwaterleidingen’.

In het Besluit lozen buiten inrichtingen is in artikel 3.22 het lozen van schoonmaakwater ten gevolg van het schoonmaken van drinkwaterleidingen geregeld en dat lozen valt daarmee onder algemene regels. In de praktijk is gebleken dat veel van deze lozingen plaatsvinden bij inrichtingen, waarop dat besluit niet van toepassing is, waardoor de voorkeursroute voor lozen vanuit inrichtingen, in het oppervlaktewater, vergunningplichtig was. Door eenzelfde artikel als artikel 3.22 van het Besluit lozen buiten inrichtingen in artikel 3.6f (nieuw) van het Activiteitenbesluit op te nemen vervalt die vergunningplicht. Daarmee wordt tevens verdere invulling gegeven aan het onder algemene regels brengen van dergelijke lozingen die voor het milieu zowel chemisch als ecologisch weinig relevant zijn. Daarnaast zorgt het gelijktrekken van de regels in het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen voor uniformering van deze besluiten, waardoor het samengaan van deze besluiten in de toekomst wordt vereenvoudigd.

De hoeveelheid afvalwater die vrijkomt bij het schoonmaken en in bedrijf nemen van de voorzieningen voor de opslag, het transport en de distributie van drinkwater is afhankelijk van het betrokken traject in het transport- en distributienet. Het transportnet kenmerkt zich door aanvoerleidingen met een grote diameter die het drinkwater over grote afstanden transporteren. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. Tegen lozingen van dit afvalwater dat bij het schoonmaken van drinkwaterleidingen vrijkomt, bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem, in een oppervlaktewaterlichaam of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (tweede en derde lid). Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst omdat de werking van een zuiveringtechnisch werk ongunstig wordt beïnvloed door toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen in redelijkheid niet mogelijk is (vierde lid). Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt, is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen van afvalwater te vinden. Het bevoegd gezag kan het te lozen afvalwater op grond van het vijfde lid toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Paragraaf 3.1.8 betreft ‘lozen van afvalwater ten gevolge van calamiteitenoefeningen’.

Calamiteitenoefeningen voert een inrichting uit om bij brand of een andere calamiteit de schade tot een minimum te beperken. Het testen van een brandbestrijdingsinstallatie is een onderdeel van een calamiteitenoefening. Bij een calamiteitenoefening kan afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden, gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem, rioolstelsels of het oppervlaktewaterlichaam stroomt. Om de gevolgen voor het milieu tot een minimum te beperken, wordt daarbij zoveel mogelijk gebruik gemaakt van oefenblusschuimen die geen slecht-afbreekbare organische fluorverbindingen of andere halogeenverbindingen bevatten. Deze oefenblusschuimen hebben vergelijkbare uitvloei-eigenschappen als echt blusschuim, maar bevatten niet de schadelijke werkzame stof van blusschuimen. In navolging van artikel 3.24 van het Besluit lozen buiten inrichtingen is in artikel 3.6g nu ook een voorschrift opgenomen voor calamiteitenoefeningen die binnen een inrichting plaatsvinden en is de vergunningplicht opgeheven. De reden hiervoor is tweeledig. Allereerst om vergunningplichtige activiteiten die chemisch en ecologisch minder milieurelevant zijn onder algemene regels te brengen. Dit is in lijn met de beleidsuitgangspunten. Daarnaast zorgt het gelijktrekken van de regels van het Activiteitenbesluit met die van het Besluit lozen buiten inrichtingen voor een uniformering van deze besluiten, waardoor het samengaan van deze besluiten in de toekomst wordt vereenvoudigd.

Om de oefeningen niet te belemmeren is het verbod tot lozen helemaal opgeheven, waardoor alleen de zorgplicht van artikel 2.1 Activiteitenbesluit het regulerend kader is. Door betrokken partijen, waterbeheerders, het bevoegd gezag, de brandweer en inrichtingen zal een handreiking worden opgesteld waarmee nadere invulling wordt gegeven aan de zorgplicht. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de meldplicht van artikel 1.10 Activiteitenbesluit ook geldt ten aanzien van deze activiteiten. Bij de oprichting van een bedrijf moet dit lozen worden gemeld. Als dit bij de oprichting niet is gedaan maar voor het eerst oefeningen plaatsvinden is dit een verandering in het lozen die eveneens moet worden gemeld.

Onderdeel NN

Artikel 3.7 betreft het in werking hebben van een gasmotor, gasturbine, ketelinstallatie of dieselmotor. Het eerste lid, onder b, staat bekend als de 500-uurs-regeling, die bepaalt dat emissienormen niet gelden voor bepaalde stookinstallaties die ten hoogste 500 uur per jaar in gebruik zijn. Deze vrijstelling was beperkt tot noodvoorzieningen. In onderdeel b is tevens bepaald dat de vrijstelling niet geldt voor dieselmotoren die worden gebruikt voor de opwekking en levering van elektriciteit aan het openbare net.

Met het vervallen van artikel 3.7, vierde lid, onderdeel b, wordt ten aanzien van de keuringsplicht één lijn getrokken door alle 500-uurs-installaties die onder paragraaf 3.2.1 vallen onder de keuringsplicht te brengen dan wel te houden. Deze wijziging vloeit voort uit de aanpassing van het eerste lid.

Onderdeel OO

In artikel 3.9 zijn enkele verwijzingen aangepast vanwege de aanpassing van afdeling 2.3 (lucht en geur).

Onderdeel PP

Uit de Evaluatie van het Bems kwam naar voren dat de emissie-eisen voor NOx voor ketelinstallaties, gestookt op biomassa in de grootte klasse van 1 tot 5 MWth (artikel 3.10) aan de strenge kant waren. ECN66 gaf in overweging deze norm te verruimen van 200 naar 230 milligram per normaal kubieke meter aangezien de norm van 200 milligram per normaal kubieke meter mogelijk een rem zou kunnen betekenen voor de toepassing van biomassa in lokale klimaatprojecten die juist van belang worden geacht in het kader van het klimaatbeleid. Deze verruiming is doorgevoerd in tabel 3.10 van artikel 3.10. Gezien het te verwachten aantal projecten (1 tot 3 per jaar) en de geringe verruiming zal de toename van de NOx-emissie zeer gering zijn: naar schatting 1 ton NOx ten gevolge van de bouw van nieuwe installaties en maximaal ongeveer 7,5 ton doordat bestaande installaties in 2017 met de verruimde grenswaarde te maken krijgen (artikel 3.10q, tweede lid).

Onderdelen PP, QQ, RR en TT

De normen in het Activiteitenbesluit dienen een weergave te zijn van het toepassen van de beste beschikbare technieken. Dit was niet het geval voor de SO2-normen (zwaveldioxide) voor het stoken van aardgas, propaan, butaan en LPG. Deze gassen bevatten nauwelijks tot geen zwavel, zodat er ook geen SO2van enige betekenis kan worden gevormd. De SO2-emissienormen waren echter voor alle brandstoffen op 200 milligram per normaal kubieke meter bepaald vanuit het oogpunt van vereenvoudiging van regelgeving. Materieel hadden deze normen voor bedrijven overigens geen betekenis omdat het stoken van deze gassen leidde tot een uitzondering op de meetverplichting (artikel 3.10j, tweede lid).

In de tabellen die zijn opgenomen in de artikelen 3.10, 3.10a, 3.10d en 3.10f zijn de SO2-eisen voor deze gassen vervallen, zodat een en ander niet langer op gespannen voet staat met het BBT-principe, terwijl hierdoor de regelgeving ook nog enigszins is vereenvoudigd.

Vergistingsgas kan, afhankelijk van de samenstelling van het vergiste materiaal, grote hoeveelheden zwavelverbindingen bevatten. Daarom is voor dit gas handhaving van de eis voor SO2wel opportuun. De nieuwe opzet maakt het nodig vergistingsgas apart te benoemen. Inhoudelijk zijn de eisen voor SO2voor vergistingsgas echter ongewijzigd. De ‘verschuiving’ van vergistingsgas in tabel 3.10 en tabel 3.10a heeft wel tot gevolg dat voor de NOx-eis geen correctie behoeft te worden aangebracht voor de verbrandingswaarde Voor vergistingsgas varieert de verbrandingswaarde nogal. Dat betekent dat de drijver van de inrichting het gas op dat punt steeds zou moeten analyseren. Voor de andere ‘brandstoffen in gasvorm’ hoeft dat niet. Dat zijn propaan en butaan en die hebben een bekende en constante stookwaarde.

Dit betekent in de praktijk voor ketels een geringe versoepeling van de grenswaarde, namelijk van 63 milligram per normaal kubieke meter naar 70 milligram per normaal kubieke meter.

Onderdeel SS

In artikel 3.10e, tweede tot en met vijfde lid, (nieuw) is een uitzondering opgenomen voor dieselmotoren op platforms in de EEZ. Dit is vorm gegeven door voor de betreffende dieselmotoren een maatwerkbevoegdheid voor het bevoegd gezag op te nemen om een ruimere emissiegrenswaarde vast te stellen. Dit kan echter pas als uit een door de aanvrager uit te voeren onderzoek blijkt dat alternatieven zoals wind- of zonne-energie of een techniek op basis van gas niet mogelijk zijn. Als criterium voor kosteneffectiviteit wordt aangehaakt bij de algemene bepalingen hierover in artikel 2.7.

Naar schatting gaat het om 31 bestaande dieselmotoren die in 2019 nog in bedrijf zijn en een onbekend aantal nieuwe dieselmotoren op platforms waarvoor dit maatwerk kan gelden. Gezien de ontwikkelingen in de EEZ zal het aantal nieuwe dieselmotoren op platforms gering zijn.

Onderdeel UU

Artikel 3.10n, aanhef en onderdeel a, is het eerste lid geworden. Aan het artikel is een tweede lid toegevoegd, met daarin de vrijstelling van het verbod van artikel 2.12 op het samenvoegen van afvalstoffen en 2.14a, eerste lid, op het verbranden van afvalstoffen.

Het samenvoegen van niet-gevaarlijke afvalstoffen tot biomassa is uitgezonderd van het mengverbod in artikel 2.12, derde lid, als biomassa vervolgens wordt verbrand onder de aangegeven voorwaarden.

Een voorbeeld van afvalstoffen die tot verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling behoren is biomassa die bestaat uit groenafval en biomassa die bestaat uit schoon hout (a-hout). Het samenvoegen van dit groenafval met het a-hout valt onder de uitzondering van het mengverbod.

De opties waar het om gaat bij het samenvoegen tot biomassa zijn beperkt, aangezien uit de definitie van biomassa volgt dat biomassa uit een beperkte opsomming van afvalstoffen kan bestaan.

Bij het samenvoegen van afvalstoffen tot biomassa kan het ook gaan om het samenvoegen van niet-gevaarlijke afvalstoffen met niet-afvalstoffen. Bijvoorbeeld het samenvoegen van groenafval met producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal. Ook die menghandeling is toegestaan aangezien er geen verbod geldt op het mengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen met niet-afvalstoffen.

Voorafgaand aan deze wijziging stond de vrijstelling van artikel 2.14a, eerste lid, in dat artikellid zelf. Er is voor gekozen de uitzondering bij de specifieke activiteit op te nemen (i.c. artikel 3.10n).

Onderdeel VV

In deze nieuwe artikelen 3.10q tot en met 3.10u is het overgangsrecht van de artikelen 6.20 tot en met 6.20d (oud) overgenomen.

Artikel 6.20, vijfde lid (oud) is vervallen omdat het overbodig bleek en is dan ook niet overgenomen in artikel 3.10q. Het overgangsrecht voor kleine ketels die op biomassa of houtpellets worden gestookt, is (artikel 6.20a (oud) is uitgewerkt.

Onderdeel WW

In artikel 3.12, eerste lid, is de eis dat een noodplan of veiligheidsbeheerssysteem fysiek in de inrichting aanwezig moet zijn, vervallen.

In het derde lid is de ‘regionale brandweer’ vervangen door de ‘voorzitter van de veiligheidsregio’, waarmee wordt aangesloten bij de huidige praktijk.

In het vierde lid is de eis dat de onderhoudsschema’s periodiek moeten zijn, vervallen. Dat betekent dat men ook voor andere onderhoudsstrategieën kan kiezen, zoals onderhoud dat afhankelijk is van de toestand van de gasdrukmeet- en regelstations.

In het negende tot en met elfde lid (nieuw) is het overgangsrecht in artikel 6.21 (oud) opgenomen.

Onderdeel ZZ

Het toepassingsbereik van paragraaf 3.2.6 in artikel 3.16c is aangepast. Op het stempelplaatje van de koelinstallatie is vermeld hoeveel koelmiddel de installatie bevat.

Onderdeel AAA
Artikel 3.16d, eerste en derde lid

Het gaat hier om de preventieve controle die jaarlijks moet worden uitgevoerd. Op grond van het Warenwetbesluit drukapparatuur moet een koelinstallatie (en andere stationaire drukapparatuur) volgens internationale normen worden gekeurd voordat de apparatuur in gebruik wordt genomen. Daarnaast moet volgens een bepaalde frequentie een herkeuring worden uitgevoerd. Het Warenwetbesluit drukapparatuur is naast het Activiteitenbesluit van toepassing. Aanvullend hierop geldt op grond van het tweede lid de eis dat de koelinstallatie jaarlijks moet worden gecontroleerd op goed en veilig functioneren en moet preventief onderhoud worden uitgevoerd. Voor koelinstallaties waarbij ammoniak als koelmiddel wordt gebruikt, zijn de voorschriften 8.3.1 tot en met 8.3.5 van PGS 13 relevant. Voor koelinstallaties met koolwaterstoffen zijn de voorschriften 8.3.1 tot en met 8.3.5 van NPR 7600 relevant en voor installaties met kooldioxide de voorschriften 8.3.1 tot en met 8.3.5 van NPR 7601. In de jaarlijkse preventieve controle- en onderhoudsbeurt wordt beoordeeld of de koelinstallatie goed en veilig functioneert en of onderhoud of reparatie nodig is. Op basis van voorschrift 9.2 van de PGS 13, respectievelijk paragraaf 9.2 van de NPR 7600 en paragraaf 9.2 van de NPR 7601 moeten monteurs die aan koelinstallaties werken over aangetoonde kennis en kunde beschikken in de vorm van een certificaat. Deze certificeringsregeling is door de branche (Nederlandse Vereniging van ondernemingen op het gebied van de Koudetechniek en Luchtbehandeling (NVKL) ondergebracht bij een geaccrediteerde certificerende instelling. Door deze geaccrediteerde instelling wordt een register bijgehouden van gecertificeerde personen dat geraadpleegd kan worden (www.certcheck.nl). Het voorgaande betreft de stand van zaken per juli 2012. Een waarborgcommissie en een examencommissie maken onderdeel uit van het certificeringstraject volgens NEN-EN-ISO/IEC-17024. Andere geaccrediteerde certificerende instellingen hebben op basis van deze norm in principe ook de mogelijkheid monteurs te certificeren.

In het derde lid is de eis opgenomen dat de preventieve controle alleen mag worden uitgevoerd door monteurs die beschikken over een vakbekwaamheidscertificaat. Het vakbekwaamheidscertificaat is persoonsgebonden. Dergelijke personen krijgen alleen een vakbekwaamheidscertificaat als een certificerende instantie heeft geoordeeld dat de vakbekwaamheid van de persoon getoetst is volgens de norm NEN-EN-ISO/IEC 17024 voor het betreffende koudemiddel.

Artikel 4.20, vijfde lid (oud), dat bepaalde dat als uit de keuring blijkt dat onderhoud nodig is dat onderhoud binnen twee weken na de keuring dient plaats te vinden, is niet goed uitvoerbaar gebleken en om die reden vervallen. Het onderhoud en de reparaties worden altijd in overleg met de eigenaar uitgevoerd. Dit zal altijd zo snel als mogelijk worden uitgevoerd, want een onvoldoende functionerende koelinstallatie leidt tot inkomstenderving voor de eigenaar-gebruiker van de koelinstallatie. Het onderhoudsbedrijf beoordeelt ook op welke termijn de reparatie of het onderhoud moet worden uitgevoerd om de koelinstallatie goed en veilig te laten functioneren. Het is immers niet toegestaan dat het gebruik van een koelinstallatie leidt tot een onnodig veiligheidsrisico. Als uit de jaarlijkse preventieve controle blijkt dat de installatie leidt tot een onnodig veiligheidsrisico, wordt deze (tijdelijk) uit bedrijf genomen. Ook in dat geval zal de reparatie zo spoedig als mogelijk worden uitgevoerd, omdat dit leidt tot inkomstenderving. De combinatie van de eisen voor de jaarlijkse keuring zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit en de eisen voor (her)keuring zoals opgenomen in het Warenwetbesluit drukapparatuur vormen gezamenlijk met de verantwoordelijkheid van de eigenaar-gebruiker dat het gebruik van een koelinstallatie nooit mag leiden tot een onnodig risicovolle situatie (op grond van de zorgplicht van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit) een voldoende waarborg voor een veilig gebruik van koelinstallaties. In de Activiteitenregeling is de eis opgenomen dat een logboek van de koelinstallatie aanwezig is. De toezichthouder kan op grond hiervan beoordelen of de verplichte (her)keuringen van het Warenwetbesluit drukapparatuur (als basis voor de kwaliteit van de technische integriteit van de koelinstallatie), het jaarlijks onderhoud en de eventueel noodzakelijke reparaties zijn uitgevoerd. Als de toezichthouder gerede aanwijzingen heeft dat de keuringen en/of reparaties onvoldoende zijn uitgevoerd en sprake is van een reëel veiligheidsrisico, kan hij handhavend optreden. In dergelijke situaties wordt van de toezichthouder verwacht dat wordt samengewerkt met de Inspectie SZW in verband met diens bevoegdheid voor het Warenwetbesluit drukapparatuur en omdat in dergelijke situaties dan ook sprake is van een veiligheidsrisico voor de werknemers.

Onderdeel BBB
Artikel 3.16q

In artikel 3.16q is het overgangsrecht van 6.21d (oud) overgenomen.

Onderdelen CCC en DDD

Het toepassingsbereik van afdeling 3.3 is uitgebreid met een paragraaf 3.3.6 (nieuw) over het gebruik van traumahelicopters bij ziekenhuizen.

In artikel 3.17, tweede lid staat abusievelijk ‘vaartuigen’. De paragraaf waar dit artikel in staat gaat over het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of het afleveren van vloeibare brandstof aan spoorvoertuigen.

Onderdeel EEE

In artikel 3.20, tiende tot en met veertiende lid (nieuw), is het overgangsrecht van de artikelen 6.22 en 6.22a (oud) overgenomen.

Onderdeel JJJ

In artikel 3.23d, tweede lid, is de verwijzing naar de verplichte maatregel in de Activiteitenregeling vervangen door het doelvoorschrift dat ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen wordt verwijderd. De maatregel staat nog steeds in de regeling maar nu als erkende maatregel. Eenzelfde voorschrift is opgenomen in de artikelen 3.105 en 4.104c. In de Activiteitenregeling is een erkende maatregel opgenomen. Aan het zuiveringsrendement wordt in ieder geval voldaan als de zuiveringsvoorziening voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de ministeriele regeling.

Onderdeel KKK

Met de toevoeging van ‘onverminderd’ aan artikel 3.24 is duidelijk gemaakt dat artikel 3.23d van toepassing is naast artikel 3.24. Hiermee is een omissie hersteld, maar is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Onderdeel MMM

Artikel 3.26f is vervallen. In dit artikel werden voorschriften gesteld ten aanzien van olie en onopgeloste stoffen in het afvalwater dat vanuit een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen wordt geloosd in het vuilwaterriool. Dit voorschrift is overbodig omdat onder normale omstandigheden het afvalwater uit een parkeergarage geen olie bevat. De in het artikel opgenomen norm van 20 mg olie per liter was daarom te ruim. De eis van 300 mg per liter onopgeloste stoffen die in dit artikel was opgenomen, hoeft niet expliciet te worden opgenomen. In de gangbare praktijk zal deze waarde niet overschreden worden als onopgeloste stoffen bezinken in de rioolkolk. Daarnaast geldt al vanuit de zorgplicht in artikel 2.1 dat de hoeveelheid onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater geen nadelige gevolgen voor het milieu mogen hebben. Bij nader inzien hoeft een expliciete eis voor het lozen van afvalwater vanuit een parkeergarage niet langer te worden opgenomen.

Onderdeel OOO
Artikel 3.26l

De werkingssfeer van afdeling 3.3 is uitgebreid met luchtvaartuigen ten behoeve van de nieuwe paragraaf 3.3.6 over het gebruik van hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen. Dat komt tot uitdrukking in het opschrift van de afdeling (3.3) en in artikel 3.26l. Deze paragraaf bevat geluids- en gebruiksvoorschriften en is een beleidsneutrale omzetting van de regels uit het Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer (oud).

Artikel 3.26m

Degene die het helitraumacentrum drijft, zorgt ervoor dat het geluidsvermogensniveau van traumahelikopters die hij inzet voor het vervoer van mobiele medische teams niet hoger is dan 140 dB(A). Dat wil niet zeggen dat een «bezoekende» helikopter ook aan die eis moet voldoen. Door deze eis te stellen wordt bewerkstelligd dat ook inrichtingen, niet zijnde een helitraumacentrum, te maken krijgen met bezoekende traumahelikopters waaraan een beperking is gesteld aan het geluidsvermogensniveau.

Artikelen 3.26n en 3.26o

De separate definities van ‘neonaten’ en ’patiënten’ uit het Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer (oud) zijn vervallen. Verder is, net als dat besluit, deze paragraaf alleen van toepassing op de inzet van traumaheli’s voor het verlenen van spoedeisende medische zorg. Het spoedeisende karakter is met het opnemen van de begripsomschrijvingen van beide begrippen direct vastgelegd in de artikelen 3.26n en 3.26o.

Vanwege de bescherming van het milieu dient de inzet van traumahelikopters bij ziekenhuizen zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Dit betekent dat een traumahelikopter uitsluitend mag worden ingezet bij spoedeisende medische hulpverlening, waarbij het gebruik ervan duidelijk is geïndiceerd.

Het gebruik van de traumahelikopter ten behoeve van deze spoedeisende medische hulpverlening is niet aan een maximum aantal vliegbewegingen gebonden.

Op basis van artikel 3.26o, onderdelen a tot en met d, kunnen traumahelikopters bij een helitraumacentrum uitsluitend worden ingezet ten behoeve van spoedeisende medische hulpverlening, zoals hierboven omschreven, en ten behoeve van het vervoer van mobiele medische teams, met inbegrip van apparatuur naar en van ongevallenlocaties. Bovendien maakt onderdeel e van dit artikel het mogelijk dat de traumahelikopter plaats maakt voor een ander hefschroefvliegtuig dat ongevalslachtoffers, zieken of pasgeboren kinderen met een spoedeisende medische zorgbehoefte, organen of transplantatieteams vervoert. Deze situatie doet zich in de praktijk met een zekere regelmaat voor. In verband met de beperking van de milieudruk is het gewenst dat de traumahelikopter zich uit de directe omgeving van het ziekenhuis verwijdert. Na vertrek van de «vreemde» helikopter moet de traumahelikopter uiteraard weer bij het helitraumacentrum kunnen terugkeren.

Ook hier is het gebruik van traumahelikopters ten behoeve van de spoedeisende hulpverlening en het daaraan direct gerelateerd gebruik niet aan een maximum aantal vliegbewegingen gebonden.

Zowel bij vluchten met een directe medische urgentie als bij niet medisch noodzakelijk gebruik van de traumahelikopter zijn de vliegvoorschriften die in het kader van de luchtvaartwetgeving zijn opgesteld van toepassing. Deze vliegvoorschriften hebben met name betrekking op het veilig vliegen en het per locatie voorkomen van vermijdbare hinder.

Het ziekenhuis of helitraumacentrum is verantwoordelijk voor het juiste gebruik van de traumahelikopter. Voor zover het over de medische noodzaak van de inzet van de traumahelikopter gaat, zal men zich in de regel laten adviseren door de medische staf.

De feitelijke inzet van medisch transport per traumahelikopter wordt in de praktijk bepaald door de Centrale Post Ambulancevervoer op basis van door de ziekenhuizen geaccordeerde inzetprotocollen.

Artikel 3.26q

In dit artikel is een overgangsbepaling opgenomen voor helitraumacentra die bestonden op 1 februari 2003 zodat de traumahelikopter niet hoeft te worden vervangen omdat hij een te hoog geluidvermogensniveau heeft. Deze overgangsbepaling is ongewijzigd ten opzichte van de overgangsbepaling in artikel 7 van het Besluit hefschroefvliegtuigen bij ziekenhuizen milieubeheer (oud).

Onderdeel PPP

De werkingssfeer van paragraaf 3.4.2 is opgenomen in artikel 3.29. De begrenzing van de activiteit in dat artikel is gebaseerd op de grenzen voor vergunningplicht voor de opslag van gevaarlijke stoffen in de categorieën 4.4, onderdelen d en i, en 5.4 onderdeel a, van onderdeel C, van bijlage I, bij het Bor. De begrenzing van de activiteit in artikel 3.29 wordt echter ook toegepast op vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen zijn. Voor de opslag van deze groep stoffen zijn geen grenzen voor vergunningplicht opgenomen in het Bor. De begrenzing in artikel 3.29 kon op drie manieren een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen zijn uitsluiten van de werkingssfeer, terwijl er ook geen vergunningplicht ontstond. De eerste manier is dat een opslagtank groter dan 150 kubieke meter met vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen zijn van de werkingssfeer was uitgesloten. De tweede manier is dat een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen zijn die niet volledig ondergronds is gelegen, was uitgesloten van de werkingssfeer. De derde manier is dat een opslagtank met vloeibare bodembedreigende stoffen die geen gevaarlijke stoffen zijn van een ander materiaal dan metaal of kunststof was uitgesloten van de werkingssfeer. Bij gevaarlijke stoffen geldt dat afwijken van elk van deze drie criteria in principe leidt tot vergunningplicht. Voor vloeibare bodembedreigende stoffen was dit niet het geval. Hierdoor golden voor deze opslagtanks geen specifieke regels en vielen ze terug op de zorgplicht. In de praktijk blijkt voor bijvoorbeeld pekel een grote betonnen constructie op de markt te zijn gekomen, die wel verdiept wordt aangelegd, maar niet is ingeterpt. Met deze aanpassing zijn voorschriften voor dat type opslag in deze paragraaf opgenomen.

Onderdeel QQQ

Met de aanvulling van artikel 3.30 geldt de grondslag voor een ministeriële regeling ook voor regels voor een betonnen constructie voor de opslag van vloeibare bodembedreigende stoffen. Voor die constructie zijn ook eisen in de regeling opgenomen. Dat zijn eisen ter bescherming van de bodem en het grondwater. De veiligheidseisen gelden uitsluitend voor gevaarlijke stoffen.

Onderdeel d (nieuw) houdt verband met het afleveren van brandstof. Het betreft benzinedampterugwinning (fase I-eis).

Onderdeel SSS, onder 1

Met de wijziging van artikel 3.31, zijn de voorschriften voor de opslag van asbest in een aparte paragraaf 3.4.11 opgenomen. In artikel 3.31, tweede en derde lid, waarin staat dat de opslagen die niet vallen onder een opgesomde reeks paragrafen, onder paragraaf 3.4.3 vallen, is deze nieuwe paragraaf daarom toegevoegd aan de opsomming.

Onderdelen SSS, onder 2 en 3 en TTT

De artikelen 3.31 en 3.32 zijn aangevuld met het zeven van grond. Op het winnen van alle genoemde stoffen in categorie 11.4, onderdeel l, van onderdeel C van bijlage I, bij het Bor, is ofwel de Mijnbouwwet ofwel de Ontgrondingenwet van toepassing. Een omgevingsvergunning milieu is daarom niet nodig. Inrichtingen voor het breken, malen, zeven of drogen van de genoemde stoffen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder zijn in onderdeel D, van bijlage I, bij het Bor, aangewezen vanaf een bepaalde capaciteit omdat ze in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Onder die capaciteitsdrempel vinden de meeste genoemde activiteiten in Nederland niet plaats. De enige uitzondering is het zeven van zand en grind dat ook kleinschalig plaatsvindt. Dit kan onder de algemene regels vallen, mits daaraan voorschriften worden gesteld. De voorschriften uit de paragraaf 3.4.3 op- en overslag van goederen zijn hiervoor geschikt.

Onderdeel UUU

Voor de op- en overslag van inerte goederen was het verplicht een bemonsteringsvoorziening te hebben (artikel 3.33, vierde lid, (oud). Uit overleg met het bedrijfsleven uit het Rotterdamse havengebied blijkt dat het aanleggen van dergelijke voorzieningen op bijvoorbeeld pontons of andere werktuigen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd, tot onevenredig hoge kosten leidt in verhouding tot de milieurelevantie van de lozing. De lozing heeft namelijk geen invloed op de chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Omdat een troebeling wel invloed kan hebben op de ecologische kwaliteit is de grenswaarde voor onopgeloste stoffen vervangen door het criterium ‘visuele verontreiniging’.

In het buitengebied is meestal geen voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater beschikbaar. Voor die gevallen waar wel een dergelijke voorziening aanwezig is, geldt onverkort de eis dat een adequate bemonsteringsvoorziening aanwezig moet zijn (vijfde lid).

Vanwege de uniformiteit wordt voor zowel het Activiteitenbesluit als voor het Besluit lozen buiten inrichtingen de eis voor de op- en overslag van inerte goederen gelijk getrokken. Dit betekent dat de bestaande maatwerkmogelijkheid om voor onopgeloste stoffen een lagere emissiegrenswaarde vast te stellen, komt te vervallen. Lozen op de bodem wordt toegestaan maar de eis dat bemonsterd moet kunnen worden, vervalt in verband hiermee. Bemonstering is enkel voorgeschreven bij lozingen op het schoon – en vuilwaterriool. Door dezelfde eisen te stellen in zowel het Activiteitenbesluit als in het Besluit lozen buiten inrichtingen, wordt het samengaan van deze besluiten in de toekomst vereenvoudigd.

Onderdeel VVV

In artikel 3.34, vijfde lid, is voor goederen, niet zijnde inerte goederen, een soortgelijke eis opgenomen als in artikel 3.33, tweede lid, voor inerte goederen. De emissiewaarde van ten hoogste 300 milligram per liter is vervangen door een verbod op het ontstaan van visuele verontreiniging. Hiermee kan een optimale reductie van de lasten worden bereikt.

Onderdeel WWW

Om ook eisen aan de inrichting voor tussenopslag te kunnen stellen, is met dit wijzigingsonderdeel in artikel 3.36, derde lid (nieuw), de bevoegdheid voor de Minister van Infrastructuur en Milieu opgenomen om over het opslaan van gedemonteerde autowrakken regels te stellen ten behoeve van een doelmatig beheer van afvalstoffen.

In artikel 3.27f, vierde lid, van de Activiteitenregeling is bepaald dat een autowrak waarvan bepaalde stoffen, preparaten of producten zijn afgetapt of gedemonteerd, uitsluitend rechtstreeks vanuit het autodemontagebedrijf naar een inrichting, waarin zich een shredderinstallatie bevindt, moet worden afgevoerd. In de Activiteitenregeling wordt nu een uitzondering op deze verplichting opgenomen, waarin wordt bepaald dat een autodemontagebedrijf onder bepaalde voorwaarden een autowrak ook aan een inrichting voor tussenopslag mag afgeven.

In de Activiteitenregeling is daarnaast het verbod voor de opslaginrichting opgenomen om demontagehandelingen met betrekking tot de wrakken te verrichten of om handelingen te verrichten waardoor de identiteit of de inhoud van de wrakken onherkenbaar wordt. Tevens zijn in de Activiteitenregeling regels gesteld over het aantal autowrakken dat tijdelijk mag worden opgeslagen.

Onderdeel YYY

Artikel 3.40 is vervallen omdat de voorschriften voor de opslag van asbest in een aparte paragraaf (3.4.11) zijn opgenomen.

Onderdeel ZZZ

Artikel 3.46, tweede lid, (oud) bevatte een uitzondering voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen bij kinderboerderijen. Met dit wijzigingsbesluit vervalt de vergunningplicht voor het houden van een groot aantal dieren buiten de landbouwsector. Het gaat om hondenkennels, dierentuinen, valkeniers en dergelijke. De uitzondering in het vierde lid (nieuw) geldt voor het opslaan van vaste dierlijke meststoffen van alle niet- landbouwhuisdieren. Het vierde lid (nieuw) is hiertoe aangepast.

In artikel 3.46, tweede en derde lid (nieuw), is het overgangsrecht van 6.24c (oud) overgenomen.

Onderdelen AAAA en CCCC

Met het opnemen van de eisen voor mestvergisting is de definitie van digestaat aangepast. Paragraaf 3.4.6 (artikelen 3.50 tot en met 3.52) geeft de regels voor de opslag van stabiel digestaat. De invulling van de term ‘stabiel’ is van de definitie naar de artikelen verplaatst.

Onderdeel BBBB

In artikel 3.51, vierde en vijfde lid (nieuw), is het overgangsrecht van 6.24d (oud) overgenomen.

Onderdeel DDDD
Paragraaf 3.4.10

Artikel 3.54e

Artikel 3.54e bevat het toepassingbereik van paragraaf 3.4.10 die van toepassing is op ontplofbare stoffen en voorwerpen van de ADR klassen 1.1, 1.2, 1.3 of 1.4. Omdat dit stoffen en voorwerpen betreft met een aanzienlijk extern risico zijn de algemene regels van toepassing nadat een OBM is verleend voor de opslag van de ADR klassen 1.1, 1.2 of meer dan 50 kg 1.3. Voor kleinere hoeveelheden van de ADR klasse 1.3 of voor opslag van de ADR klasse 1.4 zijn de minder vergaande regels opgesteld in de regeling op grond van artikel 3.54g, vijfde lid.

Artikel 3.54f

Alle munitieopslagen en werkplaatsen van Defensie hebben al een munitie-QRA overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Aangezien de eisen die aan een munitie-QRA zijn gesteld niet wijzigen, blijft de huidige munitie-QRA geldig tot Defensie een wijziging in hoeveelheid of bouwkundige staat aanvraagt en de OBM is verleend.

Artikel 3.54g

Het eerste lid heeft tot doel om te voorkomen dat er handelingen worden uitgevoerd of opslagen ontstaan die een groter effect kunnen hebben dan is vastgelegd in de munitie-QRA. Het betreft hier de meest recente munitie-QRA die is gebruikt bij de omgevingsvergunning en die, indien het een OBM is, moet worden toegevoegd aan de melding die is voorgeschreven in het Activiteitenbesluit.

Een munitie-QRA bestaat feitelijk uit twee stappen die leiden tot het vaststellen van veiligheidszones. De eerste stap houdt in dat effectafstanden worden berekend op grond van de hoeveelheden ontplofbare stoffen of voorwerpen en het type opslaggebouw (lichte, medium of zware constructie, wel of niet met zand overdekt). In de tweede stap worden eventuele inbreuken binnen deze effectafstanden nader beschouwd op basis van een risicoberekening. Bij de berekening worden slechts de gevaarlijkste soorten ontplofbare stoffen beschouwd, namelijk de ADR klassen 1.1, 1.2 en 1.3. De ADR klassen 1.4, 1.5 en 1.6 worden niet in de munitie-QRA meegenomen. Er zijn diverse typen opslaggebouwen die in NAVO-verband zijn gestandaardiseerd. Om te voorkomen dat door wijzigingen in het gebouw de effectafstanden groter zouden kunnen worden, is in onderdeel c vastgelegd dat de bouwkundige staat van de oplegplaatsen of werkplaatsen gelijk moet blijven aan de gebruikte typering in de munitie-QRA.

Uit de munitie-QRA ontstaan maximaal drie veiligheidszones (de A, B en C cirkel). In de A cirkel treden de grootste effecten op, in de C cirkel de minste.

Het tweede lid beoogt voor de gebruikers te allen tijden duidelijk te maken welke hoeveelheden aanwezig mogen zijn.

Het derde en vierde lid geven de zogenoemde samenladingsregels aan. Bij het gelijktijdig opslaan van de ADR klassen 1.1, 1.2 en/of 1.3 kunnen effecten optreden die tot grotere effectafstanden leiden dan de afzonderlijke opslag van de genoemde klassen. Om deze grotere effecten uit te sluiten, zijn deze samenladingsregels opgesteld waarbij steeds wordt uitgegaan van het meest dominante effect.

Om de omgeving te beschermen tegen de effecten van het opslaan of behandelen van ontplofbare stoffen of voorwerpen zijn op grond van het vijfde lid in de Activiteitenregeling erkende maatregelen opgenomen.

Paragraaf 3.4.11

Artikel 3.54h

In afdeling 3.4 is een nieuwe paragraaf opgenomen over het op- en overslaan van verwijderd asbest. ‘Een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet’ (artikel 3.54h, onderdeel a) is een gemeentelijke milieustraat. De formulering in onderdeel b ziet op asbest bij een asbestverwijderingsbedrijf. De formulering in onderdeel c ziet op asbest op de plaats van verwijdering (saneringslocatie) zelf. Het Activiteitenbesluit is alleen van toepassing als de saneringslocatie een inrichting in de zin van de Wm is. Dat is meestal een bedrijfslocatie en geen particulier.

De eisen aan het verwijderen zelf en aan de inrichtingen staan in het Asbestverwijderingsbesluit en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Die eisen hebben voorrang op paragraaf 3.4.11. Dezeparagraaf is derhalve aanvullend ten opzichte van beide besluiten.De eisen in deze paragraaf zijn afgeleid van artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit. In het tweede lid is bepaald dat (net als in artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit) deze eisen ook gelden voor verwijderde asbesthoudende producten.

Artikel 3.54i

Het ‘ten minste’ in het eerste lid geeft aan dat dit artikel geen uitputtende regeling is. Voor asbest blijft de algemene zorgplicht als vangnet gelden. Zaken die daaronder vallen zijn dat ervoor gezorgd moet worden dat asbest in verpakking niet rondslingert en zo snel mogelijk in een container wordt gedeponeerd en dat op een locatie waar vaak asbest aanwezig is ook voorzieningen moeten zijn om beschadigde verpakkingen te repareren.

Het tweede lid ziet op de gezondheid van mensen: de gezondheidsbedreigende stof van asbest is niet met het blote oog waarneembaar. Het tweede lid gebruikt ’zichtbaar stof’ als indicatie dat er iets niet in orde is en maatregelen nodig zijn. Bij zichtbaar stof is er namelijk ook onzichtbaar stof.

Het derde lid geeft aan dat asbest alleen in verpakking of in een container met binnenzak aanwezig mag zijn. Er is bewust gekozen voor het brede begrip ‘aanwezig zijn’ zodat duidelijk is dat dit altijd en voor alle op- en overslag geldt. Het opslaan (als het asbest dus langere tijd aanwezig is) vindt meestal plaats in verpakking en in een container.

De verpakking en de container die worden genoemd in het derde lid moeten op grond van de REACH-verordening voorzien zijn van een asbestlogo.

Er is geen maximale termijn opgenomen voor het opslaan van asbest. Wel geldt het algemene beginsel van artikel 2.14a, dat afvalstoffen voorafgaand aan de verwijdering niet langer dan een jaar mogen worden opgeslagen. In de praktijk is het voor een milieustraat of verwijderingsbedrijf reëel dat er een container staat voor kleine partijen. Zodra deze container vol is, wordt hij zo snel mogelijk omgewisseld en afgevoerd. Op een saneringslocatie moet het asbest op grond van andere asbestregelgeving binnen twee weken worden afgevoerd.

Het vierde lid verplicht asbestverwijderingsbedrijven bij te houden van welke saneringslocaties het asbest in een specifieke container afkomstig is. Gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven houden conform voorschrift 7.17 van de SC 53067 al een register over de tussenopslag van asbest bij. Dit register is belangrijk voor het ketentoezicht asbest. Door het opnemen van dit voorschrift kan het bevoegd gezag (milieu) ook op dit voorschrift handhaven. De hier gegeven verplichting geldt overigens ook voor de niet gecertificeerde bedrijven.

Op grond van hoofdstuk 10 van de Wm moet de drijver van de inrichting de gegevens bewaren van iedere partij afvalstoffen die uit de inrichting wordt afgevoerd.

De vorm van de registratie wordt bewust in het midden gelaten. De vorm van de registratie is geregeld in het Landelijk Asbestvolgsysteem (LAVS). Hier is een eenduidig verband gelegd met de verplichte registratie bij verwijdering van het asbest, de meldingen bij gemeenten, de meldingen bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen (LMA) en de stortlocatie. Alle gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven moeten verplicht werken met het LAVS.

Het vijfde lid houdt in dat het vierde lid niet geldt voor een gemeentelijke milieustraat. Bij de gemeentelijke milieustraat moet het acceptatiebeleid (artikel 2.14b) ervoor zorgen dat alle asbest komt van particulieren uit de gemeente.

Onderdeel QQQQ

In artikel 3.103, tweede lid, is het overgangsrecht van artikel 6.24p (oud) overgenomen.

Onderdeel RRRR en SSSS

In artikel 3.104 is de reikwijdte van artikel 3.105 uitgebreid met bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak geteelde gewassen van derden sorteren.

In artikel 3.105 was al bepaald dat lozen op een oppervlaktewaterlichaam alleen is toegestaan indien het afvalwater afkomstig is van het sorteren van biologisch geteelde gewassen en wordt voldaan aan de eisen voor het gehalte aan onopgeloste bestanddelen, het biochemisch zuurstofverbruik (BZV) en het chemisch zuurstof verbruik (CZV).

Verder was al bepaald dat afvalwater afkomstig van sorteren verspreid mag worden over de bodem. Dat wil zeggen over land waar het gewas van afkomstig is of een perceel waar gelijksoortig gewas is geteeld. Daarbij moet, gelet op het lozingsverbod, voorkomen worden dat bij het verspreiden over de bodem het te lozen afvalwater afstroomt naar een oppervlaktewaterlichaam.

Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan indien de gewassen afkomstig zijn van biologische teelt of, en dat is nieuw met dit wijzigingsbesluit, indien het te lozen afvalwater vooraf wordt geleid door een zuiveringsvoorziening waarmee ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water afkomstig uit de sorteerinstallatie wordt verwijderd. Daarbij geldt de eis van ten hoogste 300 mg/l onopgeloste stoffen. Aan de eis van ten minste 95% zuiveringsrendement wordt in ieder geval voldaan als de zuiveringsvoorziening voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Activiteitenregeling. Deze eisen gelden ook voor de zuiveringsvoorziening, bedoeld in de artikelen 3.23d en 4.104c.

Met dit wijzigingsbesluit wordt ook het lozen als gevolg van het sorteren van gewassen die afkomstig zijn van derden geregeld. In artikel 3.105, zesde lid is voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak geteelde gewassen van derden sorteren en die lozen op het vuilwaterriool, en ten tijde van het in werking treden van dit wijzigingsbesluit nog niet voldoen aan het vierde lid, een redelijke overgangstermijn opgenomen. Uiterlijk 1 januari 2017 dienen alle bedrijven te voldoen aan het vierde lid, onderdeel b, op grond waarvan lozen in het vuilwaterriool slechts is toegestaan als ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater wordt verwijderd.

Onderdeel TTTT

In artikel 3.108, vierde en vijfde lid (nieuw), is het overgangsrecht van artikel 6.24q (oud) overgenomen.

Onderdeel UUUU

Met dit wijzigingsbesluit komen onder andere dierentuinen onder het besluit te vallen. Paragraaf 3.5.8 geeft specifieke voorschriften voor veehouderijen. De nieuwe paragraaf 3.8.5 geeft de regels voor kinderboerderijen, hertenkampen, dierentuinen, en soortgelijke inrichtingen. Een moeilijk punt is dat dieren van dezelfde diersoort zowel in de agrarische sector als in een kinderboerderij of dierentuin kunnen worden gehouden. Artikel 3.111 geeft aan dat deze paragraaf (3.5.8) alleen geldt voor het houden van landbouwhuisdieren. Het gaat om dieren die voor productiedoeleinden in de agrarische sector worden gehouden of gefokt en om paarden in maneges. Omdat het artikel de paragraaf expliciet van toepassing verklaart op landbouwhuisdieren vallen kinderboerderijen, hertenkampen, dierentuinen en dergelijke niet onder dit artikel. De uitzonderingen voor specifieke diersoorten zoals geiten, die zowel in de agrarische sector als daarbuiten gehouden worden, staan in het tweede lid. De oorspronkelijke uitzondering voor kinderboerderijen in het tweede lid, onderdeel b, is overbodig. Dieren op een kinderboerderij zijn geen landbouwhuisdieren en vallen dus niet onder het eerste lid.

Onderdeel ZZZZ

In artikel 3.125a (nieuw) is het overgangsrecht van artikel 6.24v (oud) overgenomen. In dat overgangsrecht werd bepaald dat een meting naar de emissiereductie van ammoniak moest worden verricht voor 1 juli 2015. Deze datum zal voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit verstreken zijn, maar met het oog op de handhaving is het van belang dat deze datum toch in het artikel vermeld blijft.

Onderdeel AAAAA
Artikel 3.129c

De nieuwe paragraaf 3.5.10 bevat de voorschriften voor monovergisting. Dat is het vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen. Hoofddoel van deze wijziging is monovergisting van de mest van de eigen inrichting onder het Activiteitenbesluit te brengen. De drempel is hierbij ruim gekozen en ook is geen beperking gelegd op de herkomst van de mest. Voor de voorschriften maakt het namelijk niet uit of de dierlijke mest van de eigen inrichting of van elders komt. Voor de ruimtelijke inpasbaarheid kan dit uiteraard wel verschil uitmaken. De ruime drempel is gelegd op 25.000 kubieke meter per jaar, genoemd in categorie 7.4, van onderdeel C, bijlage I, bij het Bor.

Ter illustratie: Een volwassen koe produceert 20–30 m3 drijfmest per jaar. Voor een inrichting met 200 koeien is dat 4.000 m3 drijfmest (25.000 kubieke meter is mest van 6 bedrijven).

Een varken produceert 1,2 tot 1,3 m3 drijfmest per dierplaats per jaar. Een inrichting met 2000 varkens produceert dan 2.500 m3 drijfmest (25.000 kubieke meter is mest van ongeveer 10 bedrijven).

Een vergistingsinstallatie bestaat uit verschillende onderdelen. Niet alle onderdelen vallen onder deze paragraaf. Het tweede lid geeft aan welke onderdelen wel onder deze paragraaf vallen.

  • Het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen (bijvoorbeeld met enzymen of micro-organismen) vindt plaats met als doel de mineralen in de mest beter te scheiden, de zogenaamde mestraffinage. Alle biologische behandelingen voor of na het vergisten vallen onder deze paragraaf.

  • De opslag van de dierlijke mest voor het vergisten valt niet onder deze paragraaf, maar onder paragraaf 3.4.5 (vaste dierlijke mest) of paragraaf 3.4.6 (drijfmest). De vergistingstank valt wel onder deze paragraaf. Als de dierlijke mest de vergister verlaat, is het nog niet helemaal uitgegist. Zolang de anaërobe organismen nog actief zijn, blijft deze paragraaf van toepassing. Pas op het moment dat de dierlijke mest is uitgegist, is het digestaat stabiel. De opslag van stabiel digestaat valt onder paragraaf 3.4.6.

  • Het opslaan, bewerken en transporteren van biogas (vergistinggas volgens artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit) valt onder deze paragraaf. Er zijn twee varianten van de opslag van biogas/vergistinggas: onder lichte overdruk in een gaszak of gekoeld en verdicht tot vloeistof in een opslagtank. Beide varianten vallen onder deze paragraaf. Het toepassen van biogas in een stookinstallatie valt onder paragraaf 3.2.1 (stookinstallaties). Het bewerken van het gas omvat het verwijderen van componenten zoals waterstofsulfide en ammoniak, het verhogen van het methaangehalte door het strippen van kooldioxide, het vloeibaar maken van het gas door een combinatie van drukverhoging en koeling, en het geschikt maken voor het invoeren in het openbaar net door drukverhoging en het toevoegen van geurstof.

Artikel 3.129d

Vergistinggas bestaat hoofdzakelijk uit methaan en kooldioxide en bevat daarnaast andere componenten, waarvan de voornaamste water, ammoniak en waterstofsulfide zijn. Vergistinggas mag bij normaal gebruik van de installatie niet vrijkomen. Met name het vrijkomen van methaan (sterk broeikasgas en brandbaar), waterstofsulfide (giftig en sterk ruikend) en ammoniak (verzurend) is milieuhygiënisch ongewenst.

Het eerste lid bepaalt daarom dat de installatie gasdicht moet zijn. Essentieel voor de veiligheid is dat er een overdrukbeveiliging is. Een overdrukbeveiliging blaast vergistinggas af als de druk in het systeem een ingesteld maximum overschrijdt. Bij het vergisten is dit eigenlijk vanzelfsprekend. Het doel van het vergisten is immers het vergistinggas op te vangen, en dat kan alleen als het systeem gasdicht is.

Ook het digestaat moet buiten de vergister gasdicht opgeslagen worden totdat het voldoende stabiel is. Bij vergisting wordt anaërobe afbraak van het organisch materiaal gestimuleerd. Zolang de micro-organismen die verantwoordelijk zijn voor de anaërobe afbraak nog actief zijn in het restproduct (het digestaat) blijft er vergistinggas vrijkomen. Zolang het restproduct nog instabiel is (dus zolang de anaërobe micro-organismen nog actief zijn) moet het restproduct ook gasdicht worden opgeslagen. Er zijn verschillende manieren om het restproduct te stabiliseren.

1. Lange verblijftijd

Als de mest lang genoeg in de vergister en de na-opslag verblijft, is het organisch materiaal uiteindelijk volledig verteerd en komen de micro-organismen in de mest tot rust. Na een totale verblijftijd van 30 tot 40 dagen is het restproduct stabiel.

2. Hygiënisatie

Als het restproduct een behandeling ondergaat die de biologische activiteit stopt, is het stabiel. Hygiënisatie is een goede methode hiervoor. Bij hygiënisatie wordt het digestaat gedurende een bepaalde tijd verwarmd tot 70°C. Hygiënisatie is verplicht om dierlijke mest naar Duitsland te mogen exporteren.

3. Beluchten

Een derde methode om anaërobe afbraak te beëindigen, is het beluchten van de mest. De micro-organismen die verantwoordelijk zijn voor de anaërobe afbraak zijn hier kwetsbaar voor. Beluchten zal zorgvuldig moeten gebeuren en heeft het risico dat de biologische activiteit niet volledig is beëindigd. Het is dan ook noodzakelijk om na het beluchten goed in de gaten te houden of het restproduct inderdaad stabiel is.

Het tweede lid bepaalt dat het verboden is digestaat dat nog niet stabiel is te transporteren of te mengen met onvergiste dierlijke mest. De enige plek waar instabiel restproduct gemengd mag worden, is in de vergistingstank. Als een instabiel restproduct wordt getransporteerd in een vrachtwagen bestaat het risico op gasvorming (drukopbouw) en schuimvorming. Als het restproduct gemengd wordt met dierlijke mest kan het vergistingsproces weer op gang komen, wat tot gas- en schuimvorming kan leiden. Dat heeft weer risico’s en milieuschade tot gevolg.

Het derde lid bevat een verbod op het afblazen van vergistinggas. Het kan gebeuren dat de installatie zijn vergistinggas niet kwijt kan, bijvoorbeeld door een storing aan de gasopwerking. De druk in de installatie loopt daardoor op, waardoor de installatie kan gaan afblazen via de overdrukbeveiliging. Alleen bij incidenten mag de installatie afblazen en dan alleen via de overdrukbeveiliging. Een voorzienbare gebeurtenis, zoals regulier onderhoud, is geen incident, en mag dus niet leiden tot afblazen. Afblazen is ook niet wenselijk bij een simpele storing aan een van de installatie-onderdelen of bij een korte uitval van het openbare net. Dat betekent dat de installatie een zekere buffercapaciteit aan moet houden voor de opslag van vergistinggas, waarmee de gasproductie van enkele uren kan worden opgevangen. In principe is het de verantwoordelijkheid van de drijver van d inrichting (en indirect van de leverancier) om in het systeem voldoende buffercapaciteit aan te houden. In de kwaliteitsverklaring van de installatie (geregeld in de Activiteitenregeling) geeft de leverancier aan wat de buffercapaciteit van het systeem is.

Het vierde lid schrijft voor dat de vergister en de installatie-onderdelen waar het vergistinggas verblijft, zijn voorzien van een elektronisch monitoringsysteem. Belangrijkste grootheden die het systeem moet registreren zijn de druk en de stroming van het gas. De drijver van de inrichting hoeft dit systeem niet zelf in de gaten te houden, dat kan ook de leverancier of een andere deskundige partij zijn. Essentieel is wel dat het systeem op tijd waarschuwt voor situaties die kunnen leiden tot emissie van vergistinggas en die situaties ook registreert.

Het vijfde lid ten slotte geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid bij maatwerk eisen te stellen als in de praktijk blijkt dat de installatie vaak afblaast. Vaak afblazen is een overtreding van het derde lid. De drijver van de inrichting moet dat voorkomen. Als geen verbetering optreedt, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerk voor te schrijven dat de installatie wordt voorzien van een fakkelinstallatie, zodat bij incidenten het gas wordt vernietigd. Het derde lid is dan niet van toepassing op de stroom die door de fakkel wordt behandeld.

Artikel 3.129e

Anaërobe afbraak van dierlijke mest vormt waterstofsulfide. Waterstofsulfide heeft een lage geurdrempel en is bij relatief lage doses ook giftig. Het is daarom zowel voor de arbeidsveiligheid als voor de veiligheid voor de omgeving belangrijk dat waterstofsulfide uit het vergistinggas wordt gehaald. Hier zijn verschillende technieken voor geschikt.

1. Beluchten

Door een kleine hoeveelheid buitenlucht in de vergister te pompen, ontstaat een kleine aërobe zone, die waterstofsulfide omzet in sulfaten. Deze techniek werd begin deze eeuw toegepast bij de co-vergisting van mest, maar wordt bij monovergisting minder vaak toegepast. Het voordeel van de techniek is dat het de waterstofsulfide al in de vergister verwijdert, waardoor de gehele installatie veiliger wordt. Het nadeel is dat de aanwezigheid van lucht in het vergistinggas het gas ongeschikt maakt voor invloeden op het gasnet of voor het vloeibaar maken.

2. Actief-koolfiltratie

Als het vergistinggas door een koolfilter stroomt, worden waterstofsulfide en andere componenten uit het gas geadsorbeerd aan het actief kool. Het voordeel van deze techniek is dat het niet alleen waterstofsulfide maar ook bijvoorbeeld ammoniak verwijdert. Het nadeel is dat het waterstofsulfide pas na de vergister en de gasopslag verwijdert, waardoor het vergistinggas in opslag relatief veel waterstofsulfide blijft bevatten.

3. Precipitatie

Door het toevoegen van bepaalde ijzerzouten aan de dierlijke mest slaan de zwavelverbindingen neer en is er minder waterstofsulfide in het vergistinggas. De zwavelverbindingen gaan mee met de mest en worden opgenomen door de planten. Het voordeel is dat dit waterstofsulfide in de vergister zelf verwijdert. Het nadeel is dat er een extra toeslagstof aangevoerd moet worden voor deze techniek.

Met alle drie de technieken kan de concentratie waterstofsulfide beperkt worden tot de concentratie in het eerste lid. 430 milligram waterstofsulfide per normaal kubieke meter komt overeen met 300 ppm. Bij dat gehalte is bij incidenten rond de vergister de brandbaarheid van het gas bepalend voor het risico, niet de giftigheid. Hetzelfde geldt voor het transport van het gas via leidingen68. Met andere woorden: bij dat gehalte aan waterstofsulfide is vergistinggas even gevaarlijk als gewoon aardgas.

Als het vergistinggas via een leiding uit de inrichting wordt getransporteerd, worden aanvullende eisen gesteld aan het gehalte ammoniak en het dauwpunt.

Het vergistinggas moet maandelijks bemonsterd en geanalyseerd worden. Als blijkt dat de gehaltes te hoog zijn, moet de drijver van de inrichting maatregelen nemen.

Artikel 3.129f

De risicocontour voor de opslag van biogas ligt op 50 meter van het middelpunt van de opslag bij hoeveelheden tot 2.000 kubieke meter69. Voor opslagen van 500 kubieke meter ligt hij op 30 meter. Onder die grens is de risicocontour niet berekend. Bij monovergisting met een capaciteit tot 25.000 kubieke meter mest per jaar zal de gasopslag naar verwachting kleiner zijn dan 2.000 kubieke meter. Een veiligheidsafstand van 50 meter is dus ruim voldoende voor dit type installatie.

De risicocontour van een opslagtank voor vloeibaar biogas is aanzienlijk kleiner.

Bij plaatsing van een nieuwe installatie beoordeelt het bevoegd gezag de ligging van de contour bij de beoordeling van de OBM. Zie verder de toelichting bij artikel II, onderdeel A, onder 4 (artikel 2.2a, achtste lid (nieuw) van het Bor).

Binnen de veiligheidscontour zijn overnachting en recreatief verblijf door derden niet toegestaan. De milieuregels worden mestal niet gebruikt voor het beschermen van de drijver van de inrichting. Dat neemt niet weg dat ook voor de boer en zijn familie geldt dat het niet verstandig is onnodig in de contour te verblijven.

Artikel 3.129g

De enige structurele geurbron bij een monovergister is de pompput van waaruit de mest naar de installatie wordt verpompt. Deze ligt meestal bij de stal en zal dus vanwege de afstandseisen voor de stal al op enige afstand van de omgeving liggen. De voorschriften om emissies te voorkomen en de veiligheidsafstanden zullen ook structurele geurhinder van de vergistingsinstallatie voorkomen. Als bij incidenten vergistinggas vrijkomt, kan dat ook tot geurhinder leiden. Op grond van artikel 3.129d is dit verboden en kan in probleemgevallen bij maatwerk een fakkel worden voorgeschreven. Vandaar dat in artikel 3.129g alleen nog aanvullende eisen gesteld worden voor de biologische behandeling van dierlijke mest voor of na het vergisten. Het gaat dan om behandeling met enzymen of micro-organismen in bakken. Hiervoor worden afstandseisen gesteld, net als voor de opslag van vaste mest. Aanvullend is maatwerk mogelijk, net als voor vaste mest (artikel 3.46, achtste lid).

Artikel 3.129h

Deze bepaling houdt in dat voor de milieuaspecten bodem, externe veiligheid en verspreiding van emissies naar de lucht nog eisen in de Activiteitenregeling worden gesteld. Uit de formulering volgt dat er geen uitputtende regeling is beoogd. In bijzondere gevallen is er dus aanvullend maatwerk mogelijk op grond van de zorgplicht (artikel 2.1, vierde lid).

Onderdelen DDDDD tot en met GGGGG

De beperking ‘voor menselijke consumptie’ bij het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken in paragraaf 3.6.3 is vervallen. Deze wijziging vloeit voort uit het vervallen van de vergunningplicht voor de petfood-industrie.

In artikel 3.139, achtste en negende lid, (nieuw) is het overgangsrecht van artikel 6.24y (oud) overgenomen.

Onderdeel HHHHH

Artikel 3.156, tweede lid, is gewijzigd om aan te sluiten bij de verschillende mengvormen die te onderscheiden zijn zoals aangegeven in de toelichting op artikel 2.12, eerste lid. Verder is het artikel inhoudelijk niet gewijzigd. Het mengen van verschillende niet-gevaarlijke grove huishoudelijke afvalstoffen bij de gemeentelijke milieustraat is toegestaan. Voorwaarde voor de uitzondering is dat op de gemeentelijke milieustraat alle inspanningen ten behoeve van afvalscheiding zijn gerealiseerd. In de Activiteitenregeling is aangegeven welke inspanningen dat zijn.

Onderdeel IIIII
Artikel 3.157

De nieuwe paragraaf 3.8.3 over buitenschietbanen (artikelen 3.157 tot en met 3.162) is van toepassing op banen die in beheer zijn van Defensie en worden gebruikt door Defensie, een bondgenootschappelijke krijgsmacht en andere overheidsdiensten zoals politiediensten (onderdeel a). Deze organisaties gebruiken wapens met grotere kalibers en automatische wapens en zullen in het algemeen hun schietbanen intensiever gebruiken, met meer onderhoud en zwaardere voorzieningen tot gevolg.

Er zijn enkele schietinrichtingen die zeer intensief worden gebruikt en wel zodanig dat het aantal schoten op jaarbasis de 3 miljoen overschrijdt. Voor dit type schietbaan geven de algemene regels een onvoldoende beschermingsniveau waardoor een omgevingsvergunning noodzakelijk blijft.

Verder is deze paragraaf van toepassing op buitenschietbanen voor sportieve en recreatieve doeleinden waar met kogels wordt geschoten (onderdeel b) en op kleiduivenbanen (onderdeel c).

Artikel 3.158

Artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit is niet van toepassing verklaard aangezien het schieten op buitenbanen per definitie een bepaalde mate van bodemverontreiniging oplevert. Vanwege veiligheidsvoorschriften is het niet mogelijk de baanzool te beschermen tegen het inschieten van projectielen omdat de projectielen van een dergelijke bescherming zouden afketsen (ricochetgevaar). Het voorschrift ter beperking van bodemverontreiniging is in de Activiteitenregeling opgenomen en betreft met name het beschermen van de bodemkwaliteit bij de kogelvanger.

Artikel 3.159

De geluidsartikelen van afdeling 2.8 (de artikelen 2.17 tot en met 2.22) zijn niet van toepassing op buitenschietbanen. Anders dan bij windturbines is er hier voor gekozen de eenheid aan te passen in plaats van het opnemen van een lagere Lden waarde.

Artikel 3.160

In het eerste lid is de geluidsnorm vastgesteld op ten hoogste 50 dB Bs,dan.

Het afwijken daarvan is mogelijk in omstandigheden waarbij de nationale belangen zoals training en voorbereiding van missies in het geding komen of vanwege operationele omstandigheden waarbij met een bepaald type wapen het beste op een bepaald type schietbaan geoefend kan worden. Die afwijking zal in deze gevallen een verruiming van de norm zijn van ten hoogste 55 dB Bs,dan.

In het overgangsrecht in het derde lid is bepaald dat de geluidbelasting die is vastgesteld door middel van een akoestische berekening aan de hand van het ‘rating sound level (Lr)’ die als vergunningvoorschrift is opgenomen in de omgevingsvergunning, nog ten hoogste 5 jaar van kracht blijft na het van toepassing worden van de norm (50 Bs,dan) in artikel 3.160.

Indien wijzigingen aan wapentype of de constructie van de buitenbaan optreden, moet door middel van een nieuwe akoestische berekening op basis van het rekenvoorschrift voor schietgeluid, een norm op basis van Bs,danvastgesteld worden. Indien de berekende norm afwijkt van de norm van 50 Bs,dan, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift op grond van het tweede lid die afwijkende norm voorschrijven.

Ook zonder wijzigingen zal het bevoegd gezag naar aanleiding van een nieuwe akoestische berekening een maatwerkvoorschrift opleggen indien de berekende norm niet overeenkomt met de norm van 50 Bs,dan. Dat zal bij een aantal bestaande schietbanen het geval zijn. In dat geval geldt de overgangstermijn van ten hoogste 5 jaar ook niet.

Het ligt voor de hand dat dit maatwerkvoorschrift op verzoek van de vergunninghouder door het bevoegd gezag zal worden opgelegd.

Indien na afloop van de 5 jaar na het van toepassing worden van het eerste lid geen maatwerkvoorschrift is opgelegd, de activiteit niet is veranderd of de schietbaan niet is aangepast, dan wordt de norm van 50 Bs,dan, genoemd in eerste lid, van kracht.

Artikel 3.161

In het eerste lid is een grondslag opgenomen voor het rekenvoorschrift voor schietgeluid. Dat voorschrift is als bijlage bij de Activiteitenregeling gevoegd. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van de nota van toelichting.

Artikel 3.162

Dit artikel biedt een grondslag voor regels over externe veiligheid in de Activiteitenregeling. De veiligheid buiten de inrichting wordt geborgd door de constructie van de buitenschietbaan en de kogelvanger en door het in acht nemen van een onveilige zone waarin zich geen personen mogen bevinden tijdens het schieten. Hierbij wordt zoveel mogelijk vermeden dat afgeschoten projectielen buiten de schietbaan terecht komen. Door diverse maatregelen wordt de onveilige zone (het gebied waar uittredende projectielen terecht kunnen komen) zo klein mogelijk gehouden. Zo worden harde delen bijvoorbeeld afgewerkt met een zachte houtsoort zodat de afwijkende kogel gestopt wordt, zonder risico’s voor ricochet of uittreding.

Artikelen 3.163, 3.164 en 3.165

Met paragraaf 3.8.4 is aan afdeling 3.8 een nieuwe paragraaf toegevoegd, die ziet op het coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten, anders dan hout (artikel 3.163). Indien planten worden geverfd met een nevelspuit kunnen stofemissies ontstaan. De artikelen 3.164 en 3.165 stellen dezelfde eisen aan deze emissies als de eisen die worden gesteld aan het coaten van andere materialen in hoofdstuk 4, zoals het coaten van hout, kunststof of textiel. Een nevelspuit is apparatuur waarmee onder druk een stof, zoals lijm, verf of oplosmiddel wordt verneveld. Een spuitbus valt dus niet onder het begrip nevelspuit.

Artikel 3.166

Artikel 3.166 verwijst voor vluchtige organische stoffen specifiek naar de te nemen emissiereducerende maatregelen in de Activiteitenregeling. Ook dit artikel is, evenals de artikelen 3.164 en 3.165, in lijn met de eisen die worden gesteld aan het coaten van hout, kunststof of textiel.

Artikel 3.167

Naast de emissies van stof en vluchtige organische stoffen kunnen bij het coaten nog andere emissies en geurhinder optreden. In artikel 3.167 is aangegeven dat luchtmissies, stof- en geurhinder voorkomen of beperkt moeten worden en dat een verwaarloosbaar bodemrisico gerealiseerd moet worden. In de Activiteitenregeling zijn hiervoor maatregelen opgenomen.

Artikelen 3.168 en 3.169

Deze nieuwe paragraaf 3.8.5 is van toepassing op het houden, fokken of trainen van dieren buiten de landbouw. Op landbouwhuisdieren is paragraaf 3.5.8 van toepassing. Paragraaf 3.8.5 geldt voor alle ‘andere’ dieren. Het kan gaan om hondenkennels, hondentraining, valkeniers, volières, kinderboerderijen, hertenkampen, dierentuinen en dergelijke.

Het kan voorkomen dat dieren van een bepaalde diersoort bij een inrichting wel als landbouwhuisdier worden gehouden en bij een andere inrichting niet. Herten worden bijvoorbeeld in het ene geval voor het vlees gehouden en in het andere geval voor de sier. In het eerste geval geldt paragraaf 3.5.8 en in het tweede geldt geval paragraaf 3.8.5.

Besloten is alle inrichtingen die te karakteriseren zijn als kinderboerderij onder deze paragraaf te laten vallen. Landbouwhuisdieren zijn dieren die voor productie van vee, vlees of eieren gehouden worden. Bij kinderboerderijen gaat het vaak om dezelfde diersoorten, maar is het doel niet de productie.

In deze paragraaf worden slechts beperkt voorschriften gesteld voor deze dieren. Gevolgen voor de omgeving (met name geluid en geur) zijn er wel. Voor het beoordelen van die gevolgen is het ruimtelijk ordeningsspoor echter leidend. Bij de locatiekeuze in het bestemmingsplan moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor de omgeving, met name als de dieren in de buitenlucht worden gehouden of getraind.

Geluidhinder

Dieren in de buitenlucht zorgen voor een duidelijk hoorbaar geluid. Dat kan verschillen per diersoort. In hoofdzaak zijn met name honden, roofvogels en bepaalde siervogels het meest hoorbaar. Ook bepaalde dierentuindieren (apen, olifanten, katachtigen) zijn duidelijk hoorbaar.

Voor een echt bedrijfsmatige activiteit met dit soort dieren zoals een dierenasiel of dierentuin wordt de vraag of de inrichting past in de omgeving beantwoord in het ruimtelijk ordeningspoor. Voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit werd bij vergunningverlening of beoordeling van de melding getoetst of de omschreven bedrijfsvoering paste binnen de geluidgrenswaarden. Hiervoor werd bij vergunningverlening regelmatig een akoestisch onderzoek bij de aanvraag gevoegd.

Het Activiteitenbesluit biedt de mogelijkheid om op grond van een melding een akoestisch onderzoek te vragen als aannemelijk is dat de geluidgrenswaarden worden overschreden. Voor een aantal dieren in deze paragraaf zal een akoestisch onderzoek relatief vaak aan de orde zijn, met name voor hondenkennels, het houden van roof- en siervogels en dierentuindieren.

Bij het toetsen aan de geluidgrenswaarden zijn onder andere soort en ras, de duur van het buiten verblijven, het aantal dieren dat gelijktijdig buiten verblijft en de afscherming van het buitenverblijf belangrijke aspecten. Bekeken is of er een algemeen criterium geformuleerd kan worden waarbij een akoestisch onderzoek in principe altijd noodzakelijk is. Dit is niet mogelijk gebleken, om de volgende redenen:

  • Een afstandscriterium is lastig toepasbaar vanwege de grote variaties in bronvermogen, duur van het geluid, eventueel getroffen geluidbeperkende maatregelen en overdracht. Daarnaast kan een afstandscriterium leiden tot meer onderzoeken voor kleine inrichtingen in bebouwd gebied dan nu het geval is.

  • Een criterium op basis van soort en aantal dieren dat tegelijkertijd buiten verblijft, geeft geen goed beeld van de te verwachten geluidhinder. Het aantal blaffen van een groep honden wordt bijvoorbeeld volgens het artikel ‘Akoestisch adviseur een hondenbaan?’70 in de praktijk bepaald door het aantal rumoerige honden in de groep, niet door de grootte van de groep. Ook voor bijvoorbeeld ara’s geldt dat het geluid sterk afhankelijk is van de situatie waarin ze zich bevinden.

Op basis van de gegevens van onder meer de melding en de ligging van de inrichting kan het bevoegd gezag per situatie beoordelen of een akoestisch onderzoek nodig is.

Op basis van de melding en/of het akoestisch onderzoek zullen in veel gevallen voorschriften gesteld worden voor technische voorzieningen en gedragsregels. Artikel 2.20, vijfde lid, maakt dit mogelijk. Voor de geluidgrenswaarden in de vergunning vindt vaak een gebiedsgerichte afweging plaats. Hierdoor kunnen aan de vergunning voorschriften zijn verbonden die afwijken van de algemene geluidnormen in het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit kunnen door middel van maatwerk andere geluidgrenswaarden worden gesteld (art 2.20, eerste lid). Het overgangsrecht van drie jaar voor vergunningen is voldoende om tijdig voorzieningen te treffen dan wel maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerk zal in veel gevallen worden toegepast.

Geurhinder

Als de locatie goed is gekozen, kan worden volstaan met het algemene beginsel uit artikel 2.7a (zie de toelichting bij onderdeel P op artikel 2.7a). Voor de meeste dierenverblijven zijn geen specifieke geurvoorschriften nodig. In de Activiteitenregeling zijn voor geurhinder nog enkele aanvullende specifieke maatwerkmogelijkheden opgenomen.

Onderdeel JJJJJ

Abusievelijk waren de CMR-stoffen niet in de aanhef van artikel 4a opgenomen. Deze omissie is hiermee hersteld.

Onderdeel KKKKK

Om conflicterende regelgeving te vermijden worden de voorschriften voor het opslaan van vuurwerk, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of andere ontplofbare stoffen in artikel 4.1a, tweede lid, uitgezonderd voor inrichtingen van Defensie. Paragraaf 3.4.10 regelt deze opslag al uitputtend.

Onderdeel LLLLL

In artikel 4.5b, tweede lid, (nieuw) is het overgangsrecht van artikel 6.25a (oud) overgenomen.

Onderdelen MMMMM, NNNNN, OOOOO, YYYYY, ZZZZZ en FFFFFF

De artikelen 4.24, 4.30, 4.55, 4.94a, 4.94e en 4.103e zijn zodanig aangepast dat de verplichting om een oplosmiddelenboekhouding te voeren waarin het verbruik van vluchtige organische stoffen van minder dan 1.000 kiligram per kilogram per jaar wordt geregistreerd, is vervallen. Men moet het verbruik overigens nog wel steeds bijhouden. Dat gebeurt vaak op een in- en verkoop balans. Het tonen daarvan kan in het kader van de handhaving worden gevraagd. Immers, indien men meer dan 1.000 kilogram per jaar verbruikt, dient men emissiereducerende maatregelen te treffen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van het algemeen deel.

Onderdeel QQQQQ

In artikel 4.74.0 (nieuw) is het overgangsrecht van artikel 6.33 (oud) opgenomen. Dit overgangsrecht is aangepast in die zin dat het ook kan gaan om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op grond waarvan een lozing van afvalwater met een waarde die afwijkt van de waarden van artikel 4.74 was toegestaan voor het van kracht worden van het Activiteitenbesluit op de inrichting. Abusievelijk werd alleen de vergunning op grond van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren genoemd.

Onderdeel RRRRR
Artikel 4.74.1

Dit artikel geeft de reikwijdte van deze nieuwe paragraaf 4.5.13 aan. De activiteiten in de onderdelen a tot en met f vormen een samenhangend geheel, maar de inrichting hoeft niet al die activiteiten daadwerkelijk toe te passen.

De metalen in onderdeel a worden, meestal in de vorm van zogenaamde broodjes, in een smeltoven gedaan. De broodjes kunnen bestaan uit één metaal, zoals aluminium, waarin wel kleine hoeveelheden van andere metalen aanwezig kunnen zijn. Deze hoeveelheden zijn van nature aanwezig of zijn het gevolg van recycling waarbij kleine hoeveelheden met elkaar vermengd kunnen raken. Het gesmolten metaal wordt in een vorm gegoten (onderdeel b). Eenmalige vormen worden vaak gemaakt uit chemisch gebonden zand (kwartszand waar een chemisch hardend bindmiddel aan toegevoegd is) of kleigebonden zand (zand met een aandeel klei, zoals betoniet). Daarnaast wordt, zeker bij chemisch gebonden zand, vaak een coating aangebracht op de vorm. Deze coating is meestal oplosmiddelhoudend en leidt tot emissies van vluchtige organische stoffen. Om bedrijfseconomische redenen en vanwege de arbeidsomstandigheden wordt deze coating zo spaarzaam mogelijk aangebracht en daarmee worden de emissies geminimaliseerd. Er worden in het Activiteitenbesluit dan ook geen eisen gesteld aan de emissies van vluchtige organische stoffen.

Naast zand en klei kunnen materialen zoals gips, waterglas of keramiek worden gebruikt voor eenmalige vormen. Een eenmalige vorm van bijvoorbeeld keramiek kan gemaakt worden met de verloren was-methode (onderdeel f). Bij deze methode wordt gesmolten was in een mal van bijvoorbeeld metaal gegoten. Na het afkoelen vormt de gestolde was een positief van het uiteindelijke product. De was wordt in meerdere lagen bekleed met een keramisch materiaal. Nadat de keramische vorm is uitgehard, kan de was grotendeels worden verwijderd. De keramische vorm (negatief) wordt vervolgens in een oven verhit waardoor de keramische laag sintert en de achtergebleven resten van de was grotendeels smelten. Een klein deel verbrandt.

Op basis van metingen gedaan in opdracht van de Koninklijke Metaalunie, de FME en het Ministerie van IenM blijkt dat de emissies als gevolg van het verbranden van de was onder de vrijstellingsbepalingen van artikel 2.5 en 2.6 blijven als jaarlijks niet meer dan 500 kilogram was wordt verbruikt. Het jaarlijks verbruik blijkt uit de inkoop van de drijver van de inrichting. De aanwezige hoeveelheid was kan echter groter zijn omdat de was grotendeels wordt verwijderd en hergebruikt voordat de keramische vorm de oven in gaat. Het gieten waarbij meer dan 500 kilogram was per jaar wordt verbruikt, blijft op grond van categorie 12.3, onderdeel b, onderdeel C, bijlage I, bij het Bor, vergunningplichtig omdat de emissies dan een bedrijfsspecifieke aanpak vragen.

Een laatste methode om eenmalige vormen te maken is de zogenaamde lost-foammethode. Omdat deze methode kan leiden tot emissies die een bedrijfsspecifieke benadering vragen, is gebruik van de lost-foammethode op grond van categorie 12.3, onderdeel b, onderdeel C, Bijlage I, bij het Bor, vergunningplichtig.

Naast eenmalige vormen kan gegoten worden in zogenaamde duurvormen die meermalig kunnen worden gebruikt en die bijvoorbeeld zijn gemaakt van kunststof, ijzer of staal.

De keuze tussen eenmalige vormen of duurvormen is van een groot aantal factoren afhankelijk. Eenmalige vormen zijn beter geschikt voor grote gietstukken en kleine oplages (van 1 stuk tot enkele tientallen), terwijl duurvormen geschikter zijn voor een meer seriematige productie. Ook bijvoorbeeld de soort metaal en de grootte van de werkstukken spelen een rol.

Om (deels) holle werkstukken te kunnen maken wordt een kern aangebracht in de vorm (onderdeel c). Veel gebruikte methoden om kernen te maken zijn het croning-procédé en het coldbox-procédé.

Nadat het werkstuk uitgebroken is en ontzand (onderdeel d), hetgeen uiteraard alleen plaatsvindt bij verloren vormen uit chemisch of kleigebonden zand, kan het zand geregenereerd (onderdeel e) worden. De brokken vorm worden gebroken, gezeefd en zo nodig bevochtigd. Het zand kan vervolgens gebruikt worden voor een nieuwe vorm.

Artikel 4.74.2

Op grond van artikel 4.74.2, eerste lid, worden in de Activiteitenregeling eisen gesteld aan de metalen die worden ingezet. Doordat de metalen ‘schoon’ zijn, wordt gegarandeerd dat het smelten van de metalen niet leidt tot ongewenste emissies van dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s). In beginsel zullen metalen in de vorm van broodjes voldoen aan de eisen zoals deze zijn gesteld in de Activiteitenregeling, zoals ook moet blijken uit de productspecificaties die geleverd worden bij de geleverde metalen. Metaal dat vrijkomt na nabewerking van gietstukken (de zogenaamde ‘omloop’) wordt weer ingezet als grondstof en zal, mits vrij van bijvoorbeeld metaalbewerkingsvloeistoffen, in beginsel voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de Activiteitenregeling.

Het tweede lid ziet op lood- en loodverbindingen die kunnen vrijkomen bij het smelten van verschillende metalen. Lood kan van nature dan wel door ‘verontreiniging’ van het metaal bij de recycling in kleine hoeveelheden aanwezig zijn in het te smelten metaal. Daarnaast wordt lood ook toegevoegd aan andere metalen om de giet- en producteigenschappen te beïnvloeden.

Lood heeft een relatief laag smeltpunt (327,5 0C). Het smelten van lood (bij iets hogere temperatuur dan het smeltpunt, om tussentijdse stolling van het metaal te voorkomen) geeft slechts zeer lage loodemissies, zo blijkt uit metingen gedaan in opdracht van de Koninklijke Metaalunie, de FME en het Ministerie van IenM. Echter, lood dat wordt toegevoegd aan gesmolten metalen met een hoger smeltpunt (zoals koper of aluminium) zal voor een deel ‘verdampen’ en tot luchtemissies leiden. In de Activiteitenregeling zijn erkende maatregelen opgenomen voor het smelten van legeringen waaraan lood wordt toegevoegd (of is toegevoegd door de leverancier).

Artikel 4.74.3

Dit artikel stelt eisen aan het maken en coaten van zandvormen op basis van harsen die het zand chemisch binden, zoals furaanhoudende harsen en kleigebonden vormen (zie ook de toelichting bij artikel 4.74.1 onder b). Het maken van zandvormen kan leiden tot stofemissies.

Artikel 4.74.4

Bij het maken van croning- en coldbox-kernen (zie ook de toelichting bij art 4.74.1, onderdeel c) kunnen stof en emissies van amines optreden. Vanuit milieuoogpunt maar ook vanuit bedrijfseconomisch perspectief worden deze emissies bij voorkeur gezamenlijk aangepakt. Een erkende maatregel die in de Activiteitenregeling op grond van dit wijzigingsbesluit is opgenomen, is een gaswasser. Een gaswasser is echter niet altijd in staat de algemene stofeis van 5 mg stof/Nm3 te halen. Voor de gecombineerde reiniging van stof en amines geldt daarom een afwijkende stofeis van 20 mg/Nm3 (of 50 mg/Nm3 bij een vracht van minder dan 200 gram/uur). Deze afwijkende eis maakte als bijzondere regeling onderdeel uit van de NeR en is overgenomen in het Activiteitenbesluit (artikel 4.74.4, onderdeel a).

Artikel 4.74.5

Het verwijderen van eenmalige vormen van zand (zowel chemisch gebonden als kleigebonden) leidt tot stofemissies. De hoeveelheid stof is mede afhankelijk van de grootte van het werkstuk en de temperatuur van het gegoten metaal (hoe heter het gegoten metaal, hoe meer water er verdampt uit de vorm). In beginsel moeten werkstukken worden uitgebroken en ontzand in afgesloten kasten, uitbreekstations, straalgangen etc. Het afgas van de gesloten installatie wordt in beginsel door een doelmatige filterende afscheider geleid. Deze erkende maatregel wordt opgenomen in de Activiteitenregeling.

Grote of zware werkstukken met het vormzand eraan zijn echter niet of slecht te verplaatsen. In dergelijke gevallen mogen de werkstukken buiten een gesloten installatie worden uitgebroken, maar moet verspreiding van stof naar de omgeving zoveel mogelijk worden voorkomen. In de Activiteitenregeling zijn (erkende) maatregelen opgenomen om aan deze eis te kunnen voldoen.

Artikel 4.74.6

Het zand dat van de vorm is verwijderd, wordt gebroken, gezeefd en zo nodig bevochtigd. Het zand kan vervolgens worden gebruikt voor een nieuwe vorm. Op grond van dit wijzigingsbesluit is alleen zogenaamde koude zandregeneratie mogelijk. Thermische zandregeneratie kan leiden tot emissies die bedrijfsspecifiek zijn en daarmee minder geschikt voor regulering door middel van algemene regels.

Artikel 4.74.7

Onderdeel a biedt een basis voor het stellen van eisen aan de doelmatige verspreiding van de emissies in de buitenlucht, die verder zijn uitgewerkt in de Activiteitenregeling.

Onderdeel b biedt een basis voor het stellen van eisen aan het bereiken van een verwaarloosbaar bodemrisico. Het gaat hier om een verwaarloosbaar bodemrisico in de giethallen: de eisen voor het buitenterrein (waar vaak de opslag plaatsvindt van grondstoffen) zijn gesteld in paragraaf 3.4.3. Vormzand is geen vaste bodembedreigende stof.

Onderdeel UUUUU

In artikel 4.77, tweede en derde lid, is de formulering aangepast aan de wijziging van het begrip ‘afleverinstallatie’. De opslagtank en het bijbehorende vulpunt zijn geen onderdeel van de afleverinstallatie. Deze moeten wel worden genoemd, omdat de afstand van 20 ook geldt vanaf het vulpunt. In het vijfde en zesde lid (nieuw) is het overgangsrecht van artikel 6.33b (oud) opgenomen.

Onderdeel ZZZZZ

De artikelen 4.96 tot en met 4.100 stelden eisen aan de immissieconcentratie van PER bij het reinigen of wassen van textiel en stelden regels over het meten daarvan. Deze artikelen zijn vervallen. De richtlijn industriële emissies stelt geen eisen aan de immissie van PER, wel aan de emissie van PER. Om daarbij aan te sluiten zijn de PER emissie-eisen opgenomen in afdeling 2.11. Het reinigen of wassen van textiel valt in die afdeling onder activiteit 11, Chemisch reinigen. De emissie van PER wordt niet gemeten, maar berekend aan de hand van de vanuit afdeling 2.11 verplichte oplosmiddelenboekhouding (artikel 2.28). De Handleiding Oplosmiddeleninstallaties71, die te vinden is op de website van InfoMil geeft een toelichting op wijze waarop kan worden voldaan aan de emissie-eisen voor textielreiniging. Een toelichting op het uitvoeren van immissiemetingen van PER is opgenomen in een informatiedocument over luchtemissies, waarin ook het informatieve deel van de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) is opgenomen (IdIE).

Onderdelen AAAAAA tot en met DDDDDD

Aan paragraaf 4.7a.5 is het veredelen van textiel, leer en bont en het lijmen en coaten van leer en bont toegevoegd.

Voor het lozen van afvalwater bij textielveredeling is een stoffenbeoordeling nodig. Stoffen met een saneringsinspanning A mogen niet worden geloosd. De meest eenvoudige manier om dat te bereiken is door deze stoffen niet te gebruiken. Dit is geregeld in artikel 4.103da, tweede lid. Hiervoor wordt verwezen naar het BBT-informatiedocument over het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water, aangewezen krachtens artikel 5.4, tweede lid, van het Bor.

Onderdeel FFFFFF

In artikel 4.103f, onderdeel d, is een basis opgenomen om ten behoeve van het beperken van het lozen van hulpstoffen bij ministeriële regeling regels te stellen. Bij het veredelen van textiel, bedoeld om de kwaliteit van textiel te vergroten en aan het textiel bepaalde eigenschappen te geven, worden hulpstoffen gebruikt. Het is belangrijk dat die hulpstoffen worden beoordeeld op het belastend zijn voor het milieu en dat lozing van deze hulpstoffen zoveel mogelijk wordt beperkt. In de Activiteitenregeling zijn hieraan voorschriften gesteld.

Onderdeel HHHHHH

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 4.104c, tweede en derde lid, onder b, wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel JJJ.

Onderdelen JJJJJJ en KKKKKK

Met het nieuwe artikel 4.118a en de wijziging van artikel 4.119 wordt enerzijds aan dierencrematoria specifiek een eis aan stofemissies gesteld en anderzijds aan humane crematoria specifiek een eis aan kwikemissies. De eis voor kwikemissies (artikel 4.119) gold al voor de humane crematoria. Bij een crematorium voor mensen kan kwik vrijkomen uit de vullingen van tanden en kiezen. Bij dierkadavers is dit niet aan de orde. Om te kunnen voldoen aan de eis voor kwikemissies zijn humane crematoria voorzien van dure technieken waarmee ook veel stof wordt verwijderd. Daarom was er geen reden om een specifieke stofeis te stellen aan humane crematoria. Voor dierencrematoria is in artikel 4.118a een eis voor stofemissies opgenomen. Een crematieoven voor dieren zal meestal de massastroom niet overschrijden, zodat vooral de stofeis van 50 mg per normaalkubieke meter relevant is. Een moderne, goed gedimensioneerde en goed onderhouden oven kan voldoen aan deze stofeis.

Onderdelen NNNNNN tot en met PPPPPP, SSSSSS, UUUUUU

Artikel 5 is opnieuw vastgesteld. In de paragrafen 5.4 tot en met 5.7 is sprake van installaties die niet in alle gevallen inrichtingen type C zijn of als installatie als bedoeld in de EU-richtlijn industriële emissies worden aangemerkt. Daarom was een nieuw toepassingsbereik en daarmee een nieuw artikel 5 nodig, waarin dit onderscheid is aangebracht.

Onderdelen QQQQQQ en RRRRRR

Met onderdeel QQQQQQ is de implementatie van artikel 30 van de EU-richtlijn industriële emissies, in samenhang met Bijlage V, deel 1, onderdeel 3, laatste alinea, bij die richtlijn verduidelijkt. Deze alinea, ziet op de emissie van zwaveldioxide van bepaalde bestaande stookinstallaties, die gassen met een lage calorische waarde gebruiken, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen. Deze bepaling overlapt deels met het in artikel 5.9, derde lid, geïmplementeerde artikel 40, derde lid, van de EU-richtlijn industriële emissies, in samenhang met Bijlage V, deel 7, bij die richtlijn en was daarom niet expliciet geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. De residugassen met lage calorische waarde vallen namelijk ook onder de destillatie en omzettingsresiduen bedoeld in Bijlage V, deel 7, bij die richtlijn. Het onderscheid tussen de implementatie van Bijlage V, deel 7, en van Bijlage V, deel 1, onderdeel 3, laatste alinea, bij die richtlijn leidde echter tot vragen72.

Daarom is met deze wijziging Bijlage V, deel 1, onderdeel 3, laatste alinea, alsnog expliciet geïmplementeerd. Aangezien deze alinea, tekstueel ziet op stookinstallaties in het algemeen, en niet alleen op raffinaderijen, is besloten de tekst in plaats van in artikel 5.9, in artikel 5.4 van het Activiteitenbesluit op te nemen.

Er zijn twee specifieke onderwerpen die een nadere toelichting behoeven, namelijk de verhouding tussen het eerste lid en tweede lid van artikel 5.4 en de emissiegrenswaarde van 500 mg/Nm3.

Verhouding tussen het eerste en tweede lid van artikel 5.4 van het Activiteitenbesluit

Uit de Richtlijn industriële emissies volgt dat het uitgangspunt voor bedrijven en het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies moeten zijn.73 Ook is in deze richtlijn bepaald dat algemeen verbindende voorschriften gebaseerd moeten zijn op de beste beschikbare technieken.74 Bij de formulering van de emissiegrenswaarden in het Activiteitenbesluit is daarom rekening gehouden met de emissieniveaus uit de BBT-conclusies. De emissiegrenswaarden in het Activiteitenbesluit overschrijden dan ook nergens de emissieniveaus uit de BBT-conclusies.75 Artikel 5.4, eerste lid, omvat aldus emissiegrenswaarden die de emissieniveaus uit de BBT-conclusies niet overschrijden.

In artikel 15, vierde lid, van de EU-richtlijn industriële emissies is bepaald dat onder voorwaarden de bevoegde autoriteit in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden mag vaststellen.

Een dergelijke afwijking is enkel toegestaan indien uit een beoordeling blijkt dat het halen van emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen. Dit betekent dat er altijd een gemotiveerd oordeel van het bevoegd gezag nodig is alvorens een dergelijke afwijking is toegestaan.

Ook staat in artikel 15, vierde lid, van de EU-richtlijn industriële emissies dat de soepelere emissiegrenswaarden niet hoger mogen zijn dan de eventueel toepasselijke, in de bijlagen bij die richtlijn vastgestelde grenswaarden.76 Bijlage V bij de EU-richtlijn industriële emissies omvat aldus plafonds die niet overschreden mogen worden indien het bevoegd gezag minder strenge emissiegrenswaarden vaststelt.

Met de implementatie van Bijlage V, deel 1, onderdeel 3, laatste alinea, bij de EU-richtlijn industriële emissies wordt aldus een plafond als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van die richtlijn opgenomen. Zoals gezegd volgt uit artikel 15, vierde lid, van de EU-richtlijn industriële emissies dat er altijd een gemotiveerd oordeel van het bevoegd gezag nodig is alvorens afgeweken kan worden van de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de BBT-conclusies. Daarom is in het tweede lid van artikel 5.4 bepaald dat ‘bij vergunningvoorschrift’ kan worden afgeweken van het eerste lid. Overigens is het mogelijk dat een emissieniveau dat afwijkt van het emissieniveau dat samenhangt met de beste beschikbare technieken zoals beschreven in de BBT-conclusies, in een specifiek geval de beste beschikbare techniek is.

Op de op te stellen vergunningvoorschriften is overigens artikel 5.6 van het Bor van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat ook de naleving van gelijkwaardige parameters kan worden voorgeschreven. Van gelijkwaardige parameters wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt bij ‘bubbelen’, zoals bij raffinaderijen en de chemische industrie gebruikelijk is. In dat geval vraagt de drijver van de inrichting aan dat het gemiddelde van alle emissiepunten, in plaats van ieder emissiepunt afzonderlijk, aan de toepasselijke emissiegrenswaarde of samenstel van toepasselijke emissiegrenswaarden voldoet. Ingevolge artikel 5.6 van het Bor is voor intern salderen of bubbelen altijd een nadere invulling in de vergunning nodig.

De bovenstaande toelichting op waarom afwijken van de algemeen geldende norm via vergunningvoorschrift dient te geschieden is van overeenkomstige toepassing op de reparatie van in artikel 5.9, derde lid, (onderdeel RRRRRR) waarin artikel 40, derde lid, van de EU-richtlijn industriële emissies, in samenhang met Bijlage V, deel 7, bij die richtlijn is geïmplementeerd. Ook hier geldt dat er sprake is van een plafond waaraan niet aan toe kan worden gekomen zonder een beoordeling van het bevoegd gezag. Daarom is in artikel 5.9, derde lid, aanhef, toegevoegd dat enkel bij vergunningvoorschrift van het eerste lid kan worden afgeweken.

Emissiegrenswaarde 500 mg/Nm3

In Bijlage V, deel 1, onderdeel 3, laatste alinea, bij de EU-richtlijn industriële emissies is een plafond opgenomen van 800 mg/Nm3. In artikel 5.4, tweede lid, is in afwijking daarvan een plafond opgenomen van 500 mg/Nm3.77 Dit plafond sluit beter aan bij de bestaande Nederlandse praktijk.

Onderdeel TTTTTT

In artikel 5.23, eerste lid, is de verwijzing naar paragraaf 6.9 (oud) geschrapt. De bepalingen uit paragraaf 6.9 (oud) zijn overgenomen in paragraaf 3.2.1.

Onderdeel VVVVVV

Met dit onderdeel worden in afdeling 5.1 (nieuw) vier paragrafen opgenomen.

Paragraaf 5.1.4

Artikel 5.41 dat scherpere eisen stelt aan de ontzwaveling in Clausinstallaties bij raffinaderijen is een uitzondering op artikel 2.3a, tweede lid. In Clausinstallaties worden fracties van geconcentreerd waterstofsulfide (H2S) omgezet in elementaire zwavel. De norm om 99,8% van de H2S-fractie om te zetten in elementair zwavel (eerste lid) gaat verder dan het Europees gemiddelde, zoals dat op dit moment is vastgelegd in de BBT-conclusies voor raffinaderijen. Voor deze installaties was deze strengere norm al opgenomen in de bijzondere regeling E6 van de NeR. Deze norm is de gangbare praktijk in Nederland omdat in de meeste gevallen aan deze scherpere norm wordt voldaan. Daarom wordt deze norm als beste beschikbare techniek beschouwd. Ook het in bedrijf zijn volgens ontwerp (tweede lid) maakt onderdeel uit van de BBT-benadering. De Nederlandse overheid heeft deze informatie ingebracht in de informatie-uitwisseling over de beste beschikbare technieken in Europa.

De rest van de BBT-conclusies blijft onverkort van toepassing.

Artikel 5.42, eerste lid, geeft een afwijkende norm voor installaties waarvan de verwerkingscapaciteit niet significant is verhoogd na 1 januari 1996 en die daarmee ook niet hoeven te voldoen aan de eis van 99,8% in artikel 5.41, eerste lid.

In artikel 5.42, tweede lid, wordt gesproken over een significante verhoging van de ontwerp H2S verwerkingscapaciteit. In lijn met de bijzondere regeling E6 die in de NeR opgenomen was, is een verhoging van de ontwerp-H2S-verwerkingscapaciteit van de totale inrichting met meer dan 50% hier in ieder geval als significant aangemerkt. Een toename van minder dan 50% kan ook significant zijn. Dit moet door het bevoegd gezag worden onderbouwd.

Paragraaf 5.1.5

In de bijzondere regeling E11 van de NeR waren eisen opgenomen voor glycolregeneratiefornuizen. Glycolfornuizen komen voor bij de gaswinning.

Sinds het van kracht worden van de bijzondere regeling in de NeR in 1996 was voor de emissies van stikstofoxiden naar de lucht een eis opgenomen van 150 mg/Nm3 (bij 3% zuurstof). Uit onderzoek78 dat is uitgevoerd als onderdeel van de evaluatie van het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties (Bems), dat inmiddels in paragraaf 3.2.1 is opgenomen, blijkt dat dergelijke fornuizen in veel gevallen lagere emissies van stikstofoxiden kunnen halen.

Glycolfornuizen stoken vaak ‘ruw’ aardgas dat kort daarvoor gewonnen is. In de meeste gevallen is de in het onderzoek voorgestelde emissiegrenswaarde van 80 mg NOx/Nm3 voor installaties op het land en gelegen in de Nederlandse exclusieve economische zone (‘offshore’) haalbaar. Echter, in sommige aardgasvelden kunnen fluctuaties in de samenstelling van het gewonnen aardgas plaatsvinden. Hierdoor kan de stookwaarde van het gas variëren en daarmee de emissie van stikstofoxiden. Het bevoegd gezag kan in dat geval een maatwerkvoorschrift opnemen voor een hogere emissiegrenswaarde tot een maximum van 150 mg/Nm3 (tweede lid).

Ook worden vaak zogenoemde organic vapours (organische dampen) meegestookt of wordt een fornuis in zijn geheel bedreven op deze dampen. Het doel hiervan is meerledig. Enerzijds worden de dampen verbrand om te voorkomen dat zij in het milieu komen, anderzijds wordt de energie-inhoud van de dampen nuttig aangewend om het proces aan te drijven en wordt hiermee energie bespaard. Deze fornuizen zijn van een ander type dan de hierboven vermelde glycolfornuizen. Van deze zogenoemde OVC’s (organic vapour combustor installaties) is niet zeker dat zij in alle gevallen met behoud van de garantie van de leverancier kunnen voldoen aan de waarde van 150 mg/Nm3 bij 3% zuurstof. Naast de hierboven aangegeven fluctuaties en variaties in de brandstof gaat het ook om een andersoortige brandstof. Daarom is voor deze categorie in het derde lid extra ruimte gegeven in de emissiegrenswaarde.

Naast de genoemde elementen speelt ook de restlevensduur van het gasveld hierbij een rol. Dit komt tot uiting in de berekening van de kosteneffectiviteit (vierde lid).

Paragraaf 5.1.6

In de bijzondere regeling C5 van de NeR waren eisen opgenomen voor asfaltmenginstallaties. Dat zijn installaties voor de productie van asfalt met of zonder hergebruik van oud asfalt.

Voor alle installaties voor de productie van asfalt geldt, gezien de aard van het proces en de grondstoffen, een soepelere eis voor de emissie van vluchtige organische stoffen (artikel 5.46, eerste lid, onderdeel e). Er is een direct verband tussen de emissies van vluchtige organische stoffen en de branderafstelling. De overige bepalingen van paragraaf 3.2.1, waaronder die van keuring en onderhoud, blijven dan ook onverkort van toepassing. Door de aard van het proces en de gebruikte grondstoffen is het niet zonder meer mogelijk te voldoen aan de eisen die zijn opgenomen in de artikelen 2.5 en 2.6. Dit geldt in het bijzonder voor installaties die voor 1 januari 2009 in bedrijf zijn genomen met betrekking tot de emissies van stikstofoxiden en zwaveloxiden naar de lucht. Hiervoor is in artikel 5.48 overgangsrecht opgenomen.

Paragraaf 5.1.7

Deze paragraaf stelt eisen aan de op- en overslag van vloeistoffen in tanks van meer dan 150 kubieke meter tankvolume waarbij emissies van vluchtige organische stoffen zijn te verwachten (artikel 5.49). Dit artikel ziet op de opslag in combinatie met overslag. Overslag zonder opslag is niet geregeld in dit artikel. Hierbij gaat het om verticale cilindrische opslagtanks met intern of extern drijvende dekken die vooral voorkomen bij de sectoren raffinaderijen, chemie en onafhankelijke tankopslag. De ondergrens van het tankvolume van 150 kubieke meter sluit aan bij andere regelgeving, de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) en bij de praktijk. De gestelde eisen betreffen binnen het milieuthema lucht alleen het onderdeel vluchtige organische stoffen.

Voor deze installaties gelden, evenals bij afdeling 2.3, de bepalingen slechts in aanvulling op de BBT-conclusies voor raffinaderijen, indien en voor zover deze niet of onvoldoende gekwantificeerd zijn of niet toepassing zijn.

Voor de op- en overslag van benzine in vergelijkbare tanks gelden de voorschriften van afdeling 5.2. Naast het Activiteitenbesluit zijn de BREF en de oplegnotitie voor de op- en overslag van bulk- en stuksgoederen relevant voor deze sectoren (raffinaderijen, chemie en onafhankelijke tankopslag).

Voor opslag in tanks van maximaal 150 kubieke meter zijn de voorschriften in paragraaf 3.4.2 van het besluit relevant.

Artikel 5.50 bepaalt dat de algemene emissiegrenswaarden voor stofklasse gO uit hoofdstuk 2 op deze installaties niet van toepassing zijn. Dit zou voor deze installaties niet kosteneffectief of technisch haalbaar zijn. De andere emissiegrenswaarden uit hoofdstuk 2, zoals voor MVP-stoffen, zijn wel van toepassing.

Voor vloeistoffen met een dampdruk van meer dan 1 kPa zijn maatregelen opgenomen in de Activiteitenregeling. Deze systematiek en de maatregelen waren voorheen opgenomen in hoofdstuk 3.4 van de NeR en vinden hun oorsprong in het project KWS2000. De maatregelen zijn ongewijzigd overgenomen in besluit en regeling.

Onderdeel WWWWWW

Met dit onderdeel worden twee afdelingen aan hoofdstuk 5 toegevoegd. Afdeling 5.2. Op- en overslag van benzine en afdeling 5.3 Overige installaties, waarvan een paragraaf over LPG-tankstations deel uitmaakt.

Afdeling 5.2. Op- en overslag van benzine

Benzine

In de praktijk worden, afhankelijk van het doel, meerdere definities van ‘benzine’ gehanteerd in Nederland. Zo wordt er bij transportregelgeving verwezen naar UN codes en in het Activiteitenbesluit naar de Accijnswet. Ook binnen de Europese regelgeving worden meerdere definities gehanteerd. Mede vanwege de onduidelijkheid rond de diverse definities is er bij inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit voor gekozen aan te sluiten bij een definitie die aansluit bij de financiële administratie van de ondernemer, namelijk die van de Wet op de accijns. De Accijnswet spreekt echter niet van ‘benzine’, maar van ‘lichte olie’. Lichte olie is een van de vloeibare brandstoffen (zie definitie van ‘vloeibare brandstof’ in artikel 1.1, eerste lid).

Door de term ‘lichte olie’ te vervangen door ‘benzine’ in het gehele Activiteitenbesluit, zou het voor kunnen komen dat een bepaalde mengsmering (voor brommers) en benzine met biobrandstoffen niet onder het begrip ‘benzine’ zoals gedefinieerd in richtlijn 94/63 vallen. Daarom is ervoor gekozen niet aan te sluiten bij het begrip ‘lichte olie’ dan wel ‘vloeibare brandstof’ of om deze term te vervangen door de term ‘benzine’ maar om het begrip ‘benzine’ zoals gedefinieerd in de richtlijn slechts voor de toepassing van deze titel te hanteren.

Benzinedebiet

Mede door het gebruik van het begrip ‘benzine’ in deze afdeling is ook besloten om de definitie van ‘benzinedebiet’ in dit artikel op te nemen. Het ‘debiet van lichte olie’ is reeds gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid. Voor het begrip ‘benzinedebiet’ is een iets andere, kortere formulering gekozen dan de omschrijving van ‘debiet’ in de richtlijn. Inhoudelijk stemt die formulering echter met de richtlijn overeen. Beide zien op de hoeveelheid benzine die van een opslaginstallatie is overgeslagen in een mobiele tank of vanuit de mobiele tank naar een benzinestation.

Mobiele tank

Een ‘mobiele tank’ wordt in richtlijn 94/63 omschreven als een over de weg, per spoor of over het water vervoerde tank die wordt gebruikt voor het overbrengen van benzine van een terminal naar een andere terminal of naar een benzinestation. In de praktijk zijn dit de vrachtwagens, tankwagons of schepen waarin benzine wordt vervoerd.

Terminal

De term ‘terminal’ duidt op een inrichting of een gedeelte daarvan voor de op- of overslag van benzine in mobiele tanks. Met andere woorden een terminal is de gehele overslagplaats waar de overslagactiviteiten plaatsvinden. Aangezien het hier in alle gevallen gaat om ’inrichtingen’ waarvoor krachtens de Wm algemene regels kunnen worden gesteld, is in de begripsomschrijving de term ’inrichting’ gebruikt.

Artikel 5.52

Een opslaginstallatie bestaat hoofdzakelijk uit een aantal tanks (met leidingen en pompen ertussen) die zijn voorzien van een drijvend of vast dak. De emissiereductievoorziening voor vluchtige organische stoffen bij een opslaginstallatie bestaat als regel uit een drijvend dak. Dat is een dak dat op de vloeistof in de tank drijft en dat meebeweegt met het vloeistofniveau aan de binnenkant van de tank.

Drijvende daken worden onderscheiden in inwendig en uitwendig drijvende daken. Bij een inwendig drijvend dak zit er ook een vast dak bovenop de tank. Dat vaste dak is gefundeerd op poten op een fundering in de grond. Het geheel bestaat dus uit twee daken. De tussenruimte moet afhankelijk van de vloeistof geventileerd worden. Er is sprake van een uitwendig drijvend dak als er geen vast dak is. Het uitwendig drijvend dak met afdichtingen, oftewel seals, is dus de enige afdichting van de vloeistof naar de lucht.

In afdeling 5.2 wordt een onderscheid gemaakt tussen een overslaginstallatie en een opslaginstallatie. Met een overslaginstallatie wordt het gedeelte van de terminal bedoeld dat de dampen verwerkt die vrijkomen bij het overhevelen van benzine. Met een opslaginstallatie wordt overeenkomstig richtlijn 94/63 een vaste tank bedoeld die op een terminal voor de opslag van benzine wordt gebruikt.

Artikel 5.53

Artikel 5.53 biedt een grondslag om bij ministeriële regeling nadere eisen te stellen aan opslaginstallaties. Dat zijn onder meer voorwaarden aan tanks met een uitwendig drijvend dak.

Artikel 5.54

Een terminal kan bestaan uit meerdere overslaginstallaties. Met een overslaginstallatie wordt bedoeld een installatie op een terminal waar benzine in mobiele tanks kan worden overgeslagen. Het betreft het geheel van steigers met pompen en installaties voor het transporteren van benzine van en naar mobiele tanks of van de ene opslagtank naar de andere. De dampterugwinningseenheid en het laadportaal zijn onderdeel van de overslaginstallatie.

Ingevolge artikel 5.54, tweede lid, hoeven bepaalde kleine terminals, met een debiet minder dan 10.000 ton per jaar, niet te voldoen aan paragraaf 5.2.2 omdat het toepassen van dampterugwinning niet kosteneffectief zijn.

Artikel 5.55

Eerste lid

De teruggewonnen dampen kunnen vloeistof kunnen weer als als brandstof worden gebruikt.

Tweede lid

In de praktijk kan het vullen langs de bovenzijde echter wel voorkomen en dat is dan ook toegestaan.

Derde lid

Om spatten tijdens het vullen te voorkomen moet het uiteinde van de vularm bij vullen langs de bovenzijde onderin de mobiele tank wordt gehouden. Dit dient dus te gebeuren bij het vullen van zowel een tankwagen, een tankwagon, als een tankschip.

Vierde lid

Het vierde lid betreft situaties waarbij het niet goed mogelijk of zelfs onmogelijk is om de benzine, die kan worden teruggewonnen uit de vrijkomende damp (retourdamp), toe te voegen aan het overgeslagen product. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de tankverhuurbedrijven die geen eigenaar zijn van de benzine en waar de opslag van benzine niet continu plaatsvindt. Hierdoor zullen die bedrijven onder economisch en technisch ongunstigere omstandigheden opereren dan bedrijven die in de reguliere benzinedistributieketen opereren. Bij de tankverhuurbedrijven wordt veelal een breed scala aan producten opgeslagen en afgevoerd per schip. Hierdoor moet ook een breed scala aan productdampen worden afgevoerd naar de dampterugwinnings- of dampverwerkingsinstallatie. De combinatie van verschillende producten leidt er in bepaalde gevallen toe dat vanuit technische en veiligheidsoverwegingen geen dampterugwinning maar dampverbranding plaatsvindt. De in deze gevallen geringe bezettingsgraad van dampretourinstallaties en de mogelijk langere perioden gedurende welke ook de dampretourinstallatie niet wordt gebruikt, alsmede de combinatie van producten die in dezelfde installatie teruggewonnen dan wel verwerkt moeten worden, brengt een additioneel veiligheidsrisico met zich. In dat geval kan het meer voor de hand liggen of zelfs noodzakelijk zijn dat wordt gekozen voor een installatie voor het verbranden van de damp in plaats van voor een dampterugwinningsinstallatie.

Bij de toepassing van een installatie voor het verbranden van de vrijkomende dampen is het van belang om rekening te houden met de veiligheidsrisico’s die dit met zich mee kan brengen.

De beoordeling van de veiligheidsrisico’s kan gebeuren op basis van informatie uit de veiligheidsstudie (Hazard and Operability (HAZOP)) die voor dergelijke installaties nodig is.

Vijfde lid

Bij terminals met heel beperkte benzineoverslag (een debiet van minder dan 25.000 ton per jaar) is om economische redenen in het vijfde lid bepaald dat de benzinedampen niet direct teruggewonnen hoeven te worden. Deze dampen mogen tijdelijk in een aparte tank worden opgeslagen. Voor deze voorlopige dampopslag worden geen dampbeheersingsvoorzieningen geëist omdat het om beperkte hoeveelheden dampen gaat die maar gedurende beperkte tijd in een tank met een vast dak worden opgeslagen. Bij scheepsbelading mag de damp in bepaalde gevallen worden verbrand in plaats van teruggevoerd naar de tanks van het schip.

Voor terminals met een kleine doorzet zijn de kosten voor een dampverwerkingsinstallatie relatief hoog. Deze dampen dienen te worden afgevoerd door middel van de mobiele containers waarmee de terminal wordt bevoorraad. De afgevoerde damp dient dan op een andere locatie alsnog te worden verwerkt in een dampterugwinningsinstallatie.

Artikel 5.56

Voor de vaststelling van de Benzineregeling is onderzocht tot welke emissieniveaus het toepassen van de stand der techniek op dat moment leidde. Uit dat onderzoek bleek dat het emissieniveau bij het beladen van tankwagens over het algemeen aanzienlijk lager was dan het niveau vastgelegd in de richtlijn. Dit gold ook voor het beladen van spoorwagons en van schepen. Daarom is in voorschrift 5.1, van bijlage II, bij de Benzineregeling afgeweken van voorschrift 2, van bijlage II, bij richtlijn 94/63. Met de opname van de Benzineregeling deels in het Activiteitenbesluit en deels in de Activiteitenregeling is besloten om de richtlijn als leidraad aan te houden. Artikel 5.56 is eveneens van toepassing op een dampverbrandingseenheid. Aan deze eisen kunnen de betreffende installaties ruimschoots voldoen.

Artikel 5.58

In artikel 5.58 is een maximum van 2.500 liter per minuut vastgesteld voor het normale laaddebiet van benzine per vularm bij laadportalen van overslaginstallaties. Het gewenste debiet per vularm bedraagt 2.300 liter per minuut. Dit laaddebiet van benzine betreft de hoeveelheid per minuut (liter per minuut). Dat moet niet verward worden met het in artikel 1.1 reeds gedefinieerde debiet van lichte olie dat de jaarlijks aan tankstations geleverde hoeveelheid lichte olie betreft.

Artikel 5.59

Dit artikel bepaalt de maximale druk van het systeem van dampopvang bij het beladen van een tankwagen. Hierbij is de tekst van de richtlijn aangehouden. Zie voor een toelichting op het begrip dampopvangadapter de toelichting bij het betreffende artikel van de Activiteitenregeling.

Artikel 5.62

Het gaat hier om regels voor het vullen van tankwagens langs de onderzijde. In de Activiteitenregeling zijn onder meer voorwaarden gesteld aan de vularm en aan de bedieningseenheid van het laadportaal.

Artikel 5.64

Ten opzichte van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud) wordt de reikwijdte van paragraaf 5.3.1 LPG-tankstations in beperkte mate opgerekt. Voorheen was bepaald dat onder een LPG-tankstation wordt verstaan een inrichting die dient tot het afleveren van LPG aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, voor zover de doorzet van LPG meer bedraagt dan 50 m3 per jaar en de opslag van LPG niet meer bedraagt dan 80 m3. De doorzet van LPG is het aantal kubieke meters dat wordt afgenomen. Vanuit het bedrijfsleven kwam het verzoek om de grens voor de opslag van LPG aan te laten sluiten bij het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: Brzo).

Het Brzo heeft tot doel het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen door inrichtingen die werken met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Dit kan derhalve ook betrekking hebben op LPG-tankstations, al vallen tankstations voor het wegverkeer met een LPG-installatie vanwege de opslagcapaciteit meestal niet onder de werking van het Brzo. De drempelwaarde van het Brzo ligt voor LPG op 50 ton. Dit is ongeveer gelijk aan 110 m3. Dat betekent dat LPG-tankstations met een opslag tussen de 80 m3 en 110 m3, niet onder de reikwijdte van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud) vielen, maar ook niet onder de reikwijdte van het Brzo. Vanuit externe veiligheidsoogpunt was dit niet wenselijk.

Derhalve is besloten om de grens voor de opslag van LPG op te trekken tot 50 ton. Omdat het Brzo spreekt over 50 ton (in plaats van 110 m3) en de dichtheid kan wisselen, is ervoor gekozen om ook de eenheid aan te passen. Het verleggen van deze grens zal gevolgen hebben voor slechts een klein aantal LPG-tankstations.

Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de inhoud van de LPG-tankwagen niet wordt meegerekend bij het bepalen van het volume voor de opslag van LPG.

Artikel 5.65

Artikel 5.65 is gericht tot degene die een LPG-tankstation drijft. Het artikel biedt een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen met betrekking tot de LPG-afleverinstallatie, de opstelplaats van de LPG-tankwagen, de afstanden tussen die opstelplaats en andere onderdelen van het LPG-tankstation en de aflevering van LPG aan een afnemer. De ter uitwerking hiervan in de Activiteitenregeling milieubeheer opgenomen regels zijn grotendeels afkomstig uit het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud) en PGS 16.

Bij of krachtens dit wijzigingsbesluit worden geen eisen gesteld aan de LPG-tankwagens. De veiligheidseisen aan een LPG-tankwagen zijn vastgelegd in het ADR (Accord européen relatif au transport international de marchandises Dangereuses par Route) en zijn op sommige punten verder uitgewerkt in de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen.

Onderdelen XXXXXX en YYYYYY

Zie voor een toelichting over het verplaatsen van het overgangsrecht paragraaf 3.8 van het algemeen deel van de toelichting.

Het overgangsrecht van artikel 6.24o2 (oud) is niet overgenomen. Artikel 6.24o2 (oud) was abusievelijk met het wijzigingsbesluit van 6 januari 2014 (Stb. 2014, 20) in het Activiteitenbesluit opgenomen.

In enkele gevallen was het opschrift van een verder lege paragraaf blijven staan. Die opschriften zijn met onderdeel YYYYYY ook vervallen.

Onderdeel ZZZZZZ

Met dit artikel wordt voorzien in de intrekking van een aantal artikelen waarin tijdelijk overgangsrecht is opgenomen. De intrekking krijgt effect met ingang van het moment waarop het overgangrecht niet meer geldt. Voor artikelen waarvan het overgangsrecht na 2020 vervalt is dit niet geregeld. Naar verwachting zal het Activiteitenbesluit dan zijn opgegaan in een besluit op grond van de toekomstige Omgevingswet.

Onderdeel AAAAAAA

Aan artikel 6.43 zijn twee besluiten toegevoegd die met artikel VI worden ingetrokken. De inhoud van beide besluiten is opgenomen in het Activiteitenbesluit.

Onderdeel BBBBBBB
Bijlage 2 Standaardberekeningswijze van de kosteneffectiviteit

De essentie van de methodiek kosteneffectiviteit is de standaardisatie van de berekening van kosten en effecten van milieumaatregelen, onafhankelijk van de interne kosten die door een inrichting zelf worden berekend. De methode heeft zijn waarde voornamelijk in een vergelijking van berekende kosteneffectiviteit met het referentiekader en in een onderlinge vergelijking van maatregelen.

De methodiek is in eerste instantie ontwikkeld om kosteneffectiviteit te berekenen van ‘nageschakelde’ maatregelen voor bestrijding van VOS-, stof-, NOx en SO2-emissies naar de lucht.

De berekening wordt uitgevoerd op basis van een verkennend ontwerp van een geselecteerde maatregel. Het verkennend ontwerp moet alle informatie leveren die benodigd is voor de kosteneffectiviteitsberekening. Bij het verkennend ontwerp wordt in beginsel uitgegaan van maatregelen die de knelpunten met de (niet wettelijke) richtlijnen op het gebied van de beste beschikbare technieken kunnen oplossen. Het verkennend ontwerp wordt in principe door de drijver van de inrichting aangeleverd en getoetst door het bevoegd gezag. De berekening van de kosteneffectiviteit kan zowel door de drijver van de inrichting als vergunningverlener worden uitgevoerd. De kosten in een verkennend ontwerp kunnen eventueel ook volgen uit een eigen berekening van een vergunningverlener.

Voor bijzondere situaties die niet worden beschreven in de methode wordt verwezen naar het Informatiedocument Industriële Emissies.

Bijlage 3 Stuifklassen

De indeling in stuifklassen is afkomstig uit de Nederlandse Emissie Richtlijn, bijlage 4.6. De indeling is grotendeels gebaseerd op het handboek Modelvoorschriften Luchtverontreiniging, SDU uitgeverij, 's-Gravenhage, 1980, Hoofdstuk 3 Op- en overslag. De goederen zijn destijds ingedeeld door middel van expert judgement. Indien een product niet is ingedeeld, kan de stuifklasse worden bepaald bijvoorbeeld door middel van Lundgren-testmethode (Vertical Flow Dust Chamber) of methode EPA-microwindtunnel. Belangrijke factoren die stuifgevoeligheid van goederen beïnvloeden zijn de deeltjesgrootte, de vorm en het vochtgehalte van de stof.

Uitgaande van de stuifgevoeligheid van goederen en de mogelijkheid tot bevochtiging van deze goederen wordt de volgende klassenindeling gehanteerd:

S1 sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbare goederen,

S2 sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbare goederen,

S3 licht stuifgevoelig, niet bevochtigbare goederen,

S4 licht stuifgevoelig, wel bevochtigbare goederen,

S5 nauwelijks of niet stuifgevoelige goederen.

Het begrip bevochtigbaarheid is branche- of toepassingsafhankelijk. Het is mogelijk dat een product op technische gronden bevochtigbaar is maar dat bevochtiging niet is toegestaan binnen een bepaalde branche of voor een specifieke toepassing. Het is dan aan het bevoegd gezag om afweging te maken welke stuifklasse (S1 of S2 resp. S3 of S4) toepasbaar is voor de specifieke situatie.

Artikel II

Onderdelen A, onder 1, en D, onder 2, onder b

Met de toevoeging van categorie 32.5, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage in artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel a, wordt de omgevingsvergunning milieu voor het assembleren van automobielen vervangen door een OBM. De voorschriften voor de activiteit (met name metaalbewerking en verfspuitactiviteiten) staan al in het Activiteitenbesluit. Omdat op de activiteit de richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG, L 175/40) van toepassing is, blijft een toestemming vooraf nodig. Om die reden wordt de OBM van toepassing verklaard. Categorie 32.5 is tevens toegevoegd aan onderdeel 1, onder b, van onderdeel B, van bijlage I, waardoor de plicht voor een omgevingsvergunning milieu voor die activiteiten vervalt.

De grote bedrijven in deze sector vallen onder de Richtlijn industriële emissies en blijven inrichtingen type C. De wijziging van de omgevingsvergunning milieu, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, naar de OBM geldt voor naar schatting 10 bedrijven, met name assemblagebedrijven in de metaalsector en enkele bedrijven in de carrosseriebouw.

Categorie 13.3, onderdeel a, van onderdeel C, van bijlage I, geeft ook een grens voor deze sector. Boven de daar genoemde grens van 10.000 vierkante meter productieoppervlak krijgt Gedeputeerde Staten bevoegdheden. Door het overschrijden van de grens in categorie 13.3 onderdeel a, ontstaat geen vergunningplicht (omgevingsvergunning milieu). Voorheen ontstond daardoor ook geen plicht tot het hebben van een omgevingsvergunning milieu. Het kan dus voorkomen dat een inrichting die door dit wijzigingsbesluit een inrichting type B wordt boven deze grens zit.

Met dit wijzigingbesluit is de omgevingsvergunning milieu vervallen voor het veredelen van textiel. Dit is een activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Daarom is voor deze activiteit een OBM vereist en is categorie 41.1 toegevoegd aan artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel a. De plicht voor het hebben van een omgevingsvergunning milieu voor die activiteiten vervalt en daarom is deze categorie ook aan onderdeel 1, onder b, van onderdeel B, van bijlage I, toegevoegd.

Onderdeel A, onder 2

Artikel 2.2a, tweede lid, onderdeel a, is gewijzigd vanwege de verbodsbepaling in artikel 10.54a, eerste lid, van de Wm. Die verbodsbepaling houdt in dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning gevaarlijke afvalstoffen te mengen tijdens het afvalstoffenbeheer.

Inrichtingen die uitvoering geven aan titel 10.4 van de Wm, zoals een gemeentelijke milieustraat, zijn voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met andere gevaarlijke afvalstoffen of met niet-gevaarlijke afvalstoffen uitgezonderd van de vergunningplicht (omgevingsvergunning milieu). Deze uitzondering is opgenomen in onderdeel 35° van categorie 28.10, van onderdeel C, van bijlage I.

Wel is voor deze activiteit een OBM nodig. De aanwijzing voor de OBM is in artikel 2.2a, tweede lid, onderdeel a, opgenomen. Met deze OBM is het mogelijk om ontheffing te verlenen van het mengverbod in artikel 10.54a, eerste lid, van de Wm. Dat is geregeld in artikel 10.54a, tweede lid.

De aanwijzing voor de OBM geldt voor het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met afvalstoffen die tot een andere categorie behoren. Dit kunnen gevaarlijke of niet-gevaarlijke afvalstoffen zijn.

De verschillende categorieën worden aangewezen in de Activiteitenregeling. Gevaarlijke elektrische apparaten en niet-gevaarlijke elektrische apparaten behoren bijvoorbeeld tot verschillende categorieën van afvalstoffen in de Activiteitenregeling. Voor het mengen van gevaarlijke en ongevaarlijke elektrische apparaten is daardoor een OBM vereist. Bij het mengen van gevaarlijke afvalstoffen kan het ook gaan om het mengen van afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie afvalstoffen, maar vanwege de aard, samenstelling of concentratie van elkaar verschillen. Zo vallen een oude koelkast waarbij cfk’s als koudemiddel zijn toegepast en een koffiezetapparaat met een warmhoudplaatje dat uit asbest bestaat binnen dezelfde categorie van de Activiteitenregeling. Maar vanwege de aard, samenstelling en concentraties verschillen de afvalstoffen van elkaar. Het samenvoegen van beide afvalstoffen wordt daardoor beschouwd als mengen, maar hiervoor is geen omgevingsvergunning nodig.

Het kader voor de beoordeling van de aanvraag voor OBM is opgenomen in hoofdstuk 18 van het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021. Hierin staan de uitgangspunten de gelden bij vergunningverlening.

De OBM was in artikel 2.2a, onderdeel b, ingevoerd omdat bij afvalstoffen van de gezondheidszorg bij mens en dier en van gebruikte hygiënische producten van buiten de inrichting sprake was van verwijderingshandelingen in de zin van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen. Het verbranden van medisch en hygiënisch afval in een afvalverwerkingsinstallatie (AVI) wordt inmiddels niet meer gezien als verwijderingshandeling, maar als handeling gericht op nuttige toepassing op voorwaarde dat de afvalstoffen grotendeels uit organisch materiaal bestaan. De OBM-plicht voor de stromen die naar de AVI gaan en waarvan aangenomen mag worden dat ze grotendeels uit organisch materiaal bestaan, kan dus komen te vervallen. Dit geldt bijvoorbeeld voor medicijnen die bij apothekers worden ingeleverd. De OBM-plicht blijft bestaan voor afvalstoffen waarbij het LAP aangeeft dat deze verwijderd moeten worden zoals cytostatische en cytotoxische geneesmiddelen en infectueuze afvalstoffen uit de gezondheidszorg.

Door de toevoeging van een nieuw onderdeel h aan het tweede lid is een OBM van toepassing op de opslag van verwijderd asbest bij een asbestverwijderingsbedrijf. De noodzaak voor deze OBM volgt uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De OBM is eenmalig nodig om de activiteit uit te kunnen voeren. Bij latere wijzigingen (die beneden de grens van 50 ton blijven) volstaat een melding op grond van het Activiteitenbesluit. Bij de verlening van de OBM wordt de activiteit beoordeeld op ‘doelmatig beheer van afvalstoffen’. Als een inrichting het asbest volgens de regels van het Asbestverwijderingsbesluit en de Arbeidsomstandighedenwet verwijdert, verpakt en vervoert, en opslaat volgens de regels die met dit wijzigingsbesluit in het Activiteitenbesluit worden opgenomen, kan de OBM worden verleend. Stel dat een inrichting asbest wil opslaan, afkomstig van een sanering die niet aan de regels voldoet dan moet de OBM worden geweigerd.

Onderdeel A, onder 3

Met dit wijzigingsbesluit vervalt de aanwijzing van de rioolwaterzuiveringsinstallaties als categorie inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder (zie onderdeel D, onder 4, onder f). Daarmee vervalt tevens de noodzaak voor een OBM en melding in het kader van de beoordeling aan de grenswaarden voor geluid die voortvloeien uit de Wet geluidhinder. Deze toets vervalt dan met dit wijzigingsbesluit.

Op grond van artikel 1.11, achtste lid, onderdeel b, van het Activiteitenbesluit moest bij deze melding een akoestisch rapport worden overgelegd. Met dit besluit komt deze toets voor geluid te vervallen en daarmee vervalt ook de noodzaak voor dit rapport. Het bevoegd gezag kan bij rioolwaterzuiveringsinstallaties nog steeds om een akoestisch onderzoek vragen op grond van artikel 1.11 vijfde lid.

Ingevolge artikel 2.2a, derde lid, onderdeel a, was op deze inrichtingen een OBM van toepassing die met toepassing van artikel 5.13b, derde lid, geweigerd moest worden indien de activiteit niet voldeed aan de grenswaarden voor geluid die voortvloeien uit de Wet geluidhinder. Met het vervallen van de zoneringsplicht voor deze categorie van inrichtingen vervalt ook de noodzaak van deze specifieke OBM voor geluid voor deze categorie. Op grond van artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel a, blijft een OBM wel nodig voor oprichting, wijziging of uitbreiding van een rioolwaterzuiveringsinstallatie (categorie 18.4, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage).

Onderdeel A, onder 4

Het nieuwe zevende lid bepaalt dat bij het opslaan of bewerken van de ADR klasse 1.1, 1.2 of meer dan 50 kg van de klasse 1.3 bij een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wm, die in gebruik is bij de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, een OBM noodzakelijk is. Ook voor het bouwkundig wijzigen van de opslagvoorzieningen zodanig dat de grondslag van de risicoberekening verlaten wordt, dient een OBM te worden aangevraagd.

Het nieuwe achtste lid wijst een OBM aan voor monovergisters. De OBM is nodig voor het oprichten van de vergistingsinstallatie. Ook bij latere wijzigingen is een OBM nodig, maar alleen als de verwerkingscapaciteit wordt uitgebreid of als de opslag of bewerking van het vergistinggas verandert. De OBM is alleen vereist bij een verwerkingscapaciteit tot 25.000 kubieke meter per jaar. Daarboven is een omgevingsvergunning milieu nodig. Voor een toelichting op de beoordeling van deze OBM wordt verwezen naar in de toelichting bij onderdeel C (de wijziging van artikel 5.13b).

Onderdeel B

De Minister van Infrastructuur en Milieu is bevoegd gezag voor de defensie-inrichtingen ten aanzien van activiteiten als bedoeld in categorie 29.3 van onderdeel C van Bijlage I en als bedoeld in artikel 2.2a, zevende lid. Dat volgt uit artikel 3.3, tweede lid, voor vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type C) en uit artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit voor niet-vergunningplichtige inrichtingen (inrichtingen type B). Aangezien de Minister nog geen beslissingsbevoegdheid had voor een OBM, is deze bevoegdheid in artikel 3.3, tweede lid, onderdeel b, (nieuw) opgenomen.

Onderdeel C

Vanwege de samenhang tussen externe veiligheid en de ruimtelijke ordening bij het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen bij de krijgsmacht is de weigeringsgrond van artikel 5.13b, tiende lid (nieuw), het ontstaan van een nieuwe inbreuk op de veiligheidszones of het vergroten van het risico bij een bestaande inbreuk.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is bepaald dat rondom munitieopslagplaatsen veiligheidszones worden aangewezen. In bijlage 13 bij de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) zijn deze veiligheidszones vastgelegd. De eisen waaraan een kwantitatieve risicoanalyse (de munitie-QRA als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit) moet voldoen om inzicht te geven in de veiligheidssituatie zijn opgenomen in artikel 2.2 van de Rarro. Met deze informatie kan het bevoegd gezag de kwaliteit toetsen en de afweging maken. Als de kwantitatieve risicoanalyse onvoldoende inzicht geeft in de veiligheidssituatie dan neemt de Minister de aanvraag van een OBM niet in behandeling. De kwantitatieve risicoanalyse is een indieningsvereiste bij de aanvraag om een OBM.

Biedt die analyse wel voldoende inzicht dan kan de OBM alleen geweigerd worden als het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen bij de krijgsmacht of een wijziging daarvan leidt tot een nieuwe inbreuk op de veiligheidszones, of het vergroten van het risico bij een bestaande inbreuk. Van een inbreuk op de veiligheidszone is sprake als er een bestaand object in de zone ligt. Bij het vaststellen van de veiligheidszones zijn er een paar van dit soort bestaande inbreuken. Voor de bestaande munitiedepots zijn in de Rarro veiligheidszones vastgesteld. Bij een paar van die depots komt het voor dat een bestaand object binnen de in de Rarro vastgestelde zone ligt. De norm voor deze bestaande inbreuken is vastgelegd in de Rarro. Als er iets verandert bij het depot mag het risico bij een bestaande inbreuk niet groter worden, en mocht de veiligheidscontour verschuiven, dan mag er geen nieuwe inbreuk ontstaan.

Indien een wijziging leidt tot het verkleinen van de veiligheidszones dan kan de OBM zonder meer verleend worden.

Het nieuwe elfde lid geeft de weigeringsgrond aan voor de OBM voor monovergisters. De beoordeling laat enige ruimte aan het bevoegd gezag maar geeft wel aan welke factoren het bevoegd gezag in ieder geval bij de beoordeling moet betrekken.

De eerste factor (de ligging van de risicocontour) is belangrijk voor de beoordeling. Uit de voorschriften in het Activiteitenbesluit volgt dat er een bepaalde afstand moet zijn tussen de gasopslag en de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in de omgeving. Deze afstanden zijn gebaseerd op de ligging van de risicocontour. In nieuwe situaties heeft het de voorkeur dat de risicocontour in zijn geheel binnen de inrichting ligt. De ligging is onderdeel van de beoordeling van de OBM. Ligt de risicocontour geheel binnen de inrichting dan kan het bevoegd gezag de OBM in beginsel verlenen. Ligt de risicocontour over de grens van de inrichting dan is een aanvullende beoordeling nodig of dit aanvaardbaar is. Als het redelijkerwijs niet te voorkomen is dat de contour buiten de inrichting ligt, is het belangrijk te kijken waar de contour komt te liggen. Het is bijvoorbeeld minder problematisch als de contour komt te liggen op de akkers of weilanden van dezelfde drijver van de inrichting dan wanneer de contour komt te liggen over de openbare weg of een andere voor publiek toegankelijke plaats.

Een tweede factor bij de beoordeling is het effect van risicovolle activiteiten in de omgeving. Activiteiten in de omgeving zijn risicovol als ze de kans op incidenten bij de monovergister vergroten of het effect van een incident bij een monovergister vergroten. Als een monovergister bijvoorbeeld dicht bij een windturbine staat, kan het scenario dat er een rotorblad afbreekt en de biogasopslag raakt, invloed hebben op de ligging van de risicocontour. Als de monovergister dicht bij een propaantank staat, zou een incident bij de vergister een incident bij de propaantank kunnen veroorzaken en andersom. Door voldoende afstand tussen de vergister en dergelijke activiteiten aan te houden kan de drijver van de inrichting een dergelijke wederzijdse invloed voorkomen. Als de wederzijdse invloed niet voorkomen kan worden, is het belangrijk te kijken of de ligging van de risicocontour erdoor op een onwenselijke manier verandert. Het maakt daarbij niet uit of de andere activiteiten wel of niet tot dezelfde inrichting horen.

Ten slotte is een factor bij de beoordeling wat de gevolgen zijn van incidenten bij de installatie voor de leefomgeving en dan met name de bodem en het oppervlaktewater, maar ook voor activiteiten in de omgeving. Het gaat dan om incidenten waarbij de inhoud van de vergister of de na-opslag in één keer vrij zou kunnen komen. In dat geval is het de vraag of het effect van een dergelijk incident op de gekozen locatie aanvaardbaar is.

Onderdeel D, onder 1

Bij besluit van 29 november 2013, houdende vaststelling van het tijdstip waarop artikel 1.2a van het Activiteitenbesluit milieubeheer en enkele artikelen van het Besluit omgevingsrecht (vvgb) vervallen (Stb. 2013, 521), is artikel 6.7 van het Bor met ingang van 1 januari 2014 vervallen. Dit artikel hield in dat voor bepaalde aangewezen activiteiten met betrekking tot een inrichting de omgevingsvergunning niet werd verleend dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak zou worden of werd uitgevoerd, hadden verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hadden. Het betrof een tijdelijke bevoegdheid. Omdat de decentrale overheden en het Rijk in de package deal (2009) hadden afgesproken dat de tijdelijke bevoegdheden voor gedeputeerde staten zouden vervallen op het moment waarop er een landsdekkend netwerk van omgevingsdiensten (regionale uitvoeringsdiensten) zou zijn, en deze afspraak inmiddels was nagekomen, is artikel 6.7 met ingang van 1 januari 2014 vervallen. Aan de verwijzing naar dit artikel in diverse onderdelen van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht kwam daarmee sindsdien geen betekenis meer toe. Ten einde onduidelijkheden hieromtrent te voorkomen, is nu in de betrokken onderdelen die verwijzing geschrapt.

Onderdeel D, onder 2

Met de wijziging van categorie 2.7, van onderdeel C, van bijlage I, vervalt de vergunningplicht voor de opslag van vergistinggas in een gaszak. Op dit moment valt een gaszak van meer dan 150 liter onder de definitie van een opslagtank. Dat is niet wenselijk omdat een gaszak niet aan de eisen kan voldoen die gelden voor een opslagtank. Het toevoegen van een definitie van ‘gaszak’ (wijzigingsonderdeel a) en het aanpassen van de definitie van ‘opslagtank’ (wijzigingsonderdeel b) in onderdeel A van bijlage I, zorgen ervoor dat duidelijk is dat een flexibele opslagvoorziening geen opslagtank is. Dat sluit ook aan bij het gangbare taalgebruik.

Onderdeel D, onder 3

Onderdeel B van bijlage I (wijzigingsonderdeel a) houdt in dat het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud) niet meer genoemd wordt in de lijst met besluiten die een inrichting vergunningplichtig maken. Dit heeft geen gevolgen voor de vergunningplicht. LPG tankstations vallen namelijk ook onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen en dat blijft in onderdeel B staan. De inhoud van dat besluit wordt opgenomen in het Activiteitenbesluit en het besluit zelf vervalt.

Het wijzigingsonderdeel b is hiervoor toegelicht (onderdeel A, onder 1, en onderdeel D, onder 2 onder b).

Onderdeel D, onder 4

Met dit wijzigingsonderdeel wordt onderdeel C van bijlage I gewijzigd.

Onder a

In categorie 1.4 vervalt onderdeel e. De vergunningplicht voor het in werking hebben van een dierencrematorium vervalt en de regels daarvoor zijn opgenomen in paragraaf 4.8.9 van het Activiteitenbesluit.

Onder b

Een deel van de wijzigingen van categorie 2.7 heeft tot doel het opslaan van vergistinggas bij monovergisting vrij te stellen van de omgevingsvergunning milieu. Als gevolg van de wijzigingen gaat de vrijstelling gelden voor de opslag in een gaszak. Vergistinggas in een gaszak heeft een lichte overdruk ten opzichte van de atmosfeer. De risico’s van deze opslag zijn daardoor beperkt. Om die reden is geen maximum gesteld aan de vrijstelling voor vergistinggas in een gaszak. Vergistinggas wordt uitsluitend in een opslagtank opgeslagen in vloeibare toestand. De vrijstelling hiervoor is maximaal 20.000 liter.

De invoeging in onderdeel l van ‘van metaal of kunststof’ is nodig omdat met dit wijzigingsbesluit categorie 4.4, onderdeel j, alleen gaat gelden voor de opslag van vloeibare en vaste stoffen. De vergunningplicht voor het gebruiken van een opslagtank van een ander materiaal dan metaal of kunststof voor de opslag van gassen is hierdoor opgenomen in onderdeel l van categorie 2.7.

Het komt voor dat koeltechnische installatiebedrijven gasflessen afvullen met koelgassen. Dit zijn verstikkende gassen. De problemen die zich hierbij voordoen, zijn in principe gerelateerd aan de arbeidsomstandigheden. Het vullen van gasflessen met verstikkende gassen valt onder het Activiteitenbesluit en hier hoeven geen voorschriften aan gesteld te worden. In onderdeel n, onder 2° is de uitzondering hierop aangepast.

Met de uitzonderingen in de onderdelen 4° en 5° (nieuw) wordt het vullen van kleine draagbare units met zuurstof onder algemene regels gebracht. Het doel van deze activiteit is de mobiliteit van patiënten die een zuurstofkuur volgen te vergroten. Deze activiteit komt voor in ziekenhuizen, zorginstellingen, huisartspraktijken en in de thuiszorg. Het gaat om twee verschillende vormen van deze activiteit:

Bij de eerste vorm wordt een gasfles met een inhoud van maximaal 2 liter met zuurstof gevuld vanuit een concentrator. Een concentrator is een apparaat waarmee zuurstof kan worden onttrokken aan de (buiten)lucht. De uit de lucht gewonnen zuurstof wordt met behulp van een kleine compressor in een draagunit met een maximale inhoud van 2 liter geperst.

Bij de tweede vorm wordt diep gekoelde vloeibare zuurstof vanuit een moedervat met een inhoud van maximaal 60 liter overgetapt in een draagunit met een inhoud van maximaal 3 liter. Dit gebeurt bij een lage druk. De moedervaten worden door de gasleverancier aangeleverd bij de zorginstelling.

Onder c

Om te voorkomen dat munitieopslagen van het Ministerie van Defensie (zowel de specifieke munitiecomplexen zoals genoemd onder categorie 29.1, onder e, als de opslagen binnen inrichtingen die daar niet in hoofdzaak voor bedoeld zijn) op grond van de aanwijzing in categorie 3.6 toch weer vergunningplichtig worden, is een uitzondering opgenomen in een nieuwe categorie 3.7. Door de gekozen formulering vallen alle opslagen voor ontplofbare stoffen of voorwerpen bij de krijgsmacht onder de algemene regels.

Onder d, 1°

Met dit wijzigingsbesluit worden de redenen voor vergunningplicht voor de opslag van gassen volledig geregeld in categorie 2.7 (zie de toelichting bij wijzigingsonderdeel b). Categorie 4.4 onderdeel i, geldt alleen voor de opslag van vloeibare en vaste stoffen.

Onder d, 2° en 3°

Categorie 4.4, onder n, vervalt. Met het onderhavige besluit vervalt de omgevingsvergunning milieu voor de naar schatting 10 tot 20 inrichtingen waar bloemen en planten voor een decoratief effect worden geverfd of voorzien van een glans- of waslaag. Het betreft zowel bedrijven waar dit coaten de enige activiteit is als bedrijven die bijvoorbeeld ook bloemen telen. Het Activiteitenbesluit wordt met dit wijzigingsbesluit uitgebreid met de nieuwe activiteit ‘coaten of lijmen van planten of onderdelen van planten’ (paragraaf 3.8.4). Hieronder valt het verven van bloemen.

Onder e

De aanduiding ‘hars’ in categorie 6.3 wordt gebruikt voor een natuurproduct maar ook voor bepaalde kunstharsen. De meest gebruikte zijn polyesterhars en epoxyhars. De opslag en verwerking van die kunstharsen valt sinds 1 januari 2013 volledig onder het Activiteitenbesluit.

Met categorie 6.3 is natuurhars bedoeld. Het staat immers in een opsomming met plantaardige en dierlijke oliën en vetten. Natuurhars wordt nog steeds toegepast in onder andere cosmetica, voor muziekinstrumenten en als bindmiddel in natuurverven. Handballers gebruiken natuurhars om hun handen stroef te maken. De productie van natuurhars vindt vooral plaats in landen met veel naaldbomen, maar het bewerken (voor verwerking tot natuurcosmetica) kan incidenteel ook in Nederland voorkomen. Omdat de milieubelasting minimaal is, kan deze activiteit onder de zorgplicht vallen.

Onder f

Deze wijziging van categorie 7.5, onderdeel h, heft de plicht tot het hebben van een omgevingsvergunning milieu op voor monovergisting. Monovergisting is het vergisten van uitsluitend dierlijke meststoffen. Voor vergisting van dierlijke mest in combinatie met andere producten (co-vergisting) blijft de omgevingsvergunning milieu vereist.

De vrijstelling is gekoppeld aan een capaciteit van 25.000 kubieke meter per jaar. Die grens voor het hebben van een omgevingsvergunning milieu is ontleend aan de grens waarbij Gedeputeerde Staten bevoegd gezag werden (zie categorie 7.4). Dit is een ruime grens. De monovergisters zoals die op de markt gebracht worden, hebben een veel kleinere capaciteit. Onder de grens van 25.000 kubieke meter per jaar is een OBM verplicht. Dit is toegelicht in de toelichting op wijzigingsonderdeel A, onder 4.

Onder g

De formulering ‘het kweken van ongewervelde dieren’ in categorie 8.3, onderdeel d, leidde tot veel onduidelijkheid, bijvoorbeeld bij imkers, terwijl voor hen geen enkele aanleiding is voor vergunningplicht. De huidige formulering is vervangen door twee specifieke bepalingen. De eerste in onderdeel a is bedoeld voor bepaalde delen van het oppervlaktewater zoals mosselbanken, die mogelijk een inrichting zijn in de zin van de Wm. Daarvoor blijft vergunningplicht gelden. Verder blijft vergunningplicht gelden voor het kweken van maden van vliegende insecten (onderdeel b). De vergunningplicht vervalt voor bijvoorbeeld het kweken van wijngaardslakken en wormen. Hiervoor gelden geen specifieke voorschriften. Wel wordt in de Activiteitenregeling een voorschrift gesteld aan de opslag van dierlijke bijproducten voor het kweken van wormen.

Het verwerken van leer en bont in (be)kleding (onderdeel n (nieuw)) vindt met dezelfde technieken plaats die ook gebruikt worden voor textiel. De vergunningplicht vervalt grotendeels en de voorschriften voor leer en bont worden gelijk getrokken met die voor het verwerken van textiel.

Het looien van leer komt op industriële schaal in Nederland bijna niet meer voor. Er is één leerlooierij die onder de EU-richtlijn industriële emissies valt. Het is een activiteit met een specifieke milieubelasting (m.n. geur en afvalwater). Vandaar de keuze om voor looien de vergunningplicht te laten bestaan voor eventuele bedrijven die onder de IPPC-drempel vallen.

Onder h, onder 1°

Met de wijziging van het Activiteitenbesluit (derde tranche)79 is de voedingsmiddelenindustrie tot aan de IPPC-drempel onder dat besluit gebracht. De vergunningplicht is gebleven voor de productie van diervoeders (categorie 9.4, onderdeel a). Dit was vooral bedoeld voor de mengvoederindustrie. De petfood-industrie is in principe vergelijkbaar met de humane voedingsmiddelenindustrie en kan onder dezelfde voorwaarden onder het besluit vallen. Afhankelijk van de activiteit en de toegepaste apparatuur is paragraaf 3.6.1, 3.6.2 of 3.6.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing.

Onder h, onder 2°

De voorschriften voor het bereiden van voedingsmiddelen zijn afdoende voor inrichtingen voor het vervaardigen van meel en bloem, met uitzondering van wind- en watermolens (de meelfabrieken) (categorie 9.4, onderdeel b). Bij de wijziging ‘derde tranche’ was abusievelijk nagelaten de vergunningplicht voor deze inrichtingen te laten vervallen.

Bij de opslag van ruwe cacao (categorie 9.4, onderdeel c) speelt het probleem van de brandveiligheid en de moeilijk te bestrijden cacaobrand. Ruwe cacao is brandbaar maar het is geen gevaarlijke stof De brandveiligheid is geregeld in het Bouwbesluit 2012 (voorheen het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Over de opslag van ruwe cacao vinden nog discussies plaats over het begassen met bestrijdingsmiddelen. Hierop zijn de regels van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden van toepassing zodat ook dit geen reden voor vergunningplicht is. Met het vervallen van onderdeel c zijn de voorschriften van paragraaf 3.3.6 van het Activiteitenbesluit van toepassing (deze zien voornamelijk op lozingen en bodembescherming).

Onder i

Op het winnen van alle genoemde handelingen in categorie 11.4, onderdeel l, is de Mijnbouwwet of de Ontgrondingenwet van toepassing. Een omgevingsvergunning milieu is daarom niet nodig. Het breken, malen, zeven of drogen van de genoemde stoffen valt onder de Wet geluidhinder vanaf een bepaalde capaciteit. Beneden die capaciteitsdrempel vinden de meeste genoemde activiteiten in Nederland niet plaats. De enige uitzondering is het zeven van zand en grind, dat ook wel kleinschalig plaatsvindt. Dit kan onder algemene regels vallen, mits daaraan voorschriften worden gesteld. De voorschriften uit de paragraaf 3.4.3 opslaan en overslag van goederen van het Activiteitenbesluit zijn hiervoor geschikt.

Onder j

Het smelten en gieten van andere metalen dan aluminium, lood, zink, tin en koper (categorie 12.3 onderdelen b tot en met d) kunnen leiden tot emissies naar het milieu, die vragen om een bedrijfsspecifieke aanpak. Een dergelijke aanpak past niet bij het uitgangspunt van algemene regels en daarom is het smelten en gieten van de overige metalen en legeringen, waaronder ijzer en ijzerlegeringen op grond van categorie 12.3 vergunningplichtig.

Bij de verloren wasmethode (onderdeel e) wordt gesmolten was in een mal van bijvoorbeeld metaal gegoten. Na afkoelen vormt de gestolde was een positief van het uiteindelijke product. De was wordt in meerdere lagen bekleed met een keramisch materiaal. Nadat de keramische vorm is uitgehard, kan de was grotendeels worden verwijderd. De keramische vorm (negatief) wordt vervolgens in een oven verhit waardoor de keramische laag sintert en de achtergebleven resten van de was grotendeels smelten. Een klein deel verbrandt.

Op basis van metingen is gebleken dat de emissies als gevolg van het verbranden van de was onder de vrijstellingsbepalingen van artikel 2.5 en 2.6 van het Activiteitenbesluit blijven als jaarlijks niet meer dan 500 kilogram was wordt verbruikt. Het jaarlijks verbruik blijkt uit de inkoopgegevens van de drijver van de inrichting. Het gieten waarbij meer dan 500 kilogram was per jaar wordt verbruikt, blijft op grond van categorie 12.3, onderdeel e, vergunningplichtig, omdat de emissies dan een bedrijfsspecifieke aanpak vragen.

De lost foam methode (onderdeel f) kan leiden tot emissies die om een bedrijfsspecifieke benadering vragen. Daarom is gebruik van de lost foam methode op grond van categorie 12.3, onderdeel f, vergunningplichtig.

Thermische zandregeneratie (onderdeel g) kan leiden tot emissies die bedrijfsspecifiek zijn en daardoor minder geschikt zijn voor algemene regels.

De onderdelen h en i zijn de onderdelen c en d (oud) en zijn ongewijzigd.

Onder k

Bij zeegaande veerdiensten (categorie 13.4, onderdeel d) is een aantal milieuaspecten van belang: geluid, luchtkwaliteit en veiligheid.

De geluidbelasting van een dergelijke veerdienst kan complex zijn, maar is op zichzelf onvoldoende reden voor vergunningplicht. De locatiekeuze van de veerterminal wordt door het bestemmingsplan bepaald en het besluit biedt hetzelfde instrumentarium als de vergunning.

Verschillende bronnen bij een zeegaande veerdienst hebben een negatief effect op de luchtkwaliteit. Het gaat om de emissies van het verkeer van en naar de inrichting (zowel het wegverkeer van en naar de veerterminal als de emissies van de veerboten zelf). Verder is het stationair draaien van de scheepsmotor om de stroomvoorziening aan boord gaande te houden een bron van emissies. Dit kan voorkomen worden door af te spreken of voor te schrijven dat het schip gebruik maakt van walstroom. Daar zijn echter kosten aan verbonden. Ten slotte kunnen kleine bronnen binnen de inrichting zoals heftrucks en transportwagens een bijdrage de luchtkwaliteit beïnvloeden.

De risico’s van een zeegaande veerdienst hangen samen met het transport van gevaarlijke stoffen. Veel zeegaande veerdiensten transporteren ook vrachtwagens met gevaarlijke stoffen. Op grond van de onderdelen f en g (nieuw) van categorie 13.4 geldt al vergunningplicht voor inrichtingen waar vrachtwagens met gevaarlijke stoffen langer dan 24 uur geparkeerd worden en voor inrichtingen waar tegelijk meer dan 3 vrachtwagens met gevaarlijke stoffen geparkeerd worden. Als op het opstelterrein van een grote veerdienst meer dan 3 vrachtwagens met gevaarlijke stoffen worden geparkeerd, blijft de vergunningplicht gelden.

Onder l en r, onder 8°

De productie van spaanplaten, triplexplaten, fineerplaten en vezelplaten (categorie 15.2, onderdeel b (oud)) heeft in het verleden voor problemen gezorgd omdat hierbij formaldehyde gebruikt werd. Het gebruik hiervan is inmiddels aan normen gebonden. De activiteiten bij de verwerking van houtvezels (categorie 15.2, onderdeel a (oud)) zijn al in het Activiteitenbesluit geregeld. De onderdelen a en b (oud), konden derhalve vervallen. In categorie 28.10, onderdeel 22, is een grens opgenomen waarboven nog wel vergunningplicht bestaat, namelijk het opslaan en verkleinen van hout, voor zover geen sprake is van geïmpregneerd hout of anderszins van gevaarlijke afvalstoffen en met een maximale opslagcapaciteit van 10.000 ton. Dit volgt uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen.

Onder m

De vergunningplicht voor het veredelen van textiel (categorie 16.4, onderdeel a) kwam voort uit het besluit op grond van artikel 1, tweede lid, en artikel 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, dat tot 22 december 2009 een aantal bedrijven vergunningplichtig maakte op grond van die wet in geval van een lozing op het vuilwaterriool. Dit gold ook voor het lozen door textielveredelingsbedrijven op het vuilwaterriool. Het veredelen van textiel is een verzamelnaam voor activiteiten die bedoeld zijn om de kwaliteit van textiel te vergroten en aan het textiel bepaalde eigenschappen te geven. Voorbeelden daarvan zijn het brandwerend of krimpvrij maken van textiel. Het is belangrijk dat de hulpstoffen die hierbij worden gebruikt, worden beoordeeld op de belasting voor het milieu en dat het lozen van deze hulpstoffen zoveel mogelijk wordt beperkt. Nu hieraan voorschriften worden gesteld in het Activiteitenbesluit kan de vergunningplicht voor deze activiteit vervallen. Overigens zal dit in de praktijk niet voor veel verandering zorgen omdat de vergunningplicht voor de grote lawaaimakers in de sector blijft bestaan. Indien het gaat om ‘het vervaardigen van textiel of producten hiervan waar 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen aanwezig zijn’ blijft de vergunningplicht bestaan (categorie 16.4, onderdeel a (nieuw)).

De omschrijving van de categorie 16.4, onderdeel e (oud) ‘het zelfklevend maken van materialen, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen’ bleek tot verwarring te leiden. De omschrijving is nu beperkt tot de productie van plakband of zelfklevend tape (onderdeel d (nieuw). Het gaat om het aanbrengen van de (zelfklevende) lijmlaag.

Onder n

Om te voorkomen dat militaire schietinrichtingen (zowel de specifieke schietinrichtingen zoals die genoemd onder categorie 29.1 onderdeel g, als de schietbanen op inrichtingen die daar niet in hoofdzaak voor bedoeld zijn) op grond van de aanwijzing in categorie 17.3 toch weer vergunningplichtig worden, is categorie 17.3 gewijzigd.

Door de gekozen formulering vallen alle schietbanen van Defensie onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit.

Ook zijn met dit wijzigingsbesluit de buitenschietbanen voor sportief en recreatief gebruik, waaronder kleiduivenbanen, niet langer vergunningplichtig. In het Activiteitenbesluit zijn ook voor deze banen algemene regels opgenomen.

Onder o, onder 1°

Categorie 19.4, onderdeel a, is beperkt tot openlucht attractieparken. Onder attractieparken vallen pretparken, themaparken en amusementsparken. Door het beperken van de activiteit tot alleen openluchtattractieparken vervalt de vergunningplicht voor een aantal grote recreatievoorzieningen zoals megabioscopen en grote sport- en recreatiecomplexen die 500.000 bezoekers per jaar of meer trekken.

Het stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- of recreatieactiviteiten wordt uitgezonderd van toetsing in het Activiteitenbesluit. Omdat dit stemgeluid juist bij attracties als achtbanen in de buitenlucht een belangrijke geluidbron is, blijft voor deze inrichtingen de vergunningplicht bestaan. De grens van 500.000 bezoekers per jaar is ongewijzigd. Om te voorkomen dat een inrichting afhankelijk van de bezoekersaantallen het ene jaar wel en het volgende jaar niet vergunningplichtig is, is de aangevraagde capaciteit van de inrichting hierbij bepalend.

De milieuaspecten die in het bijzonder een rol spelen bij grote recreatievoorzieningen zoals megabioscopen en grote sport- en recreatiecomplexen met meer dan 500.000 bezoekers zijn: geluid, energie, water- en afvalpreventie, luchtkwaliteit, en het komen en gaan van bezoekers.

Geluid

Vaak zijn de standaardgrenswaarden van het Activiteitenbesluit afdoende. Technische voorzieningen en gedragsregels kunnen met maatwerk worden vastgelegd. Het Activiteitenbesluit biedt hiervoor voldoende ruimte.

Bij de inrichtingen waar muziek ten gehore wordt gebracht, speelt geluid een belangrijke rol. Artikel 1.11 tweede lid, van het Activiteitenbesluit geeft de mogelijkheid om in dat geval een akoestisch onderzoek te vragen.

Energie

In artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit zijn energiebesparende maatregelen voorgeschreven. Op basis van dat artikel kan het bevoegd gezag ook een energiebesparingsonderzoek vragen.

Water- en afvalpreventie

In een vergunning wordt ook vaak een afval- of een waterbesparingsonderzoek gevraagd. Dit is in de systematiek van het Activiteitenbesluit niet mogelijk. Omdat dit ook geldt voor andere inrichtingen onder het Activiteitenbesluit met een in omvang vergelijkbaar waterverbruik en afvalproductie zijn aanvullende voorschriften voor deze specifieke categorie niet logisch.

Luchtkwaliteit

De emissies naar de lucht die relevant zijn voor de luchtkwaliteit in de omgeving worden met name veroorzaakt door het komen en gaan van bezoekers. Bij wijzigingen van inrichtingen die ‘in betekende mate’ bijdragen aan de luchtkwaliteit in de omgeving is een toets aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit gewenst. Op basis van de zorgplicht kan een onderzoek naar de effecten op de luchtkwaliteit gevraagd worden. Bij nieuwe inrichtingen en grote wijzigingen zal over het algemeen ook een ruimtelijke ordeningsprocedure nodig zijn. In de ruimtelijke ordeningsprocedure moet eveneens de luchtkwaliteit worden beschouwd.

Het komen en gaan van bezoekers

Een ander belangrijk milieuaspect is indirecte hinder door het verkeer van bezoekers van en naar de inrichting. Hiervoor kan de zorgplicht (artikel 2.1, tweede lid, onderdeel k) worden ingezet. Voorwaarde is dat de gemeente daarvoor beleid heeft ontwikkeld of dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die maatwerk rechtvaardigen. Hierbij kan ook het geluid en de luchtkwaliteit van het komen en gaan van bezoekers worden betrokken. Bij nieuwe inrichtingen of grote wijzigingen van bestaande inrichtingen zal vaak ook een ruimtelijke ordeningsprocedure doorlopen moeten worden. Hierbij wordt verkeer en vervoer ook in de afweging betrokken.

Uit het voorgaande blijkt dat aanpassing van de voorschriften van het Activiteitenbesluit voor deze groep niet nodig is.

Onder o, onder 2°

Door het vervallen van categorie 19.4, onderdeel b, vervalt de vergunningplicht voor inrichtingen voor het gebruiken van modelvoer-, -vaar- en -vliegtuigen. De modelvliegtuigen zijn het meest milieurelevant.

Bij inrichtingen voor modelvliegtuigen zijn geluid, veiligheid van personen in de vliegcirkel en natuur belangrijke aspecten. Voor geluid waren de gestelde grenswaarden bij de afgegeven vergunningen vaak lager dan de standaardgrenswaarden van het Activiteitenbesluit. Daarnaast waren veel aanvullende voorschriften gesteld over bijvoorbeeld het aantal vliegtuigen en de vliegduur, het motortype, de geluidmetingen aan vliegtuigen en het bijhouden van logboeken. In veel gevallen zal maatwerk worden toegepast.

De Wet luchtvaart stelt regels voor de veiligheid van personen vanwege vliegverkeer. In de vergunning konden aanvullende voorschriften gesteld worden over bijvoorbeeld het vliegen in nabijheid van derden en konden eisen worden gesteld aan de veiligheid van het vliegtuig en de ervaring van de bestuurder. Het risico is niet zodanig dat die voorschriften altijd gesteld moeten worden. Met behulp van de zorgplicht (art 2.1, tweede lid, onder l, van het Activiteitenbesluit) kan hier in bijzondere gevallen invulling aan worden gegeven.

De natuurbescherming vindt plaats in het kader van de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Overigens geldt voor alle drie de milieuaspecten dat de locatiekeuze heel belangrijk is. De afweging hierover moet primair in het bestemmingsplan plaatsvinden.

De milieubelasting van inrichtingen voor het gebruiken van modelvaar- of -voertuigen is alleen geluidhinder.

Er is derhalve geen reden de vergunningplicht handhaven.

Onder p

De formulering van categorie 20.6 kon leiden tot een misverstand. De bedoeling is dat de inrichtingen die genoemd zijn in onderdeel 20.1, onderdeel a, onder 2° en 3°, en de inrichtingen die genoemd zijn in onderdeel 20.1, onderdeel b, vergunningplichtig zijn. Alleen bij de inrichtingen die genoemd zijn in onderdeel 20.1 onderdeel a, onder 2° en 3°, moet rekening worden gehouden met onderdeel 20.3. De formulering is in overeenstemming gebracht met de beschreven bedoeling.

Onder q

Met het vervallen van categorie 23.3 komt de vergunningplicht voor ziekenhuizen te vervallen.

De activiteiten die binnen ziekenhuizen worden uitgevoerd zijn al in het Activiteitenbesluit geregeld. Uiteraard kunnen ziekenhuizen wel vergunningplichtig blijven omdat zij over de grenzen gaan van andere categorieën van bijlage I.

Onder r, onder 1°

Categorie 28.10, onderdeel 2°, was niet duidelijk en riep veel vragen op. Door de term ‘lozen’ uit te schrijven, voor de term ’voorzieningen voor het beheer van afvalwater’ naar het Activiteitenbesluit te verwijzen en de opsomming beter te structureren is de bepaling duidelijker geworden. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Onder r, onder 2°

De uitzondering in onderdeel 4° is opgesplitst in de onderdelen 4a° en 4b°. Deze uitzondering is opgesplitst vanwege de nieuwe uitzondering in onderdeel 35°. De uitzondering in onderdeel 35° houdt in dat het mengen van afvalstoffen binnen de uitzonderingscategorieën 1° tot en met 33° niet onder de vergunningplicht valt. Door het opsplitsen van de uitzondering in onderdeel 4° in de onderdelen 4a° en 4b° worden de afvalstoffen die worden genoemd in de onderdelen 4a° of 4b° als aparte uitzonderingscategorieën beschouwd, als bedoeld in de uitzondering in onderdeel 35°. Het mengen van afvalstoffen binnen onderdeel 4a° is uitgezonderd van de vergunningplicht. Hetzelfde geldt voor het mengen van afvalstoffen binnen onderdeel 4b°. Het mengen van afvalstoffen die vallen in onderdeel 4a° met afvalstoffen die vallen in onderdeel 4b° is niet uitgezonderd van de vergunningplicht.

Onder r, onder 3°

De uitzondering in onderdeel 10° is opgesplitst in de onderdelen 10a°, 10b° en 10c°. Deze uitzondering is opgesplitst vanwege de nieuwe uitzondering in onderdeel 35°. De uitzondering in onderdeel 35° houdt in dat het mengen van afvalstoffen binnen de uitzonderingscategorieën 1° tot en met 33° niet onder de vergunningplicht valt. Door het opsplitsen van de uitzondering in onderdeel 10° in de onderdelen 10a°, 10b° en 10c° worden de afvalstoffen in de onderdelen 10a°, 10b° of 10c° als aparte uitzonderingscategorieën beschouwd, als bedoeld in de uitzondering in onderdeel 35°. Het mengen van afvalstoffen binnen onderdeel 10a°, zoals het mengen van gevaarlijke en ongevaarlijke batterijen, is daardoor uitgezonderd van de vergunningplicht. Hetzelfde geldt voor het mengen van afvalstoffen binnen onderdeel 10b°, zoals het mengen van verschillen soorten spaarlampen, of binnen onderdeel 10c°, zoals het mengen van inktcassettes met tonercassettes.

Het mengen van afvalstoffen die bijvoorbeeld in de onderdelen 10a° en 10b° voorkomen, is niet uitgezonderd van de vergunningplicht. Zo valt het mengen van batterijen met spaarlampen niet onder de uitzondering van vergunningplicht in onderdeel 35°.

Onder r, onder 4°

Als een automobilist de verkeerde brandstof tankt, wordt de brandstoftank leeg gehaald en de inhoud meegenomen door de hulpverlener. Het kan ook gaan om brandstof die verontreinigd is geraakt. De verontreinigde of gemengde brandstof wordt in verpakking meegenomen en opgeslagen op de locatie van waaruit de hulpdienst werkt. Het is in principe gevaarlijk afval dat wordt afgevoerd naar een erkende verwerker. Op de opslag zijn de voorschriften van paragraaf 4.1.1 van het Activiteitenbesluit van toepassing. Dit geldt voor categorie 28.10, onderdeel 12, onderdelen a en b.

In het algemeen draagt het mee terugnemen van zogenaamd ‘karweiafval’ (afval van werkzaamheden op locatie) bij aan doelmatig beheer van afvalstoffen, mits de stromen daarbij gescheiden worden gehouden. Vaak kunnen stromen dan namelijk gescheiden worden die anders bij het restafval terecht zouden zijn gekomen. De verbreding van de vrijstelling voor niet gevaarlijk karweiafval maakt categorie 28.10, onderdeel 12, iets minder complex. De bestaande vrijstelling voor gemengd bouw- en sloopafval (categorie 28.10, onderdeel 12, onderdeel b, onderdeel 2° (oud)) blijft de enige variant voor gemengd afval van buiten de inrichting die is vrijgesteld van de vergunningplicht (categorie 28.10, onderdeel 12, onderdeel c (nieuw)).

Voor de duidelijkheid is aan categorie 28.10, onderdeel 12, onder a, aanhef, toegevoegd dat het hier in principe om gevaarlijk afval gaat.

Onder r, onder 5° en 6°

Lege ongereinigde verpakkingen van professionele gebruikers zijn een categorie afvalstoffen die moeilijk kan worden ingezameld (categorie 28.10, onderdeel 12a° (nieuw) en onderdeel 14°). De indruk is dat veel verpakkingen bij het gewone bedrijfsafval terecht komen. De inzameling van de verpakkingen via de leverancier van de gevaarlijke stoffen kan helpen ervoor te zorgen dat meer verpakkingen ingezameld en verwerkt worden zoals de bedoeling is.

In PGS15, dat voorschriften geeft over veiligheid, wordt aangegeven dat lege verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten worden beschouwd als volle verpakkingen. Dat betekent dat de distributiecentra van de leveranciers in principe de voorzieningen hebben om de verpakkingen veilig op te slaan.

Onder r, onder 7°

Bij Defensie-inrichtingen wordt munitie of epxlosievenafval opgeslagen. Het gaat meestal om blindgangers. Deze opslag leidt niet tot vergunningplicht (categorie 28.10, onderdeel 17a° (nieuw)). Overigens is het niet de bedoeling dat blindgangers overal worden opgeslagen. Bij schietbanen worden de eigen blindgangers opgeslagen. Dit valt al onder de vrijstelling onder onderdeel 1° (opslaan voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie). Blindgangers die worden opgeruimd kunnen tijdelijk worden bewaard bij een munitiedepot. De voorschriften voor de opslag van explosieven bij Defensie in het Activiteitenbesluit zijn ook van toepassing op de opslag van blindgangers.

Onder r, onder 8°

Dit onderdeel is toegelicht bij de toelichting op ‘onder l en r, onder 8°’.

Onder r, onder 9°

Het uitsluitend opslaan van groenafval is bij de gemeentelijke milieustraat alsnog vaak een reden voor vergunningplicht. Met dit voorstel komt die vergunningplicht te vervallen (categorie 28.10, onderdeel 28a°, 28b° en 28c° (nieuw)). Dit kan zonder verdere wijzigingen omdat de opslag milieuhygiënisch geen probleem is indien het binnen twee weken wordt afgevoerd of wordt verwerkt op een composteerplaats. Die eis is opgenomen in de Activiteitenregeling. Voor het composteren van materiaal van derden blijft de vergunningplicht bestaan.

Onder r, onder 10°

Met de uitbreiding van de activiteiten in paragraaf 4.7a.5 van het Activiteitenbesluit (o.a. met bont en leer) mogen ook in de vrijstelling voor hergebruik meer materialen worden toegepast (categorie 28.10, onderdeel 29).

Onder r, onder 11°

De formulering van de uitzondering in categorie 28.10, onderdeel 31°, is in lijn gebracht met de formulering van de uitzondering in onderdeel 29°. In beide uitzonderingen betreft het de inzet van afvalstoffen in een productieproces. De uitzondering voor het mengen van afvalstoffen zoals dat was opgenomen in de uitzondering in onderdeel 31°, is nu opgenomen in de uitzondering in onderdeel 35°.

Onder r, onder 12°

Het nieuwe onderdeel 33° houdt verband met een nieuw initiatief dat ziet op de inzameling van frituurvet en -olie via supermarkten, sportclubs en scholen. Het terugnamesysteem heeft als doel om frituurvet en -olie gescheiden in te zamelen en om het later in de keten te verwerken tot bijvoorbeeld biobrandstof.

Onder r, onder 15°

In de uitzondering van onderdeel 36° wordt het mengen van afvalstoffen binnen de erboven genoemde uitzonderingscategorieën uitgezonderd van de vergunningplicht. Voor de toepassing van deze uitzondering is het van belang om te weten wanneer sprake is van mengen en wanneer sprake is van binnen de erboven genoemde uitzonderingscategorieën. Voor de vraag wanneer sprake is van mengen wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel U. Een ‘binnen de erboven genoemde uitzonderingscategorieën’ is bijvoorbeeld de categorie in onderdeel 9°, in onderdeel 10a° of in onderdeel 4a°. Zo is het mengen van elektrische apparaten die onder de producentenverantwoordelijkheid zijn ingenomen uitgezonderd van de vergunningplicht omdat die elektrische apparaten in de categorie in onderdeel 9° vallen. Maar zo is het mengen van afvalstoffen die in categorie in onderdeel 10a° en in onderdeel 10b° voorkomen niet uitgezonderd van de vergunningplicht. Er is dan immers geen sprake van mengen binnen de erboven genoemde uitzonderingscategorieën, maar sprake van het mengen van afvalstoffen die behoren tot twee verschillende uitzonderingscategorieën. Zo valt het mengen van batterijen (categorie in onderdeel 10a°) met spaarlampen (categorie in onderdeel 10b°) niet onder de uitzondering van vergunningplicht.

Verder kan, ondanks dat een bepaald geval van mengen is uitgezonderd van de vergunningplicht, er toch een omgevingsvergunning milieu vereist zijn. Bijvoorbeeld doordat de opslaghoeveelheid boven een bepaalde grens komt en daardoor vergunningplicht ontstaat.

Het samenvoegen van afvalstoffen met niet-afvalstoffen (onderdeel 37°) wordt ook als mengen beschouwd (zie de toelichting bij onderdeel 36° en bij onderdeel U). Het mengen ervan is uitgezonderd van de vergunningplicht met als voorwaarde dat het om niet-gevaarlijke afvalstoffen gaat.

Het mengen van gevaarlijke afvalstoffen met niet-afvalstoffen blijft vergunningplichtig. Daarnaast geldt als voorwaarde bij de uitzondering in onderdeel 37° dat het om afvalstoffen moet gaan die in de erboven genoemde uitzonderingscategorie (1°-33°) en binnen de in die categorieën aangegeven grenzen worden genoemd.

Onder s

Categorie 29.1 waarin de inrichtingen worden aangewezen die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu en die in hoofdzaak worden gebruikt door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht is al geruime tijd niet aangepast terwijl de benaming van activiteiten binnen de Defensieorganisatie is gewijzigd. Met de onderhavige wijzigingen is de beschrijving in overeenstemming gebracht met de huidige praktijk.

De term ‘militaire luchthavens’ die nu in onderdeel b is opgenomen, komt rechtstreeks uit de Wet luchtvaart. Militaire luchthavens zijn duidelijk herkenbaar omdat voor elke militaire luchthaven een apart luchthavenbesluit wordt genomen. De wijzigingen in de onderdelen d en e over het transport en de opslag van brandstoffen enerzijds en munitiecomplexen anderzijds hebben een betere beschrijving tot doel.

De wijzigingen in onderdeel g over de schietinrichtingen sluiten beter aan bij de terminologie zoals die momenteel gebruikt wordt binnen Defensie. Daarnaast is de praktijk dat de Minister van Infrastructuur en Milieu het gezag uitoefent over het springterrein Schaijk en enkele afzonderlijke handgranaatbanen.

Onderdeel h is vervallen. Er zijn geen afzonderlijke landelijke brandweer oefenplaatsen en een dergelijke inrichting wordt ook niet voorzien. Zouden deze er wel zijn dan vallen ze in ieder geval onder categorie 26.1. De enige landelijk oefenplaats die er momenteel is, ligt op de vliegbasis Woensdrecht, een inrichting die is aangewezen in onderdeel b en daarom al onder het bevoegd gezag van de Minister van Infrastructuur en Milieu valt. Categorie 29 is ook bedoeld om de Minister van Infrastructuur en Milieu als bevoegd gezag aan te merken. Ook onderdeel i is vervallen. De huidige spoorwegemplacementen van Defensie (drie raccordementen) lijken niet meer een dusdanig landsbelang te hebben dat het noodzakelijk is dat de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd gezag is. Deze vielen in ieder geval onder categorie 14.1, waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag is.

De spoorwegemplacementen vallen met dit wijzigingsbesluit onder het bevoegd gezag van Gedeputeerde Staten op grond van categorie 26.1.

Onder t

In categorie 29.3 werden enkele soorten inrichtingen van Defensie aangewezen als niet vergunningplichtig. Om beter aan te sluiten bij de systematiek van het Bor is besloten om uitsluitend de vergunningplichtige activiteiten aan te wijzen zoals dat ook gebeurt bij de categorieën 1 tot en met 27. De meeste inrichtingen (met uitzondering van die genoemd in categorie 29.1, onderdelen a en b) kunnen in principe onder algemene regels vallen. De vergunningplicht bij diverse inrichtingen waar explosieven worden verbruikt, is wel wenselijk vanwege de complexe geluidssituatie. Uiteraard kan op grond van een andere categorie activiteiten genoemd in onderdeel C, van bijlage I, een inrichting toch vergunningplichtig worden (bijvoorbeeld omdat meer dan 150 m3 vloeibare brandstoffen in bovengrondse tanks wordt opgeslagen zoals bedoeld in categorie 5.4, onderdeel a). Naast het feit dat slechts de vlootbases, vliegbases, grote schietterreinen, het afwerpen van explosieve voorwerpen uit vliegtuigen, de springterreinen en de handgranatenbanen vergunningplichtig moeten blijven, blijken ook enkele activiteiten niet meer onder het bevoegd gezag van de minister van Infrastructuur en Milieu te hoeven vallen.

Onder u

Zie voor een toelichting de toelichting op onderdeel D, onder 1.

Onderdeel D, onder 5

De onderhavige wijziging van onderdeel D, van bijlage I ziet op het schrappen van de zoneringsplicht in het kader van de Wet geluidhinder voor bepaalde categorieën van inrichtingen die zijn opgenomen in onderdeel C, van bijlage I. Op de achtergrond van deze wijziging is in paragraaf 3.7 van het algemeen deel ingegaan.

Onderdeel a

Categorie 1.3, onderdeel a: Inrichtingen waar een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer.

In de praktijk blijkt dat een inrichting met een totaal geïnstalleerd motorisch vermogen van 1,5 MW of meer niet in alle gevallen een zogenaamde ‘grote lawaaimaker’ is. Een belangrijke rol speelt hierbij het tegelijkertijd in bedrijf zijn van het totaal geïnstalleerde motorisch vermogen. Met name bij continubedrijven kunnen installaties in reserve staan om onderhoud aan de overige installaties mogelijk te maken. Ook wordt gebruik gemaakt van noodstroomaggregaten of sprinklerpompen, die in de representatieve bedrijfssituatie niet in bedrijf zijn, maar uitsluitend tijdens incidenten of tijdens het kortstondig (maandelijks) testen van de installaties. Voor deze categorie is voor de zoneringsplicht met dit besluit het voorbehoud gemaakt dat alle motoren gelijktijdig in gebruik dienen te zijn, zodat met de bovenstaande omstandigheden rekening wordt gehouden.

Onderdeel b

Categorie 6.2, onderdeel b: Inrichtingen voor het vervaardigen van vetzuren of akanoliën uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50.000.000 kg per jaar of meer.

De bedrijven die onder deze categorie vallen hebben een relatief beperkte geluidemissie. Met dit wijzigingsbesluit wordt daarom voor de zoneringsplicht de capaciteit van 50.000.000 kg per jaar verhoogd tot 250.000.000 kg per jaar. Deze waarde komt overeen met de grens die in de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ op deze bedrijven wordt toegepast: in bijlage 1 bij deze publicatie is namelijk aangegeven dat de bedrijven met SBI-code 1541, 1542 en 1543 onder een hogere categorie vallen indien de grens van 250.000 ton per jaar wordt overschreden.

Onderdeel c

Categorie 9.3, onderdelen f en j: Inrichtingen voor het opslaan of overslaan van veevoeder met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer en het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs, of derivaten daarvan met een verwerkingscapaciteit ten aanzien daarvan van 500.000 kg per uur of meer.

In het verleden werden bovengenoemde producten door middel van relatief luidruchtige elevatoren overgeslagen. Thans wordt ook gebruik gemaakt van (drijvende) kranen met grijpers waardoor een significant lagere geluidemissie optreedt. Met dit wijzigingsbesluit is nu geregeld dat deze categorie van inrichtingen alleen zoneringsplichtig is als wordt gewerkt met pneumatische elevatoren.

Onderdeel d

Categorie 11.3, onderdeel c, onder 6o: Inrichtingen voor het vervaardigen van cokes uit steenkool met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 ton per jaar of meer.

De cokesproductie komt alleen nog voor in Nederland bij Tata Steel (voorheen Hoogovens). Deze inrichting is ook om andere redenen al zoneringsplichtig. Met dit wijzigingsbesluit vervalt daarom de zoneringsplicht voor deze categorie van inrichtingen.

Onderdeel e

Categorie 13.3, onderdeel b: Inrichtingen voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer.

Onder bovenstaande omschrijving vallen ook bedrijven die een kade hebben voor het bevoorraden van schepen en waar tevens verfwerkzaamheden of ander klein onderhoud plaatsvindt. De aard van deze werkzaamheden en de bijbehorende geluidproblematiek is te beperkt om deze bedrijven onder de zoneringsplicht te laten vallen. De verwijzing in onderdeel D, onder 1, onderdeel j, is met dit wijzigingsbesluit daarom zodanig aangepast dat alleen bedrijven met een relevante geluidproductie onder deze categorie vallen. Daarbij is ervoor gekozen om metaalbewerkende activiteiten die in de openlucht plaatsvinden zoals lassen, slijpen, hameren en gritstralen als zoneringsplichtige activiteiten aan te merken.

Onderdeel f

Categorie 27.3: Inrichtingen voor het reinigen van afvalwater door middel van waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden als bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, onderdeel a, van de Waterwet.

In de praktijk blijkt dat de geluidproductie van deze inrichtingen relatief beperkt is. Dit wordt mede veroorzaakt doordat de geluidbronnen worden afgeschermd door maatregelen voor de benodigde reductie van de stankemissie. Nagenoeg alle inrichtingen uit deze categorie zijn in het laatste decennium van dergelijke maatregelen voorzien. Daarom is besloten de zoneringsplicht voor deze categorie van inrichtingen te laten vervallen.

Artikel III

Onderdeel A

In artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is de verwijzing naar een LPG-tankstation aangepast. Het Besluit LPG-tankstations milieubeheer is met dit wijzigingsbesluit vervallen. Verwezen wordt naar paragraaf 5.3.1 van het Activiteitenbesluit. Het Bevi is slechts van toepassing boven de grenzen die in artikel 5.64 van het Activiteitenbesluit staan.

Onderdelen B en D

In de oude situatie golden voor ammoniak-koelinstallaties met een inhoud van minder dan 10.000 kg ammoniak vaste afstanden. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) is daarvoor een tabel opgenomen met verschillende afstanden voor installaties met een leidingdiameter kleiner of gelijk aan 50 DN (Nominale Diameter) en 50 DN tot 80 DN. In de prakrijk is gebleken dat er ammoniak-koelinstallaties bestaan met een inhoud van minder dan 10.000 kg ammoniak, maar met een leidingdiameter groter dan 80 DN. Met de wijziging van de artikelen 4 en 15 van het Bevi is geregeld dat het risico voor leidingen met een diameter groter dan 80 DN berekend moet worden.

Onderdeel C

Vanaf de inwerkingtreding van het Bevi op 24 oktober 200480 mochten op grond van artikel 14 van het Bevi bij het vaststellen van een veiligheidscontour binnen die contour geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten zijn gelegen, die geen functionele binding hadden met risicovolle inrichtingen binnen de contour of het gebied waarvoor de contour werd vastgesteld. Bij de vorige wijziging van het Bevi81 is artikel 14 zodanig gewijzigd dat deze eis van functionele binding niet meer geldt voor beperkt kwetsbare objecten. Een veiligheidscontour mag sinds die wijziging zodanig worden vastgesteld, dat binnen de contour beperkt kwetsbare objecten liggen die geen functionele binding hebben met (bedrijven binnen) het gebied.

De voornoemde wijziging van artikel 14 leidde in combinatie met artikel 10 van het Bevi tot onduidelijkheid. In artikel 10 zijn regels gesteld met betrekking tot ruimtelijke besluiten voor gebieden die zijn gelegen binnen een veiligheidscontour. In het artikel was bepaald dat de bouw of vestiging van kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten binnen de veiligheidscontour niet toegelaten mocht worden, tenzij er, kort gezegd, een functionele binding aanwezig was.

De bedoelde onduidelijkheid had betrekking op ruimtelijke besluiten waarmee een bestaande situatie opnieuw werd vastgelegd. Ten aanzien van een beperkt kwetsbaar object dat bij het vaststellen van de contour was toegelaten, was het niet duidelijk of het bij het nemen van een nieuw ruimtelijk besluit dezelfde bestemming mocht krijgen. Om duidelijk te maken dat gronden in een dergelijk geval dezelfde bestemming mogen krijgen, is artikel 10, tweede lid, onderdeel b, nu zo gewijzigd dat alleen het creëren van nieuwe mogelijkheden voor de realisatie van een beperkt kwetsbaar object, zonder functionele binding, binnen een veiligheidscontour wordt uitgesloten. Bestaande (fysiek aanwezige) beperkt kwetsbare objecten binnen de contour mogen daarmee opnieuw als beperkt kwetsbare objecten bestemd worden. Geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten worden als bestaand beschouwd en mogen daarmee in principe opnieuw geprojecteerd worden. Wel is het juist om in dergelijke gevallen eerst te bezien of de desbetreffende geprojecteerde bestemming nog wel actueel is. Zowel uit een oogpunt van risicobeperking als uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het immers juist niet-actuele situaties niet zondermeer opnieuw te bestemmen. Ten aanzien van kwetsbare objecten zonder functionele binding verandert het artikel niet. Deze zijn binnen een veiligheidscontour niet toegestaan.

Onderdeel E

In het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud) waren afstanden opgenomen die moesten worden aangehouden tussen het vulpunt respectievelijk het reservoir van het LPG-tankstation enerzijds en kwetsbare objecten anderzijds. In artikel 17, vijfde lid, van het Bevi was bepaald dat de afstanden die op grond van het Bevi zijn vastgesteld golden in afwijking van de afstanden uit het Besluit LPG-tankstations milieubeheer (oud). De afstanden uit het Besluit LPG-tankstations milieubeheer komen niet terug in het Activiteitenbesluit, zodat het niet langer nodig is om in het Bevi andere afstanden buiten toepassing te stellen.

Onderdeel F

In artikel 19 van het Bevi werd nog verwezen naar artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Dat artikel is met de inwerkingtreding van de Wabo vervallen, waarbij het vereiste voor een bouwvergunning is opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van die wet. Artikel 19 van het Bevi is daarop aangepast. In artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wabo van kracht en onherroepelijk was, gelijkgesteld wordt met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

Artikel IV

Onderdeel A

Artikel 2.2, derde lid, van het besluit lozen buiten inrichtingen bevat, in tegenstelling tot artikel 2.2, derde lid, van het Activiteitenbesluit abusievelijk geen mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift lozen in een schoonwaterriool (voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool) toe te staan. Met deze wijziging wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel B

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 3.4, vierde lid, onderdeel b, van het Besluit lozen buiten inrichtingen wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, van het Activiteitenbesluit (Artikel I, onderdeel GG).

Onderdeel C

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 3.11, eerste lid, van het Besluit lozen buiten inrichtingen wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.6b, eerste lid, van het Activiteitenbesluit (Artikel I, onderdeel LL).

Onderdeel D

Voor een toelichting op de wijziging van artikel 3.13 van het Besluit lozen buiten inrichtingen wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van artikel 3.33 van het Activiteitenbesluit (Artikel I, onderdeel UUU).

Onderdeel E

Artikel 3.19 van het Besluit lozen buiten inrichtingen bood de mogelijkheid om algen en bacteriën afkomstig uit het beheersgebied van een andere waterbeheerder te lozen in het oppervlaktewater. Met de wijziging van dit artikel wordt slechts beoogd te regelen dat de waterbeheerder, in het kader van het beheer van het oppervlaktewater, algen en bacteriën naar eigen inzicht in het eigen beheersgebied kan verplaatsten. In de nieuwe formulering van het artikel komt dit duidelijker naar voren.

Artikel V

Het eerste lid regelt overgangsrecht voor de situatie dat er vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning (milieu) is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, die op dat tijdstip van kracht en onherroepelijk was. Het tweede en derde lid betreffen de situatie dat er vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is ingediend maar op die aanvraag op dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist.

Dit overgangsrecht is nodig indien een verleende of aangevraagde omgevingsvergunning de activiteit betreft die in dit wijzigingsbesluit wordt aangewezen als activiteit waarvoor een OBM, dat wil zeggen een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist (opslag van gevaarlijke stoffen binnen Defensie-inrichtingen en monovergisting). Die aanwijzing vindt plaats met artikel II, onderdeel A, onder 1, onder 2, onder d, en onder 4, van dit wijzigingsbesluit. Het gaat om de activiteiten van de categorieën 32.5 en 41.1, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a, (onder 1), de activiteit van artikel 2.2a, tweede lid, onderdeel h, (nieuw) (onder 2, onder d) en de activiteiten van artikel 2.2a, zevende en achtste lid, (nieuw) (onder 4) van het Bor.

Het eerste lid betreft de situatie dat er vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, die op dat tijdstip van kracht en onherroepelijk was. Dit overgangsrecht is van toepassing indien de omgevingsvergunning de activiteit betreft die met ingang van dat tijdstip in artikel 2.2a, zevende en achtste lid, (nieuw) van het Bor is aangewezen als een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist. Voor deze activiteit zijn met ingang van die datum regels gesteld in het Activiteitenbesluit. De omgevingsvergunning voor die activiteit die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, en van kracht en onherroepelijk was, vervalt van rechtswege. Indien de oorspronkelijk verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo verschillende activiteiten betrof, waaronder de activiteit die wordt aangewezen in artikel 2.2a, zevende of achtste lid, (nieuw) van het Bor, dan vervalt die vergunning voor zover die vergunning die activiteit betreft. In deze situatie verricht de vergunninghouder de desbetreffende activiteit vanaf de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zonder vereiste omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Dit zou betekenen dat voor de desbetreffende activiteit opnieuw een omgevingsvergunning – ditmaal op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo – moet worden aangevraagd. Dit is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid voor de vergunninghouder een ongewenste situatie. Voor die activiteit was immers al een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, verleend. Het eerste lid voorziet er daarom in dat de omgevingsvergunning die is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en die van kracht en onherroepelijk is geworden vóór de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, gelijk wordt gesteld met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, indien deze een activiteit betreft die na die inwerkingtreding is aangewezen als activiteit waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist. De eventueel aan de op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor die activiteit blijven op grond van artikel 6.1, eerste of vierde lid, van het Activiteitenbesluit gedurende een daarin bepaalde termijn van toepassing als maatwerkvoorschriften. Benadrukt wordt dat het niet gaat om voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Op grond van artikel 5.13a van het Bor mogen aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, geen voorschriften worden verbonden.

Het tweede en derde lid bevatten overgangsrecht voor de situatie waarin een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit en op die aanvraag voor dat tijdstip nog niet onherroepelijk is beslist. Met deze leden wordt voorkomen dat een ingediende aanvraag (voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo) voor een activiteit die met ingang van dat tijdstip in artikel 2.2a, zevende of achtste lid, (nieuw) van het Bor is aangewezen als een activiteit waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist, vervalt vanwege het vervallen van de grondslag van de ingediende aanvraag. De aanvraag zal, voor zover die een activiteit betreft die met dit wijzigingsbesluit in artikel 2.2a, zevende en achtste lid, (nieuw) van het Bor wordt aangewezen, worden behandeld volgens het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit. Dit betekent dat de reeds in gang gezette procedure voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, wordt voortgezet. Op het moment dat deze omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit is verleend en onherroepelijk is geworden, zal deze vergunning worden gelijkgesteld met een vergunning voor de betrokken activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo.

Het tweede lid houdt voor een aanvraag of het deel van de aanvraag dat betrekking heeft op activiteiten waarvoor na het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist, een aanvulling in op artikel 6.4, derde lid, van het Activiteitenbesluit. Uit artikel 6.4, derde lid, volgt dat een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, waarop nog niet is beslist op het moment dat de activiteiten waarvoor die vergunning is aangevraagd onder de algemene regels komen te vallen, wordt aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit. Voor activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, is aangevraagd en waarvoor na het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist, wordt de aanvraag na gelijkstelling van de onherroepelijk geworden omgevingsvergunning met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, ook als melding aangemerkt. Ook deze activiteiten komen onder algemene regels te vallen. Dit komt overeen met de situatie waarin na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit een aanvraag wordt ingediend voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Ook in dat geval moet naast een melding overeenkomstig artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo worden aangevraagd indien men activiteiten wil verrichten die zijn aangewezen in artikel 2.2a van het Bor.

Op grond van het derde lid, eerste volzin, wordt in gevallen als bedoeld in het tweede lid, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo op het moment dat die vergunning onherroepelijk is geworden, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Op grond van de tweede volzin blijven de aan die omgevingsvergunning verbonden voorschriften gedurende een bepaalde termijn van toepassing als maatwerkvoorschriften zoals in artikel 6.1, eerste of vierde lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
1

Kamerstukken II 29383 (Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving).

X Noot
2

Stb. 2012, 558, paragraaf 3.

X Noot
3

Accord européen relatif au transport international de marchandises Dangereuses par Route.

X Noot
4

Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie, Staatscourant 2011, nr. 18609, 18 oktober 2011; http://mpbundels.mindef.nl/40_serie/40_21/40_21_obov.htm.

X Noot
5

Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen, Staatscourant 2010, nr. 1619, 5 februari 2010

X Noot
8

IENM/BSK-2013/32303.

X Noot
9

Een overzicht van onderzoek naar de hinder door schietgeluid, rapport TM-98-A050,1998.

X Noot
10

InfoMil, augustus 2013.

X Noot
11

Besluit van 9 november 2009, houdende wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (nieuwe activiteiten in en reparaties van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (Stb. 2009, 479)

X Noot
12

Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009, tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (Pb EG L 2009, 300)

X Noot
14

Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU L 334).

X Noot
15

Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU 2008, L 312).

X Noot
16

www.infomil.nl

X Noot
18

Kamerstukken II 2012/13, 33 400 XII, nr. 31.

X Noot
20

Het betreft de onderdelen § 4.3.2, § 4.4.2, § 4.5.5, § 4.7.3, § 4.7.3a en § 4.7a.5.

X Noot
21

Administratieve en bestuurlijke lasten Richtlijn Industriële Emissies, Sira Consulting, 27 juni 2011, ‘voor de kleine emittenten, die alleen het gebruik hoeven te registreren’.

X Noot
22

Evaluatie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties, blz 107, http://www.ecn.nl/publicaties/ECN-E--13-025.

X Noot
24

Kamerstukken II 2012/13, 29 383, 211.

X Noot
25

Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (herschikking) (Pb EU L 2009, 285).

X Noot
26

Stb. 2007, nr. 415, paragraaf 6.4, p. 113.

X Noot
27

Rapport 913-1, 20 maart 2009.

X Noot
28

29 september 2011, CET-2011-A02.

X Noot
29

Van Vliet, H.P.M, M. Wenneker en R.J.A. Meulenkamp (2012). Waterbehandeling bij fruitsorteerinstallaties; ontwikkeling van een prototype. Grontmij Nederland, referentienummer W&E-1034497-RM/hh.

X Noot
30

Stb. 2007, 415.

X Noot
32

Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), (PbEU, L 2006, 136)

X Noot
33

Minimalisatieverplicht houdt in dat de emissies naar de lucht van zeer zorgwekkende stoffen zoveel mogelijk worden moeten voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum moeten worden beperkt.

X Noot
34

Richtlijn nr. 2010/75/EU, considerans, onder (2).

X Noot
35

Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, Trb. 1993, 141 en Trb. 1998, 169.

X Noot
36

richtlijn nr. 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU L 2009, 285)

X Noot
37

richtlijn van de Commissie voor de Preventie van Rampen met betrekking tot LPG Autogas

X Noot
38

Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen nummer 16, getiteld ‘LPG: Afleverinstallaties; Richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige aflevering van LPG’.

X Noot
39

Zie voor uitgebreide informatie de door VROM uitgegeven Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico (definitief 2007) en de website www.groepsrisico.nl.

X Noot
40

Stb. 1999, 311

X Noot
41

Richtlijn 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (Pb EG L 1997, 181)

X Noot
42

Richtlijn 94/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen (PbEG L 1994, 100)

X Noot
43

Richtlijn 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1999 betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (vijftiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PbEG L 2000, 23)

X Noot
44

Stb. 2002, 657.

X Noot
45

http://www.infomil.nl/onderwerpen/klimaat-lucht/stoffen/ozon-fgassen/overzicht-wet/, waaronder het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer

X Noot
46

Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten ten behoeve van de omzetting van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (herschikking (PbEU, L 334) (Stb. 2012, 552).

X Noot
47

Bont Consult, Onderzoek nulmeting administratieve lasten omgevingsvergunning met beperkte milieutoets (OBM) – Eindrapport, Leiden, mei 2013.

X Noot
48

SIRA, Effectmeting integratie NeR in Activiteitenbesluit voor Zeer Zorgwekkende Stoffen, Onderzoek van het effect van de integratie van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht in het Activiteitenbesluit voor Zeer Zorgwekkende Stoffen op de administratieve lasten en nalevingskosten voor bedrijven, eindrapport v1.0, 8 november 2013.

X Noot
49

Bont Consult, Onderzoek nulmeting administratieve lasten omgevingsvergunning met beperkte milieutoets (OBM) – Eindrapport, Leiden, mei 2013.

X Noot
50

Referentiedocumenten voor beste beschikbare technieken

X Noot
51

Omdat het de Rijksoverheid zelf betreft wordt deze feitelijke lastenreductie niet gerekend als vermindering van de administratieve lasten voor bedrijven.

X Noot
52

Te vinden op www.infomil.nl

X Noot
53

Te vinden op www.infomil.nl

X Noot
54

OSPAR-verdrag, POP-verordening en de Kaderrichtlijn water

X Noot
55

Kamerstukken II 2010/11, 27 801, nr. 77.

X Noot
56

bijlage nr. 5 bij het Nationaal Milieubeleidsplan, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Kamerstukken II 1988/89, 21 137, nr. 5).

X Noot
57

Hier wordt aan gewerkt, moet nog worden vastgesteld.

X Noot
58

601357014/2013 ‘Toxical evaluation of mass flow limits for air emissions of substances of very high concern’

X Noot
59

IKC51189, 20 april 2010, te vinden op www.infomil.nl

X Noot
60

te vinden op www.infomil.nl, onder ‘luchtemissiebeperkende technieken’

X Noot
61

Stb. 2007, 415

X Noot
63

Brief van de Minister van VROM van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B MBL276.95004, aan de colleges van Gedeputeerde Staten van provincies en colleges van Burgemeester en Wethouders van gemeenten, te vinden op www.infomil.nl.

X Noot
64

Te vinden op http://www.rva.nl/

X Noot
66

Evaluatie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties, http://www.ecn.nl/publicaties/ECN-E--13-025

X Noot
67

Werkveldspecifiek certificatieschema voor het Procescertificaat Asbestverwijdering (Stcrt. 2011 nr. 22513 22 december 2011)

X Noot
68

Heezen, P.A.M., Gooijer, L., Mahesh, S. (2011) Het veilig bouwen en beheren van co-vergistingsinstallaties voor de productie van biogas. RIVM Rapport nr. 620013001/2011. RIVM, Bilthoven

Heezen, P.A.M. (2013) Voorbereiding QRA voor biogasleidingen. RIVM Briefrapport 20130022 VLH PH. RIVM Bilthoven

X Noot
69

Effect- en risicoafstanden bij de opslag van biogas, 3 maart 2008, RIVM, Centrum Externe Veiligheid

X Noot
70

In het Blad ‘geluid’ van maart 2006

X Noot
72

Zie onder meer uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 maart 2014 in de zaaknummers SGR 12/6042, 12/6065 en 12/6066

X Noot
73

Zie overwegingen 15 en 16 bij de EU-richtlijn industriële emissies, artikel 11 in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef, van de EU-richtlijn industriële emissies en de artikelen 14, vijfde lid, 15, tweede, derde en vierde lid, en 17, tweede lid, van de EU-richtlijn industriële emissies.

X Noot
74

Zie artikel 17, tweede lid, van de EU-richtlijn industriële emissies.

X Noot
75

Zie ook nota van toelichting bij het implementatiebesluit (Stb. 2012, 552).

X Noot
76

Zie ook overweging 16 van de EU-richtlijn industriële emissies.

X Noot
77

Toegestaan op grond van artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

X Noot
78

ECN, Evaluatie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties, ECN E–13-025, 2013 (te vinden op www.ecn.nl)

X Noot
79

Besluit van 31 oktober 2012 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten, integratie Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer, vereenvoudigingen en reparaties in het Activiteitenbesluit milieubeheer) (Stb. 2012, 558)

X Noot
81

Stb. 2008, nr. 380, in werking getreden op 13 februari 2009

Naar boven