Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2015, 1590 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2015, 1590 | Adviezen Raad van State |
16 december 2014
Nr. DB/2014/515M
Directie Directe Belastingen
Aan de Koning
Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 november 2014, nr. 2014002286, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 3 december 2014, nr. W06.14.0443/III, bied ik U hierbij aan. Het ontwerp geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om het ontwerpbesluit ten opzichte van het aan de Afdeling advisering van de Raad van State aangeboden ontwerp op enkele punten aan te vullen. Dit betreft de volgende wijzigingen:
In het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is in artikel 10eb een redactionele verbetering in de tekst aangebracht. In dit artikel is geregeld aan welke voorwaarde een ingekomen werknemer moet voldoen om de 30%-regeling te mogen toepassen. Aanleiding voor deze verbetering is een overleg tussen het Ministerie van Financiën, de Belastingdienst en vertegenwoordigers van de organisaties die buitenlandse diploma’s waarderen. Omdat dit overleg op 26 november jl. heeft plaatsgevonden, kon deze wijziging niet eerder worden aangebracht. Omdat het slechts een redactionele verduidelijking betreft die discussies over de uitleg van de bepaling in de uitvoering voorkomt is ervoor gekozen dit zo snel mogelijk te regelen. De wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen.
Per 1 januari 2015 wordt de waardevaststelling van zakelijke rechten voor onbepaalde tijd, die niet van het leven afhankelijk zijn, gewijzigd. Deze waardevaststelling wordt gebruikt voor het bepalen van de maatstaf van heffing. De wijziging betreft een aanpassing van bijlage A, onderdeel c, bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 en bepaalt dat de waarde van een canon, een retributie, een huur of een uitkering voor onbepaalde tijd, die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van de zaak waarop het recht betrekking heeft. Na overleg met de sector is besloten alsnog ter zake van deze aanpassing overgangsrecht in het ontwerpbesluit op te nemen.
In het Belastingplan 2015 is in de afvalstoffenbelasting bij amendement een tarief van nihil ingevoegd voor afvalstoffen die worden verbrand in een installatie waarin geen huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen en gemengd sorteerresidu mogen worden verbrand. Hiermee is beoogd te voorkomen dat biomassa-energiecentrales onbedoeld in de heffing worden betrokken wanneer zij zijn geplaatst binnen een inrichting waarin ook installaties zijn gevestigd waarin huishoudelijk afval, gemengd bedrijfsafval of gemengd sorteerresidu wordt verbrand. Recent is gebleken dat de formulering van de omgevingsvergunning van een dergelijke inrichting op dit punt soms onvoldoende aansluit bij de formulering in het Belastingplan 2015. Dit kan leiden tot onzekerheid over de toepasbaarheid van het tarief van nihil. Daarom wordt in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag een nadere specificatie opgenomen, teneinde te verzekeren dat ook in de geschetste situatie toepassing van het tarief van nihil mogelijk is bij verbranding van afvalstoffen in een biomassa-energiecentrale waarin uitsluitend zuivere biomassa of naar haar aard zuivere biomassa wordt verbrand.
Tot slot zijn nog enige (andere) redactionele wijzigingen aangebracht.
Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes.
No. W06.14.0443/III
’s-Gravenhage, 3 december 2014
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 28 november 2014, no. 2014002286, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen, met nota van toelichting.
Het ontwerpbesluit geeft de Afdeling advisering van de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De Afdeling geeft U in overweging dienovereenkomstig te besluiten.
Gelet op artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, is de Afdeling van oordeel dat openbaarmaking van dit advies achterwege kan blijven.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 26 november 2014, nr. DB/2014/479;
Gelet op de artikelen 3.127, 5.16b, 7.8 en 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 18a en 18g van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 13l en 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de artikelen 8, 9 en 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 1:4 van de Algemene douanewet, artikel 64 van de Wet op de accijns, de artikelen 22, 59a en 70 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 40a van de Wet waardering onroerende zaken, artikel 32 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en artikel 8.39 van de Belastingwet BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ...... 2014, nr. ...);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van ...... 2014, nr. ...;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt ‘1.7, 2.5, 2.6’ vervangen door ‘1.7, 2.6’ en wordt ‘5.7, 5.20’ vervangen door ‘5.7, 5.16b, 5.20’. Voorts wordt ‘7.6, 9.2’ vervangen door: 7.6, 7.8, 9.2.
B. De artikelen 2 tot en met 10 vervallen.
C. Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het tweede lid wordt ‘wordt bepaald als volgt’ vervangen door: wordt bepaald als volgt en vervolgens vermenigvuldigd met 37/40.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt de tabel vervangen door:
Indien de belastingplichtige bij het begin van het voorafgaande kalenderjaar |
factor |
---|---|
15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is |
0,43 |
20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is |
0,36 |
25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is |
0,30 |
30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is |
0,24 |
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is |
0,20 |
40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is |
0,17 |
45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is |
0,14 |
50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is |
0,11 |
55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is |
0,09 |
60 jaar of ouder is |
0,08 |
3. In het vijfde lid wordt ‘de 65-jarige leeftijd’ vervangen door ‘de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964,’ en wordt de tabel vervangen door:
In de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum |
factor |
---|---|
66 jaar of ouder |
1,9/1,76 |
65 jaar of ouder, doch jonger dan 66 jaar |
1,9/1,63 |
64 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar |
1,9/1,52 |
63 jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar |
1,9/1,41 |
62 jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar |
1,9/1,32 |
61 jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar |
1,9/1,23 |
60 jaar of ouder, doch jonger dan 61 jaar |
1,9/1,15 |
D. Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het percentage, bedoeld in artikel 5.16b, eerste lid, van de wet, wordt als volgt bepaald:
Indien de belastingplichtige bij het eind van het kalenderjaar |
Percentage |
---|---|
15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is |
2,3 |
20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is |
2,7 |
25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is |
3,3 |
30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is |
3,9 |
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is |
4,7 |
40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is |
5,7 |
45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is |
6,8 |
50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is |
8,3 |
55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is |
9,9 |
60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is |
11,9 |
65 jaar of ouder is |
13,5 |
2. De ten hoogste in aanmerking te nemen premie, bedoeld in artikel 5.16b, eerste lid, van de wet, wordt verminderd met de premie die in het voorafgaande kalenderjaar is ingelegd ten behoeve van een nettopensioenregeling als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, van de wet.
E. Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de wet wordt mede aangemerkt een buitenlandse belastingplichtige die:
a. pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet:
b. voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet; en
c. aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.
2. Een buitenlandse belastingplichtige die in een kalenderjaar voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in onderdeel a of onderdeel b en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet, en die gedurende een deel van dat kalenderjaar als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die staat of op de BES eilanden wordt betrokken, wordt voor dat deel van het kalenderjaar aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige.
3. Voor de inkomensverklaring, bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de wet, wordt gebruikgemaakt van een door de inspecteur vastgestelde modelverklaring.
F. Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel n door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
o. met betrekking tot een nettolijfrente of een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.16, tweede lid, van de wet, onderscheidenlijk artikel 5.17, tweede lid, van de wet:
1°. de in het kalenderjaar betaalde of verrekende premies;
2°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, van de wet, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak aan het begin van het kalenderjaar.
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2016 als volgt gewijzigd:
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het tweede lid vervalt: en vervolgens vermenigvuldigd met 37/40.
2. In het vijfde lid wordt de tabel vervangen door:
In de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum |
factor |
---|---|
66 jaar of ouder |
1,875/1,739 |
65 jaar of ouder, doch jonger dan 66 jaar |
1,875/1,616 |
64 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar |
1,875/1,504 |
63 jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar |
1,875/1,403 |
62 jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar |
1,875/1,311 |
61 jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar |
1,875/1,226 |
60 jaar of ouder, doch jonger dan 61 jaar |
1,875/1,149 |
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt ‘31a, 32bd, 33’ vervangen door: 31a, 33.
B. Artikel 10aa wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de tabel vervangen door:
Indien bij een middelloonstelsel bij de toepassing van artikel 18a van de wet een percentage per dienstjaar wordt toegepast van |
wordt het in artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, eerste volzin, bedoelde bedrag vervangen door 75% van |
|
---|---|---|
meer dan |
maar niet meer dan |
|
– |
1,701% |
€ 10.024 |
1,701% |
1,788% |
€ 11.314 |
2. In het tweede lid wordt de tabel vervangen door:
Indien bij een eindloonstelsel bij de toepassing van artikel 18a van de wet een percentage per dienstjaar wordt toegepast van |
wordt het in artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, eerste volzin, bedoelde bedrag vervangen door 66,28% van |
|
---|---|---|
meer dan |
maar niet meer dan |
|
– |
1,483% |
€ 11.343 |
1,483% |
1,570% |
€ 12.803 |
4. In het vierde lid wordt ‘eerste en tweede lid’ telkens vervangen door: tweede en eerste lid.
C. In artikel 10ab, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, en zesde lid, wordt ‘401/6-deelnemingsjarenpensioen’ vervangen door: 401/4-deelnemingsjarenpensioen.
D. Na artikel 10b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Voor zover het pensioengevend loon bestaat uit tot het regelmatig genoten loon behorende loonbestanddelen, mag voor de bepaling van het gemiddelde pensioengevend loon, bedoeld in de artikelen 18a en 18e van de wet, worden uitgegaan van de loopbaanontwikkeling, bedoeld in artikel 18a, derde lid, onderdeel b, van de wet.
E. Hoofdstuk 4b vervalt.
Het Besluit beleggingsinstellingen wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 4, tweede lid, wordt ‘het in het jaar volgens goed koopmansgebruik berekende saldo van koerswinsten en koersverliezen op effecten en van winsten en verliezen ter zake van de vervreemding van overige beleggingen’ vervangen door: de som van het in het jaar volgens goed koopmansgebruik berekende saldo van koerswinsten en koersverliezen op effecten, het saldo van winsten en verliezen ter zake van de vervreemding van overige beleggingen en het ingevolge artikel 10, vierde lid, berekende saldo van herwaarderingswinsten en herwaarderingsverliezen.
B. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘Een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een fonds voor gemene rekening’ vervangen door: Een lichaam.
2. In het tweede lid wordt ‘een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een fonds voor gemene rekening’ vervangen door: een lichaam.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Aan het einde van het jaar, voorafgaande aan dat met ingang waarvan een lichaam niet langer als beleggingsinstelling wordt aangemerkt, worden de beleggingen te boek gesteld voor de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
Het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. De eerste volzin, onderdeel a, onder 2°, komt te luiden:
2°. Aandelen worden verkregen in een lichaam waarin door een tot het concern behorend lichaam aandelen zijn ingebracht of waarop door een tot het concern behorend lichaam gehouden aandelen zijn overgegaan, dan wel aandelen worden verkregen in een met het eerstbedoelde lichaam verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, van de wet, en de verkregen aandelen een deelneming vormen en de ingebrachte of overgegane aandelen een deelneming vormden van een tot het concern behorend lichaam of een deelneming van een tot het concern behorend lichaam zouden hebben gevormd ingeval dat tot het concern behorende lichaam in Nederland zou zijn gevestigd;.
2. In de eerste volzin, onderdeel b, wordt ‘dat tot het concern behoort of als gevolg van die uitreiking tot het concern gaat behoren’ vervangen door: waarin een tot het concern behorend lichaam een deelneming heeft of als gevolg van de uitreiking van de aandelen verkrijgt, dan wel een deelneming zou hebben of verkrijgen indien laatstgenoemd lichaam in Nederland zou zijn gevestigd.
B. In artikel 4, eerste lid, wordt ‘de verkrijgingsprijs van deze aandelen bij eerste verkrijging’ vervangen door: de verkrijgingsprijs van de aandelen die deel uitmaken van de reorganisatie bij eerste verkrijging.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt artikel 3a als volgt gewijzigd:
A. In het eerste lid wordt ‘artikel 15, zesde lid, van de wet’ vervangen door: artikel 15, zevende lid, van de wet.
B. Het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid vervallen.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer vervalt artikel 3a met ingang van 1 januari 2017.
In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer vervalt artikel 3 met ingang van 1 januari 2018.
Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 12, tweede lid, onderdeel e, wordt ‘, wordt uitgevoerd uit de Unie of wordt gebracht onder het stelsel van douane-entrepots op basis van artikel 98, lid 1, onder b), van het Communautair douanewetboek, indien de ondernemer een ter zake door de Dienst Wegverkeer (RDW) opgemaakte verklaring kan overleggen’ vervangen door: of wordt uitgevoerd uit de Unie, indien de ondernemer een afschrift van het ter zake door de Dienst Wegverkeer afgegeven kentekenbewijs deel II, dat hem is uitgereikt op de voet van artikel 17, tweede lid, van het Kentekenreglement, kan overleggen.
B. In bijlage A, onderdeel c, wordt ‘het zeventienvoud van het jaarlijkse bedrag’ vervangen door: de waarde in het economische verkeer van de zaak waarop het recht betrekking heeft.
C. In bijlage B, algemene aantekening, wordt voor ‘29, 30 en 33’ ingevoegd: 13,.
Het Algemeen douanebesluit wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 3:1, onderdeel h, vervalt, onder verlettering van de onderdelen i en j tot h en i.
B. Artikel 3:4 vervalt.
In het Uitvoeringsbesluit accijns wordt in artikel 15 ‘indien de verkoopprijs inclusief belastingen van de desbetreffende minerale olie in betekenende mate hoger is dan de verkoopprijs inclusief belastingen van de gelijkwaardige soort minerale olie die wordt gebruikt als brandstof’ vervangen door: indien de verkoopprijs exclusief accijns en omzetbelasting van de desbetreffende minerale olie hoger is dan de verkoopprijs inclusief accijns en omzetbelasting van de gelijkwaardige soort minerale olie die wordt gebruikt als brandstof.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van artikel 22, tweede lid, van de wet wordt de toepassing van stoffen, preparaten of voorwerpen binnen een inrichting waar afvalstoffen worden verbrand, geacht hetzij verband te houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uit te maken van het bedrijfsproces dat leidt tot de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, indien de stoffen, preparaten of voorwerpen in de inrichting dienen voor de activiteiten, dan wel bestaan uit de materialen of voorwerpen, bedoeld in artikel 4, onderdelen a, f, g, h, i, of k.
B. Artikel 21b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt ‘artikel 59a, tweede lid, onderdeel d’ vervangen door ‘artikel 59a, tweede lid, onderdeel b’ en wordt ‘artikel 59a, tweede lid, onderdeel c’ vervangen door: artikel 59a, tweede lid, onderdeel a.
2. In het derde lid, onderdeel b, wordt ‘de coöperatie, de productie-installatie en de onroerende zaken, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel b, van de wet, ’ vervangen door: de coöperatie en de productie-installatie.
C. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘tot en met vierde lid’ vervangen door: tot en met derde lid.
2. In het tweede lid wordt ‘teruggaaf’ vervangen door: teruggaaf van belasting.
3. In het derde lid wordt ‘Teruggaaf’ vervangen door: Teruggaaf van belasting.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Artikel 22, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op de teruggaaf van belasting, bedoeld in artikel 70, eerste, tweede en derde lid, van de wet.
In het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt artikel 11 als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Als derden als bedoeld in artikel 40a van de wet, waaraan het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan worden verstrekt, worden mede aangewezen de door de Stichting Taxaties en Validaties gecertificeerde validatie-instituten, indien deze om het waardegegeven verzoeken ten behoeve van de validatie van een woningtaxatierapport van een aangesloten taxateur in het kader van een financieringsaanvraag.
Het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt ‘artikelen 38, 38a’ vervangen door: artikelen 32, 38, 38a.
B. Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In situaties als bedoeld in artikel 31a van de wet kan de betekening en de tenuitvoerlegging van een dwangbevel geschieden op de uren en dagen, bedoeld in artikel 64, eerste en tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, indien in het kader van een actie die mede is gericht op de toepassing en handhaving van de wet op deze uren en dagen:
a. bekend wordt dat van de belanghebbende een bedrag wordt teruggevorderd ter zake waarvan terstond een dwangbevel wordt uitgevaardigd, of
b. een vermogensbestanddeel van de belanghebbende aan wie reeds een dwangbevel is betekend, wordt aangetroffen.
Het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 2.2 komt te luiden:
Verschuldigd is:
a. voor het betekenen van een dwangschrift met bevel tot betaling: USD 40, verhoogd met USD 3 voor elk geheel bedrag van USD 50 waarmee de gevorderde som USD 50 te boven gaat, met een maximum van USD 9333;
b. voor het ingevolge een wettelijk voorschrift doen van een ander exploot: USD 40;
c. voor het geven van kwitantie door de met de tenuitvoerlegging van een dwangschrift belaste deurwaarder ter zake van een aan deze gedane betaling ter afwering van een beslaglegging op roerende zaken: USD 20;
d. voor het ingevolge een wettelijk voorschrift voor ’gezien’ doen tekenen van een exploot of een ander stuk: USD 4;
e. voor het aanplakken van een exploot: USD 4;
f. voor het doen aankondigen van een gedaan exploot in een dagblad: USD 4;
g. voor het verzenden van een aanmaning tot betaling: USD 8.
B. Artikel 2.3, eerste lid, komt te luiden:
1. Verschuldigd is:
a. voor het in beslag nemen van een goed en het deswege opmaken van een proces-verbaal: USD 40;
b. voor de verkoop van een goed en het deswege opmaken van een proces-verbaal: USD 50;
c. voor het bekendmaken van de verkoop door het aanslaan van de verkoopbiljetten, al dan niet gevolgd door het doen van aankondiging van de verkoop in een dagblad: USD 24;
d. voor het ingevolge een wettelijk voorschrift opmaken van een ander proces-verbaal: USD 24;
e. voor iedere getuige: USD 12 per uur of voor zover de duur niet in volle uren kan worden gerekend, per gedeelte daarvan.
C. In artikel 2.4, eerste lid, wordt ‘USD 8,50’ vervangen door: het bedrag van de werkelijke kosten.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2015, met dien verstande dat:
a. artikel terugwerkt tot en met 1 januari 2013;
b. artikel, onderdeel, terugwerkt tot en met 1 januari 2014.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel, onderdeel, in werking op hetzelfde tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 8 februari 2012 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en enkele andere wetten om het mogelijk te maken dat aanbieders van medisch specialistische zorg, mits zij aan een aantal voorwaarden voldoen, winst uitkeren (voorwaarden voor winstuitkering aanbieders medisch-specialistische zorg) (Kamerstukken 33 168) tot wet is of wordt verheven en artikel III, onderdeel E, van die wet in werking treedt.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 3 april 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen) (Kamerstukken 33 910) tot wet is of wordt verheven en artikel II van die wet in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Financiën,
In dit verzamelbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht, de inkomensafhankelijke regelingen en het douanerecht. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit wijzigingen in de wetgeving op genoemde terreinen bij het Belastingplan 2015. Voorts bevat dit verzamelbesluit een aantal zelfstandige wijzigingen, veelal van technische aard. Het onderhavige wijzigingsbesluit betreft onder andere de volgende wijzigingen:
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) in verband met de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001);
– aanpassing van het UBIB 2001 in verband met de premiebegrenzing voor nettolijfrente en regels over samenloop met nettopensioen;
– aanpassing van het UBIB 2001 in verband met de renseignering van benodigde gegevens voor de Belastingdienst over de nettolijfrente en het nettopensioen;
– aanpassing van het UBIB 2001 in verband met de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en de voor de lijfrentepremieaftrek relevante waardeaangroei van pensioen;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) in verband met het vervallen van de pseudo-eindheffing voor hoog loon;
– aanpassing van het UBLB 1965 in verband met aanpassingen van de doorwerking van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen in de opbouwpercentages bij een lagere AOW-inbouw;
– aanpassing van het UBLB 1965 in verband met de doorwerking van de hogere AOW-leeftijd in het deelnemingsjarenpensioen op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd;
– aanpassing van het Besluit beleggingsinstellingen (BBI) in verband met de herwaardering van beleggingen op de waarde in het economische verkeer bij statusverlies van een beleggingsinstelling;
– aanpassing van het Besluit bovenmatige deelnemingsrente teneinde het doorschuiven van de verkrijgingsprijs van de aandelen mogelijk te maken ingeval het lichaam dat binnen de groep wordt doorgeschoven geen verbonden lichaam is maar wel een deelneming;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UB BRV) in verband met het aflopen van de tijdelijke verruiming van de termijnen in de overdrachtsbelasting van de doorverkoopfaciliteit en de vrijstelling bij samenloop met de heffing van omzetbelasting;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968) in verband met modernisering van de wijze van tenaamstelling van kentekenbewijzen;
– aanpassing van het UBOB 1968 in verband met de wijziging van de waardevaststelling van zakelijke rechten voor het bepalen van de vergoeding;
– aanpassing van het UBOB 1968 in verband met het schrappen van de voorwaarde van niet winst beogen voor de toepassing van een bepaalde btw-vrijstelling;
– aanpassing van het Algemeen douanebesluit (Adb) in verband met het ingediende wetsvoorstel waarbij de bedrijfslichamen worden opgeheven;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit accijns (UBA) ter wijziging van een voorwaarde voor een bepaalde vrijstelling van accijns;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) met betrekking tot de uitzondering in de afvalstoffenbelasting van bepaalde afvalstoffen in geval van verbranden;
– aanpassing van het UBbm door het opnemen van een aantal eisen waaraan moet worden voldaan met betrekking tot bepaalde teruggaven van belasting;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken in verband met het aanwijzen van de validatie-instituten als derden die bevoegd zijn tot het gebruik van een waardegegeven van een woning;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UB Awir) in verband met de bij Belastingplan 2015 in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) opgenomen bepaling waarmee de Belastingdienst/Toeslagen een terug te vorderen toeslag in bepaalde situaties versneld kan invorderen; en
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES (UB Belastingwet BES) in verband met de wijziging van de bedragen met betrekking tot de kosten van vervolging bij niet-tijdige betaling aan de belastingontvanger.
Hierna worden de wijzigingen per uitvoeringsbesluit toegelicht. Meer technische wijzigingen en wijzigingen van redactionele aard worden alleen in het artikelsgewijze deel van de toelichting toegelicht.
Ingevolge het Belastingplan 2014 treedt per 1 januari 2015 de nieuwe regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in werking. Deze regeling vervangt de huidige keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen. Met dit besluit vervallen in het UBIB 2001 de bepalingen die nadere uitvoering geven aan genoemde keuzeregeling. Daarnaast wordt op enige onderdelen een nadere invulling gegeven aan de nieuwe regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen.
Ten eerste wordt uitvoering gegeven aan de uitspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU) in de zaak Commissie v. Estland1. In dit arrest heeft het HvJ EU bepaald dat niet-ingezeten gepensioneerden die wegens de geringe hoogte van hun pensioen krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats aldaar niet worden belast, niet mogen worden uitgesloten van bepaalde voordelen in de bronstaat.
Ten tweede kunnen buitenlandse belastingplichtigen die slechts een deel van het jaar wonen binnen de landenkring voor de nieuwe regeling (dat zijn landen die deel uitmaken van de Europese Unie (EU) of van de Europese Economische Ruimte (EER), Zwitserland en de BES-eilanden), voor dat deel van het jaar aangemerkt worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Om hiervoor in aanmerking te komen moeten zij in het betreffende kalenderjaar wel hun gehele inkomen of nagenoeg hun gehele inkomen in Nederland verdienen.
Ten slotte wordt bepaald dat voor de inkomensverklaring van het woonland gebruikgemaakt moet worden van een door de inspecteur vastgestelde modelverklaring.
In het UBIB 2001 zijn onder meer regels gesteld die betrekking hebben op het verstrekken van inlichtingen en gegevens door bepaalde administratieplichtigen aan de Belastingdienst. Met ingang van 1 januari 2015 worden de reeds bestaande regels aangevuld met regels die betrekking hebben op het verstrekken van gegevens in het kader van de invoering van de nettolijfrente en het nettopensioen. De nadere uitwerking van de renseigneringsstromen wordt door de Belastingdienst vastgesteld in handleidingen na overleg met de administratieplichtigen.
Indien een lichaam niet meer voldoet aan de vereisten van het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (fbi) wordt het niet langer aangemerkt als een fbi. Het gevolg is dat het normale tarief van de vennootschapsbelasting van toepassing wordt. Bij de overgang van het regime voor de fbi naar het normale regime voor de vennootschapsbelasting worden de beleggingen van de fbi op grond van de huidige regelgeving niet te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer. Dit betekent dat de stille reserves in beginsel worden doorgeschoven naar de belaste sfeer. In de praktijk kunnen beleggingsinstellingen die statusverlies zien aankomen, belastingheffing over de stille reserves voorkomen door activa te vervreemden aan verbonden lichamen en het resultaat toe te voegen aan de herbeleggingsreserve. De herbeleggingsreserve blijft na beëindiging van het regime voor de fbi onbelast. Daarentegen kan een negatieve stille reserve die is ontstaan in de periode dat de belastingplichtige als fbi werd aangemerkt, na beëindiging van het fbi-regime op grond van goed koopmansgebruik in aftrek komen bij het bepalen van de normaal belaste winst. Om aan deze onevenwichtigheid een einde te maken worden de beleggingen van een fbi voorafgaand aan de overgang naar het normale regime voor de vennootschapsbelasting te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer. Dit betekent dat stille reserves die zijn ontstaan in de periode dat het regime voor de fbi van toepassing was, niet meer van invloed zijn op het resultaat in de daaropvolgende periode waarin de belastingplichtige normaal onderworpen is aan de vennootschapsbelasting.
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) is met ingang van 1 januari 2013 een regeling opgenomen tegen de aftrek van bovenmatige deelnemingsrente. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van deze regeling ingeval de belastingplichtige, een deelneming of een lichaam waarin een deelneming wordt gehouden, is betrokken bij een reorganisatie. Het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente geeft hieraan uitvoering.
In genoemd besluit is daartoe geregeld wanneer er sprake is van een reorganisatie in de zin van deze regeling. Van een reorganisatie is onder de huidige tekst slechts sprake ingeval de relevante omstandigheden zich binnen het concern voordoen. Anders gezegd, wanneer de reorganisatie zich afspeelt tussen verbonden vennootschappen (waarvoor, kort gezegd, een belang van een derde of meer is vereist).
Gebleken is dat de beperking tot concernverhoudingen geen recht doet aan bepaalde situaties waarin door een concern gehouden deelnemingen, die geen verbonden lichaam zijn, bij een reorganisatie zijn betrokken. Van een deelneming is in beginsel sprake bij een belang van 5% of meer. Als voorbeeld kan worden genoemd de situatie waarin een lichaam waarin een deelneming wordt gehouden ingevolge een juridische fusie opgaat in een ander lichaam en dat andere lichaam aandelen uitreikt aan de aandeelhouders in het (verdwijnende) lichaam waarin de deelneming werd gehouden. Voor zover de aandelen die als gevolg van de fusie worden verkregen niet als een uitbreidingsinvestering kunnen worden aangemerkt (en de oorspronkelijk gehouden aandelen wel), zou dit tot gevolg hebben dat de (oorspronkelijke) verkrijgingsprijs van de aandelen door de fusie niet (langer) buiten aanmerking kan blijven bij de berekening van de deelnemingsschuld. De belastingplichtige zou alsdan door die fusie geconfronteerd kunnen worden met een (additionele) aftrekbeperking deelnemingsrente.
Een vergelijkbare situatie doet zich voor ingeval een vaste inrichting wordt ingebracht in een lichaam terwijl dat lichaam geen deel uitmaakt van het concern (omdat geen sprake is van een verbonden lichaam), maar wel sprake is van een deelneming. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in het kader van een samenwerkingsverband.
Teneinde aan genoemde reële situaties tegemoet te komen wordt het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente aangepast om ook in zodanige situaties een doorschuif van (het kwalificerende deel van) de verkrijgingprijs van de aandelen mogelijk te maken. Omdat deze wijzigingen gunstig zijn voor belastingplichtigen en hiermee recht wordt gedaan aan de ratio van de aftrekbeperking, wordt aan de wijzigingen terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2013, zijnde de datum waarop de regeling aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente in werking is getreden.
Daarnaast wordt verduidelijkt dat het maximaal door te schuiven kwalificerende deel van de verkrijgingsprijs, de verkrijgingsprijs is bij eerste verkrijging door het concern van de aandelen die deel uitmaken van de reorganisatie. Ook aan deze verduidelijking wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2013.
In verband met de stagnerende vastgoed- en woningmarkt zijn bij het Besluit van 20 december 2012 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten (Stb. 2012, 694) de termijnen in de overdrachtsbelasting van de doorverkoopfaciliteit en de vrijstelling bij samenloop met de heffing van omzetbelasting tijdelijk verruimd. De doorverkoopfaciliteit houdt in dat bij een opvolgende verkrijging binnen zes maanden van dezelfde onroerende zaak door een ander slechts over de meerwaarde overdrachtsbelasting is verschuldigd. Deze doorverkooptermijn van zes maanden is bij genoemd besluit verruimd naar 36 maanden, indien de vorige verkrijging door een ander heeft plaatsgevonden in de periode tussen 31 augustus 2012 en 1 januari 2015.
De samenloopvrijstelling beoogt de samenloop van heffing van omzetbelasting en overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een onroerende zaak in bepaalde gevallen te voorkomen door onder voorwaarden vrijstelling van overdrachtsbelasting te verlenen. De termijn die geldt voor de verruiming van de samenloopvrijstelling is bij genoemd besluit vastgesteld op 24 maanden indien het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de eerdere ingangsdatum van de verhuur is gelegen tussen 31 oktober 2012 en 1 januari 2015.
De tijdelijke verruiming van deze termijnen in de overdrachtsbelasting loopt met ingang van 1 januari 2015 af. De maatregelen werken na deze datum nog wel door. De verruiming van de samenloopvrijstelling werkt door tot 1 januari 2017 en die van de doorverkoopfaciliteit tot 1 januari 2018. De onderhavige wijzigingen in het UB BRV zorgen ervoor dat de bepalingen die betrekking hebben op de tijdelijke verruiming van die data komen te vervallen.
In het UBOB 1968 worden enige aanpassingen aangebracht in de vereisten voor het aantonen van het recht op het nultarief bij overbrenging naar een andere lidstaat of uitvoer uit de Unie van een motorrijtuig.
Daarnaast komt de voorwaarde in het UBOB 1968 van niet winst beogen te vervallen voor bepaalde instellingen. Aanleiding voor deze wijziging is het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet toelating zorginstellingen en enkele andere wetten teneinde investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg te bevorderen (Wet vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg) (Kamerstukken 33 168)2. Dit voorstel maakt het voor aanbieders van medisch-specialistische zorg mogelijk om winst uit te keren.
Om te voorkomen dat deze instellingen hierdoor niet meer onder de vrijstelling vallen, is besloten de voorwaarde van niet winst beogen voor bepaalde instellingen te laten vervallen met ingang van de inwerkingtreding van de uit voornoemd wetsvoorstel voortvloeiende wet.
Momenteel ligt een wetsvoorstel strekkende tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen ter behandeling bij het Parlement.3 Als de voorgestelde wijzingen in dat wetsvoorstel van toepassing worden, heeft dit onder meer tot gevolg dat de publieke taken van bedrijfslichamen worden overgenomen door de Minister van Economische Zaken. Enkele artikelen uit het Adb worden aangepast als gevolg van die wijzigingen met ingang van de inwerkingtreding van de uit voornoemd wetsvoorstel voortvloeiende wet.
In het UBA wordt ter wille van de duidelijkheid een technische wijziging aangebracht. Het betreft de vrijstelling van accijns voor minerale oliën, die kennelijk niet zijn bestemd te worden gebruikt als brandstof. Deze vrijstelling is thans van toepassing als de verkoopprijs inclusief belastingen van de desbetreffende minerale olie in betekenende mate hoger is dan de verkoopprijs inclusief belastingen van de gelijkwaardige soort minerale olie die wordt gebruikt als brandstof. In de praktijk geeft deze voorwaarde aanleiding tot vragen en mogelijk misbruik. Daarom wordt de voorwaarde gewijzigd in ‘indien de verkoopprijs exclusief accijns en omzetbelasting van de desbetreffende minerale olie hoger is dan de verkoopprijs inclusief accijns en omzetbelasting van de gelijkwaardige soort minerale olie die wordt gebruikt als brandstof’.
In het Belastingplan 2015 is voorgesteld om het tarief voor het verbranden van afvalstoffen te verhogen alsmede de regeling verlaagd tarief energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit uit te breiden zodat ook ondernemers hiervan gebruik kunnen maken. Beide wetswijzigingen maken aanpassingen in het UBbm noodzakelijk die in onderhavig wijzigingsbesluit zijn verwerkt. Verder wordt voor de toepassing van een aantal teruggaafregelingen eenzelfde meetverplichting opgenomen zoals die voor de vrijstellingsregelingen in vergelijkbare gevallen al van toepassing is.
In het kader van de kwaliteitsverbetering en fraudebestrijding beoordelen de validatie-instituten de woningtaxatierapporten van aangesloten taxateurs. De geldverstrekkers, intermediairs en consumenten krijgen zo heldere, objectieve en betrouwbare woningtaxaties die inzicht geven in de wijze waarop de getaxeerde waarde tot stand is gekomen. Hiervoor is het nodig dat de validatie-instituten bevoegd zijn tot het gebruik van waardegegevens van woningen. Dit wordt geregeld in het onderhavige besluit.
In aanvulling op de in het Belastingplan 2015 opgenomen mogelijkheid van versnelde invordering van een terug te vorderen toeslag, wordt in het onderhavige besluit geregeld in welke situaties, in afwijking van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het doen van exploten, op alle dagen en uren een dwangbevel kan worden betekend of ten uitvoer kan worden gelegd. Het betreft dezelfde situaties die reeds gelden voor de versnelde invordering van belastingschulden.
Hoofdstuk 2 van het UB Belastingwet BES ziet op de kosten van vervolging bij niet-tijdige betaling aan de belastingontvanger. Bij de inwerkingtreding van dat besluit zijn de bedragen die voordien in rekening werden gebracht als kosten van vervolging omgerekend naar dollars en afgerond naar boven. De bedragen die op dit moment verschuldigd zijn, blijken de kosten van vervolging niet te dekken. Bovendien zijn die bedragen, met name die voor aanmaning, te laag om de belastingschuldige te prikkelen om alsnog te betalen. Daarom worden de bedragen in hoofdstuk 2 van het UB Belastingwet BES met ingang van 1 januari 2015 aangepast.
In dit besluit wordt onder meer uitvoering gegeven aan de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland4 betreffende niet-ingezeten gepensioneerden die wegens de geringe hoogte van hun pensioen krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats aldaar niet worden belast. Voorts maakt het vervallen van de keuzeregeling het noodzakelijk een regeling te treffen voor buitenlandse belastingplichtigen die slechts een deel van het jaar wonen binnen de landenkring voor de nieuwe regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, dit om te voorkomen dat zij gediscrimineerd worden ten opzichte van binnenlandse belastingplichtigen die slechts een deel van het jaar in Nederland ingezetene zijn.
Aan de in dit besluit opgenomen wijzigingen zijn geen budgettaire aspecten verbonden.
De aanpassing van bijlage A, onderdeel c, van het UBOB 1968 leidt tot extra uitvoeringslasten voor de Belastingdienst van € 0,3 miljoen per jaar.
Verder zijn aan de maatregelen in dit besluit geen (nieuwe) additionele gevolgen verbonden voor de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst.
De uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zullen binnen begroting IX worden ingepast.
Aan twee van de maatregelen die in dit besluit zijn opgenomen, zijn gevolgen voor de administratieve lasten verbonden. De ene betreft de wijziging van bijlage B van het UBOB 1968, die tot een overigens verwaarloosbare afname van de administratieve lasten voor bedrijven leidt. De andere betreft de aanpassing van het UBIB 2001 in verband met de renseignering van benodigde gegevens voor de Belastingdienst over de nettolijfrente en het nettopensioen. Deze aanpassing leidt tot een verwaarloosbare toename van de administratieve lasten voor bedrijven.
Met de wijziging van artikel 1, eerste lid, van het UBIB 2001 wordt tot uitdrukking gebracht dat het UBIB 2001 met ingang van 1 januari 2015 eveneens uitvoering geeft aan de artikelen 5.16b en 7.8 van de Wet IB 2001 (zie artikel I, onderdelen D en E) en dat het UBIB 2001 vanaf die datum niet langer uitvoering geeft aan artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (zie artikel I, onderdeel B).
In verband met de invoering van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 per 1 januari 2015, zoals geregeld in het Belastingplan 2014, en het gelijktijdig vervallen van de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet IB 2001, vervallen de op artikel 2.5 van de Wet IB 2001 gebaseerde artikelen 2 tot en met 10 van het UBIB 2001 en wordt in het UBIB 2001 een artikel ingevoegd dat is gebaseerd op artikel 7.8 van de Wet IB 2001 (zie artikel I, onderdeel E).
De ruimte voor premieaftrek voor een fiscaal gefaciliteerd lijfrenteproduct dat dient ter compensatie van een pensioentekort wordt mede bepaald door de aan het voorafgaande jaar toe te rekenen pensioenaangroei (ook wel ‘factor A’ genoemd). Per 1 januari 2015 wordt de fiscale ruimte voor oudedagsvoorzieningen aangepast op grond van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen. Om te voorkomen dat de aan 2014 toe te rekenen – nog op de in 2014 geldende regels gebaseerde – pensioenaangroei tot een onevenredige inperking leidt van de ruimte in 2015 voor een fiscaal gefaciliteerd lijfrenteproduct dat dient ter compensatie van een pensioentekort, wordt in artikel 15, tweede lid, van het UBIB 2001 bepaald dat de volgens de gebruikelijke regels te berekenen pensioenaangroei vervolgens nog vermenigvuldigd wordt met een factor (37/40). Voorts worden de tabellen in het tweede en vijfde lid van genoemd artikel 15 aangepast aan de wijzigingen per 1 januari 2014 ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd. De aangepaste berekening van de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei, bedoeld in genoemd tweede lid, geldt uitsluitend in 2015 en vervalt derhalve per 1 januari 2016. Per 1 januari 2016 wordt tevens de tabel in genoemd vijfde lid aangepast in verband met de aanpassingen op grond van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen.
De waarde van de aanspraak op een nettolijfrente is vrijgesteld als bezitting voor de vermogensrendementsheffing als aan de in artikel 5.16 van de Wet IB 2001 opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Een van deze voorwaarden is dat de premie voor de nettolijfrente moet blijven binnen de in de Wet IB 2001 gestelde begrenzingen. Artikel 5.16b, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt hierover dat de jaarlijkse premie van alle nettolijfrenten van een belastingplichtige gezamenlijk ten hoogste een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage van de in dat artikellid opgenomen grondslag mag bedragen.
Het in combinatie met de maximumgrondslag maximaal in aanmerking te nemen premiepercentage wordt opgenomen in het in het UBIB 2001 in te voegen artikel 17bis. Er geldt een maximumpercentage per leeftijdscategorie; er is derhalve sprake van een leeftijdsafhankelijke staffel. Voor de hoogte van de percentages wordt, zoals in de nota naar aanleiding van het tweede nader verslag bij de Verzamelwet pensioenen 2014 reeds is aangegeven, aangesloten bij de meest ruime staffel uit het zogenoemde staffelbesluit (staffel 4)5. De premiepercentages van die staffel zijn vermenigvuldigd met de nettofactor van artikel 5.16, vierde lid, van de Wet IB 2001.
Het in genoemd artikel 17bis opgenomen maximumpercentage per leeftijdscategorie betreft – bij combinatie met de maximumgrondslag – de maximale fiscale ruimte voor alle nettolijfrenten van een belastingplichtige gezamenlijk. Dit betekent dat als naast een nettolijfrente voor de oude dag tevens een nabestaandennettolijfrente (op risico- of kapitaalbasis) wordt afgesloten, de totale premie hiervan binnen de uitkomst van de vermenigvuldiging van het uit genoemd artikel 17bis voortvloeiende maximumpercentage en de maximumgrondslag moet blijven. Als bijvoorbeeld een nabestaandenlijfrente op risicobasis zou worden afgesloten naast een oudedagslijfrente waarvoor de maximaal toegestane premie wordt betaald, dan is geen sprake van een fiscaal gefaciliteerde nettolijfrente. Dit heeft tot gevolg dat bij overlijden de vrijstelling in de Successiewet 1956 voor nettolijfrenten niet geldt.
Om bij loon een samenloop te voorkomen van opbouw in een nettolijfrente en opbouw in een nettopensioenregeling wordt in artikel 17bis, tweede lid, van het UBIB 2001 geregeld dat de ten hoogste in aanmerking te nemen premie voor nettolijfente wordt verminderd met de in het voorafgaande jaar ingelegde premie voor nettopensioen.
Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 geeft uitvoering aan de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland6. Omdat de Europese jurisprudentie over de fiscale behandeling van buitenlandse belastingplichtigen die hun inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in een bronstaat verdienen nog niet volledig is uitgekristalliseerd, is er vooralsnog voor gekozen om zo dicht mogelijk bij genoemde uitspraak te blijven. Dit betekent dat de bepaling alleen van toepassing is op gepensioneerde buitenlandse belastingplichtigen met een klein pensioen (of een kleine lijfrente dan wel andere oudedagsvoorziening, zoals een staatspensioen). Indien zij wegens de geringe hoogte van hun inkomen geen belasting verschuldigd zijn in hun woonland, worden zij aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, mits ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Aan voornoemde eis wordt voldaan indien het wereldwijde inkomen van de buitenlandse belastingplichtige dermate laag is dat in het woonland geen inkomstenbelasting verschuldigd is als gevolg van regelingen van dat land die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een belastingvrije som. Onder de bepaling valt niet de situatie waarin de belastingplichtige in het woonland geen belasting is verschuldigd door de toepassing van regels ter voorkoming van dubbele belasting, terwijl zonder de toepassing van deze regels wel belasting verschuldigd zou zijn.
Artikel 21bis, tweede lid, van het UBIB 2001 regelt dat buitenlandse belastingplichtigen die slechts een deel van het jaar binnen de landenkring van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen wonen, maar wel over het gehele kalenderjaar bezien hun gehele of nagenoeg gehele inkomen in Nederland verdienen, voor dat deel van het jaar worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, mits ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Dat betekent dat die belastingplichtigen niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen gedurende het deel van het jaar dat ze niet binnen genoemde landenkring wonen. Met deze wijziging worden buitenlandse belastingplichtigen die gedurende het kalenderjaar in een land buiten de landenkring gaan wonen en die vergelijkbaar zijn met binnenlandse belastingplichtigen, namelijk omdat ze in het betreffende kalenderjaar hun gehele of nagenoeg hun gehele inkomen in Nederland verdienen, hetzelfde behandeld als binnenlandse belastingplichtigen die gedurende het kalenderjaar in een land buiten de landenkring gaan wonen.
Artikel 21bis, derde lid, van het UBIB 2001 bepaalt dat voor de inkomensverklaring van het woonland – die is vereist om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te kunnen worden aangemerkt – gebruik moet worden gemaakt van het formulier dat de Belastingdienst ter beschikking stelt op de website. Vanaf het moment dat de aangifte in het woonland is ingediend, kan dit formulier worden ingevuld. De fiscus van het woonland dient vervolgens de juistheid van de ingevulde gegevens te bevestigen. Dit kan ook inhouden dat de buitenlandse fiscus bevestigt dat de ingevulde gegevens overeenkomen met de aldaar ingediende aangifte.
In artikel 10.8, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn delegatiebevoegdheden opgenomen waarvan de uitwerking is opgenomen in artikel 22 van het UBIB 2001. In laatstgenoemd artikel is bepaald welke gegevens en inlichtingen door de in deze bepaling aangewezen administratieplichtigen uit eigen beweging aan de inspecteur dienen te worden aangeleverd. Ook is bepaald op welk uiterste tijdstip en op welke wijze de hiervoor bedoelde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur dienen te worden verstrekt.
Artikel 22 van het UBIB 2001 wordt met ingang van 1 januari 2015 aangevuld met nieuwe gegevensstromen die betrekking hebben op de nettolijfrenteregeling en de nettopensioenregeling die per 1 januari 2015 van kracht worden. In het nieuw in te voeren artikel 22, tweede lid, onderdeel o, van het UBIB 2001 wordt bepaald welke gegevens en inlichtingen hiervoor gerenseigneerd moeten worden.
Het betreft allereerst de in het kalenderjaar voor de nettolijfrente of het nettopensioen betaalde of verrekende premies. Deze gegevens en inlichtingen dienen ter controle voor de Belastingdienst of voor de nettolijfrente of het nettopensioen binnen de voor fiscale facilitering gestelde begrenzingen van de premie wordt gebleven.
Daarnaast dient, indien zich in een kalenderjaar een onregelmatige handeling als bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, van de Wet IB 2001 of artikel 5.17e, eerste lid, van die wet heeft voorgedaan, te worden vermeld welke omstandigheid zich heeft voorgedaan, alsmede de waarde in het economische verkeer van de aanspraak van de nettolijfrente of het nettopensioen aan het begin van dat kalenderjaar.
Met ingang van 1 januari 2015 vervalt artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Met het vervallen van deze bepaling, die betrekking heeft op de pseudo-eindheffing voor hoog loon, kan ook de lagere regelgeving die op deze bepaling is gebaseerd (hoofdstuk 4b van het UBLB 1965) komen te vervallen. Hetzelfde geldt dan voor de verwijzing in artikel 1, eerste lid, van het UBLB 1965 naar genoemd artikel 32bd.
Op grond van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen worden de maximumopbouwpercentages voor ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 2015 verlaagd. Vanaf 1 januari 2015 geldt voor de fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw het uitgangspunt dat een volledig ouderdomspensioen van 75% van het gemiddeld genoten loon in ten minste 40 jaar kan worden opgebouwd.
De jaarlijkse ruimte voor pensioenopbouw wordt in dat kader per 1 januari 2015 beperkt tot ten hoogste 1,875% van het pensioengevend loon voor regelingen gebaseerd op het middelloonstelsel en tot ten hoogste 1,657% van het pensioengevend loon voor regelingen gebaseerd op het eindloonstelsel. In verband met deze verlaging worden de ingevolge artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, tweede volzin, van de Wet loonbelasting 1964 in artikel 10aa van het UBLB 1965 opgenomen verlaagde opbouwpercentages voor een middelloonstelsel en een eindloonstelsel evenredig aangepast aan de verlaging van het maximaal in een middelloonregeling te hanteren opbouwpercentage van 2,15% naar 1,875%. De verlaagde opbouwpercentages in een middelloonregeling worden verlaagd naar 1,701% en 1,788% en de verlaagde opbouwpercentages in een eindloonregeling worden verlaagd naar 1,483% en 1,570%. Omdat de opbouw in een middelloonstelsel nu de hoofdregel is en de opbouw in een eindloonstelsel de uitzondering, is ervoor gekozen om in artikel 10aa van het UBLB 1965 voortaan te beginnen met de regels voor de verlaagde opbouw in een middellloonstelsel.
Ook de verlaagde AOW-inbouw van artikel 10aa van het UBLB 1965 wordt aangepast aan het uitgangspunt van een in ten minste 40 dienstjaren op te bouwen ouderdomspensioen ter grootte van 75% van het gemiddeld genoten loon. De gevolgen van de herrekening van de verlaagde AOW-inbouw voor de bij de zogenoemde franchisemethode in aanmerking te nemen AOW-franchise zijn verschillend voor middelloon- en eindloonregelingen. Voor de duidelijkheid zullen voortaan in artikel 10aa van het UBLB 1965 afzonderlijke bedragen voor middelloon- en eindloonregelingen worden opgenomen in combinatie met een gedifferentieerd percentage voor de herrekening naar de bedragen die gelden bij de toepassing van de inbouwmethode. De in de tabellen genoemde bedragen zijn zodoende de betreffende AOW-franchises, waaruit de AOW-inbouw kan worden afgeleid via een vermenigvuldiging met het in de tabel genoemde percentage van 75%, onderscheidenlijk 66,28%.
Op grond van de indexering die ingevolge artikel 10aa, vijfde lid, van het UBLB 1965 aan het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling wordt toegepast, worden de ingevolge het onderhavige besluit in artikel 10aa van het UBLB 1965 op te nemen bedragen per 1 januari 2015 vervangen.
Met de wijziging van artikel 10ab, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, en zesde lid, van het UBLB 1965 worden de daarin opgenomen verwijzingen in overeenstemming gebracht met de ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd per 1 januari 2015 geldende aanduiding van het tot die datum als 401/6-deelnemingsjarenpensioen aangeduide pensioen.
Met de invoering van artikel 10ba van het UBLB 1965 wordt een praktisch handvat geboden voor de bepaling van het gemiddelde pensioengevend loon, hetgeen met name van belang is ingeval feitelijke gegevens hierover ontbreken. Op grond van genoemd artikel 10ba mag het gemiddelde pensioengevend loon worden afgeleid van het op dat moment geldende pensioengevend loon, uitgaande van de loopbaanontwikkeling, bedoeld in artikel 18a, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964. Dat geldt echter alleen voor zover het op dat moment geldende pensioengevend loon bestaat uit tot het regelmatig genoten loon behorende loonbestanddelen. Voor de niet tot het regelmatige loon behorende loonbestanddelen mag alleen hetgeen daadwerkelijk is genoten worden meegenomen bij de berekening van het gemiddelde pensioengevend loon en geldt derhalve niet de hiervoor genoemde herleiding.
De berekening van het gemiddelde pensioengevend loon kan zich onder andere voordoen bij de inhaal en inkoop van pensioen over oude dienstjaren of voor de toekenning van het met ingang van 1 januari 2015 als 401/4-deelnemingsjarenpensioen aangeduide 40 1/6-deelnemingsjarenpensioen.
Met de wijziging van artikel 4, tweede lid, van het Besluit beleggingsinstellingen wordt bewerkstelligd dat ook het saldo van de winsten en verliezen die voortkomen uit de verplichte herwaardering die plaatsvindt op grond van het per 1 januari 2015 aan artikel 10 van dat besluit toe te voegen vierde lid, wordt opgenomen in de herbeleggingsreserve. Deze herwaardering is derhalve niet van invloed op de uitdelingsverplichting.
In de huidige tekst van artikel 10, eerste en tweede lid, van het Besluit beleggingsinstellingen worden de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en het fonds voor gemene rekening genoemd als lichamen die als fiscale beleggingsinstelling kunnen worden aangemerkt. Echter, op grond van de aanhef van artikel 28, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 kunnen ook lichamen die zijn opgericht of aangegaan naar het op de BES-eilanden geldende recht alsmede het recht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde situatie verkeren als naar Nederlands recht opgerichte of aangegane lichamen, als beleggingsinstelling worden aangemerkt. Daarom wordt in genoemd eerste en tweede lid de verwijzing naar de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en het fonds voor gemene rekening vervangen door een verwijzing naar een lichaam. Dit lichaam kan zowel naar Nederlands recht als naar het recht van een ander land zijn opgericht of aangegaan.
Op grond van het aan genoemd artikel 10 toe te voegen vierde lid worden de beleggingen van een fbi voorafgaand aan de overgang naar het normale regime van de vennootschapsbelasting te boek gesteld op de waarde in het economische verkeer. Voor de achtergrond van deze bepaling wordt verwezen naar het algemene deel van deze nota van toelichting.
Met het nieuwe artikel 2, eerste volzin, onderdeel a, onder 2°, van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente wordt geregeld dat er voor de toepassing van dit besluit tevens sprake is van een reorganisatie in het kader van bijvoorbeeld een fusie ingeval een deelneming opgaat in een andere deelneming. Hiervoor is dus niet vereist dat die andere deelneming deel uitmaakt van hetzelfde concern als het lichaam dat de oorspronkelijke deelneming voor de fusie hield. Wel is het noodzakelijk dat zowel voor als na de fusie sprake is van een deelneming van een tot het concern behorend lichaam. Doet zich een dergelijke situatie voor dan zullen de in genoemd besluit gegeven regels ter bepaling van de hoogte van de door te schuiven verkrijgingsprijs van de aandelen van overeenkomstige toepassing zijn.
Met de wijziging van artikel 2, eerste volzin, onderdeel b, van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente wordt geregeld dat ingeval vermogensbestanddelen worden ingebracht in een lichaam dat niet verbonden is met de inbrengende vennootschap, de doorschuifregeling uit genoemd besluit toch van toepassing is indien sprake is van een deelneming van de inbrengende vennootschap.
In artikel 4 van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de – door te schuiven – kwalificerende verkrijgingsprijs. Gebleken is dat de huidige bepaling in het eerste lid van genoemd artikel aanleiding geeft tot onduidelijkheid in de situatie waarin aandelen als gevolg van de reorganisatie verdwijnen. Uitgangspunt van de bepaling is dat de kwalificerende verkrijgingsprijs maximaal de verkrijgingsprijs is bij de eerste verkrijging door het concern van de aandelen die deel uitmaken van de reorganisatie. Dit wordt nu duidelijker in de tekst tot uitdrukking gebracht.
De termijn van 24 maanden van de samenloopvrijstelling, genoemd in artikel 15, zevende lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV) in samenhang met artikel 3a van het UB BRV geldt indien een onroerende zaak binnen 24 maanden na het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de eerdere ingangsdatum van een verhuur van dat goed, wordt verkregen door een verkrijger die de omzetbelasting geheel of gedeeltelijk op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) in aftrek kan brengen, mits het tijdstip van de eerste ingebruikneming dan wel eerdere ingangsdatum van de verhuur is gelegen tussen 31 oktober 2012 en 1 januari 2015. Indien het tijdstip van eerste ingebruikneming of de eerdere ingangsdatum van de verhuur voor 1 januari 2015 ligt, heeft deze maatregel uiterlijk werking tot en met 31 december 2016. Indien bijvoorbeeld een onroerende zaak op 1 december 2014 in gebruik wordt genomen, dan geldt de faciliteit nog voor de verkrijging van deze onroerende zaak tot en met 1 december 2016. Met de wijziging, opgenomen in artikel VII, wordt geregeld dat artikel 3a van het UB BRV met ingang van 1 januari 2017 komt te vervallen.
Bij Belastingplan 2015 wordt in artikel 15, zesde lid, van de Wet BRV geregeld dat met ingang van 1 januari 2015 een termijn van zes maanden geldt. In artikel 15, zesde lid, van de Wet BRV wordt bovendien de voorwaarde opgenomen dat de verkrijging dient te worden opgenomen in een notariële akte die binnen de termijn waarbinnen de verkrijging dient plaats te vinden, wordt verleden. Hiermee kan artikel 3a, tweede lid, van het UB BRV komen te vervallen. Aan artikel 15 van de Wet BRV wordt verder een nieuw lid toegevoegd (artikel 15, zevende lid, van de Wet BRV) waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van de termijn, genoemd in artikel 15, zesde lid, van de Wet BRV. In verband met deze aanpassing wordt in artikel 3a van het UB BRV naar deze delegatiegrondslag verwezen. Artikel VI draagt zorg voor beide laatstgenoemde wijzigingen.
De tijdelijke verruiming van de doorverkooptermijn van artikel 13 van de Wet BRV van zes naar 36 maanden is van toepassing indien de vorige verkrijging heeft plaatsgevonden tussen 31 augustus 2012 en 1 januari 2015. Dit betekent dat als een onroerende zaak in de periode van 1 september 2012 tot 1 januari 2015 wordt verkregen, bij een opvolgende verkrijging van deze onroerende zaak door een ander binnen 36 maanden slechts over de meerwaarde overdrachtsbelasting is verschuldigd. Voor verkrijgingen van onroerende zaken voor 1 januari 2015 kan deze maatregel nog werken tot en met uiterlijk 31 december 2017. Indien bijvoorbeeld een onroerende zaak op 1 december 2014 wordt verkregen, dan geldt de faciliteit nog voor doorverkopen van deze onroerende zaak tot en met 1 december 2017. Na 31 december 2017 heeft artikel 3 van het UB BRV zijn belang verloren. Met de onderhavige wijziging van het UB BRV wordt daarom geregeld dat artikel 3 van het UB BRV met ingang van 1 januari 2018 komt te vervallen. Voor verkrijgingen die op of na 1 januari 2015 plaatsvinden geldt weer een doorverkooptermijn van zes maanden, genoemd in artikel 13, eerste lid, van de Wet BRV.
In het geval van motorrijtuigen waarvoor ter zake van de in artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde opgaaf van een kenteken een bewijs is afgegeven, staat als voorwaarde voor toepassing van het nultarief bij overbrenging naar een andere lidstaat of bij uitvoer uit de EU in artikel 12, tweede lid, onderdeel e, van het UBOB 1968, dat een ter zake door de Dienst Wegverkeer opgemaakte uitvoerverklaring wordt overgelegd.
Met ingang van 1 januari 2014 is de wet van 19 juni 2013 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de modernisering van de wijze van tenaamstelling van kentekenbewijzen en enkele andere wijzigingen van uiteenlopende aard (Stb. 2013, 333) in werking getreden. Daarmee samenhangend is ook het Kentekenreglement gewijzigd. Een van die wijzigingen betreft de intrekking van de uitvoerverklaring en een wijziging van de functie van het kentekenbewijs deel II. Dit deel II wordt pas uitgereikt nadat de tenaamgestelde van het te exporteren voertuig aan de RDW te kennen geeft dat hij het voertuig naar het buitenland wil overbrengen. Tot die tijd houdt de Dienst Wegverkeer het deel II in bewaring. Gelet op deze wijziging wordt de huidige voorwaarde bestaande in het overleggen van een uitvoerverklaring vervangen door het overleggen van een afschrift van het kentekenbewijs deel II.
Daarnaast komt in dat artikel de verwijzing naar het stelsel van douane-entrepots te vervallen, omdat motorrijtuigen die zich in het vrije verkeer van de EU bevinden onder de bestaande douanewetgeving niet onder het stelsel van douane-entrepots kunnen worden opgeslagen.
In verband met de genoemde inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2014, wordt voor de onderhavige wijzigingen in terugwerkende kracht voorzien tot en met die datum.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het UBOB 1968 behoort de waarde van de canon, de retributie of de huur bij de vestiging, overdracht, afstand en opzegging van zakelijke rechten tot de vergoeding als bedoeld in artikel 8 van de Wet OB 1968. Deze waarde wordt conform artikel 5, vijfde lid, van het UBOB 1968 bepaald met inachtneming van de bij dit besluit behorende bijlage A. Onderdeel c van die bijlage regelt de waardevaststelling van zakelijke rechten. Deze waardevaststelling is mede van belang voor de vraag of er sprake is van een levering of een dienst als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet OB 1968. De onderhavige wijziging van bijlage A, onderdeel c, bij het UBOB 1968 bepaalt dat de waarde van een canon, een retributie, een huur of een uitkering voor onbepaalde tijd, die niet van het leven afhankelijk is, wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van de zaak waarop het recht betrekking heeft.
De wijziging in de derde volzin van de algemene aantekening bij bijlage B bij het UBOB 1968 regelt dat de in post b.13 opgenomen instellingen voor de toepassing van de sociaal culturele vrijstelling (artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB 1968, juncto artikel 7 van het UBOB 1968) worden uitgezonderd van de voorwaarde inzake het niet winst beogen. Aanleiding voor deze wijziging is het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet toelating zorginstellingen en enkele andere wetten teneinde investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg te bevorderen (Wet vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg) (Kamerstukken 33 168)7, dat het voor aanbieders van medisch-specialistische zorg mogelijk maakt om winst uit te keren.
Deze wijziging houdt verband met de in artikel XI van het Belastingplan 2015 opgenomen maatregel waarbij de genoemde voorwaarde is komen te vervallen in geval van verpleging en verzorging van in een inrichting opgenomen personen (artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB 1968). Reden voor aanpassing van deze vrijstelling is eveneens het eerder vermelde wetsvoorstel dat het voor aanbieders van medisch-specialistische zorg mogelijk maakt om winst uit te keren. Om te vermijden dat deze instellingen de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB 1968 niet kunnen toepassen, is in het Belastingplan 2015 geregeld dat deze gaat gelden voor zowel winst beogende als niet winst beogende instellingen.
Door de aanpassing van de derde volzin van de algemene aantekening bij bijlage B van het UBOB 1968 wordt voorkomen dat aanbieders van medisch specialistische zorg voor prestaties die vallen onder bijlage B, post b.13, van het UBOB 1968 alsnog worden geconfronteerd met de voorwaarde van niet winst beogen.
In verband met de nauwe verbondenheid met het wetsvoorstel Wet vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg, treedt deze wijziging in werking op het tijdstip waarop dat wetsvoorstel tot wet is verheven en artikel III, onderdeel E, van die wet in werking treedt.
In het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ is afgesproken dat de product- en bedrijfschappen worden opgeheven en dat de publieke taken van deze bedrijfslichamen worden overgenomen door de Minister van Economische Zaken. Om dat laatste te bewerkstelligen is een wetsvoorstel strekkende tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen ingediend, deze wordt momenteel behandeld in de Eerste Kamer.8
Artikel 3:1, onderdeel h, en artikel 3:4 van het Adb kunnen in verband hiermee komen te vervallen. Het hier van belang zijnde artikel II van genoemd wetsvoorstel treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Reden om de inwerkingtreding van deze wijziging van het Adb op datzelfde tijdstip in werking te laten treden.
Artikel 15 van het UBA bepaalt dat vrijstelling van accijns wordt verleend voor minerale oliën die kennelijk niet zijn bestemd te worden gebruikt als brandstof voor verwarming, als motorbrandstof of als grondstof, indien de verkoopprijs inclusief belastingen van de desbetreffende minerale olie in betekenende mate hoger is dan de verkoopprijs inclusief belastingen van de gelijkwaardige soort minerale olie die wordt gebruikt als brandstof. Ter wille van de duidelijkheid wordt een wijziging aangebracht in de voorwaarde ‘indien de verkoopprijs inclusief belastingen van de desbetreffende minerale olie in betekenende mate hoger is’. In de praktijk geeft deze voorwaarde aanleiding tot vragen en mogelijk misbruik. Voor de desbetreffende minerale olie ging het hierbij om de verkoopprijs inclusief belastingen zoals de omzetbelasting maar, vanwege de vrijstelling van accijns, exclusief accijns. Wat betreft de verkoopprijs van de gelijkwaardige soort minerale olie ging het echter om de prijs inclusief accijns. Ook is niet zonder meer duidelijk wat wordt bedoeld met de zinsnede ‘in betekenende mate’, hoewel dit op grond van jurisprudentie vaak als 25% wordt uitgelegd. Daarom wordt de voorwaarde gewijzigd in ‘indien de verkoopprijs exclusief accijns en omzetbelasting van de desbetreffende minerale olie hoger is dan de verkoopprijs inclusief accijns en omzetbelasting van de gelijkwaardige soort minerale olie die wordt gebruikt als brandstof’. Als de verkoopprijs exclusief accijns en omzetbelasting van de desbetreffende minerale olie op het moment van verkoop hoger is dan de verkoopprijs inclusief accijns en omzetbelasting van de gelijkwaardige soort minerale olie die wordt gebruikt als brandstof, is dit al voldoende voor het verlenen van de vrijstelling.
Als gevolg van de tariefsverhoging in de afvalstoffenbelasting voor het verbranden van afvalstoffen bij het Belastingplan 2015 wordt ook de toepassing van artikel 22, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) aangepast. Hiervoor regelt het in te voegen artikel 5 van het UBbm welke afvalstoffen die worden verbrand onder de uitzondering van artikel 22, tweede lid, van de Wbm vallen en daardoor niet tot afvalstoffen worden gerekend.
Door de uitbreiding van de regeling verlaagd tarief energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit naar ondernemers bij het Belastingplan 2015, zijn in artikel 59a van de Wbm de onderdelen a en b komen te vervallen. In verband daarmee is artikel 21b, tweede lid, van het UBbm redactioneel aangepast.
In artikel 27, eerste lid, van het UBbm wordt een redactionele correctie aangebracht door de verwijzing naar artikel 70 van de Wbm te beperken tot het eerste tot en met derde lid. Verder wordt aan artikel 27 van het UBbm een lid toegevoegd. Daarin wordt een meetverplichting voor bedrijven opgenomen die gebruik maken van de teruggaafregelingen opgenomen in artikel 70, eerste, tweede en derde lid, van de Wbm. Deze teruggaafregelingen vloeien voort uit de vrijstellingsregelingen opgenomen in artikel 64, eerste, derde en vierde lid, van de Wbm. Het gaat daarbij om de vrijstelling van energiebelasting op aardgas en elektriciteit in geval van elektriciteitsopwekking, de vrijstelling van energiebelasting op elektriciteit voor metallurgische procedés en de vrijstelling van energiebelasting op aardgas voor niet energetisch gebruik. Bedrijven die een beroep doen op de vrijstellingsregelingen hebben ingevolge artikel 22, vijfde lid, van het UBbm, deze meetverplichting al. Voor de behandeling van een teruggaafverzoek zal daarom deze eis van overeenkomstige toepassing zijn.
De wijzigingen van artikel 27, tweede en derde lid, van het UBbm zijn van redactionele aard.
Met de toevoeging van een lid aan artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 40a van de Wet waardering onroerende zaken biedt om validatie-instituten die door de Stichting Taxaties en Validaties zijn gecertificeerd conform ISO 9001:2008 met addendum, zoals het Nederlands Woning Waarde Instituut, aan te wijzen als derden die bevoegd zijn tot het gebruik van een waardegegeven van een woning. Deze instituten valideren woningtaxatierapporten van aangesloten taxateurs, zodat geldverstrekkers, intermediairs en consumenten over objectieve en betrouwbare woningtaxaties beschikken die inzicht geven in de wijze waarop de getaxeerde waarden tot stand zijn gekomen voor financieringsaanvragen. Een belangrijk doel van de validatie-instituten is het bevorderen van de deskundigheid, betrouwbaarheid en transparantie van woningtaxaties. Hiervoor is het nodig dat deze instituten bevoegd zijn tot het gebruik van het hiervoor bedoelde waardegegeven. Dit draagt bij aan de beoordeling van de juistheid van taxaties, alsmede het voorkomen van taxatiefraude. Met de aanpassing van genoemd artikel 11 wordt deze mogelijkheid gecreëerd. Het opvragen van een waardegegeven voor andere doeleinden is niet toegestaan.
Bij Belastingplan 2015 wordt in de Awir een bepaling opgenomen op basis waarvan de Belastingdienst/Toeslagen een terug te vorderen toeslag in bepaalde situaties versneld kan invorderen. Dit artikel 31a van de Awir geeft aan in welke situaties versnelde invordering plaats kan vinden. Daarnaast wordt in artikel 32 van de Awir artikel 15 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel 15, eerste lid, onderdeel e, van de IW 1990 bevat de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur aan te geven in welke situaties, in afwijking van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over het doen van exploten, op alle dagen en uren een dwangbevel kan worden betekend of ten uitvoer kan worden gelegd. Het nieuwe artikel 1bis van het UB Awir beschrijft deze situaties als het gaat om de dwangbevelen die zijn uitgevaardigd door de Belastingdienst/Toeslagen. Met de term ‘op alle dagen en uren’ wordt overigens gedoeld op het feit dat de betekening en tenuitvoerlegging van het dwangbevel ook zonder voorafgaand rechterlijk verlof op zon- en feestdagen kan plaatsvinden alsmede tussen acht uur ’s avonds en zeven uur ’s ochtends.
Genoemd artikel 1bis komt nagenoeg overeen met artikel 2, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 dat situaties beschrijft waarin de deurwaarder voor een in te vorderen belastingschuld op alle dagen en uren een dwangbevel kan betekenen of ten uitvoer kan leggen. Bij artikel 1bis van het UB Awir gaat het om situaties waarin versnelde invordering is toegestaan op grond van het hiervoor al genoemde artikel 31a van de Awir én er sprake is van een actie van de Belastingdienst gericht op toezicht en handhaving. Hierbij kan worden gedacht aan acties op markten, beurzen, festivals en kermissen.
Hoofdstuk 2 van het UB Belastingwet BES ziet op de kosten van vervolging bij niet-tijdige betaling aan de belastingontvanger. Voor het in Europa gelegen deel van Nederland zijn de kosten van vervolging opgenomen in de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Een doorslaggevend uitgangspunt bij de tariefstelling in deze wet is dat de verschuldigde bedragen in het geheel genomen de kosten van vervolging dekken. Bij de inwerkingtreding van het UB Belastingwet BES met ingang van 1 januari 2011 kon met dit uitgangspunt nog onvoldoende rekening worden gehouden, omdat geen of onvoldoende inzicht in de (toekomstige) kosten van vervolging bestond. Daarom zijn de bedragen die voordien in rekening werden gebracht omgerekend naar dollars en afgerond naar boven. Inmiddels bestaat wel voldoende inzicht in de kosten van vervolging. De bedragen die op dit moment verschuldigd zijn, blijken de kosten van vervolging niet te dekken. Bovendien zijn die bedragen, met name die voor aanmaning, te laag om de belastingschuldige te prikkelen om alsnog te betalen. Daarom worden de bedragen in hoofdstuk 2 van het UB Belastingwet BES met ingang van 1 januari 2015 aangepast.
Bij deze aanpassing gelden dezelfde uitgangspunten als de uitgangspunten die worden gehanteerd bij de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Dit is in de eerste plaats dat de verschuldigde bedragen in het geheel genomen de kosten van vervolging dekken. Dit betekent niet dat er een directe relatie behoeft te bestaan tussen het tarief voor een bepaalde werkzaamheid en de daaraan verbonden werkelijke kosten. De totale opbrengst van de in rekening gebrachte kosten moet echter voldoende zijn om daarmee alle vervolgingskosten te dekken. Daarmee wordt voorkomen dat een tijdig betalende belastingschuldige mede opdraait voor de kosten die worden opgeroepen door belastingschuldigen die het met hun betalingsverplichtingen minder nauw nemen. Tegelijkertijd waarborgt de relatie met de werkelijke totale kosten dat er in de tarieven geen elementen van boete of gederfde rente zitten. In de tweede plaats dient een preventieve werking uit te gaan van de hoogte van het kostenbedrag: het bedrag dient een stimulans te zijn tot het tijdig voldoen van belastingschulden.
Meer specifiek kan nog het volgende worden opgemerkt. De kosten van een dwangschrift bedragen thans 1% van de gevorderde som, afgerond op hele dollars naar beneden, met een minimum van USD 12 en een maximum van USD 2.800 (artikel 2.2, onderdeel a, van het UB Belastingwet BES). Naast een verhoging van het minimum wordt met ingang van 1 januari 2015 ook de in Nederland geldende berekeningswijze gebruikt. Daarbij worden de ‘basiskosten’ van een dwangschrift verhoogd met een bedrag van USD 3 voor elk geheel bedrag van USD 50 waarmee de gevorderde som USD 50 te boven gaat met een maximum van USD 9.333. Voor de kosten van aanmaning is in een verhoging voorzien van USD 1 naar USD 8 (artikel 2.2, onderdeel g, van het UB Belastingwet BES). Het bedrag van USD 8 benadert het tarief voor aanmaning in Nederland. Daarentegen is afgezien van een oplopend tarief voor het geval de gevorderde som een bepaald bedrag overschrijdt (vergelijk artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen). De kosten van vervolging voor andere werkzaamheden worden naar rato verhoogd, met uitzondering van de kosten voor de bewaring van in beslag genomen zaken. In plaats van op een bedrag per dag worden deze kosten gesteld op de werkelijke kosten, zoals ook in Nederland geldt.
In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. Sommige artikelen of onderdelen werken terug tot een eerdere datum of treden op een later tijdstip in werking. De reden hiervoor is nader geadstrueerd in de toelichting op de desbetreffende bepalingen.
De Staatssecretaris van Financiën,
Genoemd wetsvoorstel is ingediend bij koninklijke boodschap van 8 februari 2012 met als titel Wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en enkele andere wetten om het mogelijk te maken dat aanbieders van medisch-specialistische zorg, mits zij aan een aantal voorwaarden voldoen, winst uitkeren (voorwaarden voor winstuitkering aanbieders medisch-specialistische zorg) (Kamerstukken 33 168).
Kamerstukken 33 910, wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen).
Zoals op 29 april 2014 voor 2015 op de pensioensite van de Belastingdienst gepubliceerd in V&A 14-004.
Genoemd wetsvoorstel is ingediend bij koninklijke boodschap van 8 februari 2012 met als titel Wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en enkele andere wetten om het mogelijk te maken dat aanbieders van medisch-specialistische zorg, mits zij aan een aantal voorwaarden voldoen, winst uitkeren (voorwaarden voor winstuitkering aanbieders medisch-specialistische zorg) (Kamerstukken 33 168).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-1590.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.