Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2014, 677 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2014, 677 | Adviezen Raad van State |
18 december 2013
Nr. DB/2013/597u
Directie Directe Belastingen
Aan de Koning
Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 november 2013, nr. 20132465, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State (Afdeling) haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 12 december 2013, nr. W06.13.0425/III, bied ik U hierbij aan.
Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting aangevuld.
Aan de opmerking van de Afdeling is gevolg gegeven door in de nota van toelichting te vermelden dat de toeslagbeschikkingen voor het toeslagjaar 2015 in november 2014 verplicht elektronisch worden verzonden als op dat moment het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst 1 tot wet is verheven en die wet in werking is getreden. Voorts is vermeld dat wetgeving in voorbereiding is met het oog op het bredere gebruik en het verplichte karakter van MijnOverheid en met het oog op de kabinetsdoelstellingen voor 2017, zoals verwoord in de Visiebrief digitale overheid 2017. 2
Met betrekking tot de redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft in de bijlage bij haar advies, merk ik het volgende op:
– Aan de redactionele opmerking die ziet op de wijziging in het in artikel IX, onderdeel B, onder 3, opgenomen artikel 5aa, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994) is geen gevolg gegeven. De reden is dat genoemd onderdeel c gelezen dient te worden in combinatie met de aanhef van artikel 5aa, eerste lid, van het UB MRB 1994. De voorgestelde aanpassing – het schrappen van ‘voldoet aan’ en het toevoegen van ‘heeft’ – zou in combinatie met de aanhef van het eerste lid van artikel 5aa van het UB MRB 1994 leiden tot een niet meer goed lopende volzin.
– De Afdeling merkt op dat nu met ingang van 1 januari 2013 de belasting op pruim- en snuiftabak is afgeschaft, in lijn met de in artikel X, onderdelen D en G, van het ontwerpbesluit opgenomen wijzigingen, tevens in artikel XI van het ontwerpbesluit wijzigingen dienen te worden opgenomen van de bepalingen van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten waarin nog de begrippen ‘pruimtabak’ en ‘snuiftabak’ voorkomen.
De opmerking van de Afdeling is op zich terecht. Gezien het feit dat de wet op dit punt nog niet is aangepast, zal ook het uitvoeringsbesluit op dit moment echter nog niet worden aangepast. De bepalingen inzake pruim- en snuiftabak in de wet worden geschoond bij de Fiscale verzamelwet 2014. De bepalingen in het uitvoeringsbesluit en de uitvoeringsregeling zullen worden geschoond bij het zogenoemde veegbesluit 2014 en de veegregeling 2014.
– De Afdeling stelt voor om in het in artikel XIV, onderdeel B, van het ontwerpbesluit opgenomen artikel 4, onderdelen c en j, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag ‘genoemd in onderdeel b’ te wijzigen in ‘bedoeld in onderdeel b’, aangezien volgens de Afdeling in genoemd onderdeel b geen richtlijnen worden genoemd.
Dit berust op een misverstand. Er staat ‘Richtlijnen’ in genoemd onderdeel b.
Aan de overige redactionele kanttekeningen van de Afdeling is gevolg gegeven.
Voorts is het ontwerpbesluit ten opzichte van het aan de Afdeling aangeboden ontwerp op de volgende punten gewijzigd:
– Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om de lijst ontwikkelingslanden in artikel 6 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 aan te vullen met Malawi.
– In artikel XVII, onderdeel B, van het ontwerpbesluit (artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen) zijn naast een aantal redactionele wijzigingen de volgende inhoudelijke wijzigingen opgenomen:
○ Naast het niet of niet tijdig verstrekken van de gegevens, wordt ook het onjuist of onvolledig verstrekken van de gegevens als overtreding aangemerkt.
○ Indien de belastingplichtige geen beroep heeft gedaan of kan doen op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting, op de interest- en royaltyrichtlijn3 dan wel op een nationale bepaling ter uitvoering van die richtlijn is hij niet verplicht de gegevens en inlichtingen te verstrekken (zesde lid).
○ Voorts zijn enige aanvullingen ter verduidelijking aangebracht in de vereisten van het zevende lid.
– Ten slotte is van de gelegenheid gebruikgemaakt om nog enige redactionele wijzigingen aan te brengen.
Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers.
No. W06.13.0425/III
’s-Gravenhage, 12 december 2013
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 28 november 2013, no.20132465, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen, met nota van toelichting.
In het ontwerpbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op het gebied van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht en de inkomensafhankelijke regelingen. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit wetswijzigingen ingevolge het Belastingplan 2014 en Overige fiscale maatregelen 2014. Daarnaast bevat het ontwerpbesluit een aantal zelfstandige wijzigingen, veelal van technische aard.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het ontwerpbesluit, maar maakt daarbij de volgende kanttekeningen.
Indien een maatschappij met verliesgevende buitenlandse activiteiten (een verliesgevende buitenlandse vaste inrichting) niet over voldoende winst beschikt, kan deze maatschappij het verlies van de vaste inrichting niet verrekenen. Door nu in het zicht van de staking van deze vaste inrichting een fiscale eenheid aan te gaan, kan de maatschappij de verliezen van de vaste inrichting wél verrekenen. Het ontwerpbesluit bevat een wijziging van het Besluit fiscale eenheid 2003 die dit onwenselijke resultaat van het aangaan van een fiscale eenheid beoogt te voorkomen.1 Deze wijziging treedt in werking acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2014.2 Volgens de toelichting wordt hierdoor rekening gehouden met de nahangprocedure die in artikel 15, elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is voorgeschreven voor wijzigingen van het Besluit fiscale eenheid 2003.3
De Afdeling merkt op dat sprake is van het met terugwerkende kracht invoeren van een belastende maatregel. Zoals uit onderscheiden adviezen in het verleden al is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat aan belastende maatregelen zoals in casu, geen terugwerkende kracht mag worden gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen.4 Die omstandigheden kunnen worden gevormd door een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening of door aanmerkelijke aankondigingseffecten. Bij een eventuele terugwerkende kracht dient de maatregel voor belastingplichtigen in elk geval voldoende kenbaar te zijn.
De Afdeling merkt op dat de toelichting geen aandacht besteedt aan deze aspecten.
De Afdeling adviseert in de nota van toelichting op genoemde aspecten in te gaan en de terugwerkende kracht van de maatregel dragend te motiveren.
Ingevolge het ontwerpbesluit wordt ‘MijnOverheid’ (‘het domein van een natuurlijke persoon op de website mijn.overheid.nl’) aangemerkt als een voorziening die de dienstverlening voortvloeiende uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen) verbetert.5 Op grond van het ontwerpbesluit worden nieuwe accounts ‘klaargezet’ die berichten bevatten van de Belastingdienst/Toeslagen. Vooralsnog worden deze berichten ook nog op papier per post verzonden, waarbij het elektronische bericht een kopie is van het authentieke papieren bericht, maar dit ‘loopt vooruit op het volledig digitaliseren van de dienstverlening aan burgers in het kader van toeslagen’6.
De Afdeling merkt op dat uit de toelichting niet is op te maken wanneer het authentieke papieren bericht niet langer meer door de Belastingdienst per post zal worden verzonden, en welke wettelijke bepalingen op dat moment de formele aspecten regelen van het elektronische bericht. Bij dit laatste valt te denken aan het tijdstip van ontvangst van het bericht (van belang voor de aanvang van de bezwaartermijn), welk tijdstip kan verschillen afhankelijk van de vraag of het bericht louter op een portal wordt geplaatst dan wel (ook) per email wordt verzonden. Evenzeer mist de Afdeling in de toelichting het tijdpad dat is voorzien voor het volledig digitaliseren van de dienstverlening aan burgers, niet alleen op het terrein van de toeslagen maar ook op dat van de belastingheffing en, meer in het algemeen, in relatie tot de te verwachten ‘overkoepelende wet waarin een wettelijke basis voor de MijnOverheid-accounts’7 zal worden neergelegd (met het oog waarop de onderhavige wijziging van het ontwerpbesluit slechts een tijdelijk karakter heeft8).
De Afdeling adviseert in de nota van toelichting op het ontwerpbesluit op het vorenstaande in te gaan.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 26 november 2013, nr. DB/2013/541;
Gelet op de artikelen 1.7, 3.18, 3.54, 3.127, 6.1, 6.16 en 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 18a, 32bd, 33 en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 21 van de Successiewet 1956, artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de artikelen 23a, 72, 73 en 84 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 69a, 71i, 82 en 85 van de Wet op de accijns, de artikelen 28 en 32 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, artikel 37 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken in samenhang met artikel 85 van de Wet op de accijns, de artikelen 38 en 70 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 36 van de Invorderingswet 1990, de artikelen 59 en 59a van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 38a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, artikel 4.34 van de Douane- en Accijnswet BES en artikel 14 van de Wet geldstelsel BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ...);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van ... 2013, nr. ...;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt ‘6.16, 6.17’ vervangen door: 6.16.
B. Artikel 12a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘herstructeringsregelgeving’ vervangen door: herstructureringsregelgeving.
2. In de aanhef wordt ‘herstructurering’ vervangen door: herstructurering of beëindiging.
3. Aan onderdeel b, onder 1°, wordt toegevoegd: de Subsidieverordening inrichting landelijk gebied Limburg, paragraaf 1.9 Verplaatsen grondgebonden landbouwbedrijven met grondverwerving (provinciaal blad 2013, nr. 61);.
4. Aan onderdeel b, onder 2°, wordt toegevoegd: de Subsidieregeling verplaatsing grondgebonden agrarische bedrijven Noord-Brabant (provinciaal blad 2007, nr. 127);.
5. Aan onderdeel b, onder 3°, wordt toegevoegd: de Uitvoeringsverordening subsidie Agenda Vitaal Platteland provincie Utrecht, artikel 4.1.4 Verplaatsing grondgebonden bedrijven (provinciaal blad 2012, nr. 38);.
6. In onderdeel b, onder 4°, wordt ‘nr. 542’ vervangen door: nr. 81.
7. Aan onderdeel b, onder 7°, wordt toegevoegd: Beleidsregel Verplaatsing Grondgebonden Agrarische Bedrijven Provincie Groningen;.
C. In de aanhef van artikel 15, tweede lid, wordt ‘wordt bepaald als volgt’ vervangen door: wordt bepaald als volgt en vervolgens vermenigvuldigd met 35/37.
D. In artikel 17a, tweede lid, wordt de tabel vervangen door:
meer dan |
maar niet meer dan |
bedraagt de leegwaarderatio |
---|---|---|
0% |
1% |
45% |
1% |
2% |
51% |
2% |
3% |
56% |
3% |
4% |
62% |
4% |
5% |
67% |
5% |
6% |
73% |
6% |
7% |
78% |
7% |
– |
85% |
E. Artikel 19a, onderdeel b, komt te luiden:
b. tegemoetkomingen als bedoeld in de artikelen 2 en 10 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en artikel XXXIIID van het Belastingplan 2014.
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2015 als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt ‘2.5, 2.6, 3.11’ vervangen door: 1.7, 2.5, 2.6, 3.11, 3.18.
B. Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een regeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, die vrijwillig wordt voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling was verplicht is geëindigd, wordt als een zodanige pensioenregeling aangemerkt, ingeval aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de regeling wordt ten hoogste tien jaar vrijwillig voortgezet;
b. gedurende de vrijwillige voorzetting wordt als pensioengevend inkomen geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het gemiddelde pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, in de vijf aan het eerste dienstjaar van vrijwillige voortzetting voorafgaande kalenderjaren, voor zover de belastingplichtige in die jaren heeft deelgenomen aan de pensioenregeling;
c. onverminderd onderdeel b wordt vanaf het vierde kalenderjaar van vrijwillige voortzetting als pensioengevend inkomen geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het gezamenlijke bedrag van het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, vermeerderd met het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de belastingplichtige in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het betreffende dienstjaar.
2. Ingeval de arbeidsverhouding, bedoeld in het eerste lid, is geëindigd als gevolg van arbeidsongeschiktheid, is het eerste lid, onderdelen a en c, niet van toepassing zolang een inkomensvervangende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen.
C. Artikel 12 wordt vernummerd tot artikel 11a.
D. Na artikel 11a (nieuw) worden zeven artikelen ingevoegd, luidende:
Voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, van artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, tweede volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 is artikel 10aa van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 van overeenkomstige toepassing.
1. Ingeval een belastingplichtige op jaarbasis minder dan 1.750 uren besteedt aan werkzaamheden op grond waarvan hij verplicht deelneemt aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, wordt voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, van artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 het aldaar bedoelde bedrag vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder deeltijdfactor verstaan: een breuk waarvan de teller wordt gevormd door het aantal uren dat de belastingplichtige op jaarbasis besteedt aan werkzaamheden op grond waarvan hij deelneemt aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet en de noemer door 1.750, waarbij de uitkomst ten hoogste 1 bedraagt.
3. Ingeval een belastingplichtige in een kalenderjaar dat is gelegen in de periode die aanvangt tien jaar direct voorafgaand aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum ten opzichte van het laatste kalenderjaar van de periode die direct voorafgaat aan de eerstgenoemde periode ten hoogste 50% minder uren per jaar besteedt aan werkzaamheden op grond waarvan hij deelneemt aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, mag als pensioengevend inkomen worden aangemerkt: het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, vermenigvuldigd met de verhouding tussen de deeltijdfactor van het laatstgenoemde kalenderjaar en de deeltijdfactor van het eerstgenoemde kalenderjaar. Ingeval de vorige volzin toepassing vindt, wordt voor de toepassing van het eerste lid als deeltijdfactor in aanmerking genomen: de deeltijdfactor van het in de eerste volzin als tweede genoemde kalenderjaar.
Ingeval het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid wordt met het pensioengevend inkomen gelijkgesteld: het gemiddelde pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid,onderdeel d, van de wet, van de belastingplichtige in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan zijn ziekte of arbeidsongeschiktheid, voor zover de belastingplichtige in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet.
1. Gedurende ten hoogste de eerste drie jaar waarin de belastingplichtige anders dan als werknemer deelneemt aan een pensioenregeling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt met pensioengevend inkomen als bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet gelijkgesteld: een schatting van de belastingplichtige van zijn pensioengevend inkomen in het betreffende jaar van deelname.
2. Ingeval de belastingplichtige ter zake van de schatting, bedoeld in het eerste lid, te kwader trouw is, is het eerste lid niet van toepassing en wordt het pensioengevend inkomen gesteld op de in het dienstjaar genoten winst uit onderneming vóór toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek en vermeerderd met de ten laste van de winst gebrachte premies uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet , waarbij het pensioengevend inkomen ten minste wordt gesteld op nihil. Artikel 3.95, eerste lid, tweede volzin, van de wet is van overeenkomstige toepassing.
1. Voor de toepassing van artikel 3.18 van de wet wordt met bereikbaar pensioengevend loon als bedoeld in de artikelen 18b en 18c van de Wet op de loonbelasting 1964 gelijkgesteld: bereikbaar pensioengevend inkomen.
2. Onder bereikbaar pensioengevend inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: het gemiddelde van het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de wet, van de deelnemer of gewezen deelnemer in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan het kalenderjaar van zijn overlijden, voor zover de deelnemer of gewezen deelnemer in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet.
Voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel f, van de wet, van artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt voor ‘de belasting die is verschuldigd door toepassing van artikel 19b, ofwel artikel 3.83, eerste of tweede lid, artikel 3.136, derde, vierde of vijfde lid, of artikel 7.2, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001’ gelezen: de belasting die is verschuldigd door toepassing van de artikelen 3.135, 3.136, eerste tot en met vijfde lid, of 7.2, tweede lid, van de wet.
E. In de aanhef van artikel 15, tweede lid, vervalt: en vervolgens vermenigvuldigd met 35/37.
F. Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt vóór de punt aan het slot ingevoegd: alsmede pensioenuitvoerders in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet, pensioenuitvoerders in de zin van artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Stichting Notarieel Pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a van de Wet op het notarisambt.
2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel m door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
n. met betrekking tot premies als bedoeld in artikel 3.18 van de wet:
1°. het inkomen waarop de over het kalenderjaar verschuldigde pensioenpremie is gebaseerd;
2°. de in rekening gebrachte pensioenpremie over het kalenderjaar;
3°. de deeltijdfactor, bedoeld in artikel 11c, tweede lid;
4°. de omstandigheid dat het pensioengevend inkomen van de belastingplichtige is bepaald met toepassing van artikel 11c, derde lid;
5°. indien in het kalenderjaar zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.135, eerste lid, van de wet: de omstandigheid die zich heeft voorgedaan en de met toepassing van artikel 3.137 van de wet bepaalde waarde in het economische verkeer van de aanspraak.
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt ‘7, 11a, 13bis’ vervangen door: 7, 13bis.
B. In artikel 3a vervalt telkens: of de Wet investeren in jongeren, zoals deze luidde op 31 december 2011,.
C. Hoofdstuk 2a vervalt.
D. Artikel 10aa wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘1,8%’ telkens vervangen door ‘1,7%’ en wordt ‘1,9%’ vervangen door ‘1,8%’. Voorts wordt ‘€ 10.940’ vervangen door ‘€ 10.823’ en wordt ‘€ 12.104’ vervangen door: € 12.049.
2. In het tweede lid wordt ‘2,05%’ telkens vervangen door ‘1,95%’ en wordt ‘2,15%’ vervangen door ‘2,05%’. Voorts wordt ‘€ 10.940’ vervangen door ‘€ 10.823’ en wordt ‘€ 12.104’ vervangen door: € 12.049.
E. In artikel 10eb, derde lid, onderdeel a, wordt ‘die is aangewezen op grond van artikel 3.18b, onderdelen a of b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000’ vervangen door: als bedoeld in artikel 1.11, onderdelen a of b, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
F. Aan artikel 10f wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Voor de toepassing van artikel 32bd, eerste lid, van de wet wordt niet als door een inhoudingsplichtige in het voorafgaande kalenderjaar aan een werknemer verstrekt loon aangemerkt een aanspraak als bedoeld in artikel 39d van de wet waarover de werknemer ineens heeft beschikt als bedoeld in artikel 39d, tweede lid, van de wet, zoals dat op 31 december 2013 luidde.
G. Artikel 11, eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel g vervalt: en de Wet investeren in jongeren.
2. De onderdelen p en r vervallen.
H. Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste volzin vervalt: of de Wet investeren in jongeren, zoals deze luidde op 31 december 2011.
2. In de tweede volzin wordt ‘de arbeidskorting’ vervangen door: de arbeidskorting en de werkbonus.
In het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt met ingang van 1 januari 2015 in artikel 11, eerste lid, onderdelen j, k en u, ‘waaraan deelneming verplicht is’ vervangen door: waaraan wordt deelgenomen.
In het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt na artikel 7a een artikel ingevoegd, luidende:
Indien bij voeging van een maatschappij met activiteiten in een andere staat aannemelijk is dat op of voor het voegingstijdstip is besloten de activiteiten in die andere staat te staken, komt het bij de fiscale eenheid in aanmerking te nemen stakingsverlies, bedoeld in de artikelen 15i en 15j van de wet, slechts in aftrek tot het bedrag van de aan die maatschappij, zonder rekening te houden met het stakingsverlies, toe te rekenen positieve winst. Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing.
Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 10 wordt ‘artikel 21, dertiende lid’ vervangen door: artikel 21, veertiende lid.
B. In artikel 10a, tweede lid, wordt de tabel vervangen door:
meer dan |
maar niet meer dan |
bedraagt de leegwaarderatio |
---|---|---|
0% |
1% |
45% |
1% |
2% |
51% |
2% |
3% |
56% |
3% |
4% |
62% |
4% |
5% |
67% |
5% |
6% |
73% |
6% |
7% |
78% |
7% |
– |
85% |
In het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 komt bijlage B, onderdeel b, post 23, te luiden:
23. instellingen op het gebied van bejaardenzorg voor prestaties die in het bijzonder zijn gericht op het handhaven of bevorderen van de mogelijkheden voor ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen, mede voor het verstrekken van spijzen en dranken, maar met uitzondering van leveringen en diensten in het kader van personenalarmering;.
In het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 vervalt artikel 3a, derde lid, onder vernummering van het vierde tot en met zevende lid tot derde tot en met zesde lid.
Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt ‘73 en 74, eerste lid,’ vervangen door: 73, 74, eerste lid, en 84.
B. Artikel 5aa wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘ten minste 90 cm; en’ vervangen door: ten minste 90 cm;
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt, de punt aan het slot vervangen door ‘; en’
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. de slaapaccommodatie, bedoeld in onderdeel b, derde aandachtsstreepje, voldoet aan:
– indien het een tweepersoonsslaapplaats betreft: een lengte van ten minste 180 cm en een breedte van ten minste 110 cm; of
– indien het twee of meer afzonderlijke slaapplaatsen betreft: een lengte van ten minste 180 cm en een breedte van ten minste 60 cm, geldend voor ten minste twee slaapplaatsen.
C. In artikel 8, onderdeel a, wordt ‘zwaai- of knipperlicht;’ vervangen door: zwaai- of knipperlicht; en.
D. In Artikel 12, eerste lid, wordt ‘, wordt voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 72, vierde lid, van de wet verleend’ vervangen door ‘wordt verleend, respectievelijk het overgangsrecht oudere motorrijtuigen, bedoeld in hoofdstuk XA van de wet, wordt toegepast’. Voorts wordt ‘ingevolge die bepaling’ vervangen door: ingevolge die bepaling respectievelijk dat hoofdstuk.
E. Artikel 26a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot derde tot en met vijfde lid.
2. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:
4. Indien de houder of een inwonend gezinslid van de houder met het motorrijtuig opnieuw gebruikmaakt van de weg in Nederland in de vijftig weken volgend op de periode van twee weken waarvoor vrijstelling van belasting als bedoeld in het eerste lid werd verleend, vangt het tijdvak aan met ingang van de eerste dag van het gebruik van de weg na het verstrijken van die vrijstelling tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum.
F. Artikel 29 komt te luiden:
1. Voor motorrijtuigen die zijn geregistreerd in een ander land en die in Nederland feitelijk ter beschikking staan aan natuurlijke personen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben, wordt, op basis van internationaal recht, vrijstelling van belasting verleend voor de periode, genoemd in dat internationale recht. Natuurlijke personen die niet zijn ingeschreven in de basisadministratie van persoonsgegevens, bedoeld in artikel 2 van Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, of niet verplicht zijn tot het doen van aangifte van verblijf en adres ingevolge artikel 65 van die wet, worden geacht hun hoofdverblijf buiten Nederland te hebben.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval verleend indien het motorrijtuig incidenteel in Nederland wordt gebruikt. Aan de voorwaarde van incidenteel gebruik wordt voldaan indien het motorrijtuig binnen een periode van twaalf maanden ten hoogste drie maanden al dan niet ononderbroken in Nederland wordt gebruikt.
3. Voor motorrijtuigen die niet worden gebruikt voor het vervoeren van goederen of personen tegen betaling bedraagt de periode, bedoeld in het eerste lid, voor een houder als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de wet die zijn hoofdverblijf in een andere lidstaat heeft:
a. zes maanden al dan niet ononderbroken per tijdvak van twaalf maanden vanaf de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland aanvangt en het motorrijtuig bezigt voor persoonlijk gebruik;
b. de duur van de arbeidsrelatie van de houder voor het bereiken van zijn werkplek in Nederland;
c. de duur van de studie van de houder indien hij uitsluitend in Nederland verblijft voor deze studie.
Het Uitvoeringsbesluit accijns wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt ‘71h, zevende lid, 75, zesde en achtste lid’ vervangen door: 71h, zevende lid, 71i, vierde lid, 75, zesde en achtste lid.
B. In artikel 23a, eerste lid, wordt ‘een vermogen van minimaal 1 MW’ vervangen door: een elektrisch vermogen van minimaal 60 kilowatt.
C. Na artikel 31e wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Indien teruggaaf van accijns is verleend op grond van artikel 71i van de wet wordt bij een later verzoek om teruggaaf van accijns op grond van de artikelen 70, eerste lid, onderdeel b, 71 of 71a van de wet het bedrag aan laatstbedoelde teruggaaf verminderd met het bedrag aan teruggaaf verleend op grond van artikel 71i van de wet.
D. Artikel 36, zesde lid, vervalt.
E. Artikel 38 komt te luiden:
In een douane-entrepot van het type B of van het type C als bedoeld in artikel 525 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek mogen voorhanden zijn EU-accijnsgoederen als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van het Communautair douanewetboek die voor uitvoer zijn vrijgegeven en die in afwachting van het verlaten van de Unie worden opgeslagen in een douane-entrepot van het type B of van het type C, met toepassing van artikel 106, eerste lid, onderdeel a, van het Communautair douanewetboek in samenhang met artikel 534 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek.
F. Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘entrepot’ vervangen door: douane-entrepot.
2. In het tweede lid wordt ‘entrepot’ telkens vervangen door: douane-entrepot.
3. In het derde lid vervalt ‘door een in Nederland gevestigde geregistreerde afzender’. Voorts wordt ‘entrepot’ telkens vervangen door: douane-entrepot.
G. In artikel 42, onderdeel e, vervalt: , vergunninghouders van een inrichting voor pruimtabak en snuiftabak.
Het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘de artikelen 3, derde lid’ vervangen door ‘de artikelen 3, vierde lid’. Voorts wordt ‘de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
2. In het tweede lid wordt ‘de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
B. In artikel 13 wordt ‘die kennelijk zijn bestemd’ vervangen door: die uitsluitend zijn bestemd.
C. Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Voor een verzoek om teruggaaf van belasting wordt gebruikgemaakt van een van rijkswege beschikbaar gesteld elektronisch formulier dat via elektronische weg wordt ingediend op de op dat formulier aangegeven wijze.
2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. De inspecteur kan ontheffing verlenen voor het gebruik van het van rijkswege beschikbaar gestelde elektronische formulier, bedoeld in het eerste lid.
D. Artikel 29 komt te luiden:
In een douane-entrepot van het type B of van het type C als bedoeld in artikel 525 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek mogen voorhanden zijn EU-alcoholvrije dranken als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van het Communautair douanewetboek die voor uitvoer zijn vrijgegeven en die in afwachting van het verlaten van de Unie worden opgeslagen in een douane-entrepot van het type B of van het type C, met toepassing van artikel 106, eerste lid, onderdeel a, van het Communautair douanewetboek in samenhang met artikel 534 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek.
E. Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en vijfde lid wordt ‘entrepot’ vervangen door: douane-entrepot.
2. In het tweede en derde lid wordt ‘entrepot’ telkens vervangen door: douane-entrepot.
F. In artikel 34 wordt ‘Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: Uitvoeringsbesluit verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
Het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 7, eerste lid, wordt ‘artikel 89, tweede, derde of vierde lid’ vervangen door: artikel 89, tweede of derde lid.
B. In artikel 7, eerste lid, wordt ‘Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten; vervangen door: Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt ‘59, zesde lid’ vervangen door: 59, zesde lid, 59a, vierde lid.
B. In artikel 21, eerste lid, wordt ‘Het tarief als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onderdeel b, van de wet’ vervangen door: Het tarief, bedoeld in artikel 59, eerste lid, onderdeel b, van de wet,.
C. Na artikel 21a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het verlaagde tarief, bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet, kan alleen worden toegepast bij de vaststelling van de belasting die verschuldigd wordt op het tijdstip van de uitreiking van de eindfactuur over de verbruiksperiode waarin degene die de levering verricht van de coöperatie een opgaaf heeft ontvangen van de hoeveelheid door de coöperatie opgewekte elektriciteit die zij aan het lid van de coöperatie heeft toegerekend. Daarbij wordt de verlaging van het tarief toegepast op de elektriciteit die over de gehele verbruiksperiode is geleverd, voor zover ter zake wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 59a van de wet en, in voorkomend geval, bij artikel 59b van de wet gestelde voorwaarden en beperkingen.
2. De elektriciteit die is opgewekt door een coöperatie met behulp van een productie-installatie als bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel d, van de wet, komt slechts in aanmerking voor toerekening als bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel c, van de wet, voor zover daarvoor garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit als bedoeld in artikel 1, onderdeel x, van de Elektriciteitswet 1998 zijn verstrekt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden slechts de garanties van oorsprong in aanmerking genomen die betrekking hebben op de hoeveelheid elektriciteit die de coöperatie in de productieperiode via de aansluiting heeft geleverd, verminderd met de hoeveelheid elektriciteit die in dezelfde periode via de aansluiting aan de coöperatie is geleverd.
3. Het verlaagde tarief, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts toegepast indien de coöperatie aan degene die de levering verricht:
a. een afschrift heeft overgelegd van de beschikking waaruit blijkt dat de coöperatie op het tijdstip van de levering was aangewezen als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet; en
b. een schriftelijke verklaring heeft overgelegd dat wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 59a van de wet en, indien het een vereniging van eigenaars betreft, bij artikel 59b van de wet, aan de coöperatie, de productie-installatie en de onroerende zaken, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel b, van de wet, gestelde voorwaarden en beperkingen.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt met ingang van 1 april 2014 als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt ‘33, derde en vierde lid’ vervangen door: 22, tweede lid, 27, vijfde lid, 33, derde en vierde lid.
B. Na hoofdstuk III wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van artikel 22, tweede lid, van de wet wordt de toepassing van stoffen, preparaten of voorwerpen binnen een inrichting waar afvalstoffen worden gestort, geacht hetzij verband te houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uit te maken van het bedrijfsproces dat leidt tot de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen, indien de stoffen, preparaten of voorwerpen in de inrichting dienen voor, dan wel bestaan uit:
a. materiaal voor het realiseren en onderhouden van een afrastering;
b. materiaal voor het realiseren van de onderafdichtingsconstructie, de geohydrologische maatregelen en het controlesysteem zoals verlangd in het Stortbesluit bodembescherming, de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, dan wel de Richtlijnen voor baggerspeciestortplaatsen in het beleidsstandpunt ‘Verwijdering baggerspecie’ (Kamerstukken II 1993/94, 23 450, nr. 1);
c. materiaal voor het realiseren van de bovenafdichtingsconstructie zoals verlangd in het besluit, de regeling, of de richtlijnen, genoemd in onderdeel b;
d. (riool)buizen voor de opvang en afvoer van percolaat en neerslag en materiaal voor installaties voor de behandeling van percolaat en neerslag;
e. verzamelleidingen voor de opvang en afvoer van stortgas in de egalisatie- of steunlaag en materiaal voor installaties voor de behandeling van stortgas;
f. het realiseren en in werking houden van nutsvoorzieningen;
g. het realiseren en in werking houden van installaties voor het be- of verwerken van afvalstoffen;
h. het operationeel houden van kantoren, van de controle- en registratieposten, van een laboratorium, van werkplaatsen, van het aanwezige rollende materieel en van de wasplaats;
i. materiaal voor het realiseren en in stand houden van bouwwerken;
j. materiaal voor het realiseren en in stand houden van een terreinverharding buiten het deel van de stortplaats, al dan niet in compartimenten onderverdeeld, waar tussen een onderafdichtings- en een bovenafdichtingsconstructie, als verlangd in het besluit, de regeling, dan wel de richtlijnen, genoemd in onderdeel b, afvalstoffen worden gestort (stortlichaam);
k. ongediertebestrijding;
l. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, die voorzien zijn van een overeenkomstig bij of krachtens dat besluit gestelde regels afgegeven erkende kwaliteitsverklaring, partijkeuring of fabrikant-eigenverklaring waaruit blijkt dat zij voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 28, eerste lid, of artikel 30, eerste lid, van dat besluit, en die worden toegepast in een voorziening die op grond van de voor de inrichting verleende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, binnen de inrichting is aangebracht;
m. grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, die voorzien is van een overeenkomstig bij of krachtens dat besluit gestelde regels afgegeven erkende kwaliteitsverklaring, partijkeuring of fabrikant-eigenverklaring waaruit blijkt dat de kwaliteit van de grond de maximale waarde voor de bodemfunctieklasse industrie, bedoeld in artikel 55, tweede lid, van dat besluit, niet overschrijdt en die wordt toegepast in een voorziening die op grond van de voor de inrichting verleende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, binnen de inrichting is aangebracht.
1. Voor zover sprake is van een verwerking of bewerking van afvalstoffen die gepaard gaat met gewichtsverlies, wordt de vermindering, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet, zodanig toegepast dat ter zake van de stoffen, preparaten of voorwerpen bij het verlaten van de inrichting wordt uitgegaan van de belasting die verschuldigd werd bij de afgifte ter verwijdering van de afvalstoffen waaruit zij zijn ontstaan.
2. Het verhoudingsgetal, bedoeld in artikel 27, derde lid, van de wet, wordt uitsluitend toegepast door degene die beschikt over een door de inspecteur afgegeven vergunning. In deze vergunning kan de inspecteur nadere voorwaarden stellen met betrekking tot de administratie.
In het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt na artikel 1b een artikel ingevoegd, luidende:
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
het domein van een natuurlijke persoon op de website mijn.overheid.nl;
degene aan wiens persoonsgegevens MijnOverheid is gekoppeld.
2. Als voorziening die de dienstverlening voortvloeiende uit de uitvoering van de wet verbetert, wordt aangemerkt: MijnOverheid.
3. De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beschikbaar stellen van MijnOverheid aan gebruikers. Tot deze gegevens behoort in elk geval het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, van de gebruiker.
4. MijnOverheid bevat in ieder geval functionaliteit waarmee de gebruiker elektronisch verzonden berichten van de Belastingdienst/Toeslagen kan ontvangen.
5. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt zorg voor de beschikbaarstelling en instandhouding van Mijnoverheid en voor de betrouwbare toegang van een gebruiker tot MijnOverheid.
6. MijnOverheid-accounts die bestaan op de dag van inwerkingtreding van dit artikel worden aangemerkt als voorziening op grond van dit artikel.
In het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen vervalt artikel 1c.
Het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt ‘artikel 8, vierde lid’ vervangen door: artikel 8, vierde en vijfde lid.
B. Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Als belastingplichtigen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de wet worden aangewezen: binnenlandse belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting waarvan de werkzaamheden in een jaar hoofdzakelijk bestaan uit het rechtens dan wel in feite direct of indirect ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur of leasetermijnen, onder welke naam en in welke vorm dan ook, van, onderscheidenlijk aan, niet in Nederland gevestigde lichamen die behoren tot het concern waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. Artikel 8c, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is van overeenkomstige toepassing.
2. Voor de bepaling of de werkzaamheden van een belastingplichtige hoofdzakelijk bestaan uit werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid, blijven werkzaamheden die samenhangen met het houden van deelnemingen als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten beschouwing.
3. Als een door de belastingplichtige te verstrekken inlichting als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de wet wordt aangewezen: een verklaring van de belastingplichtige waarin hij aangeeft of hij gedurende het gehele jaar voldoet aan alle in het zesde lid opgenomen vereisten inzake zijn aanwezigheid in Nederland.
4. Indien de belastingplichtige op enig moment in het jaar aan een of meer van de vereisten inzake zijn aanwezigheid in Nederland, bedoeld in het zesde lid, niet voldoet, worden als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de wet mede aangemerkt:
a. een verklaring van de belastingplichtige aan welke vereisten hij niet voldoet;
b. de voor de beoordeling of aan de vereisten van het zesde lid wordt voldaan benodigde gegevens en inlichtingen; en
c. een overzicht van de ontvangen rente, royalty’s, huur en leasetermijnen ter zake waarvan en de mogendheden waarin de belastingplichtige in het jaar een beroep heeft gedaan op:
1°. een regeling ter voorkoming van dubbele belasting welke voor die mogendheid in de relatie tot Nederland van kracht is;
2°. Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PbEU 2003, L 157);
3°. een nationale bepaling die strekt tot uitvoering van de onder 2° genoemde richtlijn;
d. de naam en adresgegevens van de lichamen waarvan de rente, royalty’s, huur en leasetermijnen, bedoeld in onderdeel c, zijn ontvangen.
5. Onze Minister kan bepalen welke gegevens en inlichtingen in elk geval nodig zijn voor de beoordeling of aan de vereisten van het zesde lid wordt voldaan.
6. De vereisten inzake de aanwezigheid in Nederland zijn:
a. ten minste de helft van het totaal aantal statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden van de belastingplichtige woont of is feitelijk gevestigd in Nederland;
b. de in Nederland wonende of gevestigde bestuursleden beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren, tot welke taken ten minste behoort de besluitvorming over door de belastingplichtige af te sluiten transacties, alsmede het zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties;
c. de belastingplichtige beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de belastingplichtige af te sluiten transacties;
d. de bestuursbesluiten worden in Nederland genomen;
e. de belangrijkste bankrekeningen van de belastingplichtige worden in Nederland aangehouden;
f. de boekhouding wordt in Nederland gevoerd;
g. het vestigingsadres van de belastingplichtige is in Nederland;
h. de belastingplichtige wordt, voor zover bij de belastingplichtige bekend, niet in een ander land fiscaal als inwoner beschouwd;
i. de belastingplichtige loopt met betrekking tot de geldleningen of rechtsverhoudingen en de samenhangende geldleningen of rechtsverhoudingen die ten grondslag liggen aan de ontvangen en betaalde rente, royalty’s, huur of leasetermijnen een reëel risico als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
j. de belastingplichtige heeft ten minste een bij de door de belastingplichtige verrichte functies passend eigen vermogen.
Indien de belastingplichtige een lichaam is dat op grond van artikel 2, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd, wordt voor de toepassing van de vereisten, bedoeld in de eerst volzin, onder Nederland mede begrepen de BES eilanden.
7. De inlichting, bedoeld in het derde lid, dient te worden verstrekt door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van de daartoe bestemde vragen in de aangifte, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Gegevens en inlichtingen, bedoeld in het vierde lid, dienen te worden verstrekt op de door Onze Minister voorgeschreven wijze.
8. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het derde en vierde lid, worden uiterlijk bij het doen van de aangifte, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, over het jaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben door de belastingplichtige verstrekt.
9. Het niet of niet tijdig verstrekken van de gegevens en inlichtingen, bedoeld in het derde en vierde lid, wordt aangemerkt als een overtreding.
In het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt in artikel 6 ‘Micronesië, Mozambique’ vervangen door ‘Micronesië, Mongolië, Mozambique’ en wordt ‘de door de Palestijnse Autoriteit bestuurde gebieden, Panama, Papoea-Nieuw-Guinea’ vervangen door: de door de Palestijnse Autoriteit bestuurde gebieden, Papoea-Nieuw-Guinea.
In het Uitvoeringsbesluit Douane- en Accijnswet BES wordt artikel 3.5 als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘met betrekking tot minerale oliën die zijn’ vervangen door ‘met betrekking tot benzine die is’. Voorts wordt ‘accijnsgoederenplaats voor minerale oliën’ vervangen door: accijnsgoederenplaats voor benzine.
2. In het derde lid wordt ‘waaruit minerale oliën zijn uitgeslagen’ vervangen door: waaruit benzine is uitgeslagen.
Het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1.1, eerste lid, wordt ‘en artikel 3, vierde lid, van de Wet loonbelasting BES’ vervangen door: , artikel 3, vierde lid, van de Wet loonbelasting BES en artikel 14 van de Wet geldstelsel BES.
B. Na artikel 7.1 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Op het tijdstip van transitie, bedoeld in artikel 13a, onderdeel a, van de Wet geldstelsel BES, gaan de taken en bevoegdheden van de Gouverneur en het bestuurscollege, bedoeld in de Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw, de Landsverordening belastingfaciliteiten industriële ondernemingen, de Landsverordening renovatie hotels en de Landsverordening ter bevordering van grondontwikkeling, over op de directeur-generaal Belastingdienst, bedoeld in de op artikel 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gebaseerde ministeriële regeling.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2014, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdeel B, onder 6, terugwerkt tot en met 16 april 2008;
b. artikel I, onderdeel B, onder 7, terugwerkt tot en met 10 februari 2009;
c. artikel XX terugwerkt tot en met 10 oktober 2010;
d. artikel XII, onderdeel A, terugwerkt tot en met 1 januari 2013;
e. artikel III, onderdeel E, terugwerkt tot en met 1 juni 2013;
f. artikel I, onderdeel B, onder 3 tot en met 5, terugwerkt tot en met 21 oktober 2013.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt dat artikel terug tot en met 1 januari 2014.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Financiën,
In dit verzamelbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele belastingrecht en de inkomensafhankelijke regelingen. De wijzigingen vloeien onder meer voort uit wijzigingen in de wetgeving op genoemde terreinen bij het Belastingplan 2014 en Overige fiscale maatregelen 2014. Voorts bevat dit verzamelbesluit een aantal zelfstandige wijzigingen, veelal van technische aard. Het onderhavige wijzigingsbesluit betreft de volgende wijzigingen:
– het in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) toevoegen van enige provinciale regelingen aan een lijst met aangewezen regelingen die in overeenstemming zijn met de zogenoemde EU-vrijstellingsverordering;
– aanpassingen met ingang van 1 januari 2015 van het UBIB 2001 en het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) in verband met de fiscale facilitering van beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen (beroepspensioenregelingen) waar IB-ondernemers en resultaatgenieters op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt en de Wet verplichte beroepspensioenregeling verplicht aan deelnemen;
– aanpassingen van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (UBSW 1956) en het UBIB 2001 in verband met de aanpassing van de tabel met leegwaarderatio’s voor verhuurde en verpachte woningen;
– aanpassingen van het UBLB 1965 in verband met de afschaffing van de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014, het zijn opgegaan van de Wet investeren in jongeren in de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012, het zijn opgegaan van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars in de Wet werk en inkomen kunstenaars per 1 januari 2005, het zijn vervallen van de Wet werk en inkomen kunstenaars per 1 januari 2012 en het zijn vervallen van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten per 29 december 2005;
– aanpassing van het Besluit fiscale eenheid 2003 in verband met het regelen dat indien een maatschappij tot wier vermogen een vaste inrichting behoort een fiscale eenheid aangaat en aannemelijk is dat het besluit tot staking reeds is genomen op het tijdstip van voeging het stakingsverlies niet ten laste van de winst van de fiscale eenheid kan worden gebracht;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968) in verband met een inperking van de vrijstelling voor niet-winstbeogende instellingen op het gebied van bejaardenzorg met betrekking tot de prestatie van personenalarmering;
– aanpassingen van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UB BPM 1992) en het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994) in verband met het strikter maken van de voorwaarden voor de vrijstelling van belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en motorrijtuigenbelasting (MRB) voor motorrijtuigen met buitenlandse kentekens;
– aanpassingen van het Uitvoeringsbesluit accijns (UBA) in verband met de verruiming van de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit;
– aanpassingen van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) in verband met de herinvoering van de afvalstoffenbelasting en het introduceren van een verlaagd tarief in de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UB Awir) in verband met de introductie van MijnOverheid;
– aanpassing van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen in verband met maatregelen tegen onbedoeld gebruik van verdragen in combinatie met Nederlandse regelgeving;
– aanpassing in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001) in verband met de toevoeging van Mongolië aan de lijst van ontwikkelingslanden en het verwijderen van Panama uit deze lijst;
– aanpassing in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES omtrent aanwijzing van bevoegdheden om te beslissen op verzoeken om toepassing van een fiscale faciliteit op de BES-eilanden; en
– een aantal redactionele aanpassingen en technische verbeteringen.
Hierna worden de wijzigingen die niet technisch of redactioneel van aard zijn verder toegelicht. Technische wijzigingen en wijzigingen van redactionele aard worden alleen in het artikelsgewijze deel van de toelichting toegelicht.
Het UBIB 2001 wordt onder meer gewijzigd in het kader van de aanpassingen die verband houden met de herinvesteringsreserve. Voor de toepassing van de regeling van de herinvesteringsreserve geldt een versoepeling met betrekking tot een herinvesteringsreserve voor zover die is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen die een gevolg is van overheidsingrijpen. Deze versoepeling houdt in dat bij het afboeken van de herinvesteringsreserve geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen enerzijds bedrijfsmiddelen waarop in tien jaar of minder wordt afgeschreven en anderzijds bedrijfsmiddelen waarop niet of in meer dan tien jaar wordt afgeschreven. Voor de toepassing van de herinvesteringsreserve wordt onder overheidsingrijpen onder andere verstaan de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen EU- of nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak. Op basis hiervan zijn op dit moment verscheidene provinciale regelingen aangewezen die in overeenstemming zijn met de zogenoemde EU-vrijstellingsverordening.1 Aan deze lijst worden met dit besluit enige provinciale regelingen toegevoegd van de provincies Limburg, Noord-Brabant, Utrecht en Groningen.
In Overige fiscale maatregelen 2013 is regelgeving opgenomen over de beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen (beroepspensioenregelingen) waar IB-ondernemers en resultaatgenieters op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt en de Wet verplichte beroepspensioenregeling verplicht aan deelnemen. De genoemde regelgeving strekt ertoe om vanaf 1 januari 2015 de fiscale behandeling voor beroepspensioenregelingen waar IB-ondernemers en resultaatgenieters aan deelnemen meer in lijn te brengen met het fiscale kader voor pensioen zoals dat voor werknemers geldt (het zogenaamde Witteveenkader). Dit houdt verband met de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/ prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL), waarin is opgenomen dat vanaf 1 januari 2015 deelname aan beroepspensioenregelingen die niet blijven binnen de grenzen van het Witteveenkader niet langer door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verplicht kan worden gesteld. Tevens is bewerkstelligd dat voor dienstjaren vanaf 1 januari 2015 fiscale facilitering van vrijwillige aanvullingen mogelijk is. Om uitvoering te geven aan de bepalingen uit Overige fiscale maatregelen 2013 worden het UBIB 2001 en het UBLB 1965 aangepast. Om de gewijzigde fiscale behandeling van beroepspensioenregelingen van IB-ondernemers en resultaatgenieters op een doelmatige wijze uit te kunnen voeren, worden tevens bepalingen opgenomen over gegevensuitwisseling tussen pensioenuitvoerders en Belastingdienst.
In het UBIB 2001 wordt ook de tabel met leegwaarderatio’s ter vaststelling van de waarde van verhuurde woningen aangepast in verband met de toegezegde periodieke toetsing op actualiteit. Eenzelfde wijziging wordt aangebracht in het UBSW 1956.
Indien een belastingplichtige de activiteiten van de vaste inrichting staakt en een stakingsverlies wordt geleden, kan de belastingplichtige dit stakingsverlies ten laste van het resultaat brengen. Het is de bedoeling van de wetgever dat bij inbreng van dit stakingsverlies in een nieuwe gevormde fiscale eenheid winstsplitsing plaatsvindt. Ingeval de belastingplichtige tot wier vermogen een vaste inrichting behoort deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid, en de vaste inrichting wordt vervolgens gestaakt, behoort dit resultaat slechts te kunnen worden verrekend met het resultaat van de fiscale eenheid voor zover dit is toe te rekenen aan de maatschappij tot wier vermogen de vaste inrichting behoort op het tijdstip van voeging.
Echter, het stakingverlies komt pas in het jaar van beëindiging van de vaste inrichting tot uitdrukking in de fiscale winst. Zonder nadere voorziening wordt dit stakingsverlies aangemerkt als een verlies van de fiscale eenheid en kan dit ten laste van de winst van de fiscale eenheid worden gebracht.
Gebleken is dat dit leidt tot onwenselijke resultaten ingeval reeds voor het voegingstijdstip besloten is tot het staken van de vaste inrichting en doel van opname in de fiscale eenheid is om het stakingsverlies, dat als gevolg van de staking tot uiting komt, in mindering te kunnen brengen op de winst van de fiscale eenheid.
Teneinde dit te voorkomen wordt in het Besluit fiscale eenheid 2003 geregeld dat ingeval een maatschappij tot wier vermogen een vaste inrichting behoort een fiscale eenheid aangaat, en aannemelijk is dat het besluit tot staking reeds is genomen op het tijdstip van voeging, het stakingsverlies niet ten laste van de winst van de fiscale eenheid kan worden gebracht. Dit verlies kan slechts worden verrekend met winsten van de fiscale eenheid die aan die maatschappij zijn toe te rekenen. Dit geldt zowel voor de situatie dat het stakingsverlies opkomt bij de moedermaatschappij als bij een dochtermaatschappij.
In verband met concurrentieverhoudingen wordt de vrijstelling in de omzetbelasting voor prestaties van instellingen op het gebied van bejaardenzorg die zijn gericht op de bevordering van het zelfstandig wonen, ingeperkt voor zover het betreft de leveringen en diensten in het kader van personenalarmering. Commerciële aanbieders van deze prestatie ervaren oneerlijke concurrentie nu niet-winstbeogende instellingen op het gebied van de bejaardenzorg voor de personenalarmering een vrijstelling van btw mogen toepassen. Om deze verstoring tegen te gaan wordt de reikwijdte van de onderhavige vrijstelling beperkt.
Ingevolge Overige fiscale maatregelen 2014 wordt de mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit verruimd. Voortaan is het voldoende dat de betreffende installatie een elektrisch vermogen heeft van minimaal 60 kilowatt in plaats van de nu geldende eis van minimaal 1 megawatt. Indien de als brandstof gebruikte minerale olie niet wordt vrijgesteld van accijns en de opgewekte elektriciteit ook wordt betrokken in de heffing van energiebelasting, is er sprake van dubbele heffing. Dit is niet gewenst en is aanleiding om ook voor kleinere installaties dan die met een elektrisch vermogen van 1 megawatt teruggaaf van accijns te verlenen voor de als brandstof gebruikte minerale oliën. Met de nieuwe ondergrens van een elektrisch vermogen van minimaal 60 kilowatt wordt aansluiting gezocht bij de ondergrens die is opgenomen in de energiebelasting met betrekking tot de vrijstelling van aardgas en elektriciteit, gebruikt voor het opwekken van elektriciteit. Hierdoor worden de verschillende ondergrenzen geharmoniseerd.
Het UB BPM 1992 en het UB MRB 1994 worden gewijzigd in verband met het strikter maken van de voorwaarden voor de vrijstelling van BPM en MRB voor kortstondig gebruik van motorrijtuigen met buitenlandse kentekens. Daarnaast wordt het UB MRB 1994 gewijzigd in verband met het opnemen van nadere regels voor toepassing van het kwarttarief voor campers, het vervallen van de overgangsregeling voor motorrijtuigen die per 1 januari 2012 niet aan de leeftijdsgrens van 30 jaar voldeden als gevolg van de verhoging van de leeftijdsgrens voor de oldtimervrijstelling van 30 naar 40 jaar, en het actualiseren en aanpassen van de tekst van de MRB-vrijstelling voor buitenlandse houders zodat vrijstelling van belasting voor motorrijtuigen die zijn ingeschreven in een ander land en waarvan de houder zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft, in beginsel geldt voor ten hoogste zes maanden mits aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan.
Ingevolge het Belastingplan 2014 wordt in de Wet belastingen op milieugrondslag een aantal wijzigingen aangebracht die ook gevolgen hebben voor het UBbm. Ten eerste wordt de in 2012 afgeschafte afvalstoffenbelasting heringevoerd. In het UBbm worden daarom weer nadere regels opgenomen met betrekking tot deze belasting. De meeste bepalingen met betrekking tot de afvalstoffenbelasting, zoals deze tot 2012 in het UBbm waren opgenomen, keren echter niet terug. Dit betreft bepalingen die samenhingen met het feit dat er naast het reguliere tarief een verlaagd tarief gold voor een aantal categorieën afvalstoffen. Nu bij herinvoering is gekozen voor één tarief, zijn die bepalingen niet meer van belang. Verder wordt in het Belastingplan 2014 een verlaagd tarief geïntroduceerd in de eerste schijf van de energiebelasting met betrekking elektriciteit die lokaal duurzaam is opgewekt door coöperaties van particuliere kleinverbruikers. In het UBbm worden enkele nadere voorwaarden voor deze regeling opgenomen.
De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) kent de mogelijkheid voorzieningen aan te wijzen die de dienstverlening in de uitvoering van de Awir verbeteren en ten behoeve van deze voorzieningen gegevensverstrekking door de Belastingdienst toe te staan. Daarbij kunnen nadere voorwaarden worden gesteld. Door middel van onderhavig besluit worden wijzigingen aangebracht in het UB Awir die hiertoe strekken. MijnOverheid wordt aangewezen als een dergelijke voorziening, de gegevensverstrekking door de Belastingdienst ten behoeve van MijnOverheid wordt geregeld en er worden voorwaarden aan MijnOverheid gesteld.
In de Fiscale agenda is de ambitie verwoord de communicatie tussen de Belastingdienst en belanghebbenden te vereenvoudigen en daarbij optimaal gebruik te maken van digitale hulpmiddelen, zoals een persoonlijke internetpagina.2 Om deze ambitie te verwezenlijken is een persoonlijke portaalsite gerealiseerd voor de toeslagen. Via deze portaalsite kunnen belanghebbenden al toeslagenberichten verzenden naar de Belastingdienst. Voor berichten inzake belastingen wordt een dergelijk portaal in 2015 gerealiseerd. Om deze ontwikkelingen te ondersteunen is een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer waarin het principe is neergelegd dat het berichtenverkeer van en naar de Belastingdienst na een ingroeifase uitsluitend op elektronische wijze plaatsvindt.3
Naast het verzenden naar de Belastingdienst moet een burger ook op betrouwbare wijze berichten kunnen ontvangen van de Belastingdienst. Bij de implementatie van de e-overheid worden maximaal de bouwstenen uit het Nationaal Uitvoeringsprogramma dienstverlening en e-overheid (NUP-bouwstenen) ingezet.4 Berichten moeten rechtsgeldig op elektronische wijze bij alle belanghebbenden bezorgd kunnen worden. Daarvoor wordt gebruikgemaakt van de NUP-bouwsteen MijnOverheid, in het bijzonder de Berichtenbox die daarvan deel uitmaakt. Het elektronisch bezorgen van berichten door de Belastingdienst is een uitgelezen manier om deze NUP-bouwsteen maatschappijbreed ingang te doen vinden. Daarnaast is deze essentieel voor het opschalen van het verplichte elektronische berichtenverkeer met de Belastingdienst, zoals neergelegd in voornoemd wetsvoorstel. In dat licht is het nodig dat aan iedere burger een MijnOverheid-account ter beschikking wordt gesteld.
Voor een beheerste ingroei kiest het kabinet ervoor eind 2013 eerst de toeslagenberichten met de nieuwe vaststellingen voor het jaar 2014 elektronisch door de Belastingdienst te laten bezorgen in de Berichtenbox van MijnOverheid. Deze berichten worden dan ook nog op papier per post verzonden, waarbij het elektronische bericht een kopie is van het authentieke papieren bericht. Dit geeft de belanghebbenden de gelegenheid kennis te maken met het systeem. Het is daarbij wenselijk dat het bericht al in de Berichtenbox klaar staat op het moment dat de nieuwe gebruiker voor het eerst inlogt. Daarom moeten de accounts worden aangemaakt voordat de berichten worden verzonden. De accounts worden aangemaakt door Logius, de dienst digitale overheid, onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Op dit moment bestaan enkele honderdduizenden MijnOverheid-accounts. Omdat er circa 6,7 miljoen toeslagontvangers zijn, moet een flinke opschaling plaatsvinden. Daarvoor is een implementatieperiode van enkele maanden vereist.
In de brief van 30 augustus 20135 heeft het kabinet enkele maatregelen aangekondigd tegen onbedoeld gebruik van verdragen in combinatie met Nederlandse regelgeving. Deze maatregelen zien onder meer op schakelvennootschappen die rente, royalty’s en daarmee vergelijkbare vergoedingen als huur en leasetermijnen uit het buitenland ontvangen en aan het buitenland betalen (dienstverleningslichamen). Met het onderhavige besluit wordt uitvoering gegeven aan deze aankondiging. Op grond van het onderhavige besluit is een dienstverleningslichaam gehouden te verklaren of het voldoet aan de vereisten die in het onderhavige besluit zijn opgenomen (de substance-eisen). Deze vereisten hebben onder andere betrekking op het voeren van het bestuur en de administratie in Nederland en het aanhouden van een eigen vermogen dat past bij de functies en risico’s van het desbetreffende lichaam. Aan deze verplichting zal kunnen worden voldaan door het invullen van een daarop betrekking hebbende vraag in het aangiftebiljet.
Voldoet een dienstverleningslichaam niet aan elk van deze vereisten, dan dient het lichaam tevens – separaat van de aangifte – aan te geven aan welke vereisten het niet voldoet. Hierbij dient het lichaam alsdan eveneens alle gegevens te verstrekken die benodigd zijn voor de beoordeling of aan de substance-eisen wordt voldaan. Welke gegevens in elk geval nodig zijn, kan nader worden uitgewerkt bij beleidsbesluit. Voorts dient het lichaam ingeval het niet voldoet aan de substance-vereisten, aanvullende informatie over de ontvangen betalingen te geven en daarbij aan te geven in welke andere mogendheden een beroep wordt gedaan op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting, op de interest- en royaltyrichtlijn6 of een nationale bepaling ter uitvoering van die richtlijn.
De op grond van het onderhavige besluit verkregen informatie van een dienstverleningslichaam dat niet aan de substance-vereisten voldoet, zal door de Belastingdienst spontaan aan het relevante buitenland worden verstrekt. Het andere land kan dan zelf met behulp van deze informatie beoordelen of terecht een beroep wordt gedaan op de voordelen die voortvloeien uit de toepasselijke regeling (verdrag of richtlijn).
In verband met de opzegging door Mongolië van het verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met protocol, van 8 maart 2002 (Trb. 2002, 88), is dat verdrag met ingang van 1 januari 2014 niet meer van toepassing (Trb. 2013, 33). Om die reden wordt Mongolië weer toegevoegd aan de lijst van ontwikkelingslanden in het Bvdb 2001. Dit betekent dat Nederland eenzijdig een verrekening zal verlenen van door Mongolië geheven belasting op interest, royalty’s en dividenden genoten door binnenlandse belastingplichtigen. Voorts wordt Panama van de genoemde lijst geschrapt, gelet op het van kracht zijnde verdrag tussen Nederland en Panama tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 6 oktober 2010 (Trb. 2011, 11).
Het onder overheidsingrijpen brengen van de provinciale regelingen voor de toepassing van de herinvesteringsreserve leidt tot een versoepeling voor de betrokkenen van een voorwaarde voor toepassing van de herinvesteringsreserve. Het toepassen van de doorschuiffaciliteit betekent een belastinguitstel. Het budgettaire effect van deze maatregel valt binnen het bij de Wet ondernemerspakket 2001 voor de doorschuiffaciliteit bij overheidsingrijpen (herstructurering land- en tuinbouw) geraamde bedrag.
De opbrengst die voortvloeit uit het inperken van de voor de omzetbelasting geldende sociaal-culturele vrijstelling voor prestaties van instellingen op het gebied van bejaardenzorg die zijn gericht op bevordering van het zelfstandig wonen, voor zover het betreft de leveringen en diensten in het kader van personenalarmering, bedraagt € 2,5 miljoen, die is ingezet in het kader van het pakket Belastingplan 2014.
Zoals opgenomen in de toelichting op Overige fiscale maatregelen 2014 betekent het verruimen van de teruggaaf van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit een structurele derving van € 150.000.
De gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst zijn voor zover van toepassing al meegenomen in de wetsvoorstellen die hebben geleid tot de in het onderhavige besluit opgenomen wijzigingen.
De provinciale regelingen waarmee de voor de herinvesteringsreserve relevante lijst van provinciale regelingen in het UBIB 2001 wordt uitgebreid, vallen onder het toepassingsgebied van de zogenoemde vrijstellingsverordening7. Steunmaatregelen die onder de vrijstellingsverordening vallen zijn verenigbaar met de interne markt en vrijgesteld van de meldingsverplichting, bedoeld in artikel 108, derde lid, van het VWEU. Dit houdt in dat een dergelijke maatregel ten uitvoer mag worden gebracht zonder een besluit tot goedkeuring van de Europese Commissie. Wel heeft elke lidstaat de verplichting in de regelgeving te verwijzen naar de genoemde verordening en aan de Europese Commissie beknopte informatie te verstrekken. Deze kennisgeving dient uiterlijk tien dagen voor inwerkingtreding van de maatregel plaats te vinden. De kennisgeving van de provinciale regeling van Groningen heeft, inclusief de fiscale component, plaatsgevonden.8 Van de overige provinciale regelingen is de kennisgeving van de fiscale component onlangs geschied,9 nadat eerder de regelingen zelf al ter kennis van de Europese Commissie zijn gebracht.10
Aan de overige wijzigingen in dit besluit zijn geen EU-aspecten verbonden.
Het onder overheidsingrijpen brengen van de provinciale regelingen voor de toepassing van de herinvesteringsreserve betekent een lichte afname van administratieve lasten voor de desbetreffende ondernemingen. Er hoeft namelijk bij het afboeken van de herinvesteringsreserve geen onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds bedrijfsmiddelen waarop in tien jaar of minder wordt afgeschreven en anderzijds bedrijfsmiddelen waarop niet of in meer dan tien jaar wordt afgeschreven.
De gevolgen van de overige wijzigingen voor bedrijfsleven en burger zijn voor zover van toepassing al meegenomen in de wetsvoorstellen die hebben geleid tot deze wijzigingen.
Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 dient sinds enige tijd niet meer als grondslag voor het UBIB 2001 en hoeft daarom niet meer te worden vermeld in artikel 1, eerste lid, van het UBIB 2001.
De wijziging van het opschrift van artikel 12a van het UBIB 2001 is redactioneel van aard. Met de wijziging van de aanhef van genoemd artikel wordt de tekst hiervan in overeenstemming gebracht met artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001, zoals dit luidt met ingang van 15 januari 2013.
Met de wijzigingen van artikel 12a, onderdeel b, van het UBIB 2001 worden enige provinciale regelingen van de provincies Limburg, Noord-Brabant, Utrecht en Groningen aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001. Daarmee vallen deze regelingen onder overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, van die wet. Hierdoor hoeven de betrokken ondernemingen bij het afboeken van de herinvesteringsreserve geen onderscheid te maken tussen enerzijds bedrijfsmiddelen waarop in tien jaar of minder wordt afgeschreven en anderzijds bedrijfsmiddelen waarop niet of in meer dan tien jaar wordt afgeschreven. Bij overheidsingrijpen geldt namelijk niet de normaliter geldende eis voor afboeking op een bedrijfsmiddel waarop niet of in meer dan tien jaar wordt afgeschreven, dat het bedrijfsmiddel dezelfde economische functie heeft als het vervreemde bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd. De wijziging werkt met betrekking tot de regelingen van de provincies Limburg, Noord-Brabant en Utrecht terug tot en met 21 oktober 2013, welke datum verband houdt met de datum van kennisgeving van de fiscale component van deze provinciale regelingen aan de Europese Commissie.11
De wijziging werkt met betrekking tot de regeling van de provincie Groningen terug tot en met 10 februari 2009. Deze regeling was abusievelijk niet eerder toegevoegd aan de lijst.
Verder wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om een onjuiste vermelding van het provinciaal blad van de provincie Gelderland te herstellen. Deze correctie werkt terug tot en met 16 april 2008, zijnde de dag van inwerkingtreding van het besluit waarbij de desbetreffende regeling van de provincie Gelderland is opgenomen in de lijst met provinciale regelingen in artikel 12a, onderdeel b, van het UBIB 2001.12
De ruimte voor premieaftrek voor een fiscaal gefaciliteerd lijfrenteproduct dat dient ter compensatie van een pensioentekort wordt mede bepaald door de aan het voorafgaande jaar toe te rekenen pensioenaangroei (ook wel ‘factor A’ genoemd). Per 1 januari 2014 wordt de fiscale ruimte voor oudedagsvoorzieningen op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd aangepast. Om te voorkomen dat de aan 2013 toe te rekenen pensioenaangroei tot een onevenredige inperking leidt van de ruimte in 2014 voor een fiscaal gefaciliteerd lijfrenteproduct dat dient ter compensatie van een pensioentekort, wordt in artikel 15, tweede lid, van het UBIB 2001 bepaald dat de volgens de gebruikelijke regels te berekenen pensioenaangroei vervolgens nog wordt vermenigvuldigd met 35/37. Deze aangepaste berekening van de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei geldt uitsluitend in 2014.
De in artikel 17a, tweede lid, van het UBIB 2001 opgenomen tabel wordt gewijzigd in verband met de toegezegde periodieke toetsing op actualiteit. In deze tabel kan de leegwaarderatio worden afgelezen waarmee de op grond van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde (WOZ-waarde) van een woning vermenigvuldigd mag worden om de waarde in verhuurde staat van die woning voor box 3 vast te stellen. Op basis van onderzoek naar verkoopprijzen van verhuurde woningen in 2012 is gebleken dat er aanleiding is de bestaande tabel aan te passen. Gebleken is namelijk dat de verkoopprijzen van verhuurde woningen in relatie tot de WOZ-waarde van die woningen zijn gewijzigd ten opzichte van 2011. De verkoopprijzen van verhuurde woningen met een hoge huur zijn in relatie tot de WOZ-waarde gestegen, terwijl de verkoopprijzen van woningen met een lage huur juist iets zijn gedaald in relatie tot de WOZ-waarde.
De wijziging van artikel 19a van het UBIB 2001 hangt samen met de verplaatsing van de delegatiegrondslag van het Besluit van de tegemoetkoming specifieke zorgkosten van artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten naar artikel XXXIIID van het Belastingplan 2014. Inhoudelijk is hiermee geen wijziging beoogd.
Ook de artikelen 1.7 en 3.18 van de Wet IB 2001 dienen vanaf 1 januari 2015 als grondslag voor het UBIB 2001 en worden daarom vanaf die datum vermeld in artikel 1, eerste lid, van het UBIB 2001.
De fiscale behandeling van beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen waar IB-ondernemers en resultaatgenieters aan deelnemen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt en de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt – ingevolge Overige fiscale maatregelen 2013 – vanaf 1 januari 2015 meer in lijn gebracht met de fiscale behandeling van werknemers die deelnemen aan een pensioenregeling. Dit geldt ook voor de fiscale facilitering van een vrijwillig voortgezette beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen waar een (voormalig) IB-ondernemer of resultaatgenieter verplicht aan deelnam. Het met ingang van 1 januari 2015 in het UBIB 2001 in te voegen artikel 1a bepaalt daarom onder welke voorwaarden een dergelijke vrijwillig voortgezette regeling, voor de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen als een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt aangemerkt waardoor in principe dezelfde fiscale behandeling geldt. Deze voorwaarden vormen een vertaalslag van voorwaarden die bij vrijwillige voortzetting van een pensioenregeling van (ex-)werknemers worden gesteld aan fiscale facilitering. Artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, van het UBIB 2001 bepaalt hiertoe dat de regeling ten hoogste tien jaar vrijwillig wordt voortgezet. Hierbij is aansluiting gezocht bij de maximale termijn voor vrijwillige voortzetting in artikel 65 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel 54 van de Pensioenwet.
Het gedurende deze periode in aanmerking te nemen pensioengevend inkomen wordt geregeld door artikel 1a, eerste lid, onderdelen b en c, van het UBIB 2001. Uitgangspunt daarbij is het pensioengevend inkomen in de laatste vijf kalenderjaren voorafgaande aan de vrijwillige voortzetting. Ingeval de belastingplichtige korter heeft deelgenomen aan de betreffende pensioenregeling wordt deze kortere periode in aanmerking genomen voor het gemiddelde pensioengevende inkomen. Evenals bij de regeling voor (ex-)werknemers, wordt vanaf het vierde kalenderjaar van de vrijwillige voortzetting ingevolge artikel 1a, eerste lid, onderdeel c, van het UBIB 2001 tevens aansluiting gezocht bij een actueler inkomensbegrip. Het pensioengevend inkomen kan vanaf het vierde kalenderjaar van de vrijwillige voortzetting door dit tweede maximum niet hoger zijn dan het gezamenlijke bedrag van het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001, vermeerderd met het belastbare loon, het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen van de belastingplichtige in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het betreffende dienstjaar.
Artikel 1a, tweede lid, van het UBIB 2001 bewerkstelligt dat de beperking van de voortzettingsperiode tot tien jaar en de tweede maximering van het pensioengevend inkomen niet gelden, zolang een inkomensvervangende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen.
De vernummering per 1 januari 2015 van artikel 12 van het UBIB 2001 tot artikel 11a hangt samen met de in artikel II, onderdeel D, opgenomen invoeging in het UBIB 2001 per 1 januari 2015 van de artikelen 11b tot en met 11h. Deze artikelen zien op artikel 3.18 van de Wet IB 2001 en dienen – gelet op de aansluiting bij de volgorde in de wettekst – te worden geplaatst na het huidige artikel 12 van het UBIB 2001 en vóór artikel 12bis van het UBIB 2001. Om die reden wordt genoemd artikel 12 vernummerd tot artikel 11a.
De ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2015 in het UBIB 2001 in te voegen artikelen 11b tot en met 11g geven uitvoering aan artikel 3.18 van de Wet IB 2001 dat ziet op de fiscale behandeling van beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen (beroepspensioenregelingen) waar IB-ondernemers en resultaatgenieters aan deelnemen.
Artikel 11b van het UBIB 2001 regelt dat IB-ondernemers en resultaatgenieters die deelnemen aan een beroepspensioenregeling – net als werknemers – voor het fiscale kader mogen uitgaan van een lagere AOW-inbouw, indien een lager opbouwpercentage wordt gehanteerd dan geldt op grond van artikel 3.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 18a van de Wet LB 1964. Hiertoe bepaalt genoemd artikel 11b dat de regeling van artikel 10aa van het UBLB 1965 van overeenkomstige toepassing is op IB-ondernemers en resultaatgenieters die deelnemen aan een beroepspensioenregeling.
Artikel 11c van het UBIB 2001 regelt de lagere AOW-inbouw bij IB-ondernemers of resultaatgenieters die hun beroep of bedrijf in deeltijd uitoefenen. Het eerste en tweede lid van genoemd artikel bepalen dat de AOW-inbouw waarmee in het fiscale kader rekening wordt gehouden, in geval van deeltijd evenredig wordt verminderd volgens een deeltijdfactor.
De deeltijdfactor is ontleend aan het bij het urencriterium gehanteerde uitgangspunt dat 1.750 uur op jaarbasis voor werkzaamheden beschikbaar zou zijn. Een dergelijke heldere definitie bewerkstelligt dat de regeling voor deeltijd op een uniforme wijze wordt toegepast, zodat rechtsongelijkheid door een verschillende interpretatie van het begrip ‘deeltijd’ wordt voorkomen. De geformuleerde deeltijdfactor is op jaarbasis geformuleerd. Dit betekent dat bij een kortere arbeidzame periode dan een jaar het aantal gewerkte uren wordt herrekend. Ingeval bijvoorbeeld 6 maanden voltijds wordt gewerkt (dat wil zeggen in elk geval 875 uur), wordt deze 875 uur herrekend naar 1.750 uur en is de deeltijdfactor 1.750/1.750 = 1. In dat geval kan de AOW-inbouw voor deze 6 maanden niet worden verminderd op grond van een deeltijdfactor.
Artikel 11c, derde lid, van het UBIB 2001 ziet op de belastingplichtige die in de periode van 10 jaar voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum minder gaat werken voor zijn eigen beroep of bedrijf (ook wel aangeduid als ‘deeltijddemotie’). In dat geval mag onder de voorwaarden beschreven in genoemd derde lid, het pensioengevend inkomen worden teruggerekend naar een inkomen dat zou zijn verdiend als de belastingplichtige net zo veel had gewerkt als in het kalenderjaar direct voorafgaand aan deze periode. Ingeval bijvoorbeeld in het laatste kalenderjaar voorafgaande aan de deeltijddemotie 80% (1.400 uren) wordt gewerkt en in een kalenderjaar in de periode van deeltijddemotie 70% (1.225 uren), mag het pensioengevend inkomen in dat laatste kalenderjaar worden herrekend door het te vermenigvuldigen met een factor (80%/70%). Bij de toepassing van de deeltijdfactor op de AOW-inbouw wordt hier ingevolge het eerste lid ook rekening mee gehouden.
Artikel 11d van het UBIB 2001 geeft een regeling voor gevallen waarin het pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001, is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid. In dat geval is het gemiddelde pensioengevend inkomen bepalend van de laatste vijf kalenderjaren voorafgaand aan de ziekte of de arbeidsongeschiktheid. Ingeval de belastingplichtige echter korter heeft deelgenomen aan de pensioenregeling, bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, wordt het gemiddelde pensioengevend inkomen van deze kortere periode in aanmerking genomen.
Artikel 11e van het UBIB 2001 bepaalt dat IB-ondernemers en resultaatgenieters de eerste drie jaar van deelneming als niet-werknemer aan een pensioenregeling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling voor hun pensioengevend inkomen mogen uitgaan van een schatting. Ingeval de belastingplichtige ter zake van de schatting echter te kwader trouw is, is de in het tweede lid van genoemd artikel omschreven (gecorrigeerde) winst uit onderneming van het jaar zelf bepalend voor de fiscale ruimte. Voor resultaatgenieters is artikel 3.95, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat bij resultaatgenieters uitgegaan moet worden van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden vermeerderd met de ten laste van dat resultaat gekomen premies uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
Artikel 11e van het UBIB 2001 voorkomt dat belastingplichtigen gedurende de eerste drie jaar van deelname aan de beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling geen inkomen zouden hebben om de fiscale ruimte aan te relateren. Het uitgangspunt voor deze fiscale ruimte is om redenen van uitvoerbaarheid voor IB-ondernemers en resultaatgenieters immers het inkomen uit jaar ‘t-3’.
Artikel 11f van het UBIB 2001 regelt van welk bereikbaar pensioengevend inkomen mag worden uitgegaan bij partner- en wezenpensioen bij IB-ondernemers en resultaatgenieters. Om de gevolgen van fluctuerende inkomsten te mitigeren gaat gelden dat het gemiddelde pensioengevend inkomen over de laatste vijf kalenderjaren voorafgaande aan het overlijden bepalend is, tenzij een kortere periode is deelgenomen aan de betreffende pensioenregeling. Dit uitgangspunt voorkomt dat een mogelijk sterk fluctuerend inkomen van de IB-ondernemer of resultaatgenieter onwenselijke gevolgen heeft voor de fiscale ruimte voor partner- of wezenpensioen.
Tot slot regelt artikel 11g van het UBIB 2001 – in lijn met artikel 19a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB 1964) – onder welke voorwaarden een pensioenfonds of lichaam dat bevoegd het verzekeringsbedrijf uitoefent, maar dat niet voldoet aan artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b en c, van die wet, toch een fiscaal gefaciliteerde beroepspensioenregeling mag aanbieden.
Dit onderdeel is reeds toegelicht in de toelichting op artikel I, onderdeel C.
Voor een effectieve toepassing van de fiscale begrenzing die vanaf 1 januari 2015 geldt voor beroepspensioenregelingen waaraan IB-ondernemers en resultaatgenieters deelnemen wordt artikel 22 van het UBIB 2001 aangevuld met enige bepalingen op grond waarvan de Belastingdienst enige (contra-)informatie krijgt over de voor de fiscale facilitering relevante gegevens. In het eerste lid worden daartoe de pensioenuitvoerders benoemd die de betreffende beroepspensioenregelingen uitvoeren. De gegevens die worden gerenseigneerd worden opgenomen in artikel 22, tweede lid, onderdeel n, van het UBIB 2001. Het gaat hierbij onder meer om het inkomen waarop de over het kalenderjaar verschuldigde pensioenpremie is gebaseerd. Voor de aftrek van de pensioenpremie is relevant of dit inkomen hoger is dan het voor dat jaar geldende pensioengevend inkomen, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001. Daarnaast gaat het om factoren die bepalend zijn voor een afwijkende hoogte van het pensioengevend inkomen of voor de te hanteren AOW-inbouw.
In verband met de in het Belastingplan 2014 opgenomen afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 en het in dat kader vervallen van artikel 7a van het UBLB 1965 dient ook de in artikel 1, eerste lid, van het UBLB 1965 opgenomen verwijzing naar artikel 11a van de Wet LB 1964 te vervallen.
De wijzigingen in artikel III, onderdelen B, G, onder 1, en H betreffen wijzigingen die samenhangen met het zijn opgegaan van de Wet investeren in jongeren in de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012, het zijn opgegaan van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars in de Wet werk en inkomen kunstenaars per 1 januari 2005, het zijn vervallen van de Wet werk en inkomen kunstenaars per 1 januari 2012 en het zijn vervallen van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten per 29 december 2005. Aangezien inmiddels geen nabetalingen op grond van de hiervoor genoemde wetten meer te verwachten zijn, kunnen de verwijzingen naar die wetten in de artikelen 3a, 11 en 12 van het UBLB 1965 komen te vervallen. De wijzigingen zijn slechts van technische aard.
De wijziging in artikel III, onderdeel H, onder 2, betreft een technische aanpassing die samenhangt met de opname van de werkbonus in artikel 22abis van de Wet LB 1964 per 1 januari 2014. Met de wijziging van artikel 12 van het UBLB 1965 wordt bewerkstelligd dat bij de berekening van de op een bijstandsuitkering in te houden loonbelasting bij samenloop van een bijstandsuitkering en andere vormen van loon op dezelfde wijze rekening wordt gehouden met de werkbonus als thans reeds gebeurt met de arbeidskorting.
Hoofdstuk 2a van het UBLB 1965 vervalt in verband met de in het Belastingplan 2014 opgenomen afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling (artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 11a van de Wet LB 1964) per 1 januari 2014. Op grond van het ingevolge het Belastingplan 2014 per die datum in te voegen artikel 39f, eerste lid, van de Wet LB 1964 blijft het in hoofdstuk 2 van het UBLB 1965 opgenomen artikel 7a van toepassing met betrekking tot op 31 december 2013 opgebouwde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Wet LB 1964, zoals dat artikel op 31 december 2013 luidde.
Op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd worden de maximale opbouwpercentages voor ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 2014 verlaagd. Zowel voor een ouderdomspensioen op basis van een middelloonstelsel, als voor een ouderdomspensioen op basis van een eindloonstelsel geldt een verlaging van 0,1%-punt. In verband met deze verlaging worden de ingevolge artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, tweede volzin, van de Wet LB 1964 in artikel 10aa van het UBLB 1965 opgenomen verlaagde opbouwpercentages voor een eindloonstelsel en een middelloonstelsel per 1 januari 2014 eveneens verlaagd met 0,1%-punt en worden de in dat artikel genoemde bedragen overeenkomstig aangepast. Op grond van de indexering die ingevolge artikel 10aa, vijfde lid, van het UBLB 1965 aan het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling wordt toegepast, wordt het genoemde bedrag van € 10.823 vervolgens per 1 januari 2014 vervangen door € 11.005 en wordt het bedrag van € 12.049 per die datum vervangen door € 12.251.
Omdat artikel 3.18b van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 met ingang van 1 juni 2013 is komen te vervallen, wordt met terugwerkende kracht tot en met die datum de in artikel 10eb, derde lid, onderdeel a, van het UBLB 1965 opgenomen verwijzing naar artikel 3.18b van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 vervangen door een verwijzing naar artikel 1.11, onderdelen a of b, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Met deze wijziging wordt beoogd te voorkomen dat de inhoudingsplichtige van een werknemer die met toepassing van de in 2013 op grond van artikel 39d, tweede lid, van de Wet LB 1964 geldende 80%-regeling ineens over zijn levenslooptegoed beschikt, hiervan nadeel ondervindt doordat die inhoudingsplichtige over dat loon geheel of gedeeltelijk ook de pseudo-eindheffing voor hoog loon verschuldigd is. Dit gevolg van de samenloop van artikel 32bd van de Wet LB 1964 (de pseudo-eindheffing voor hoog loon) en de in 2013 geldende tekst van artikel 39d, tweede lid, van die wet wordt voor die inhoudingsplichtige voorkomen door in artikel 10f, derde lid, van het UBLB 1965 op te nemen dat voor de toepassing van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet LB 1964 niet meetelt het loon dat is genoten ter zake van het ineens met toepassing van artikel 39d, tweede lid, van de Wet LB 1964, zoals dat in het jaar 2013 luidde, beschikken over de opgebouwde aanspraak ingevolge de levensloopregeling.
Artikel 11 van het UBLB 1965 regelt de inhouding van loonbelasting ten aanzien van specifiek benoemde inkomsten. Vanwege de fiscale facilitering van vrijwillige aanvullingen in beroepspensioenregelingen wordt in het eerste lid, onderdelen j, k en u, van dat artikel verduidelijkt dat bij de inhouding op uitkeringen ingevolge de Wet op het notarisambt, de Wet verplichte beroepspensioenregelingen en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds geen onderscheid gemaakt wordt tussen het deel van de pensioenregeling waaraan verplicht wordt deelgenomen en het gedeelte waaraan op vrijwillige basis wordt deelgenomen.
In artikel 7b van het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt geregeld dat ingeval bij voeging van een maatschappij met buitenlandse activiteiten (hierna: een vaste inrichting) aannemelijk is dat op het tijdstip van voegen het besluit om de activiteiten van de vaste inrichting te staken reeds is genomen, het stakingsverlies slechts kan worden verrekend met de winsten die aan de gevoegde maatschappij kunnen worden toegerekend. Hierdoor wordt voorkomen dat ingeval de maatschappij die de vaste inrichting heeft en overigens niet over voldoende winsten beschikt in het zicht van staking een fiscale eenheid aangaat waardoor de verliezen wel tot verrekening kunnen komen.
Of een fiscale eenheid wordt aangegaan in het zicht van staking van de vaste inrichting is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat feitelijk het besluit tot staking al is genomen maar dat wordt gewacht met het feitelijk staken van de activiteiten met het oog op het aangaan van de fiscale eenheid. Het kan voorts blijken uit de omstandigheid dat de activiteiten in belangrijke mate zijn ingekrompen en eerst nadat de fiscale eenheid is aangegaan feitelijk wordt overgegaan tot staking.
Deze wijziging van het Besluit fiscale eenheid 2003 treedt acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit is geplaatst in werking (en werkt dan terug tot en met 1 januari 2014). Hierdoor wordt rekening gehouden met de in artikel 15, elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) voorgeschreven nahangprocedure.
De wijziging van artikel 10 van het UBSW 1956 is noodzakelijk door de vernummering ingevolge Overige fiscale maatregelen 2014 van artikel 21, dertiende lid, van de Successiewet 1956 tot veertiende lid.
De in artikel 10a, tweede lid, van het UBSW 1956 opgenomen tabel wordt gewijzigd in verband met de periodieke toetsing op actualiteit. Op basis van deze tabel wordt de in aanmerking te nemen waarde van verhuurde woningen bepaald. De tabel is gelijkluidend aan die welke in artikel 17a, tweede lid, van het UBIB 2001 is opgenomen om de waarde van verhuurde woningen voor box 3 in de inkomstenbelasting te bepalen. Op grond van de marktontwikkelingen van verhuurde woningen is er aanleiding de waardering van verhuurde woningen aan te passen. De ondergrens van de tabel wordt, voor wat betreft de leegwaarderatio, verlaagd naar 45% en de bovengrens wordt verhoogd van 78% naar 85%. Omdat de transacties een vlakkere trendlijn veroorzaken, worden de stappen van halve procenten gewijzigd in stappen van één procent om te voorkomen dat de tabel te lang wordt.
Artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 regelt een vrijstelling voor leveringen en diensten van sociale of culturele aard. Deze vrijstelling is uitgewerkt in bijlage B van het UBOB 1968. In het kader van deze vrijstelling geldt onder meer een vrijstelling voor niet-winstbeogende instellingen op het gebied van bejaardenzorg voor prestaties die er op zijn gericht ouderen zolang mogelijk zelfstandig te laten wonen (post 23 van bijlage B, onderdeel b). Deze vrijstelling strekt(e) zich ook uit tot de door deze instellingen verleende leveringen en diensten op het gebied van personenalarmering. Meer in het algemeen bestaat deze prestatie eruit dat daarbij aangesloten personen in geval van een calamiteit contact kunnen leggen met een alarmcentrale. Deze vrijstelling wordt nu ingeperkt voor zover het de prestatie van personenalarmering betreft. Dit vloeit voort uit het feit dat inmiddels is gebleken dat commerciële aanbieders van deze prestaties concurrentieverstoring ervaren als gevolg van een ongelijke btw-behandeling. Commerciële aanbieders worden namelijk in de btw-heffing betrokken omdat de vrijstellingsbepaling van het hiervoor genoemd artikel 11, eerste lid, onderdeel f, onder meer als voorwaarde stelt dat geen winst wordt beoogd. Inperking van de vrijstelling voorkomt deze concurrentieverstoring.
De inperking van de vrijstelling in post 23, onderdeel b van bijlage B van het UBOB 1968 heeft betrekking op personenalarmeringsdiensten verricht aan anderen dan bewoners van instellingen op het gebied van bejaardenzorg. De dienst van personenalarmering die integraal onderdeel uitmaakt van de dienst van het verzorgen en verplegen van in een inrichting opgenomen personen, volgt het vrijgestelde regime van die prestatie.
Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de aanduiding ‘bejaardenoorden en andere instellingen op het gebied van bejaardenzorg’ bondiger te formuleren.
Artikel 3a van het UB BPM 1992 voorziet in de voorwaarden waaronder aan een in Nederland wonende natuurlijk persoon en zijn inwonende gezinsleden of aan een in Nederland gevestigd lichaam vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen wordt verleend voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat vanuit dat land in Nederland ter beschikking is gesteld voor een periode van ten hoogste twee weken. In het kader van verscherping van de handhaving en het toezicht op het gebruik van motorrijtuigen met buitenlandse kentekens door ingezetenen zonder BPM te betalen, vervalt het derde lid van genoemd artikel. Hiermee vervalt de geclausuleerde mogelijkheid een beroep te doen op aantoonbare overmacht dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat een beroep op de vrijstelling door middel van een elektronische melding dient te worden gedaan vóór aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. Met deze wijziging wordt beoogd oneigenlijk gebruik van de vrijstelling tegen te gaan en te voorkomen dat bij constatering van het gebruik van de weg pas een beroep wordt gedaan op de vrijstelling en dat door overmacht geen melding vooraf is gedaan, hetgeen misbruik in de hand werkt. Dit betekent dat voortaan altijd een elektronische melding moet worden gedaan vóór aanvang van het gebruik van de weg in Nederland en dat er geen beroep kan worden gedaan op aantoonbare overmacht die de oorzaak is dat geen elektronische melding vooraf kon worden gedaan.
In verband met de aanpassing van artikel 12 van het UB MRB 1994 wordt artikel 1 van het UB MRB 1994 uitgebreid met de delegatiebepaling die in artikel 84 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) is opgenomen.
Voor toepassing van het kwarttarief voor campers, bedoeld in art 23a, eerste lid, van de Wet MRB 1994, wordt, voor zover het personenauto’s betreft met slaapaccommodatie voor twee personen, in het aan artikel 5aa, eerste lid, van het UB MRB 1994 toe te voegen onderdeel c de voorwaarde opgenomen dat deze slaapaccommodatie moet voldoen aan een lengte van ten minste 180 cm en een breedte van ten minste 110 cm. Betreft het twee of meer afzonderlijke slaapplaatsen, dan moeten twee slaapplaatsen voldoen aan een lengte van ten minste 180 cm en een breedte van ten minste 60 cm.
Met deze redactionele wijziging wordt verduidelijkt dat de voorwaarden, bedoeld in onderdelen a en b, van artikel 8 van het UB MRB 1994 cumulatief zijn. De vrijstelling voor ambulances wordt pas verleend als aan alle in artikel 8 van het UB MRB 1994 gestelde voorwaarden wordt voldaan. Met deze aanpassing wordt verder geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Als gevolg van de verhoging van de leeftijdgrens voor de MRB-vrijstelling van oldtimers van 30 naar 40 jaar met ingang van 1 januari 2014 komt de overgangsregeling te vervallen voor motorrijtuigen die per 1 januari 2012 niet aan de leeftijdsgrens van 30 jaar voldeden (artikel 72, derde en vierde lid, van de Wet MRB 1994). Aangezien artikel 72, derde en vierde lid, van de Wet MRB 1994 vervalt, vervalt ook de verwijzing daarnaar in artikel 12 van het UB MRB 1994. Daarnaast wordt artikel 12, eerste lid, van het UB MRB 1994 zodanig aangepast en uitgebreid dat de daarin opgenomen voorwaarde van toepassing wordt op de vrijstelling van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB 1994 en het overgangsrecht voor oudere motorrijtuigen dat is opgenomen in hoofdstuk XA van die wet. Het gaat om de voorwaarde dat uit het kentekenregister blijkt dat aan de gestelde eis van leeftijd of tijdstip van eerste ingebruikneming wordt voldaan, dan wel dat dit wordt aangetoond aan de hand van bescheiden.
In de brief van 13 september 2013 aan de Tweede Kamer inzake buitenlandse kentekens13 heeft de Staatsecretaris van Financiën toegezegd een eind te maken aan de onwenselijke situatie dat voor auto’s met een buitenlands kenteken, die feitelijk ter beschikking staan aan een Nederlands ingezetene, geen MRB wordt betaald en deze fraude stevig aan te pakken door intensivering van het toezicht en voorstellen in het Belastingplan. Deze toezegging heeft ook enkele wijzigingen in het onderhavige besluit tot gevolg. Artikel 26a van het UB MRB 1994 voorziet in de voorwaarden waaronder aan een houder die in Nederland zijn hoofdverblijf heeft of is gevestigd vrijstelling van MRB wordt verleend voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat hij vanuit dat land in Nederland ter beschikking heeft voor ten hoogste twee weken. In het kader van de verscherpte handhaving en toezicht op het gebruik van motorrijtuigen met buitenlandse kentekens door ingezetenen zonder MRB te betalen, vervalt het derde lid van dat artikel. Hiermee vervalt de geclausuleerde mogelijkheid een beroep te doen op aantoonbare overmacht dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat een beroep op de vrijstelling door middel van een elektronische melding dient te worden gedaan vóór aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. Dit betekent dat voortaan altijd een elektronische melding moet worden gedaan vóór aanvang van het gebruik van de weg in Nederland en dat er geen beroep kan worden gedaan op aantoonbare overmacht die de oorzaak is dat geen elektronische melding vooraf kon worden gedaan.
Indien met hetzelfde motorrijtuig na de genoemde twee weken binnen 50 weken opnieuw gebruik van de weg wordt gemaakt, regelt het huidige vijfde lid dat het tijdstip voor de heffing van MRB aanvangt op de dag van de hernieuwde aanvang van het gebruik van de weg. In het gewijzigde lid, na vernummering het vierde lid, wordt de aanvang van het tijdvak vastgesteld op de eerste dag van het gebruik van de weg na het verstrijken van de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid. Op de eerder verleende vrijstelling voor een periode van maximaal twee weken wordt niet teruggekomen. Met deze wijzigingen wordt beoogd misbruik en/of fraude tegen te gaan en de controlemogelijkheden van de Belastingdienst te vergroten.
Zoals aangekondigd in de hiervoor genoemde brief van 13 september 2013, wordt de termijn van de vrijstelling van MRB voor motorrijtuigen die zijn ingeschreven in een ander land en waarvan de houder zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft in beginsel verkort van één jaar naar zes maanden. Dit heeft in de praktijk tot gevolg dat de termijn van de vrijstelling – tenzij een andere termijn op basis van internationaal recht wordt aangetoond – voor niet ingezetene natuurlijke personen in artikel 29 van het UB MRB 1994 van één jaar wordt beperkt tot zes maanden. Naar analogie van het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Wet MRB 1994 worden natuurlijke personen die niet zijn ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, bedoeld in artikel 2 van Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, of niet verplicht zijn tot het doen van aangifte van verblijf en adres ingevolge artikel 65 van die wet, geacht hun hoofdverblijf buiten Nederland te hebben.
Met de termijn van zes maanden wordt aangesloten bij Richtlijn 83/182 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PbEG 1983, L 105). Op basis van internationaal recht kan van de vrijstellingsduur van zes maanden worden afgeweken. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van de hiervoor genoemde richtlijn en mits aan de in deze richtlijn gestelde voorwaarden wordt voldaan, wordt een vrijstelling zonder tijdsbeperkingen verleend wanneer met een motorrijtuig tijdelijk regelmatig gebruik van de weg wordt gemaakt voor het bereiken van de werkplek in Nederland alsmede een vrijstelling voor de duur van de studie aan studenten die in Nederland uitsluitend voor de studie verblijven.
Zowel de termijn van drie maanden, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van het UB MRB 1994, als de termijn van zes maanden, bedoeld in het derde lid van genoemd artikel 29, vangen aan vanaf het moment dat met de betreffende auto gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland. Deze wijziging is primair bedoeld om personen die weliswaar in een ander land wonen – hun hoofdverblijf hebben – maar een groot deel van het jaar in Nederland gebruik maken van de weg en soms ook in Nederland verblijven, MRB te laten betalen. Voorts vervalt het derde lid van het oude artikel 29 van het UB MRB 1994. In het derde lid is opgenomen dat de minister een lijst bijhoudt (en bekend stelt) voor zover deze afwijkt van de wederkerigheidduur van twaalf maanden. Reeds per 1 januari 2011 is besloten de lijst bij het UB MRB 1994 te laten vervallen en alleen nog via daartoe geëigende informatievoorziening tussen overheid en burger bekend te stellen. In de praktijk wordt de lijst niet meer gebruikt en heeft deze haar belang verloren.
Ingevolge artikel XX, onderdeel F, van het Belastingplan 2014 wordt in de Wet op de accijns een nieuw artikel 71i opgenomen. In artikel 1 van het UBA wordt de verwijzing naar dit nieuwe artikel ingevoegd, teneinde van de in dat artikel 71i geboden delegatiemogelijkheid gebruik te kunnen maken. Hiertoe wordt een artikel 31f in het UBA ingevoegd (zie artikel X, onderdeel C, hierna).
Op grond van artikel 69a van de Wet op de accijns, zoals dit luidt tot 1 januari 2014, wordt onder voorwaarden teruggaaf van accijns verleend voor minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit in een installatie met een vermogen van minimaal 1 megawatt, met als gevolg dat er bij kleinere installaties geen sprake kan zijn van teruggaaf. In de Energiebelastingrichtlijn14 is geen ondergrens opgenomen voor het verlenen van vrijstelling of teruggaaf van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. Wel mogen voorwaarden worden gesteld om onder meer een juiste en eenvoudige toepassing te verzekeren. Ook hoeft op grond van de Energiebelastingenrichtlijn geen vrijstelling te worden verleend uit milieubeleidsoverwegingen. Als de opgewekte elektriciteit wordt betrokken in de heffing van energiebelasting, is er aanleiding om ook bij gebruik van kleinere installaties teruggaaf van accijns te verlenen voor de als brandstof gebruikte minerale oliën. Daarom voorziet artikel VII, onderdeel C, van Overige fiscale maatregelen 2014 erin om de grens van 1 megawatt te verlagen tot 60 kilowatt. Daarbij is aangesloten bij de ondergrens die is opgenomen voor de energiebelasting met betrekking tot de vrijstelling van aardgas en elektriciteit die worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit, namelijk installaties met een elektrisch vermogen van minimaal 60 kilowatt. Hierdoor worden de verschillende ondergrenzen in de wetgeving geharmoniseerd. Als gevolg van de wijziging van artikel 69a van de Wet op de accijns moet ook in artikel 23a van het UBA de grens van 1 megawatt worden verlaagd tot 60 kilowatt.
Ingevolge artikel XX, onderdeel F, van het Belastingplan 2014 wordt in de Wet op de accijns een nieuw artikel 71i opgenomen, dat een gedeeltelijke teruggaaf van accijns regelt voor onder meer vloeibaar gemaakt aardgas (LNG) dat is belast tegen het accijnstarief van LPG. Voor LNG kan ook teruggaaf van accijns worden verkregen op grond van de artikelen 70, eerste lid, onderdeel b, 71 of 71a van de Wet op de accijns. Die laatste teruggaven worden dan verleend tegen het accijnstarief van LPG. Als voorheen al gedeeltelijk teruggaaf van accijns is verleend op grond van artikel 71i van de Wet op de accijns bepaalt het nieuwe artikel 31f van het UBA dat het bedrag van de laatstgenoemde teruggaaf van accijns in mindering komt op het bedrag van de teruggaaf die wordt verleend op grond van de artikelen 70, eerste lid, onderdeel b, 71 of 71a van de Wet op de accijns.
Artikel 36, zesde lid, van het UBA bepaalt dat voor de toepassing van dit artikel onder een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats mede wordt verstaan de vergunninghouder van een inrichting voor pruim- en snuiftabak. Omdat met ingang van 1 januari 2013 de belasting op pruim- en snuiftabak is afgeschaft, kan genoemd artikel 36, zesde lid, vervallen.
Hetgeen is bepaald in het huidige artikel 38, aanhef en onderdeel a, van het UBA is al geregeld in de artikelen 98 en 169 van het Communautair douanewetboek en is daardoor overbodig en kan komen te vervallen. De tekst van het huidige onderdeel b van genoemd artikel 38 blijft bestaan met een kleine redactionele aanpassing.
In artikel 39, eerste, tweede en derde lid, van het UBA wordt enkele malen het woord ‘entrepot’ gebruikt. Omdat hiermee een douane-entrepot wordt bedoeld, wordt het woord ‘entrepot’ vervangen door het woord ‘douane-entrepot’. Voorts kan in het derde lid de zinsnede ‘door een in Nederland gevestigde geregistreerde afzender’ vervallen omdat het administratieve overboekingen betreft binnen een onderneming die zowel beschikt over een douane-entrepot als een accijnsgoederenplaats. Voor dergelijke overboekingen is niet vereist dat de onderneming in het bezit is van een vergunning geregistreerde afzender.
In artikel 42, onderdeel e, van het UBA worden onder meer vergunninghouders van een inrichting voor pruimtabak en snuiftabak genoemd. Omdat de belasting op pruim- en snuiftabak met ingang van 1 januari 2013 is afgeschaft, moeten deze vergunninghouders niet meer worden vermeld in genoemd artikel 42.
In het huidige artikel 1, eerste lid, van het UBVB wordt verwezen naar artikel 3, derde lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten. Als gevolg van de wijziging van genoemd artikel 3 ingevolge artikel VIII, onderdeel A, van Overige fiscale maatregelen 2014, wordt de verwijzing vervangen door een verwijzing naar artikel 3, vierde lid.
Ingevolge artikel VIII, onderdeel F, van Overige fiscale maatregelen 2014 wordt in artikel 45 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten de citeertitel van laatstgenoemde wet gewijzigd in ‘Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’ nu deze wet alleen nog van toepassing is op alcoholvrije dranken. Daarom wordt artikel 1, eerste en tweede lid, van het UBVB gewijzigd zodat die wet op de juiste wijze wordt aangehaald.
Artikel 28, eerste lid, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken bepaalt tot 1 januari 2014 dat vrijstelling van belasting wordt verleend ter zake van de uitslag en de invoer van vruchten- en groentesappen die kennelijk zijn bestemd om te worden gebruikt als aanvulling op kindervoeding, voor medicinale doeleinden of anders dan om te worden gedronken. Het woord ‘kennelijk’ leidt in de praktijk tot discussies over het betreffende gebruik. Daarom wordt ingevolge artikel VIII, onderdeel D, van Overige fiscale maatregelen 2014 het woord ‘kennelijk’ in genoemd artikel 28 met ingang van 1 januari 2014 vervangen door ‘uitsluitend’. In alle in dat artikel genoemde situaties moet het uitsluitend gaan om dat betreffende gebruik. Indien ook ander gebruik mogelijk is, is de vrijstelling niet van toepassing. Als gevolg van de wijziging van genoemd artikel 28 wordt ook in artikel 13 van het UBVB het woord ‘kennelijk’ vervangen door ‘uitsluitend’.
Artikel 26, eerste lid, van het UBVB wordt op dezelfde wijze geredigeerd als artikel 32b van de Uitvoeringsregeling accijns. Voor een verzoek om teruggaaf van belasting moet gebruik worden gemaakt van een van rijkswege beschikbaar gesteld elektronisch formulier dat via elektronische weg wordt ingediend op de op dat formulier aangegeven wijze. Om dezelfde reden wordt in genoemd artikel 26, onder vernummering van de andere leden van dit artikel, een nieuw tweede lid ingevoegd op grond waarvan de inspecteur ontheffing kan verlenen voor het gebruik van het van rijkswege beschikbaar gestelde elektronische formulier indien een ondernemer bijvoorbeeld geen gebruik kan maken van het zogenoemde Persoonlijk Domein op de website van de Belastingdienst.
Hetgeen is bepaald in het huidige artikel 29, aanhef en onderdeel a, van het UBVB is al geregeld in de artikelen 98 en 169 van het Communautair douanewetboek en is daardoor overbodig en kan komen te vervallen. De tekst van het huidige onderdeel b van genoemd artikel 29 blijft bestaan met een kleine redactionele aanpassing.
In artikel 30, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van het UBVB wordt enkele malen het woord ‘entrepot’ gebruikt. Omdat hiermee een douane-entrepot wordt bedoeld, wordt het woord ‘entrepot’ vervangen door het woord ‘douane-entrepot’.
Ingevolge artikel VIII, onderdeel F, van Overige fiscale maatregelen 2014 wordt in artikel 45 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken de citeertitel van laatstgenoemde wet gewijzigd van ‘Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ in ‘Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’ nu deze wet alleen nog van toepassing is op alcoholvrije dranken. Daarom wordt ook in artikel 34 van het UBVB de citeertitel gewijzigd, en wel in ‘Uitvoeringsbesluit verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’.
Op grond van artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 moet een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet tot betaling in staat is van de op aangifte verschuldigde belasting, binnen een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde termijn schriftelijk mededeling doen van de betalingsonmacht aan de ontvanger. Artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (UBIW 1990) regelt de termijn waarbinnen deze mededeling moet worden gedaan. Daarbij wordt onder andere aangesloten bij de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan ingevolge artikel 89, tweede, derde of vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Door het per 1 januari 2013 afschaffen van de verpakkingenbelasting is artikel 89, vierde lid, van de Wbm, zoals dat luidde op 31 december 2012, per die datum komen te vervallen. Abusievelijk is de verwijzing in artikel 7 van het UBIW 1990 hier niet op aangepast. Met de onderhavige wijziging wordt dit hersteld. De wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2013, zijnde de datum waarop de verpakkingenbelasting is afgeschaft.
Ingevolge artikel VIII, onderdeel F, van Overige fiscale maatregelen 2014 wordt in artikel 45 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken de citeertitel van laatstgenoemde wet gewijzigd van ‘Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ in ‘Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’ nu deze wet alleen nog van toepassing is op alcoholvrije dranken. Daarom wordt ook in artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingwet 1990 de verwijzing naar die wet aangepast conform de citeertitel van die wet en wel in ‘Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’.
De delegatiegrondslagen voor het UBbm, opgenomen in artikel 1 van het UBbm, worden aangepast in verband met de introductie van een verlaagd tarief in de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit.
Artikel XIII, onderdeel B, betreft een redactionele verbetering in artikel 21, eerste lid, van het UBbm.
Ingevolge het Belastingplan 2014 wordt in de artikelen 59a en 59b van de Wbm een verlaagd tarief ingevoerd in de eerste schijf van de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit door en ten behoeve van particuliere kleinverbruikers. De regeling kan ingevolge artikel 59a van de Wbm van toepassing zijn bij levering van elektriciteit aan leden van coöperaties, en wordt in artikel 59b van de Wbm uitgebreid tot verenigingen van eigenaars. Waar hierna wordt gesproken over coöperatie wordt mede een vereniging van eigenaars bedoeld. Ingevolge artikel 59a, vierde lid, van de Wbm kunnen naast de in de wet opgenomen voorwaarden bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder deze verlaging van het tarief met 7,5 cent per kWh wordt toegepast. Dit wordt uitgewerkt in het in te voegen artikel 21b van het UBbm, opgenomen in dit onderdeel van onderhavig wijzigingsbesluit.
Het eerste lid van artikel 21b van het UBbm regelt, dat het verlaagde tarief uitsluitend kan worden toegepast bij vaststelling van de energiebelasting die wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitreiking van de eindfactuur over de verbruiksperiode, waarin degene die de levering verricht van de coöperatie een opgaaf heeft ontvangen van de hoeveelheid door de coöperatie opgewekte elektriciteit die zij aan het desbetreffende lid heeft toegerekend. Dat betekent dat het energiebedrijf het verlaagde tarief niet kan toepassen bij de aangifte voor de energiebelasting ter zake van voorschotten. Dit staat overigens los van eventuele afspraken tussen het energiebedrijf en het lid van de coöperatie over de hoogte van de voorschotbedragen. Dat is immers een zaak tussen energiebedrijf en klant. Bij de uitreiking van de eindfactuur wordt de tariefsverlaging, binnen de voorwaarden van de regeling, toegepast op de elektriciteit die is geleverd in de gehele verbruiksperiode, dus inclusief de elektriciteit waarvoor met toepassing van het reguliere tarief al energiebelasting is afgedragen ter zake van de voorschotbetalingen. Het over de afgelopen verbruiksperiode verschuldigde bedrag aan energiebelasting zal hierdoor verminderen.
Een coöperatie met 40 leden wekt van januari tot en met december 2014 ruim 120.000 kWh duurzame elektriciteit op. De coöperatie voldoet aan de voorwaarden van de regeling, verdeelt de opgewekte elektriciteit evenredig over de leden, en meldt in januari 2015 aan de betrokken energieleveranciers dat per lid voor 3.000 kWh het verlaagde tarief kan worden toegepast. Het totale bedrag van de verlaging van het tarief bedraagt voor ieder lid maximaal 3.000 x 7,5 cent, oftewel € 225. Dit bedrag wordt door de energiebedrijven verrekend bij de eerstvolgende eindafrekening voor de desbetreffende leden.
In artikel 21b, tweede en derde lid, van het UBbm zijn met het oog een juiste toepassing van het verlaagde tarief en de handhaafbaarheid van deze regeling enkele aanvullende voorwaarden en beperkingen opgenomen.
Het tweede lid regelt dat de opgewekte elektriciteit aan de leden kan worden toegerekend voor zover daarvoor garanties van oorsprong voor duurzame elektriciteit (GvO’s) zijn verstrekt. Daardoor komt ten volle vast te staan dat er sprake is van productie van hernieuwbare elektriciteit. Het maakt daarbij geen verschil of de GvO’s worden geboekt op een zogenoemde eindverbruikersrekening van de coöperatie zelf, of worden geboekt op een handelsaccount van bijvoorbeeld het energiebedrijf dat de opgewekte elektriciteit afneemt. Bij de toerekening aan de leden worden alleen die GvO’s in aanmerking genomen die betrekking hebben op elektriciteit die in de productieperiode per saldo via de aansluiting is geleverd aan het energiebedrijf. De coöperatie levert namelijk de door haar opgewekte elektriciteit via een aansluiting op het net die ook kan worden gebruikt voor de levering van elektriciteit aan de coöperatie. Dit zal zich met name voordoen bij verenigingen van eigenaars, in de situatie dat de aansluiting ook wordt gebruikt voor de levering van elektriciteit ten behoeve van bijvoorbeeld de algemene ruimtes of de liften. Voor de in de productieperiode aan de coöperatie geleverde elektriciteit die door het energiebedrijf is gesaldeerd met door de coöperatie teruggeleverde elektriciteit is geen energiebelasting betaald. Dit gedeelte van de opgewekte elektriciteit is per saldo feitelijk al ingezet voor het eigen verbruik van de coöperatie, en is daarmee niet beschikbaar voor toedeling aan de leden van de coöperatie voor toepassing van het verlaagde tarief, ook niet als daarvoor GvO’s zijn verstrekt. Als een coöperatie aan haar leden meer elektriciteit heeft toegerekend dan op grond van het tweede lid is toegestaan, kan de belasting die als gevolg daarvan te weinig is geheven op de voet van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van de coöperatie worden nageheven.
Uit het eerste lid vloeit voort, dat het verlaagde tarief uitsluitend kan worden toegepast als de energieleverancier van de coöperatie een opgaaf heeft ontvangen van de hoeveelheid door de coöperatie opgewekte elektriciteit die zij aan het lid van de coöperatie heeft toegerekend. Daarnaast geldt op grond van het derde lid, dat het verlaagde tarief uitsluitend kan worden toegepast als de coöperatie aan de energieleverancier bepaalde bescheiden heeft verstrekt. Dit betreft ten eerste een afschrift van de beschikking van de inspecteur waaruit blijkt dat de coöperatie op het tijdstip van de levering is aangewezen in de zin van artikel 59a, eerste lid, van de Wbm. Voorts moet de coöperatie een schriftelijke verklaring hebben overgelegd dat de coöperatie, de productie-installatie en de onroerende zaken, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel b, van de Wbm voldoen aan de voorwaarden en beperkingen van de regeling. De jure betekent dit dat de coöperatie verantwoordelijk is dat een afschrift van de aanwijzingsbeschikking aan de energieleverancier wordt overgelegd en dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen gesteld bij artikel 59a, tweede lid, onderdelen a, b, c, d, e en g, van de Wbm en het onderhavige artikel 21b van het Ubm. Als de energieleverancier de vereiste opgaaf en bescheiden tijdig heeft ontvangen, maar achteraf blijkt dat zij onjuist zijn, kan de belasting die als gevolg daarvan te weinig is geheven op de voet van artikel 20, tweede lid, van de AWR van de coöperatie worden nageheven.
De delegatiegrondslagen voor het UBbm, opgenomen in artikel 1 van het UBbm, worden met ingang van 1 april 2014 aangepast gezien de wijzigingen van het UBbm in verband met de herinvoering van de afvalstoffenbelasting per die datum.
Ingevolge de herinvoering van de afvalstoffenbelasting in het Belastingplan 2014 met ingang van 1 april 2014, herleeft in het UBbm ook hoofdstuk IV met betrekking tot de afvalstoffenbelasting. Daarbij zijn echter de meeste artikelen uit hoofdstuk IV zoals dit luidde op 31 december 2011 niet meer opgenomen, omdat die artikelen verband hielden met de toepassing van het verlaagde tarief. Nu bij de herinvoering is gekozen voor één tarief, zijn die bepalingen niet meer van belang. De artikelen 4 en 11 zoals deze luidden op 31 december 2011 zijn door de herinvoering wel opnieuw van belang. Artikel 4 betreft de aanwijzing op basis van artikel 22, tweede lid, van de Wbm, van stoffen die onder voorwaarden niet kwalificeren als afvalstof voor de toepassing van de afvalstoffenbelasting. Artikel 11 geeft nadere regels voor de toepassing van artikel 27 van de Wbm. Dit betreft de zogenoemde in/uit-methode en de toepassing van het verhoudingsgetal. Bij het opnieuw opnemen van deze artikelen in het UBbm is ervoor gekozen om de oude nummering te behouden. Deze wijzigingen in het UBbm treden in werking met ingang van de datum van inwerkingtreding van de herinvoering van de afvalstoffenbelasting, dus met ingang van 1 april 2014. Dit is geregeld in artikel XXI.
In het UB Awir wordt een artikel 1c ingevoegd. In dat artikel wordt in het tweede lid MijnOverheid aangewezen als voorziening die de dienstverlening voortvloeiende uit de uitvoering van de Awir verbetert. Bij de in genoemd artikel gebruikte definities is gekozen voor een technologiespecifieke omschrijving. Niet valt uit te sluiten dat een domein op een internetpagina op termijn geen gebruikelijke wijze van berichtenverkeer meer is. Gelet op de tijdelijkheid van de bepalingen en op de wens voldoende duidelijkheid te geven over de voorziening is niet voor een technologieonafhankelijke omschrijving gekozen.
In het derde lid wordt de gegevensverstrekking door de Belastingdienst/Toeslagen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geregeld. De Belastingdienst verstrekt de gegevens die noodzakelijk zijn voor het beschikbaar stellen van MijnOverheid aan gebruikers. Voor het klaarzetten van de accounts is alleen het burgerservicenummer (BSN) van de gebruiker nodig en geen nadere identificerende gegevens. Om echter te zorgen dat eventueel noodzakelijke nadere persoonsgegevens ook verstrekt kunnen worden, is de ruimte daarvoor gecreëerd.
In het vierde lid wordt voorgeschreven dat MijnOverheid in ieder geval functionaliteit bevat waarmee de gebruiker elektronisch verzonden berichten van de Belastingdienst/Toeslagen kan ontvangen.
In het vijfde lid wordt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen als verantwoordelijk voor de beschikbaarstelling en instandhouding van en de veilige toegang tot MijnOverheid.
Met het bepaalde in het vierde en vijfde lid wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 38a van de Awir biedt om voorwaarden te stellen aan de voorziening die voor de verbetering van de dienstverlening wordt aangewezen en aan de gegevensverstrekking die in dat kader plaatsvindt.
Een overkoepelende wet waarin een wettelijke basis voor de MijnOverheid-accounts is neergelegd bestaat op dit moment niet. Zolang het creëren en gebruiken van de accounts op initiatief van de gebruiker gebeurt, is dat ook niet vereist. Bij het aanmaken van zijn account doorloopt de gebruiker een registratieprocedure. De gebruiker accepteert de gebruiksvoorwaarden, waarmee hij onder meer toestemming geeft voor het gebruiken van zijn persoonsgegevens.
Wanneer de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de accounts voor alle burgers klaarzet en deze in gebruik worden genomen verandert dit. Bij het klaarzetten worden BSN’s verwerkt. Hieraan wordt in onderhavig besluit een juridische grondslag gegeven door aanwijzing van MijnOverheid als voorziening die de dienstverlening bij de uitvoering van de Awir verbetert, en door de bepaling dat de Belastingdienst het BSN verstrekt ten behoeve van het klaarzetten van MijnOverheid-accounts voor de gebruiker. De strekking van genoemd artikel 1c van onderhavig besluit is daarmee beperkt tot de elementen die door die delegatiegrondslag in artikel 38 van de Awir gedekt worden; te weten dienstverlening bij de uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen. Dit sluit goed aan bij de in het algemeen deel van deze nota van toelichting beschreven doelstelling om te voorzien in reeds voor de gebruiker aangemaakte MijnOverheid-accounts ten behoeve van het bezorgen van toeslagenberichten als kopie van de authentieke papieren berichten, vooruitlopend op het volledig digitaliseren van de dienstverlening aan burgers in het kader van toeslagen. Vooruitlopend op deze wijziging van het UB Awir is als overgangsmaatregel een bewerkersovereenkomst15 gesloten tussen Belastingdienst en Logius. Op grond daarvan is de verwerking van het BSN ten behoeve van de technische voorbereiding van de accounts gestart.
Op dit moment bestaan er al accounts bij MijnOverheid. Deze zijn door de gebruiker zelf aangemaakt en deze gebruiker heeft daarbij de gebruiksvoorwaarden geaccepteerd. Op deze bestaande accounts kan de gebruiker na inwerkingtreding van onderhavig besluit de toeslagberichten ontvangen, maar ook de berichten van andere reeds aangesloten bestuursorganen zoals het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de Sociale verzekeringsbank (SVB), de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) en bepaalde gemeenten. De nieuwe accounts die voor een belanghebbende zijn klaargezet op grond van onderhavig besluit bevatten berichten van de Belastingdienst/Toeslagen. Wil de belanghebbende deze kunnen raadplegen dan zal hij alsnog de gebruiksvoorwaarden moeten accepteren. De accounts kunnen daarna immers ook gebruikt worden in het contact met de andere aangesloten bestuursorganen.
De wijziging die artikel XV van het onderhavige besluit aanbrengt in het UB Awir heeft een tijdelijk karakter. Deze invoeging van artikel 1c loopt vooruit op een wettelijke regeling voor e-overheidsvoorzieningen die een breder karakter heeft en ook buiten het toeslagendomein geldt. Daarom is ervoor gekozen een intrekking van genoemde bepaling bij koninklijk besluit mogelijk te maken. In artikel XVI van het onderhavige besluit wordt daarom bepaald dat het door middel van artikel XV van het onderhavige besluit ingevoegde artikel 1c van het UB Awir bij koninklijk besluit kan worden ingetrokken.
In het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt met ingang van 1 januari 2014 tevens invulling gegeven aan de delegatiegrondslag in het ingevolge artikel X van Overige fiscale maatregelen 2014 per 1 januari 2014 in artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen in te voegen nieuwe vijfde lid. Artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt met de onderhavige wijziging overeenkomstig aangepast.
In artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt geregeld welke lichamen worden aangemerkt als een dienstverleningslichaam en voorts welke informatie een zodanig lichaam aan de Belastingdienst dient te verstrekken. In artikel 3a, eerste lid, wordt bepaald welke belastingplichtigen gehouden zijn aan te geven of zij wel of niet aan de substance-eisen voldoen. Deze bepaling is ontleend aan de omschrijving van dienstverleningslichamen in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/126M (Stcrt. 2004, 177). In dat besluit staat onder welke voorwaarden deze lichamen in aanmerking komen voor zekerheid vooraf. Het betreft lichamen waarvan de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit het binnen concern betalen en ontvangen van rente of royalty’s. Aangezien het ontvangen en betalen van huur of leasetermijnen in de praktijk hetzelfde wordt behandeld als het ontvangen of betalen van rente of royalty’s, worden lichamen waarvan de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit het ontvangen en betalen van huur of leasetermijnen, al dan niet in combinatie met rente of royalty’s, ook aangewezen als belastingplichtigen in de zin van het onderhavige artikel. Op grond van het tweede lid blijven bij het bepalen van de omvang van deze werkzaamheden in verhouding tot de totale werkzaamheden van een lichaam de werkzaamheden die samenhangen met het houden van deelnemingen, buiten beschouwing.
Op grond van het derde lid dient de belastingplichtige te verklaren of hij gedurende het gehele jaar, bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet Vpb 1969, aan elk van de in het zesde lid opgenomen vereisten voldoet. Deze vereisten zijn ontleend aan de zogeheten substance-eisen uit het hiervoor genoemde besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 augustus 2004. Indien de belastingplichtige aan alle vereisten voldoet, kan hij met die mededeling volstaan. Indien de belastingplichtige aan één of meer van de vereisten niet voldoet, is hij op grond van het vierde lid, onderdeel a, gehouden aan te geven aan welke vereisten hij niet voldoet en – ingevolge het vierde lid, onderdeel b – de voor de beoordeling of aan de vereisten wordt voldaan benodigde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Voorts dient de belastingplichtige alsdan op grond van het vierde lid, onderdeel c, aan te geven in welke andere mogendheden hij ter zake van de door hem ontvangen rente, royalty’s, huur of leasetermijnen een beroep doet op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting, op de interest- en royaltyrichtlijn dan wel op een nationale bepaling ter uitvoering van die richtlijn. Tevens dient de belastingplichtige de naam en adresgegevens te verstrekken van de lichamen waarvan hij deze rente, royalty’s, huur of leasetermijnen heeft ontvangen. Ten slotte kan op grond van het vijfde lid bij beleidsbesluit worden bepaald welke aanvullende informatie de belastingplichtige die niet voldoet aan alle substance-eisen in elk geval moet verstrekken. Hierbij kan gedacht worden aan aanvullende informatie over de bestuursleden of over de omvang van het eigen vermogen van het lichaam. Ingeval de belastingplichtige een lichaam is dat (feitelijk) op de BES-eilanden is gevestigd maar op grond van artikel 2, achtste lid, van de Wet Vpb 1969 geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd, wordt voor de toepassing van de substance-eisen onder Nederland tevens verstaan de BES-eilanden.
Indien de belastingplichtige niet aan alle substance-eisen voldoet, zal de Belastingdienst spontaan de relevante informatie verstrekken aan de mogendheid (of de mogendheden) waarin een beroep wordt gedaan op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting, op de interest en royaltyrichtlijn dan wel op een nationale bepaling ter uitvoering van die richtlijn. Het is dan aan de andere mogendheid om (mede) met behulp van deze informatie te beoordelen of terecht een beroep wordt gedaan op de voordelen die voortvloeien uit de toepasselijke regeling.
In het zevende en achtste lid worden regels gesteld over de wijze en het moment waarop de gegevens en inlichtingen moeten worden verstrekt. Het niet of niet tijdig nakomen van de inlichtingenplicht wordt in het negende lid aangemerkt als overtreding. In het geval sprake is van opzet of grove schuld kan hiervoor op grond van de Wet op de internationale bijstand bij de heffing van belastingen een boete worden opgelegd van maximaal € 19.500.
In artikel 6 van het Bvdb 2001 is een lijst opgenomen van landen die voor de toepassing van dat besluit als ontwikkelingsland worden aangewezen. Met ingang van 1 januari 2014 wordt Mongolië weer toegevoegd aan deze lijst. Vanaf die datum is het verdrag tussen Nederland en Mongolië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met protocol, van 8 maart 2002 (Trb. 2002, 88) namelijk niet meer van toepassing. Voorts wordt Panama van de lijst in genoemd artikel 6 geschrapt, gelet op het van kracht zijnde verdrag tussen Nederland en Panama tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 6 oktober 2010 (Trb. 2011, 11).
In het huidige artikel 3.5, eerste en derde lid, van het UB DABES wordt enkele malen de term ‘minerale oliën’ gebruikt in combinatie met een vergunning voor een accijnsgoederenplaats. De enige minerale olie waarvoor op de BES-eilanden een vergunning accijnsgoederenplaats benodigd is, is benzine. In andere artikelen in de BES-regelgeving wordt daarom ook het woord ‘benzine’ gebruikt. Ter wille van de duidelijkheid en de wetsystematiek wordt ook in genoemd artikel 3.5, eerste en derde lid, de term ‘minerale oliën’ vervangen door het woord ‘benzine’.
De Landsverordening ter bevordering van bedrijfsvestiging en hotelbouw, de Landsverordening belastingfaciliteiten industriële ondernemingen, de Landsverordening renovatie hotels en de Landsverordening ter bevordering van grondontwikkeling kennen een aantal fiscale faciliteiten (tax holidays). Tot het tijdstip van transitie, volgens artikel 13a, onderdeel a, van de Wet geldstelsel BES het tijdstip waarop artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt, oftewel tot 10 oktober 2010, waren deze Landsverordeningen ook van toepassing op de BES-eilanden. De huidige fiscale wet- en regelgeving op de BES-eilanden kent deze fiscale faciliteiten niet.
Er is nog een aantal verzoeken om toepassing van een fiscale faciliteit die zijn gedaan voor het tijdstip van transitie en die nog niet in behandeling zijn genomen of nog niet zijn afgedaan. Dit dient alsnog te geschieden, in het bijzonder omdat in veel van deze gevallen de desbetreffende belastingplichtige zich borg heeft gesteld in afwachting van de beslissing op zijn verzoek. De artikelen die de overgang van het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel naar het huidige fiscale stelsel op de BES-eilanden regelen zijn opgenomen in de Invoeringswet fiscaal stelsel BES en in de Wet geldstelsel BES. In de Wet geldstelsel BES is onder meer geregeld welke functionarissen en instanties in de plaats treden van de tot het tijdstip van transitie bevoegde functionarissen en instanties. Abusievelijk is echter niet voorzien in aanwijzing van een opvolger van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, althans voor zijn taak en bevoegdheid om te beslissen op een verzoek om toepassing van een fiscale faciliteit.
Artikel 14 van de Wet geldstelsel BES kent een algemene delegatiegrondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen voor een goede uitvoering van die wet met betrekking tot de in die wet geregelde onderwerpen, waaronder dus de opvolging van functionarissen en instanties. Onder gebruikmaking van deze delegatiegrondslag wordt ingevolge het onderhavige besluit in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES de directeur-generaal Belastingdienst aangewezen als de functionaris die alleen en zelfstandig bevoegd is om de oude verzoeken om toepassing van een fiscale faciliteit af te doen. Nadat alle verzoeken zijn afgedaan, kan deze aanwijzing weer vervallen.
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat voor zover oude verzoeken alsnog worden toegewezen op basis van de criteria en voorwaarden die golden voor het tijdstip van transitie, de tax holiday van rechtswege vervalt uiterlijk bij het niet meer van toepassing zijn van de genoemde landsverordeningen op de BES-eilanden, dus uiterlijk op 31 december 2010.
De wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES werken terug tot en met 10 oktober 2010. Met de desbetreffende wijzigingen wordt alsnog voorzien in aanwijzing van een functionaris die bevoegd is om te beslissen op verzoeken om toepassing van een fiscale faciliteit waarom is verzocht onder de tot die datum ook op de BES-eilanden geldende Landsverordeningen. Het alsnog aanwijzen geschiedt met terugwerkende kracht tot en met de datum waarop die aanwijzing had moeten geschieden.
In dit artikel wordt de inwerkingtreding geregeld. Het besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2014. Voor sommige artikelen of onderdelen daarvan is een afwijkende inwerkingtreding of terugwerkende kracht geregeld. Dit is bij de toelichting op de betreffende artikelen en onderdelen toegelicht.
De Staatssecretaris van Financiën,
Het bij Koninklijke boodschap van 30 augustus 2013 ingediende voorstel van wet een voorstel van wet houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten in verband met de invoering van herziening bij aanslagen en een regeling voor het elektronisch berichtenverkeer (Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst) (Kamerstukken 33 714).
Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PbEU 2003, L 157).
Paragraaf 2, Toelichting op enkele wijzigingen, onder Besluit fiscale eenheid 2003. Zie ook artikel V van het ontwerpbesluit.
Zie onder meer de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State van 24 juli 2013 over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met de invoering van een compartimenteringsreserve (Wet compartimenteringsreserve), (W06.13.0221/III), Kamerstukken II 2012/13, 33 713, nr. 4, en van 10 januari 2013 over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet verhuurderheffing, (W04.12.0513/I), Kamerstukken II 2012/13, 33 515, nr. 4. Zie ook aanwijzing 167 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Artikel XV van het ontwerpbesluit: artikel 1c, eerste en tweede lid, (nieuw), van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Zie paragraaf 2, Toelichting op enkele wijzigingen, Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, onder ‘Toeslagenberichten voor het jaar 2014’, alsmede de voorlaatste alinea van het laatste tekstblok van de toelichting op artikel XV van het ontwerpbesluit.
Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 (PbEG 2006, L 358).
Inzake de implementatie van het NUP is de overheidsbrede implementatieagenda voor dienstverlening en e-overheid: i-NUP geformuleerd, zie Kamerstukken II 2010/11, 26 643, nr. 182.
Zoals een bepaling in de nationale wet die voortvloeit uit Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty’s tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PbEU 2003, L 157).
Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 (PbEG 2006, L 358).
Onder nummer SA 37449 (http://ec.europa.eu/agriculture/stateaid/exemption/2013/sa37449_nl.pdf ).
De Limburgse regeling onder nummer SA.37094 (http://ec.europa.eu/competition/elojade/isef/case_details.cfm?proc_code=3_SA_37094 ); de Noord-Brabantse regeling en de Utrechtse regeling onder het nummer XA 371/07 (Pb EU 2008/C 99/08).
Onder nummer SA 37449 (http://ec.europa.eu/agriculture/stateaid/exemption/2013/sa37449_nl.pdf ).
Besluit van 3 september 2007, houdende aanpassing van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2007, 328). De inwerkingtreding hiervan is geregeld bij besluit van 31 maart 2008 (Stb. 2008, 110).
Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten (Pb EU 2003, L 283).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2014-677.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.