Advies Raad van State betreffende het voorstel van wet, houdende wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen)

Nader Rapport

’s-Gravenhage, 31 maart 2014

Nr. WJZ / 14040002

Aan de Koning

Nader rapport inzake het voorstel van wet, houdende wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 6 januari 2014, nr. 2014000001, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 27 februari 2014, nr. W15.13.0471/IV, bied ik U hierbij aan.

Het ontwerp geeft de Afdeling advisering aanleiding tot het maken van enkele inhoudelijke opmerkingen. De Afdeling is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1. Motivering van het wetsvoorstel

a. Draagvlakonderzoeken

De Afdeling merkt op dat in 2009 de ‘code goed bestuur’ en het draagvlakonderzoek zijn geïntroduceerd en dat de draagvlakonderzoeken bedoeld zijn als een van de belangrijkste middelen voor ondernemers om zich uit te spreken over het bedrijfslichaam waaronder zij ressorteren. Voorts merkt de afdeling op dat er bij de betrokken ondernemingen groot draagvlak bestaat voor de uitvoering van bepaalde publieke taken. Indien de taak van de bedrijfslichamen beperkt zou worden tot deze taken zou dit tegemoet komen aan de kritiek van ondernemers en zouden bovendien de heffingen aanzienlijk lager uitvallen, aldus de Afdeling.

Sinds de oprichting van het stelsel van bedrijfslichamen hebben enkele grote veranderingen plaatsgevonden, zowel in de markt als in de maatschappij, die de positie van de bedrijfslichamen hebben beïnvloed. In deze veranderende samenleving zijn de bedrijfslichamen al vele jaren onderwerp van discussie en kritiek. Daar waar deze discussie in eerste instantie het functioneren van de bedrijfslichamen en de rol van de centrale overheid betrof, is de discussie sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw geïntensiveerd en heeft deze zich ook gericht op het bestaansrecht van de bestuurslaag van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als zodanig.

Naar aanleiding van de vele kritiek op het functioneren van de product- en bedrijfschappen is het bestaansrecht van dit stelsel ook in het parlement in twijfel getrokken. De introductie in 2009 van de ‘code goed bestuur´en het draagvlakonderzoek heeft hierin geen verandering gebracht. De uitvoering van de draagvlakonderzoeken is aangehouden toen in 2011 de motie van de leden Aptroot, Koopmans en Van den Besselaar (Kamerstukken II, 2010/11, 32 500-XV, nr. 62) werd aangenomen. Het toenmalige kabinet heeft in reactie op de motie Aptroot een kabinetsstandpunt naar de Kamer gestuurd, waarin werd voorgesteld het stelsel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te handhaven, maar dan in afgeslankte en gemoderniseerde vorm (Kamerstukken II, 2011/12, 32 615, nr. 3). De bedrijfslichamen zouden uitsluitend taken uitvoeren met een publiek belang: de medebewindstaken en taken ten aanzien van het bevorderen van plant- en diergezondheid en dierenwelzijn en voedselveiligheid en gezondheid. Overige taken die de bedrijfslichamen uitvoeren zouden vervallen tenzij de minister, aan de hand van specifieke criteria, toestemming zou verlenen voor het uitvoeren ervan.

De Tweede Kamer heeft naar aanleiding hiervan de motie Aptroot c.s. aangenomen. Deze motie vraagt om opheffing van de product- en bedrijfschappen en verzoekt de regering om een wetsvoorstel inhoudende de aanpassing van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) alsmede om een voorstel voor de afbouw van de bedrijfslichamen en het onderbrengen van de publieke taken.

De kritiek op het stelsel van bedrijfslichamen spitst zich toe op het feit dat de bedrijfslichamen sectorondernemingen via heffingen kunnen dwingen een bijdrage te leveren aan de financiering van de bedrijfslichamen en, in relatie daarmee, het gebrek aan democratische legitimatie. In de loop der jaren zijn steeds minder ondernemers aangesloten bij brancheverenigingen. Vooral deze ongeorganiseerde ondernemers geven regelmatig aan zich niet te herkennen in de activiteiten van de product- en bedrijfschappen en daarvan geen meerwaarde te ervaren.

Naar het oordeel van het kabinet vormen de bevoegdheden van de product- en bedrijfschappen om bindende verordeningen op te stellen en heffingen op te leggen, alsook de beperkte inspraakmogelijkheden, een belangrijke beperking van ondernemerschap en kunnen zij de doelmatigheid in een sector belemmeren. De verplichte heffingen van de product- en bedrijfschappen hebben als gevolg dat het moeilijker is voor nieuwe ondernemingen om toe te treden tot een specifieke sector. Beperkte toetredingsmogelijkheden kunnen effectieve concurrentie op de markt voorts beperken of verhinderen.

Het kabinet meent dat de hierboven genoemde kritiekpunten niet binnen het bestaande stelsel kunnen worden ondervangen. In de afgelopen jaren zijn, naar aanleiding van de bezwaren, diverse voorstellen gedaan tot aanpassing van het stelsel. Daarbij waren met name doelmatigheidsredenen de aanleiding om het stelsel, in aangepaste vorm, te willen handhaven. De kritiek blijkt echter van zodanig principiële aard, dat het om doelmatigheidsredenen voortzetten van het stelsel niet opportuun is. De invoering van draagvlakonderzoeken, de ‘code goed bestuur’ en het beperken van het takenpakket van de bedrijfslichamen tot uitsluitend publieke taken, nemen de principiële bezwaren tegen deze kerneigenschappen van het stelsel niet weg. De bevoegdheden van de product- en bedrijfschappen om verordeningen vast te stellen en heffingen op te leggen en de representativiteit van dragende organisaties als basis voor die bevoegdheden zijn de kern van de functionele decentralisatie die aan het stelsel ten grondslag ligt. Daarom moet worden geconcludeerd dat de bezwaren niet kunnen worden opgelost binnen het bestaande stelsel.

De opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen dient ook te worden gezien in het licht van de visie van het kabinet op bestuur en bestuurlijke inrichting zoals weergegeven in de nota ‘Bestuur in Samenhang, de bestuurlijke organisatie in Nederland’ (Kamerstukken II 2012/13, 33 047, nr. 8). Het kabinet wil in de komende jaren de gebleken knelpunten in de bestuurlijke organisatie wegnemen, het overheidsapparaat en de bestuurlijke inrichting vereenvoudigen en een hechte basis leggen voor bestuurlijke samenwerking en dynamiek, mede met het oog op lagere nalevingskosten. In het streven naar een compacte overheid gaat het niet enkel om een debat over de kerntaak van de overheid maar ook om de organisatie en uitvoering van die taken. Het gaat om de wijze waarop de rol van de overheid tot het noodzakelijke kan worden beperkt en de taken voor het overheidsapparaat die daarmee samenhangen, zo doelmatig mogelijk kunnen worden uitgevoerd.

Het instrument van functionele decentralisatie is heroverwogen uitgaande van de ambitie om de ministeriële verantwoordelijkheid beter te borgen en bestuurlijke drukte te verminderen door het efficiënter en effectiever maken van het bestuur. Omdat functionele decentralisatie in beginsel afbreuk doet aan de democratische controle op de uitvoering van publieke taken, dient zorgvuldig bewaakt te worden dat publieke taken alleen bij een productschap of zelfstandig bestuursorgaan worden belegd als daar goede, objectieve redenen voor zijn.

Juist vanuit deze huidige visie op het openbaar bestuur ligt het niet voor de hand de uitvoering van uitsluitend publieke taken functioneel gedecentraliseerd te beleggen op de wijze zoals dat is vormgegeven met het stelsel van bedrijfslichamen. Met de beperking van het takenpakket van de bedrijfslichamen tot uitsluitend publieke taken zou immers van autonomie geen sprake meer zijn, waardoor de kern van de functionele decentralisatie wordt aangetast en de bedrijfslichamen feitelijk zouden verworden tot uitvoeringsorganisaties.

Het kabinet heeft er daarom in het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ voor gekozen het stelsel van bedrijfslichamen op te heffen. Omdat het kabinet streeft naar een kleine, krachtige overheid, wordt niet gekozen voor een alternatieve vorm van functionele decentralisatie. Met het oog op een heldere verdeling van taken en verantwoordelijkheden, harmonisatie in de uitvoering van publieke taken en helderheid over de ministeriële verantwoordelijkheid kiest het kabinet ervoor de publieke taken vanuit de departementale verantwoordelijkheid van de centrale overheid te organiseren. Gelet op de aard van de taken is ook territoriale decentralisatie niet doelmatig, het betreft taken die aansluiten bij wat reeds op centraal niveau is geregeld en die zich niet lenen voor regeling door decentrale overheden.

Doordat uitsluitend de taken van publiek belang worden voortgezet en de verplichte heffingen van de bedrijfslichamen verdwijnen, bevordert de opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen kansen en toetredingsmogelijkheden van ondernemers in diverse sectoren en past de opheffing bij de doelstellingen van het kabinet om ondernemers kansen te bieden en daarbij minimaal te belemmeren en regeldruk terug te dringen.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling is de motivering in het algemeen deel van de memorie van toelichting langs deze lijnen aangevuld.

b. Algemeen verbindend verklaren niet-publieke taken

De afdeling constateert dat op grond van de mogelijkheden tot algemeen verbindend verklaring die het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid biedt nieuwe constructies kunnen worden geïntroduceerd die vergelijkbare effecten kunnen hebben als het stelsel van de publiekrechtelijk bedrijfsorganisatie en waartegen dezelfde bezwaren kunnen worden opgeworpen.

Voorstellen tot algemeen verbindend verklaring zullen worden getoetst aan de vereisten die hieraan in het kader van de Europese regelgeving en op grond van nationale uitvoeringsregels worden gesteld. Ik deel de opvatting van de Afdeling dat moet worden voorkomen dat via het instrumentarium van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid constructies worden geïntroduceerd met dezelfde nadelige effecten als het stelsel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Bij de invulling van het Europese kader zullen daarom de in de memorie van toelichting genoemde redenen om te komen tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen voor het kabinet de leidraad zijn. Vanuit dat perspectief zal een kader worden gemaakt voor op te richten productenorganisaties en interbrancheorganisaties. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling wordt hierop in paragraaf 4.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting ingegaan.

2. Het boeken van middelen buiten het begrotingsverband

De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel erin voorziet dat de vermogensrechtelijke rechten en verplichtingen van de bedrijfslichamen onder algemene titel overgaan op de staat. Die middelen worden vervolgens buiten begrotingsverband geboekt. Naar de mening van de Afdeling dienen, gegeven het feit dat de middelen naar de staat overgaan, de desbetreffende inkomsten en uitgaven binnen het kader van de Comptabiliteitswet 2001 onderdeel van de rijksbegroting te vormen.

Ik stel voorop dat het noodzakelijk is in het wetsvoorstel te bepalen naar wie het vermogen van de bedrijfslichamen op het tijdstip van hun opheffing overgaat. Er moet immers een (natuurlijke of) rechtspersoon zijn aan wie de vermogensbestanddelen toebehoren. Het ligt het meest voor de hand hiervoor de staat te kiezen, aangezien de in het wetsvoorstel aangewezen vereffenaar de Minister van Economische Zaken is. Dat maakt de vereffening in administratief-technisch opzicht eenvoudig. De vermogensovergang heeft uiteraard niet tot doel het vermogen van de opgeheven bedrijfslichamen tot de vrije beschikking van het rijk te doen staan. Integendeel, in het wetsvoorstel is uitdrukkelijk bepaald over welke bevoegdheden de minister beschikt en voor welk doel deze moeten worden gebruikt, namelijk ter vereffening van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam. In het wetsvoorstel zijn met het oog op de vereffening procedureregels opgenomen, die op daarvoor in aanmerking komende momenten voorzien in een publieke verantwoording van het handelen van de vereffenaar.

Zoals hiervoor al is aangegeven gaat het hier om middelen met een bijzondere status, te weten middelen waarvan in het wetsvoorstel is bepaald waarvoor deze moeten worden aangewend en die om praktische redenen van rechtswege naar de rechtspersoon staat zijn overgegaan. De regels in het wetsvoorstel over de vereffening en de wijze waarop de liquide middelen worden geboekt kunnen dan ook worden aangemerkt als een lex specialis ten opzichte van de Comptabiliteitswet 2001. Om een en ander ook in het wetsvoorstel goed af te bakenen is thans in artikel XXXVII, vierde lid, bepaald dat de liquide middelen van de opgeheven bedrijfslichamen in afwijking van de Comptabiliteitswet 2001 worden geboekt op een rekening buiten het begrotingsverband van het Rijk. Paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies van de Afdeling voorts aangevuld met een passage over de Comptabiliteitswet 2001.

3. Bepalingen tuchtrecht Landbouwkwaliteitswet

a. Tuchtrechtelijke maatregel

De Afdeling adviseert de bepaling over de openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de betrokkene en wijze waarop aan die last uitvoering wordt gegeven, op te nemen in het voorstel. Aan dit advies is gehoor gegeven. Artikel XXIV is naar aanleiding hiervan aangepast.

b. Procedurele bepalingen

De Afdeling adviseert alle bepalingen over het hoger beroep in tuchtzaken op te nemen in het wetsvoorstel. Artikel XXIV is aangepast ter opvolging van dit advies.

4. De Boswet, regels ten aanzien van houtopstanden

De Afdeling wijst op een potentiële lacune die zou ontstaan als – na opheffing van het Bosschap – geen voorschriften zullen gelden die een verantwoorde omgang met houtopstanden door bosbouwondernemingen verzekeren.

De verantwoorde omgang met houtopstanden door deze ondernemingen wordt voldoende geborgd door de instrumenten van de Boswet en met het wetsvoorstel natuurbescherming, eenmaal wet, dat op dit punt ook wordt aangepast. Er zal dus geen sprake zijn van een lacune. De activiteiten van het Bosschap op het gebied van de verantwoorde omgang met houtopstanden hebben de vorm van algemene praktijkadviezen en voorlichting. In deze activiteiten kan in de toekomst worden voorzien door private initiatieven. Een en ander is verduidelijkt in de memorie van toelichting.

5. Redactionele kanttekeningen

De redactionele kanttekeningen van de Afdeling zijn verwerkt, met uitzondering van de schrijfwijze van ‘de staat’.

6. Overige aanpassingen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het wetsvoorstel en de memorie van toelichting op enkele overige punten aan te passen.

Aan het wetsvoorstel is een artikel toegevoegd dat erin voorziet dat de sectorfondsen van de bedrijfslichamen die zijn bestemd voor het Diergezondheidsfonds, meteen bij de opheffing van de bedrijfslichamen worden overgeboekt naar het Diergezondheidsfonds. Hiermee wordt voorkomen dat een voorwaardelijke vordering van het Diergezondheidsfonds op die sectorfondsen blijft bestaan nadat die fondsen zijn overgegaan op de staat, waardoor de vereffening niet zou kunnen worden beëindigd.

Aan het wetsvoorstel is bovendien een onderdeel toegevoegd om de blijvende toegankelijkheid te waarborgen van de verordeningen die door de bedrijfslichamen zijn vastgesteld en elektronisch toegankelijk zijn gemaakt. Bepaald wordt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorgt voor de blijvende toegankelijkheid van de geconsolideerde teksten die door de bedrijfslichamen via internet beschikbaar zijn gesteld. Het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

Tot slot is de paragraaf in het algemeen deel van de toelichting over de regeldrukeffecten van het voorstel aangepast.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp.

Advies Raad van State

No. W15.13.0471/IV

’s-Gravenhage, 27 februari 2014

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 6 januari 2014, no.2014000001, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot opheffing van de product- en bedrijfschappen. Publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties (hierna: pbo’s) zijn openbare lichamen voor het bedrijfsleven, zogenoemde functionele lichamen. Zij hebben tot taak een bedrijfsuitoefening door ondernemingen te bevorderen die het algemeen belang dient, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.1 In dit kader zijn pbo’s bekleed met de bevoegdheid om aan de gehele sector verordeningen en heffingen op te leggen.

Voorgesteld wordt om de publieke taken die nu door de pbo’s worden uitgevoerd, over te dragen aan de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Infrastructuur en Milieu. Het betreft de volgende publieke taken:

  • de medebewindstaken;

  • de bevordering van plant- en diergezondheid en dierenwelzijn;

  • de voedselveiligheid en gezondheid.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert de noodzaak van het voorstel dragend te motiveren gelet op de recente wetswijziging waarin draagvlakonderzoeken en een ‘code goed bestuur’ zijn geïntroduceerd en gelet op het draagvlak onder de ondernemers voor de uitvoering van publieke taken door pbo’s. Voorts adviseert de Afdeling het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de Comptabiliteitswet 2001 door geen middelen buiten het begrotingsverband te boeken, die niet als zodanig zijn aangewezen door de Minister van Financiën. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

1. Motivering van het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel strekt tot opheffing van de pbo’s in verband met de kritiek op de kerneigenschappen van de pbo’s. De toelichting vermeldt dat de kritiek op de pbo’s zich toespitst op twee aspecten. Het betreft ten eerste het bindende karakter van verordeningen en heffingen. Pbo’s hebben een autonome verordenende bevoegdheid en kunnen sectorondernemingen via heffingen dwingen een bijdrage te leveren aan de financiering van de schappen. Het tweede punt van kritiek betreft het gebrek aan democratische legitimatie bij de pbo’s. Bedrijfslichamen hebben, in tegenstelling tot andere decentrale overheden, geen eigen democratisch gekozen eigen orgaan. De ongeorganiseerde ondernemers geven regelmatig aan zich niet te herkennen in activiteiten van pbo’s en daarvan geen meerwaarde te ervaren. Dit vormt een belangrijke beperking van het ondernemerschap en belemmert de doelmatigheid in de sector, aldus de toelichting. De verplichte heffingen beperken de toetredingsmogelijkheden voor nieuwe ondernemingen, aldus het kabinet. Het kabinet ziet in de kritiek op de kerneigenschappen van de pbo’s aanleiding tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen en concludeert dat het om doelmatigheidsredenen voortzetten van het stelsel niet opportuun is.2 De Afdeling merkt hierover het volgende op.

a. Draagvlakonderzoeken

De Wet op de bedrijfsorganisatie is in 2009 gewijzigd in verband met de modernisering van het stelsel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.3 Daarbij zijn onder meer ‘de code goed bestuur’ en het draagvlakonderzoek geïntroduceerd. Pbo’s zijn verplicht om iedere vier jaar te onderzoeken of er voldoende draagvlak is voor de handhaving van een product- of bedrijfschap. Indien het draagvlak bij de ondernemers die onder de werkingssfeer van een pbo vallen onvoldoende is, kan dit leiden tot opheffing van het pbo. De regering was bij de introductie van dit instrument van oordeel dat dit een van de belangrijkste middelen is voor zowel georganiseerde als ongeorganiseerde ondernemers om zich uit te spreken over de pbo waar zij onder ressorteren.4

Uit onderzoek blijkt voorts dat er bij de betrokken ondernemingen groot draagvlak bestaat voor de uitvoering van publieke taken op het gebied van dierziekten en dierenwelzijn, en van voedselveiligheid en gezondheid. Het uitbreken van een plant- of dierziekte raakt immers aan de wortels van het bestaan van deze bedrijven.5 Indien de taak van de pbo’s dus beperkt zou worden tot de uitvoering van uitsluitend publieke taken zou dit tegemoet komen aan de kritiek van ondernemers dat zij zich niet herkennen in de activiteiten van de pbo’s en daarvan geen meerwaarde ervaren.

Door het wegvallen van niet-publieke taken zouden bovendien de heffingen aanzienlijk lager uitvallen, wat de belemmering van de toetredingsmogelijkheden voor nieuwe ondernemingen substantieel vermindert (jaarlijks is € 31 miljoen bestemd voor publieke taken en € 189 miljoen voor niet-publieke taken).

b. Algemeen verbindend verklaren niet-publieke taken

De toelichting vermeldt dat producenten- en brancheorganisaties in de land- en tuinbouw in de toekomst gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid biedt om te voorzien in niet-publieke taken.6 Op grond hiervan kunnen lidstaten beslissen dat bepaalde overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van die organisaties op verzoek algemeen verbindend worden verklaard voor een beperkte periode.7 Het betreft onder meer voorschriften over:

  • productievoorschriften die stringenter zijn dan de nationale / Europese regelgeving;

  • studies om de productkwaliteit te verbeteren;

  • maatregelen om het potentieel van producten te bevorderen;

  • rapportage over productie en afzet;

  • de afzet.8

In dit kader kunnen ook niet-leden van organisaties worden verplicht om bij te dragen aan de kosten die daaruit voortvloeien.9

Hieruit blijkt dat op grond van de mogelijkheden die het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid biedt nieuwe constructies kunnen worden geïntroduceerd die vergelijkbare effecten kunnen hebben als pbo’s. De Afdeling merkt op dat hiertegen dezelfde bezwaren opgeworpen kunnen worden als waarvoor het onderhavige wetsvoorstel een oplossing wil bieden, namelijk dat bedrijven die zich niet bij een brancheorganisatie willen aansluiten, toch verplicht worden tot betaling van een bijdrage. De vraag is derhalve of de gesignaleerde problemen die de aanleiding vormen voor het voorstel niet eenvoudigweg worden verplaatst van de pbo’s naar de organisaties die betrokken zijn bij de algemeenverbindendverklaring. De toelichting schenkt hieraan geen aandacht.

c. Conclusie

Gelet op de recente wetswijziging waarin draagvlakonderzoeken en een ‘code goed bestuur’ zijn geïntroduceerd en gelet op het draagvlak onder de ondernemers voor de uitvoering van publieke taken en de ontwikkelingen in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, adviseert de Afdeling de noodzaak van het voorstel dragend te motiveren.

2. Het boeken van middelen buiten het begrotingsverband

Het wetsvoorstel bepaalt dat alle rechten en verplichtingen van de huidige pbo’s onder algemene titel overgaan op de Staat. Deze rechten en verplichtingen worden, voor zover het liquide middelen betreffen, op een rekening buiten het begrotingsverband van het Rijk geboekt.10 De toelichting vermeldt dat de waarden van de overige vermogensbestanddelen van de pbo’s (zoals vorderingen, schulden, onroerende goederen) die overgaan naar de Staat, op de comptabel gebruikelijke wijze in de rijksadministratie moeten worden verwerkt. Zodra niet-liquide activa te gelde worden gemaakt, worden deze als kasontvangsten op de rekening buiten het begrotingsverband bijgeschreven. Uitgaven in het kader van de vereffening, zoals het voldoen van schulden, zullen ten laste van die rekening buiten het begrotingsverband worden gebracht.11 De Afdeling merkt hierover het volgende op.

De Comptabiliteitswet 2001 bepaalt dat de Minister van Financiën categorieën verplichtingen, uitgaven en ontvangsten kan aanwijzen die op een rekening buiten het begrotingsverband kunnen worden geboekt, indien deze met een ander onderdeel van het Rijk dan wel met een derde worden verrekend.12 De betrokken minister fungeert dan louter als ‘doorgeefluik’/ beheerder. Voor deze categorieën wordt van het universaliteitsbeginsel afgeweken. Dit beginsel houdt in dat alle verplichtingen, uitgaven en ontvangsten die binnen het Rijk plaatsvinden in de rijksbegroting worden geraamd, in de rijksadministratie worden opgenomen en in de rijksrekening worden verantwoord.

Het beheren van middelen buiten het begrotingsverband heeft onder meer tot gevolg dat het budgetrecht van de Staten-Generaal daarop niet van toepassing is en dat de uitgaven en ontvangsten niet jaarlijks in begrotingswetten aan de Staten-Generaal ter autorisatie worden voorgelegd. Voor het aanwijzen van boekingen buiten het begrotingsverband dienen derhalve bijzondere redenen aanwezig te zijn.13

Ingevolge het wetsvoorstel worden middelen buiten het begrotingsverband geboekt, die als zodanig niet zijn aangewezen door de Minister van Financiën. Het wetsvoorstel is derhalve niet in overeenstemming met de Comptabiliteitswet 2001 en heeft onder meer tot gevolg dat een lacune ontstaat in de verantwoording van de uitgaven en ontvangsten. Dit zou de controlerende taak van de Staten-Generaal en de Algemene Rekenkamer in de weg kunnen staan.

Anders dan de uitzonderingen die worden genoemd in de Comptabiliteitswet 2001 heeft het wetsvoorstel geen betrekking op middelen van een ander onderdeel van het Rijk waarvan de verplichtingen en uitgaven worden opgenomen in de rijksbegroting en waarvoor de verantwoording op die manier gewaarborgd is. Voorts heeft het wetsvoorstel geen betrekking op middelen die aan derden toebehoren en waarvoor derhalve geen verantwoording verschuldigd is in het kader van het begrotingsverband. Het wetsvoorstel bepaalt daarentegen dat de vermogensbestanddelen van de pbo’s onder algemene titel overgaan op de Staat, zonder dat wordt voorzien in de verantwoordingsverplichtingen op grond van de Comptabiliteitswet 2001.

Gelet op het vorenstaande adviseert de Afdeling het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de Comptabiliteitswet 2001. Indien de vermogensbestanddelen van de pbo’s niet onder algemene titel overgaan op de staat en derhalve geen eigendom worden van de staat, zouden deze middelen overeenkomstig de Comptabiliteitswet 2001 buiten het begrotingsverband kunnen worden geboekt wanneer de Minister van Economische Zaken optreedt als vereffenaar. Indien daarentegen beoogd is om de vermogensbestanddelen van de pbo’s wel onder algemene titel over te laten gaan op de staat, is er geen grond om op dit punt af te wijken van het universaliteitsbeginsel.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

3. Bepalingen tuchtrecht Landbouwkwaliteitswet

Ingevolge het wetsvoorstel worden bepalingen uit de Wet tuchtrechtspraak 2004 integraal opgenomen in de Landbouwkwaliteitswet en het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet. De toelichting vermeldt dat de bepalingen over tuchtrechtelijke sancties, hoger beroep en de uitspraken van het tuchtgerecht of het College van Beroep voor het bedrijfsleven op wettelijk niveau worden geregeld. Enkele aanvullende onderwerpen over het hoger beroep worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb). De Afdeling merkt hierover het volgende op.

a. Tuchtrechtelijke maatregel

Het wetsvoorstel bevat bepalingen over de tuchtrechtelijke maatregelen van berisping en geldboete.14 In afwijking van de Wet tuchtrechtspraak 2004 voorziet het wetsvoorstel niet in een bepaling over de openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de betrokkene en de wijze waarop aan die last uitvoering wordt gegeven. Gelet op het feit dat een dergelijke openbaarmaking eveneens een tuchtrechtelijke sanctie betreft, adviseert de Afdeling om deze bepaling ook in het wetsvoorstel op te nemen overeenkomstig de andere tuchtrechtelijke maatregelen.15

b. Procedurele bepalingen

Anders dan in de Wet tuchtrechtspraak 2004 ontbreken in het wetsvoorstel enkele procedurele bepalingen over het hoger beroep. Het betreft onder meer bepalingen omtrent de openbaarheid van de zitting, het schorsen van de zitting, het sluiten van het onderzoek ter zitting en de vertegenwoordiging door een advocaat. Deze bepalingen bieden procedurele waarborgen voor het gebruik van bevoegdheden door de overheid.16 Gelet daarop adviseert de Afdeling deze bepalingen in het wetsvoorstel op te nemen in plaats van in een amvb. De Afdeling wijst in dit verband eveneens op de consistentie van het regelgevingsniveau, nu in artikel XV, onderdeel D, van het wetsvoorstel deze bepalingen wel op het niveau van de wet worden geregeld.

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel in het licht van het vorenstaande aan te passen.

4. De Boswet, regels ten aanzien van houtopstanden

De Boswet regelt in artikel 15 dat provincies en gemeenten niet bevoegd zijn regels te stellen ter bewaring van bepaalde houtopstanden. Dat betreft onder meer houtopstanden buiten de bebouwde kom behorende bij bosbouwondernemingen die zijn geregistreerd bij het Bosschap.17 Het Bosschap is bevoegd regels te stellen over deze registratie. De voorgestelde opheffing van het Bosschap brengt met zich dat artikel 15, derde lid van de Boswet wordt aangepast.

Het wetsvoorstel voorziet echter niet in een vervangende bevoegdheid voor de provinciale staten of de gemeenteraad tot het stellen van regels voor houtopstanden die deel uitmaken van bosbouwondernemingen. Hiermee wordt beoogd om de lasten voor burgers en bedrijven te beperken. De toelichting vermeldt voorts dat de houtopstanden al op verschillende manieren worden beschermd onder de huidige wetgeving, in aanvulling op de bescherming die de Boswet biedt.18

Onlangs is het wetsvoorstel natuurbescherming bij de Tweede Kamer ingediend. Dat wetsvoorstel zal de Boswet vervangen. De toelichting daarop vermeldt dat het niet wenselijk is dat gemeenten of provincies regels stellen in aanvulling op het beschermingsregime van het wetsvoorstel: ‘De houtopstanden die onderdeel uitmaken van bosbouwondernemingen zijn geregistreerd bij het Bosschap. Deze ondernemingen hebben zich in dat verband gecommitteerd aan voorschriften die een verantwoorde omgang met houtopstanden waarborgen, zodat aanvullende regels van gemeenten of provincies niet nodig zijn.’19

De toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel en de toelichting bij het wetsvoorstel natuurbescherming zijn niet eenduidig. Onderhavige toelichting vermeldt niets over voorschriften van het Bosschap die een verantwoorde omgang met houtopstanden waarborgen. Derhalve is niet uit te sluiten dat op grond van het onderhavige wetsvoorstel een lacune zal ontstaan in de voorschriften die een verantwoorde omgang met houtopstanden waarborgen indien het Bosschap wordt opgeheven.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen.

5. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W15.13.0471/IV

  • In artikel II, onderdeel G, van het wetsvoorstel bepalen dat het beroep tegen besluiten en handelingen van de Raad door de wet wordt geregeld.

  • In artikel XV, onderdeel D, artikel 43 b, van het wetsvoorstel de zinsnede ‘het derde lid van het voorgaande artikel’ vervangen door: artikel 43a, derde lid.

  • In artikel XV van het wetsvoorstel de onderdelen E en F samenvoegen.

  • In artikel XXIII, onderdeel C, van het wetsvoorstel de voorgestelde delegatiegrondslag niet toevoegen aan het tweede lid van artikel 13, maar opnemen in een nieuw derde lid.

  • In artikel XXVII, onderdeel E, artikel 2.21, het zesde lid van het wetsvoorstel aanpassen nu in het zesde lid van artikel 2.21 het derde lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, maar het derde lid vervalt op grond van het wetsvoorstel.

  • In artikel XXXVII, derde lid, van het wetsvoorstel, overeenkomstig aanwijzing 124h Ar, toevoegen: Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijke Wetboek is niet van toepassing.

  • In de artikelen XXXVII en XXXVIII van het wetsvoorstel, de zinsnede: ‘de staat’ vervangen door: de Staat.

  • Artikel XLVIII vormgeven overeenkomstig aanwijzing 124i van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

  • In het slotformulier van het wetsvoorstel, gelet op aanwijzing 193 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, de zinsnede ‘ambtenaren wie zulks’ vervangen door: ambtenaren die zulks.

  • In de toelichting tot uitdrukking brengen dat de kosten die gemoeid zijn met de overdracht van publieke taken aan de Rijksoverheid niet voor rekening komen van de pbo’s, zie Kamerstukken I 2012/13, 32 615, C, blz. 5.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, met inachtneming van artikel 134, eerste lid, van de Grondwet, dat het wenselijk is de bedrijfslichamen op te heffen en taken van de bedrijfslichamen te beleggen bij de centrale overheid;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

ARTIKEL I

Voor de toepassing van de hoofdstukken 4 tot en met 6 wordt verstaan onder:

bedrijfslichaam:

bedrijfslichaam als bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet;

Onze Minister:

Onze Minister van Economische Zaken.

HOOFDSTUK 2. WIJZIGING VAN DE WET OP DE BEDRIJFSORGANISATIE

ARTIKEL II

De Wet op de bedrijfsorganisatie wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘het vanwege de Raad uitgegeven Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie’ vervangen door: de Staatscourant.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Verordeningen van de Raad als bedoeld in het eerste lid en in artikel 47, worden bekendgemaakt in de Staatscourant. Indien de verordeningen goedkeuring behoeven, geschiedt de bekendmaking niet dan nadat deze is verleend. Het besluit waarbij de goedkeuring is verleend wordt bij de bekendmaking vermeld. De verordeningen treden, indien zij niet anders bepalen, in werking met ingang van de dag na die van de bekendmaking.

3. Het vijfde en zesde lid vervallen.

B

In artikel 47 vervalt ‘bij verordening’.

C

Artikel 65 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid, vervalt het tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt ‘Beide verslagen worden’ vervangen door: Het verslag wordt.

3. In het derde lid (nieuw) wordt ‘de verslagen’ vervangen door: het verslag.

D

Het tweede hoofdstuk vervalt.

E

In artikel 138 wordt ‘behoeven de Raad en de bedrijfslichamen’ vervangen door: behoeft de Raad.

F

Artikel 139 vervalt.

G

Artikel 140 vervalt.

H

Artikel 163 komt te luiden:

Artikel 163

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op de Sociaal-Economische Raad.

I

Artikel 164 vervalt.

HOOFDSTUK 3. WIJZIGING EN INTREKKING VAN DIVERSE ANDERE WETTEN IN VERBAND MET DE OPHEFFING VAN DE PRODUCT- EN BEDRIJFSCHAPPEN

§ 1. Ministerie van Algemene Zaken
ARTIKEL III

In de lijsten A en B, behorende bij de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden, wordt ‘van de Noodwet voedselvoorziening: de artikelen 6 tot en met 14’ telkens vervangen door: van de Noodwet voedselvoorziening: de artikelen 6 tot en met 12.

ARTIKEL IV

De Noodwet voedselvoorziening wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van de begripsbepaling van producten door een punt, vervalt in artikel 1, eerste lid, ‘bedrijfslichaam: een bedrijfslichaam als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.’.

B

In artikel 4, eerste lid, wordt ‘de artikelen 6 tot en met 14’ vervangen door: de artikelen 6 tot en met 12.

C

De artikelen 13 tot en met 15 vervallen.

D

In artikel 22 wordt ‘de artikelen 6–14’ vervangen door: de artikelen 6–12.

E

In artikel 27 vervalt ‘, onderscheidenlijk door de voorzitter van het betrokken bedrijfslichaam’.

F

In artikel 32, eerste lid, vervalt ‘13, 15,’.

G

In artikel 35, tweede lid, wordt ‘de artikelen 6–14’ vervangen door: de artikelen 6–12.

§ 2. Ministerie van Buitenlandse Zaken
ARTIKEL V

De Sanctiewet 1977 wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 1, onderdeel d, en 11 vervallen.

B

De puntkomma aan het slot van artikel 1, onderdeel c, wordt vervangen door een punt.

§ 3. Ministerie van Veiligheid en Justitie
ARTIKEL VI

In artikel 8:2, eerste lid, onderdeel b, en bijlage 2, artikel 4, van de Algemene wet bestuursrecht wordt ‘een bij of krachtens de Wet op de bedrijfsorganisatie ingesteld bestuursorgaan’ telkens vervangen door: de Sociaal-Economische Raad.

ARTIKEL VII

In de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie vervalt titel I.

ARTIKEL VIII

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1° wordt in het onderdeel dat betrekking heeft op de Wet dieren, na ‘de artikelen 2.2, vijfde lid, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen a en e’ ingevoegd: en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in onderdeel e.

2. In onderdeel 2° wordt het onderdeel dat betrekking heeft op de Wet dieren, als volgt gewijzigd:

a. ‘de artikelen 2.2, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen f, g, h, i, j, k, l, m, n, o en p,’ wordt vervangen door: de artikelen 2.2, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen f tot en met q en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in de onderdelen f tot en met q,;

b. na ‘2.2, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c en d,’ wordt ingevoegd: en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in de onderdelen b, c en d,.

3. In onderdeel 2° wordt in het onderdeel dat betrekking heeft op de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 na ‘48, derde lid,’ ingevoegd: 48a,.

4. In onderdeel 4° wordt ‘de Landbouwkwaliteitswet, de artikelen 2, eerste en tweede lid, 3, tweede lid en 4, vierde lid’ vervangen door: de Landbouwkwaliteitswet, de artikelen 2, eerste en tweede lid, en 3, tweede lid.

5. In onderdeel 4° wordt ‘de Warenwet, de artikelen 1a, 4 tot en met 11, 11a, 13 tot en met 20, 21, eerste lid, 21b, 22, 26, tweede lid, 27, eerste lid, laatste volzin, 31 en 32k’ vervangen door: de Warenwet, de artikelen 1a, 4 tot en met 11, 11a, 13 tot en met 20, 21, eerste lid, 21b, 26, tweede lid, 27, eerste lid, laatste volzin, 31 en 32k.

6. In onderdeel 4° wordt ‘de Wet op de Bedrijfsorganisatie, – voor zover aangewezen als strafbare feiten – de artikelen 32, 93 en 113’ vervangen door: de Wet op de Sociaal-Economische Raad – voor zover aangewezen als strafbare feiten – artikel 32.

B

In artikel 1a, onderdeel 3°, wordt in het onderdeel dat betrekking heeft op de Wet milieubeheer ‘en artikel 12.14, eerste en tweede lid’ vervangen door: , 12.14, eerste en tweede lid en 15.53.

ARTIKEL IX

De Wet op de kansspelen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 30, onderdeel e, vervalt ‘, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca’.

B

Artikel 30b, eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. in niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen:

    • 1°. waarvoor ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet een vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf is vereist, of

    • 2°. waarin het hotel-, het pension-, het restaurant-, het café-, het cafetaria-, het lunchroom- of het partycateringbedrijf wordt uitgeoefend, of waarin de verstrekking van logies, gepaard gaande met dienstverlening of de verstrekking van maaltijden, spijzen of dranken voor verbruik ter plaatse, als bedrijf plaats heeft, niet zijnde ondernemingen waarin uitsluitend het contractcateringbedrijf wordt uitgeoefend of waarin uitsluitend contractcateringactiviteiten als bedrijf plaats hebben.

ARTIKEL X

De Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 wordt ingetrokken.

ARTIKEL XI

Het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1019 wordt ‘artikel 13a Landbouwkwaliteitswet’ vervangen door: artikel 14 Landbouwkwaliteitswet.

B

In artikel 1019g, onderdeel a, wordt ‘artikel 13a, negende lid, Landbouwkwaliteitswet’ vervangen door: artikel 14, negende lid, Landbouwkwaliteitswet.

§ 4. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
ARTIKEL XII

Artikel 2, eerste lid, van de Ambtenarenwet wordt als volgt gewijzigd:

1. In de tekst behorende bij het twaalfde gedachtestreepje, vervalt ‘, de voorzitters en de plaatsvervangende voorzitters van de produkt-, de hoofdbedrijf- en de bedrijfschappen en de leden van de besturen van deze lichamen, alsmede degenen die deel uitmaken van organen van lichamen als bedoeld in artikel 110 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie’.

2. In de tekst behorende bij het dertiende gedachtestreepje vervalt ‘, de produkt-, de hoofdbedrijf- en de bedrijfschappen en de lichamen, bedoeld in artikel 110 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie’.

ARTIKEL XIII

In artikel 1.1, onderdeel a, onder 5°, van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector vervalt ‘de dagelijkse besturen van de bedrijfslichamen in de zin van de Wet op de bedrijfsorganisatie en’ en ‘overige’.

§ 5. Ministerie van Financiën
ARTIKEL XIV

In artikel 1:4, vierde lid, van de Algemene douanewet wordt ‘aan het bestuur van een bedrijfslichaam dan wel zelfstandig bestuursorgaan’ vervangen door: aan het bestuur van een zelfstandig bestuursorgaan.

ARTIKEL XV

De Wet tuchtrechtspraak accountants wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 21d, eerste lid, wordt ‘artikel 43’ vervangen door: de artikelen 43 tot en met 43j.

B

De laatste volzin van artikel 41, achtste lid, komt te luiden: De artikelen 43 tot en met 43j zijn van overeenkomstige toepassing.

C

In artikel 42, onder d, wordt ‘artikel 40, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004’ vervangen door: artikel 43i, eerste lid.

D

Artikel 43 wordt vervangen door:

Artikel 43
  • 1. De betrokkene, de klager of de beroepsorganisatie kunnen ieder binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak van de accountantskamer hoger beroep instellen bij het College, tenzij tegen die uitspraak verzet kan of kon worden gedaan.

  • 2. Hoger beroep staat niet open tegen een tussenbeslissing van de accountantskamer of van de voorzitter van de accountantskamer, tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 38a.

  • 3. Het College informeert de accountantskamer, de Autoriteit Financiële Markten en de beroepsorganisatie, over het feit dat hoger beroep is ingesteld en vermeldt daarbij welke zaak het betreft.

Artikel 43a
  • 1. Het hoger beroep wordt ingesteld door het indienen van een beroepschrift bij het College.

  • 2. Het beroepschrift is ondertekend en bevat de gronden van het hoger beroep.

  • 3. De griffier zendt binnen een week na ontvangst van het beroepschrift een afschrift daarvan aan de accountantskamer en aan de betrokkene, dan wel de klager of, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie.

Artikel 43b

De accountantskamer doet binnen drie weken na ontvangst van het afschrift van het beroepschrift, bedoeld in het derde lid van het voorgaande artikel, de stukken toekomen aan de griffier van het College.

Artikel 43c
  • 1. Als het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het College of de president zonder nader onderzoek door het College uitspraak doen. De uitspraak wordt onverwijld aan betrokkene, de klager, de accountantskamer, de Autoriteit Financiële Markten en de beroepsorganisatie gezonden.

  • 2. Tegen de uitspraak, bedoeld in het eerste lid, kan betrokkene dan wel de klager of, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak verzet doen bij het College. Artikel 43a is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het College verklaart het verzet niet-ontvankelijk, ongegrond of gegrond. Indien het verzet gegrond wordt verklaard, vervalt de uitspraak en wordt de behandeling van de zaak voortgezet. De laatste zin van het eerste lid is van toepassing.

  • 4. Als het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond is, kan het College het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond verklaren, echter niet dan na betrokkene dan wel de klager of, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord.

  • 5. De uitspraak op het verzet wordt onverwijld aan betrokkene, de klager, de accountantskamer, de Autoriteit Financiële Markten en de beroepsorganisatie gezonden.

Artikel 43d
  • 1. Tenzij artikel 43c, eerste lid wordt toegepast, bepaalt de president de dag voor de behandeling van de zaak. De betrokkene, de klager en, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie worden uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van het College te verschijnen.

  • 2. Voor de behandeling ter terechtzitting worden de processtukken gedurende ten minste een week ter griffie of elders ter kosteloze inzage voor betrokkene, de klager en, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie dan wel voor hun gemachtigden nedergelegd. De nederlegging wordt door de griffier tijdig ter kennis van betrokkene, de klager en, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie gebracht.

  • 3. De in het vorige lid bedoelde termijn kan met toestemming van betrokkene, de klager en, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie worden verkort.

  • 4. Is de termijn niet in acht genomen, dan bepaalt het College een nieuwe rechtsdag, tenzij betrokkene in persoon of bij gemachtigde is verschenen. In dit laatste geval kan op zijn verzoek uitstel worden verleend.

  • 5. In de gevallen, waarin op de terechtzitting de behandeling van de zaak voor een bepaalde tijd wordt uitgesteld of geschorst, wordt geen nieuwe kennisgeving gedaan.

Artikel 43e
  • 1. Op het rechtsgeding zijn de artikelen 28, eerste en tweede lid, 29, 31 tot en met 35, 36, eerste, derde en vierde lid en 37 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:

    • a. in de artikelen 29 en 34, 36, eerste, derde en vierde lid en 37, in plaats van ‘betrokkene of de klager’ wordt gelezen: betrokkene, de klager of, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie;

    • b. in artikel 31 in plaats van ‘de betrokkene en de klager’ wordt gelezen: de betrokkene, de klager en, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie, en de termijn genoemd in artikel 26, tweede en vijfde lid, twee weken bedraagt;

    • c. in artikel 33 voor ‘de betrokkene’ tevens wordt gelezen: de klager of, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie.

  • 2. Het College houdt zitting met drie of vijf leden, onder wie de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter.

  • 3. Ieder, die als getuige is opgeroepen, is verplicht voor het College te verschijnen. Artikel 27, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van ‘arrondissementsparket Oost-Nederland’ wordt gelezen: arrondissementsparket Den Haag.

Artikel 43f

Aan betrokkene, de klager en, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie dan wel aan hun gemachtigden en aan de raadsman wordt de gelegenheid gegeven het woord te voeren en de gronden van het hoger beroep toe te lichten.

Artikel 43g

Na de behandeling van de zaak ter terechtzitting bepaalt de voorzitter de dag voor de uitspraak, tenzij het College onmiddellijk mondeling uitspraak doet.

Artikel 43h
  • 1. Het College verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, ongegrond of gegrond.

  • 2. Indien het College niet voldoende is ingelicht, kan het bevelen, dat de behandeling der zaak op een nader te bepalen datum zal worden hervat.

Artikel 43i
  • 1. Indien het College het hoger beroep gegrond verklaart, vernietigt het de uitspraak van de accountantskamer. In dat geval doet het College de zaak zelf af of verwijst haar naar de accountantskamer om haar af te doen met inachtneming van de beslissing van het College.

  • 2. Indien een nader onderzoek noodzakelijk is en het College de zaak zelf afdoet, geschiedt de oproeping overeenkomstig artikel 26.

Artikel 43j
  • 1. Het College doet schriftelijk uitspraak.

  • 2. De uitspraak houdt in de beslissing omtrent het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel, de gronden en de voorschriften waarop zij berust.

  • 3. Het College spreekt de beslissing, bedoeld in het tweede lid, in het openbaar uit.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan het College na sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen.

  • 5. Van de mondelinge uitspraak wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

  • 6. De uitspraak wordt onverwijld aan betrokkene, de klager, de accountantskamer, de Autoriteit Financiële Markten en de beroepsorganisatie gezonden.

E

In artikel 45, onder b, wordt ‘artikel 40, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004’ vervangen door: artikel 43i, eerste lid.

F

In artikel 45, onderdelen c en d, wordt ‘artikel 40, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004’ telkens vervangen door: artikel 43i, eerste lid,.

ARTIKEL XVI

In artikel 1, eerste lid, onderdeel l, onder 2°, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt ‘, een samenwerkingsverband van degenen die een onderneming drijven of een lichaam als bedoeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie’ vervangen door: of een samenwerkingsverband van degenen die een onderneming drijven.

§ 6. Ministerie van Infrastructuur en Milieu
ARTIKEL XVII

De Loodsenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 29, derde lid, komt als volgt te luiden:

  • 3. Het tuchtcollege loodsen bestaat uit een voorzitter en vier registerloodsen.

    Tot voorzitter kan worden benoemd degene:

    • a. aan wie op grond van het afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs door een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad Master op het gebied van het recht is verleend, of

    • b. die op grond van het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het recht aan een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, het recht heeft verkregen om de titel meester te voeren.

B

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en vierde lid, vervalt ‘en Onze Minister van Justitie’.

2. In het eerste lid wordt ‘Onze voornoemde Ministers’ vervangen door: Onze Minister.

C

In artikel 31, derde lid, en 35 vervalt telkens ‘en Onze Minister van Justitie’.

D

In artikel 44 wordt ‘Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004’ vervangen door: Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, zoals die wet luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop die wet werd ingetrokken.

ARTIKEL XVIII

Artikel 14 van de Waterschapswet wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De vertegenwoordigers van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b en c, worden benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisaties. Indien voor een categorie meer dan één organisatie wordt aangewezen wordt bij reglement bepaald op welke wijze de aangewezen organisaties tot een benoeming komen.

2. Onder vernummering van het derde en het vierde lid tot het tweede en derde lid vervalt het tweede lid.

ARTIKEL XIX

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 15.52 wordt ‘een vergoeding verschuldigd’ vervangen door: een vergoeding verschuldigd aan Onze Minister.

B

Artikel 15:53 komt te luiden:

Artikel 15:53

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 15.51 en 15.52.

C

In artikel 18.1a vervalt het derde lid dat direct voor het vierde lid van dat artikel is geplaatst.

§ 7. Ministerie van Economische Zaken
ARTIKEL XX

Artikel 15, derde lid, van de Boswet komt te luiden:

  • 3. Voorts zijn de in het vorige lid bedoelde colleges niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden, welke niet gelegen zijn binnen een bebouwde kom als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, behoudens ter bewaring van houtopstanden als bedoeld in de artikelen 1, vierde lid, onderdeel a, en 5, tweede lid.

ARTIKEL XXI

De Dienstenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 65 wordt ‘de Wet op de bedrijfsorganisatie’ vervangen door: de Wet op de Sociaal-Economische Raad.

B

In artikel 66, tweede lid, wordt ‘de Wet op de bedrijfsorganisatie’ vervangen door: de Wet op de Sociaal-Economische Raad.

ARTIKEL XXII

Artikel 101 van de Flora- en faunawet vervalt.

ARTIKEL XXIII

De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, vervalt ‘bedrijfslichaam: een produktschap of bedrijfschap bedoeld in artikel 66 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie; samenwerkingslichaam: rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als bedoeld in artikel 110 Wet op de bedrijfsorganisatie;’.

B

De artikelen 108 en 108a vervallen.

C

Artikel 114, eerste lid, komt als volgt te luiden:

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren belast.

ARTIKEL XXIV

De Landbouwkwaliteitswet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘bedrijfslichaam: een bedrijfslichaam als bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, ingesteld voor ondernemingen, die in het bedrijfsleven een functie vervullen ten aanzien van enig produkt;’ vervangen door: college: het College van Beroep voor het bedrijfsleven;.

B

Artikel 4 vervalt.

C

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid wordt toegevoegd: Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het hoger beroep tegen de uitspraak van een tuchtgerecht.

2. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid, vervalt het derde lid.

D

Onder vernummering van artikel 13a tot artikel 14 wordt na artikel 13 ingevoegd:

Artikel 13a

De tuchtrechtelijke maatregel van berisping bestaat uit een schriftelijke of mondelinge vermaning tot de betrokkene in verband met het begane feit.

Artikel 13b
  • 1. De tuchtrechtelijke maatregel van geldboete bedraagt ten minste € 3 en ten hoogste een bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2. Indien de waarde van de goederen, met betrekking tot welke een overtreding is begaan, of de waarde van het wederrechtelijk genoten voordeel dat geheel of gedeeltelijk door middel van de overtreding is verkregen, hoger is dan een kwart van de geldboete van de derde categorie, kan een geldboete worden opgelegd van ten hoogste de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3. De geldboete kan geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk worden opgelegd.

Artikel 13c
  • 1. Indien een feit, dat tuchtrechtelijk kan worden afgedaan, wordt begaan door of vanwege een rechtspersoon of een vennootschap, wordt de tuchtrechtelijke vervolging ingesteld en worden maatregelen genomen tegen:

    • a. die rechtspersoon of die vennootschap,

    • b. hen, die tot het feit opdracht hebben gegeven of die feitelijk leiding hebben gehad bij het verboden handelen of nalaten, of

    • c. beiden.

  • 2. Een feit wordt onder meer begaan door of vanwege een rechtspersoon of een vennootschap, indien het begaan wordt door personen, die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde handelen in de sfeer van de rechtspersoon of de vennootschap, ongeacht of deze personen ieder afzonderlijk het feit hebben begaan, dan wel bij hen gezamenlijk de elementen van dat feit aanwezig zijn.

  • 3. Indien een tuchtrechtelijke vervolging wordt ingesteld tegen een rechtspersoon of een vennootschap, wordt deze tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de bestuurder en, indien er meer bestuurders zijn, door één dezer.

Artikel 13d
  • 1. Op gezamenlijk verzoek van de controle-instelling en de eigenaar van het bedrijf waar de maatregel is opgelegd, kan het tuchtgerecht besluiten om de sanctie van het verscherpt toezicht op te heffen.

  • 2. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen hoger beroep open.

Artikel 13e
  • 1. De betrokkene dan wel de controle-instelling kan binnen zes weken na de verzending van de uitspraak van het tuchtgerecht hoger beroep instellen bij het College, tenzij tegen die uitspraak verzet kan of kon worden gedaan.

  • 2. De controle-instelling kan voorts hoger beroep instellen tegen een uitspraak bij verstek, tenzij de betrokkene verzet doet. Het hoger beroep kan worden ingesteld binnen zes weken nadat de termijn voor het doen van verzet ongebruikt is verstreken.

Artikel 13f
  • 1. Het hoger beroep wordt ingesteld door het indienen van een beroepschrift bij het College.

  • 2. Het beroepschrift is ondertekend en bevat de gronden van het beroep.

  • 3. De griffier zendt binnen een week na ontvangst van het beroepschrift een afschrift daarvan aan het tuchtgerecht en aan de betrokkene, dan wel de controle-instelling.

Artikel 13g

Het tuchtgerecht doet binnen drie weken na ontvangst van het afschrift van het beroepschrift, bedoeld in artikel 13f, derde lid, de stukken toekomen aan de griffier van het College

Artikel 13h
  • 1. Als het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, kan het College of de president zonder nader onderzoek door het College uitspraak doen. De uitspraak wordt onverwijld aan de betrokkene, het tuchtgerecht en de controle-instelling gezonden.

  • 2. Tegen de uitspraak, bedoeld in het eerste lid, kan de betrokkene dan wel de controle-instelling binnen zes weken na de verzending van de uitspraak verzet doen bij het College. Artikel 13f is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het College verklaart het verzet niet-ontvankelijk, ongegrond of gegrond. Indien het verzet gegrond wordt verklaard, vervalt de uitspraak. De laatste zin van het eerste lid is van toepassing.

  • 4. Als het beroep kennelijk niet-ontvankelijk of ongegrond is, kan het College het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond verklaren, echter niet dan na de betrokkene dan wel de controle-instelling in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord.

  • 5. De uitspraak op het verzet wordt onverwijld aan de betrokkene, het tuchtgerecht en de controle-instelling gezonden.

Artikel 13i
  • 1. Tenzij artikel 13h, eerste lid wordt toegepast, bepaalt de president de dag voor de behandeling van de zaak. Betrokkene en de controle-instelling worden uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van het College te verschijnen.

  • 2. Voor de behandeling ter terechtzitting worden de processtukken gedurende ten minste een week ter griffie of elders ter kosteloze inzage voor de betrokkene en de controle-instelling danwel voor hun gemachtigden nedergelegd. De nederlegging wordt door de griffier tijdig ter kennis van de betrokkene en van de controle-instelling gebracht.

  • 3. De in het vorige lid bedoelde termijn kan met toestemming van de betrokkene en de controle-instelling worden verkort.

  • 4. Is de termijn niet in acht genomen, dan bepaalt het College een nieuwe rechtsdag, tenzij de betrokkene in persoon of bij gemachtigde is verschenen. In dit laatste geval kan op zijn verzoek uitstel worden verleend.

  • 5. In de gevallen, waarin op de terechtzitting de behandeling van de zaak voor een bepaalde tijd wordt uitgesteld of geschorst, wordt geen nieuwe kennisgeving gedaan.

Artikel 13j

Het College houdt zitting met drie of vijf leden, onder wie de voorzitter of een plaatsvervangend voorzitter.

Artikel 13k
  • 1. De voorzitter heeft de leiding van de zitting.

  • 2. De secretaris houdt aantekening van het verhandelde ter zitting.

  • 3. De secretaris maakt een proces-verbaal op van de zitting, indien het College dit ambtshalve dan wel op verzoek van de betrokkene of de controle-instelling bepaalt.

  • 4. Het proces-verbaal bevat de namen van de voorzitter en de leden die de zaak behandelen, die van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden die op de zitting zijn verschenen en van degenen die hen hebben bijgestaan, en die van de getuigen, deskundigen en tolken die op de zitting zijn verschenen.

  • 5. Het proces-verbaal houdt een vermelding in van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen.

  • 6. Het proces-verbaal wordt door de voorzitter en de secretaris ondertekend.

  • 7. Aan het proces-verbaal kunnen overgelegde pleitnotities worden gehecht.

  • 8. Het College kan bepalen dat de verklaring van een partij, getuige of deskundige geheel in het proces-verbaal zal worden opgenomen. In dat geval wordt de verklaring onverwijld op schrift gesteld en aan de partij, getuige of deskundige voorgelezen. Deze mag daarin wijzigingen aanbrengen, die op schrift worden gesteld en aan de partij, getuige of deskundige worden voorgelezen. De verklaring wordt door de partij, getuige of deskundige ondertekend. Heeft ondertekening niet plaats, dan wordt de reden daarvan in het proces-verbaal vermeld.

Artikel 13l

Aan de betrokkene of de controle-instelling dan wel aan hun gemachtigden en aan de raadsman wordt de gelegenheid gegeven het woord te voeren en de gronden van het beroep toe te lichten.

Artikel 13m
  • 1. Het College kan ambtshalve of op verzoek van de betrokkene of de controle-instelling deskundigen benoemen, teneinde het College voor te lichten, zo nodig, met opdracht een onderzoek in te stellen en het College een verslag uit te brengen.

  • 2. De deskundige is verplicht zijn taak onpartijdig en naar beste weten te verrichten. Ten aanzien van deskundigen en hun verhoor zijn de artikelen 217 tot en met 220 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het College kan de deskundige geheimhouding opleggen

Artikel 13n

Na de behandeling van de zaak ter terechtzitting bepaalt de voorzitter de dag voor de uitspraak, tenzij het College onmiddellijk mondeling uitspraak doet.

Artikel 13o
  • 1. Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk, ongegrond of gegrond.

  • 2. Indien het College niet voldoende is ingelicht, kan het bevelen, dat de behandeling der zaak op een nader te bepalen datum zal worden hervat.

Artikel 13p

Indien het College het beroep gegrond verklaart, vernietigt het de uitspraak van het tuchtgerecht. In dat geval doet het College de zaak zelf af of verwijst haar naar het betrokken tuchtgerecht om haar af te doen met inachtneming van de beslissing van het College.

Artikel 13q
  • 1. Het College doet schriftelijk uitspraak.

  • 2. De uitspraak houdt in de beslissing omtrent het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregel, de gronden en de voorschriften waarop zij berust.

  • 3. Het College spreekt de beslissing, bedoeld in het tweede lid, in het openbaar uit.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan het College na sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen.

  • 5. Van de mondelinge uitspraak wordt door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

  • 6. De uitspraak wordt onverwijld aan de betrokkene, de controle-instelling en het tuchtgerecht gezonden.

Artikel 13r

De tenuitvoerlegging van uitspraken van een tuchtgerecht en van het College geschiedt op last van de controle-instelling. De controle-instelling kan niet van tenuitvoerlegging afzien, tenzij met goedkeuring van de voorzitter van het College.

Artikel 13s
  • 1. De controle-instelling brengt binnen twee weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak van het tuchtgerecht of van het College ter kennis van de betrokkene, binnen welke termijn hij de opgelegde geldboete, of de kosten van openbaarmaking van de uitspraak moet voldoen. Deze termijn kan op ten hoogste twee maanden worden gesteld en kan telkens worden verlengd, maar mag ook na verlenging niet langer zijn dan twee jaren.

  • 2. Bij gebreke van volledige betaling binnen de in het eerste lid bedoelde termijn wordt het niet betaalde bedrag ingevorderd op dezelfde wijze als de tarieven, bedoeld in artikel 11, eerste lid.

  • 3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de kosten van de verscherpte controle, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, met dien verstande dat de termijn voor de kennisgeving van de betalingstermijn eerst aanvangt nadat de kosten zijn gemaakt.

ARTIKEL XXV

De Landbouwwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van artikel 1, onderdeel b, door een punt, vervalt ‘bedrijfslichaam: een bedrijfslichaam als bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, ingesteld voor ondernemingen, die in het bedrijfsleven een functie vervullen ten aanzien van enig produkt; samenwerkingslichaam: rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam als bedoeld in artikel 110 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie.’.

B

Artikel 14 vervalt.

C

In de artikelen 18, tweede lid, en 19, tweede lid, vervalt telkens ‘, 14’.

D

In artikel 20, tweede lid, vervalt ‘of in verband met een verordening van een bedrijfslichaam. In het laatste geval worden de regelen slechts vastgesteld op verzoek van het betrokken produktschap of bedrijfschap’.

E

In artikel 22, tweede lid, wordt ‘in verband met een aan artikel 13, 14, 15, 17, 18 of 19 gegeven toepassing of in verband met een verordening van een bedrijfslichaam. In het laatste geval wordt een verplichting slechts opgelegd op verzoek van het betrokken bedrijfslichaam’ vervangen door: in verband met een aan artikel 13, 15, 17, 18 of 19 gegeven toepassing.

F

In hoofdstuk III vervalt paragraaf 2.

G

Het opschrift van paragraaf 2a komt te luiden: § 2. Algemene wet bestuursrecht.

H

In artikel 23a vervalt ‘, dan wel krachtens artikel 23 in samenhang met deze artikelen’.

I

Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Hetgeen krachtens artikel 13 is verschuldigd, kan door de Staat bij dwangbevel worden ingevorderd.

2. In het tweede lid vervalt ‘, onderscheidenlijk het betrokken productschap, bedrijfschap of samenwerkingslichaam’.

ARTIKEL XXVI

De Plantenziektenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

De artikelen 1, onderdeel d, en 8a vervallen.

B

Artikel 3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f wordt ‘, of’ vervangen door een puntkomma.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door ‘, of’, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • h. administratieve verplichtingen en verplichtingen betreffende het verstrekken van informatie die samenhangen met de onderdelen a tot en met g.

ARTIKEL XXVII

De Visserijwet 1963 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, onderdeel d, paragraaf 2 van hoofdstuk I en artikel 3a, vierde lid, vervallen.

B

De puntkomma aan het slot van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, wordt vervangen door een punt.

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot vierde tot en met zesde lid, vervalt het vierde lid.

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘bedoeld in het vijfde lid’ vervangen door: bedoeld in het vierde lid.

3. In het zesde lid (nieuw) wordt ‘vijfde lid’ telkens vervangen door ‘vierde lid’ en wordt ‘zesde lid’ vervangen door: vijfde lid.

D

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid, vervalt ‘met de daarbij in belangrijke mate betrokken bedrijfslichamen, zomede’.

2. In het zevende lid wordt ‘vijfde lid’ vervangen door: zesde lid.

3. In het achtste lid wordt ‘zesde lid’ vervangen door ‘zevende lid’ en wordt ‘vijfde lid’ telkens vervangen door: zesde lid.

ARTIKEL XXVIII

De Wet dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.2, tiende lid, onderdeel l, onder 4°, vervalt ‘alsmede over het voeren van een administratie of het invoeren van gegevens inzake het toepassen van diergeneesmiddelen of diervoeders met medicinale werking in een gecentraliseerd registratiesysteem van diergeneesmiddelen’.

B

Artikel 2.8, vierde lid, onderdeel f, komt te luiden:

  • f. het bijhouden, overleggen, controleren, bewaren en melden van gegevens over verrichte diergeneeskundige handelingen.

C

Artikel 2.18, tweede lid, onderdeel j, komt te luiden:

  • j. het bijhouden, overleggen, controleren, bewaren en melden van gegevens over de voorraad, de bereiding, de bewerking, de verwerking, de ontvangst, de herkomst, de aflevering, de vernietiging, de bestemming, het verbruik en de vervoedering van diervoeders.

D

Artikel 2.20, tweede lid, onderdeel j, komt te luiden:

  • j. het bijhouden, overleggen, controleren, bewaren en melden van gegevens over de voorraad, de bereiding, de bewerking, de verwerking, de ontvangst, de herkomst, de aflevering, de vernietiging, de bestemming en het verbruik van diergeneesmiddelen.

E

Artikel 2.21 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde tot en met vijfde lid vervallen.

2. Het zesde lid wordt vernummerd tot derde lid.

F

In artikel 8.6, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, wordt na ‘2.7, eerste tot en met derde lid,’ ingevoegd: 2.8, eerste lid, onderdelen b en c, en vierde lid, onderdeel f,.

G

In artikel 8.11, tweede lid, wordt na ‘2.2, eerste lid, negende en tiende lid voor wat betreft de onderwerpen, bedoeld in het tiende lid, onderdelen b, c en d,’ ingevoegd: en onderdeel r, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op regels als bedoeld in de onderdelen b, c en d,.

H

De artikelen 8.45 en 10.4 vervallen.

I

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i, door een puntkomma, wordt aan artikel 9.1, eerste lid, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • j. het bijhouden van gegevens in een register, bedoeld in artikel 7.2, tweede lid.

J

In artikel 10.2, tweede lid, wordt ‘de artikelen 8 tot en met 13a van de Landbouwkwaliteitswet’ vervangen door: de artikelen 8 tot en met 14 van de Landbouwkwaliteitswet.

ARTIKEL XXIX

De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt als volgt gewijzigd:

A

Onder vernummering van het negende tot het derde lid, vervalt artikel 80, derde tot en met achtste lid.

B

In artikel 80a vervallen het tweede en derde lid, alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid.

ARTIKEL XXX

De Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 48 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 6a. Teelt
Artikel 48a
  • 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de teelt van gewassen.

  • 2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

    • a. het gebruik van teeltmateriaal, waaronder het verbod om bepaalde soorten teeltmateriaal te gebruiken of het stellen van voorwaarden daaraan;

    • b. het gebruik van landbouwgronden, waaronder het stellen van voorwaarden aan het gebruik van die gronden, teneinde de verontreiniging van zaaizaad tegen te gaan;

    • c. administratieve verplichtingen die samenhangen met het bedoelde in de onderdelen a en b, waaronder de verplichting tot het doen van meldingen.

Artikel 48b
  • 1. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het bepaalde krachtens artikel 48a, tweede lid, onderdeel b, ten behoeve van onderzoek naar de uitkruising van genetisch gemodificeerde organismen of naar de vermenging van genetische gemodificeerde organismen met organismen die niet genetisch gemodificeerd zijn.

  • 2. Aan ontheffingen kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden.

B

Artikel 88 van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 vervalt.

§ 8. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
ARTIKEL XXXI

Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt, vervalt artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Arbeidstijdenwet.

ARTIKEL XXXII

In artikel 1, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag vervallen, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel 1° door een punt, de onderdelen 2° en 3° alsmede de aanduiding ‘1°.’ voor onderdeel 1°.

ARTIKEL XXXIII

De Wet op de ondernemingsraden wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt ‘Wet op de bedrijfsorganisatie’ vervangen door: Wet op de Sociaal-Economische Raad.

2. In onderdeel f wordt ‘bedoeld in de artikelen 37, 43 en 46’ vervangen door: bedoeld in de artikelen 37 en 46.

B

Artikel 43 vervalt.

ARTIKEL XXXIV

De Wet van 3 april 1999 tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en enige andere wetten (Stb. 1999, 253) wordt ingetrokken.

§ 9. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
ARTIKEL XXXV

De Warenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 22 vervalt.

B

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot tweede tot en met vijfde lid, vervalt het tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) vervalt ‘en tweede’.

3. In het derde lid (nieuw) wordt ‘bedoeld in het derde lid’ vervangen door: bedoeld in het tweede lid.

4. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing’ vervangen door: Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

C

In artikel 25a, vierde lid, vervalt ‘en tweede’.

D

In artikel 32a, eerste lid, vervalt ‘, 22’.

ARTIKEL XXXVI

In artikel 14, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de medische keuringen wordt ‘Wet op de bedrijfsorganisatie’ vervangen door: Wet op de Sociaal-Economische Raad.

HOOFDSTUK 4. VEREFFENING

§ 1. Algemene bepalingen
ARTIKEL XXXVII
  • 1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet gaan alle rechten en verplichtingen van het:

    • a. Hoofdproductschap Akkerbouw,

    • b. Productschap Akkerbouw,

    • c. Productschap Diervoeder,

    • d. Productschap Wijn;

    • e. Productschap Dranken,

    • f. Productschap Margarine, Vetten en Oliën,

    • g. Productschap Pluimvee en Eieren,

    • h. Productschap Tuinbouw,

    • i. Productschap Vee en Vlees,

    • j. Productschap Vis,

    • k. Productschap Zuivel,

    • l. Hoofdbedrijfschap voor de Agrarische Groothandel,

    • m. Hoofdbedrijfschap Ambachten,

    • n. Hoofdbedrijfschap Detailhandel,

    • o. Bedrijfschap Afbouw,

    • p. Bosschap,

    • q. Bedrijfschap Horeca en Catering,

    onder algemene titel over op de staat zonder dat daarvoor een akte of betekening nodig is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde overgang geschiedt in de vorm van een afgezonderd vermogen per bedrijfslichaam.

  • 3. Ingeval krachtens het eerste lid registergoederen overgaan, doet Onze Minister de overgang van die registergoederen onverwijld inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel I van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De in het eerste lid bedoelde rechten en verplichtingen worden, voor zover het liquide middelen betreft, op een rekening buiten het begrotingsverband van het Rijk geboekt.

  • 5. Vorderingen op en van een bedrijfslichaam komen uitsluitend ten laste onderscheidenlijk ten gunste van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam.

ARTIKEL XXXVIII
  • 1. Onze Minister is belast met de vereffening van het vermogen van de in artikel XXXVII, eerste lid, genoemde bedrijfslichamen.

  • 2. Het vermogen van ieder bedrijfslichaam wordt afzonderlijk vereffend.

  • 3. Onze Minister is bevoegd alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam, waaronder het vervreemden van onroerende en roerende zaken en het voldoen en innen van vorderingen.

  • 4. Rechtsvorderingen welke tot het vermogen van het bedrijfslichaam behorende rechten of verplichtingen tot onderwerp hebben, worden ingesteld door Onze Minister onderscheidenlijk tegen de staat.

ARTIKEL XXXIX

De kosten van de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam komen ten laste van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam.

ARTIKEL XL
  • 1. De door bedrijfslichamen vastgestelde verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen, die van kracht waren onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, blijven van kracht totdat de vereffening van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam is beëindigd.

  • 2. Na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet oefent Onze Minister de bevoegdheden uit tot het opleggen van heffingen die het krachtens de verordening daartoe bevoegde orgaan van het bedrijfslichaam op grond van een verordening als bedoeld in het eerste lid toekwamen met dien verstande dat geen heffing kan worden opgelegd voor een feit dat heeft plaatsgehad of een periode die is gelegen na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op door bedrijfslichamen vastgestelde verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen die na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet door de Sociaal-Economische Raad zijn goedgekeurd.

  • 4. Indien het vermogen van een bedrijfslichaam onvoldoende is om de schulden van het bedrijfslichaam te voldoen, kan bij ministeriële regeling aan ondernemingen welke ingevolge het instellingsbesluit van het bedrijfslichaam zoals dat luidde op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet onder de werkingssfeer van het betrokken bedrijfslichaam vielen, een heffing wordt opgelegd.

  • 5. In een krachtens het vierde lid vast te stellen regeling kan worden bepaald dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van ondernemingen verschillende bedragen worden vastgesteld.

  • 6. Een ministeriële regeling als bedoeld in het vierde lid kan niet worden vastgesteld na beëindiging van de vereffening van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam.

ARTIKEL XLI
  • 1. Op grond van artikel 127, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie uitgevaardigde dwangbevelen behouden hun rechtskracht. Artikel 127, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, is van toepassing.

  • 2. Onze Minister kan de bedragen die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet ter zake van heffingen aan een bedrijfslichaam waren verschuldigd en waarvoor nog geen dwangbevel als bedoeld in het eerste lid was uitgevaardigd, en de bedragen die krachtens artikel XL, tweede, derde of vierde lid, zijn verschuldigd, verhoogd met de kosten van de invordering, bij dwangbevel invorderen. Artikel 127, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, is van toepassing, met dien verstande dat in plaats van “het betrokken bedrijfslichaam” wordt gelezen: Onze Minister van Economische Zaken.

  • 3. Aanmaningen verzonden door de bedrijfslichamen worden met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet beschouwd als aanmaningen verzonden door Onze Minister.

§ 2. Verloop van de vereffening
ARTIKEL XLII
  • 1. Binnen zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, stelt Onze Minister voor ieder bedrijfslichaam de rekening der inkomsten en uitgaven vast over de periode onmiddellijk voorafgaand aan de opheffing waarover niet met toepassing van artikel 124 van de Wet op de bedrijfsorganisatie die rekening is vastgesteld.

  • 2. Alvorens Onze Minister de rekening der inkomsten en uitgaven vaststelt, legt hij een ontwerp daarvan voor onderzoek voor aan een onafhankelijke accountant die is ingeschreven in het accountantsregister, bedoeld in artikel 36 van de Wet op het accountantsberoep. Het onderzoek wordt niet opgedragen aan de accountant die laatstelijk de interne accountant van het desbetreffende bedrijfslichaam is geweest.

  • 3. De accountant verricht zijn onderzoek met overeenkomstige toepassing van de voorschriften in de Verordening financiën bedrijfslichamen 2011 met betrekking tot de jaarrekening en geeft de uitslag van zijn onderzoek weer in een controleverklaring omtrent de getrouwheid van de inkomsten en uitgaven. Artikel XXXIX is van overeenkomstige toepassing op de kosten van de werkzaamheden van de accountant.

  • 4. Onze Minister stelt de rekening der inkomsten en uitgaven van een bedrijfslichaam niet eerder vast dan nadat hij kennis heeft kunnen nemen van de verklaring van de accountant.

  • 5. Onze Minister legt de rekening en de controleverklaring van de accountant ter inzage op het Ministerie van Economische Zaken en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

  • 6. De in het vierde lid bedoelde vaststelling strekt tot décharge van het dagelijks bestuur van het desbetreffende bedrijfslichaam, behoudens in geval van later gebleken valsheid in bewijsstukken of andere onregelmatigheden.

ARTIKEL XLIII

Terstond na de in artikel XLII bedoelde vaststelling van de rekening der inkomsten en uitgaven stelt Onze Minister een boedelbeschrijving op van het desbetreffende bedrijfslichaam. Onze Minister legt de boedelbeschrijving ter inzage op het Ministerie van Economische Zaken en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

ARTIKEL XLIV
  • 1. Onze Minister maakt het tijdstip van de aanvang van de vereffening van een bedrijfslichaam bekend in de Staatscourant.

  • 2. In de bekendmaking worden degenen die een vordering op het desbetreffende bedrijfslichaam hebben, opgeroepen die vordering binnen een daarbij aangegeven termijn van ten minste zes maanden, te rekenen vanaf de bekendmaking, bij Onze Minister in te dienen.

ARTIKEL XLV
  • 1. Onze Minister beëindigt de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam indien de hem bekende vorderingen op dat bedrijfslichaam zijn voldaan en hem geen mogelijke toekomstige vorderingen meer bekend zijn.

  • 2. Een vereffening wordt niet eerder beëindigd dan nadat twee jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet zijn verstreken.

  • 3. Met het oog op de beëindiging van de vereffening stelt Onze Minister een rekening en verantwoording op van de vereffening van het vermogen van het bedrijfslichaam.

  • 4. Onze Minister legt het ontwerp van de rekening en verantwoording gedurende acht weken ter inzage op het Ministerie van Economische Zaken en doet daarvan mededeling in de Staatscourant.

  • 5. Binnen acht weken nadat het ontwerp van de rekening en verantwoording ter inzage is gelegd en daarvan mededeling is gedaan kan iedere schuldeiser tegen dat ontwerp bezwaren inbrengen bij Onze Minister.

  • 6. Indien de in het vijfde lid bedoelde bezwaren naar het oordeel van Onze Minister gegrond zijn, zet Onze Minister de vereffening voort en stelt zo nodig een nieuwe rekening en verantwoording op. Het vierde lid is van toepassing.

  • 7. Tegen een ontwerp van een nieuwe rekening en verantwoording als bedoeld in het zesde lid kan iedere schuldeiser binnen acht weken nadat dit ontwerp ter inzage is gelegd en daarvan mededeling is gedaan bezwaren inbrengen bij Onze Minister voor zover die bezwaren betrekking hebben op onderdelen van de rekening en verantwoording die zijn gewijzigd ten opzichte van de eerder ter inzage gelegde rekening en verantwoording. Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 8. Onze Minister zendt de vastgestelde rekening en verantwoording van de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

ARTIKEL XLVI

Indien na de beëindiging van de vereffening van het vermogen van een bedrijfslichaam een batig saldo resteert, draagt Onze Minister er zorg voor dat het saldo een bestemming krijgt die ten nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij het desbetreffende bedrijfslichaam.

HOOFDSTUK 5. OVERGANGSRECHT

ARTIKEL XLVII
  • 1. De tuchtgerechten van de bedrijfslichamen blijven in functie voor de afhandeling van, en voor de duur van, zaken die overtredingen betreffen waarvoor een berechtingsrapport is opgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet.

  • 2. Op de behandeling van zaken als bedoeld in het eerste lid en op het hoger beroep tegen uitspraken van de tuchtgerechten van bedrijfslichamen in zaken als bedoeld in het eerste lid, is met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel X van deze wet de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 van toepassing zoals die wet luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip dat die wet werd ingetrokken, met dien verstande dat voor de toepassing van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 in die gevallen:

    • a. in plaats van ‘de voorzitter van het bedrijfslichaam die de vordering aanhangig heeft gemaakt’ wordt gelezen: Onze Minister van Economische Zaken;

    • b. in plaats van ‘het bedrijfslichaam’ wordt gelezen: Onze Minister van Economische Zaken;

    • c. in plaats van ‘het bestuur van het betrokken bedrijfslichaam’ wordt gelezen: Onze Minister van Economische Zaken;

    • d. in plaats van ‘het betrokken bedrijfslichaam’ wordt gelezen: Onze Minister van Economische Zaken;

    • e. in plaats van ‘de voorzitter van het bedrijfslichaam’ wordt gelezen: Onze Minister van Economische Zaken.

ARTIKEL XLVIII
  • 1. Bezwaar- en beroepschriften die zijn ingediend door of tegen de bedrijfslichamen voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, zijn met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet bezwaar- en beroepschriften ingediend door of tegen Onze Minister. Bezwaar- en beroepschriften die worden ingediend na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, inzake besluiten die zijn genomen voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, worden ingediend door of tegen Onze Minister. Onze Minister is bevoegd alle besluiten te nemen en handelingen te verrichten waartoe de bedrijfslichamen bevoegd waren op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, in relatie tot de in dit lid bedoelde bezwaar- en beroepsprocedures.

  • 2. Onze Minister is bevoegd alle besluiten te nemen en handelingen te verrichten waartoe de bedrijfslichamen bevoegd waren op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet met betrekking tot hoger beroepsprocedures betreffende beslissingen op de in het eerste lid bedoelde beroepen.

  • 3. Klachtenprocedures naar aanleiding van het optreden van een bedrijfslichaam die zijn ingesteld voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, zijn met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet klachtenprocedures tegen Onze Minister.

  • 4. Rechtsvorderingen door of tegen de bedrijfslichamen die zijn ingesteld voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet, zijn met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet rechtsvorderingen door of tegen de staat. De staat is bevoegd alle handelingen te verrichten met betrekking tot deze rechtsvorderingen.

ARTIKEL XLIX

Indien door een bedrijfslichaam voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet een beschikking tot subsidieverlening is gegeven en voor de desbetreffende subsidie nog geen beschikking tot subsidievaststelling is gegeven, is Onze Minister bevoegd de beschikking tot subsidievaststelling te geven.

ARTIKEL L

Dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht, waarvoor Onze Minister binnen zes weken na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet een ingebrekestelling ontvangt, komen ten laste van het vermogen van het bedrijfslichaam indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet de beschikking door het bedrijfslichaam niet tijdig was gegeven en het verbeuren van de dwangsom aan het bedrijfslichaam te wijten is.

ARTIKEL LI

Het Besluit opheffing Landbouwschap, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet blijft van toepassing op de vereffening van het vermogen van het Landbouwschap tot het tijdstip waarop de in artikel 9, vierde lid, van dat besluit bedoelde openbare kennisgeving is gedaan.

ARTIKEL LII

De artikelen 126, zevende lid, 128, 133 en 134 van de Wet op de bedrijfsorganisatie zoals die luidden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet blijven van toepassing op door de bedrijfslichamen voorafgaand aan dat tijdstip vastgestelde verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen.

ARTIKEL LIII

In artikel XVIII wordt tot 1 januari 2018 voor ‘benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisaties’ gelezen: benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisaties of, voor zover daarin bij reglement nog niet is voorzien, een door Onze Minister aangewezen organisatie.

HOOFDSTUK 6. SAMENLOOP- EN SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL LIV
  • 1. Archiefbescheiden van de bedrijfslichamen betreffende zaken die op grond van deze wet worden behartigd door Onze Minister, worden overgedragen aan Onze Minister, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

  • 2. Archiefbescheiden van de bedrijfslichamen betreffende zaken die betrekking hebben op taken en werkzaamheden van een bedrijfslichaam welke op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet zijn beëindigd, worden overgedragen aan Onze Minister. Indien zij ingevolge de Archiefwet 1995 voor blijvende bewaring in aanmerking komen worden zij, zo nodig door tussenkomst van Onze Minister, overeenkomstig de Archiefwet 1995 overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

  • 3. Onze Minister is met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet zorgdrager voor de archiefbescheiden die door de bedrijfslichamen ter beschikking zijn gesteld aan privaatrechtelijke rechtspersonen.

ARTIKEL LV

Indien het bij koninklijke boodschap van 20 augustus 2012 ingediende voorstel van wet houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming, 33 348) tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking treedt dan artikel XX van deze wet, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

A

Artikel XX komt te luiden:

ARTIKEL XX

Artikel 4.6 van de Wet natuurbescherming komt te luiden:

Artikel 4.6

Provincies en gemeenten zijn ten aanzien van de onderwerpen waarin deze paragraaf voorziet niet bevoegd om op grond van andere aan hen toekomende wettelijke bevoegdheden regels te stellen ter bescherming van buiten de grenzen van de bebouwde kom, vastgesteld krachtens artikel 4.1, onderdeel a, gelegen houtopstanden, met uitzondering van houtopstanden als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, en houtopstanden bestaande uit hoogstamfruitbomen.

B

Artikel XXII komt te luiden:

ARTIKEL XXII

Artikel 8.2 van de Wet natuurbescherming vervalt.

ARTIKEL LVI

Indien het bij koninklijke boodschap van 20 augustus 2012 ingediende voorstel van wet houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming, 33 348) tot wet is of wordt verheven en die wet later in werking treedt dan artikel XX van deze wet, wordt die wet als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.6 komt te luiden:

Artikel 4.6

Provincies en gemeenten zijn ten aanzien van de onderwerpen waarin deze paragraaf voorziet niet bevoegd om op grond van andere aan hen toekomende wettelijke bevoegdheden regels te stellen ter bescherming van buiten de grenzen van de bebouwde kom, vastgesteld krachtens artikel 4.1, onderdeel a, gelegen houtopstanden, met uitzondering van houtopstanden als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, en houtopstanden bestaande uit hoogstamfruitbomen.

B

Artikel 8.2 vervalt.

ARTIKEL LVII

1. Indien het bij koninklijke boodschap van 3 september 2013 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Kieswet en de Waterschapswet ten behoeve van gecombineerde verkiezingen van vertegenwoordigers voor de ingezetenen in het algemeen bestuur van het waterschap en de verkiezingen voor de provinciale staten (Wet aanpassing waterschapsverkiezingen, 33 719), tot wet is of wordt verheven en die wet eerder in werking is getreden dan artikel XVIII van deze wet, komt artikel XVIII van deze wet te luiden:

ARTIKEL XVIII

De Waterschapswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De vertegenwoordigers van de categorieën van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b en c, worden benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisaties. Indien voor een categorie meer dan één organisatie wordt aangewezen wordt bij reglement bepaald op welke wijze de aangewezen organisaties tot een benoeming komen.

2. Onder vernummering van het derde en het vierde lid tot het tweede en derde lid vervalt het tweede lid.

B

In artikel 15, tweede lid, wordt ‘artikel 14, eerste tot en met derde lid’ vervangen door: artikel 14, eerste en tweede lid.

2. Indien het bij koninklijke boodschap van 3 september 2013 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Kieswet en de Waterschapswet ten behoeve van gecombineerde verkiezingen van vertegenwoordigers voor de ingezetenen in het algemeen bestuur van het waterschap en de verkiezingen voor de provinciale staten (Wet aanpassing waterschapsverkiezingen, 33 719), tot wet is of wordt verheven en die wet later in werking treedt dan artikel XVIII van deze wet, wordt in het in artikel II, onderdeel C, van die wet opgenomen artikel 15, tweede lid, ‘artikel 14, eerste tot en met derde lid’ vervangen door: artikel 14, eerste en tweede lid.

ARTIKEL LVIII

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL LIX

Deze wet wordt aangehaald als: Wet opheffing bedrijfslichamen.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Minister van Economische Zaken,

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Hoofdstuk 1. Inleiding
§ 1.1. Aanleiding

In het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ van het Kabinet-Rutte-Asscher (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2012/10/29/regeerakkoord.html ) (hierna: het Regeerakkoord) is afgesproken dat de product- en bedrijfschappen worden opgeheven en dat de publieke taken van deze bedrijfslichamen worden overgenomen door de Minister van Economische Zaken. Daarmee komt een einde aan een lange discussie over het bestaansrecht van het stelsel van bedrijfslichamen en wordt tegemoetgekomen aan de wens van Tweede Kamer, zoals is verwoord in de aangenomen motie van de leden Aptroot, van den Besselaar en Ulenbelt (Kamerstukken II 2012/13, 33 000 XV, nr. 61) (hierna: motie Aptroot c.s.).

Voor een deel zijn de afspraken uit het Regeerakkoord uitgewerkt door maatregelen die genomen konden worden zonder wetswijziging. Om een continue en goede uitvoering van de publieke taken zeker te stellen, kon met het overnemen van taken niet worden gewacht op de opheffing van de bedrijfslichamen door middel van dit wetsvoorstel. Zoals besproken in de schriftelijke overleggen met de Eerste en Tweede Kamer (Kamerstukken I 2012/13, 32 615, nr. C en Kamerstukken II 2012/13, 32 615, nr. 10), de mondelinge toelichting op 2 juli 2013 aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2012/13, 32 615, nr. E) en de schriftelijke reactie van de Eerste Kamer daarop (Kamerstukken I 2012/13, 32 615, nr. C), is een groot deel van de publieke taken die worden ondergebracht bij het ministerie van Economische Zaken reeds overgenomen op basis van bestaande bevoegdheden. Dit wetsvoorstel regelt de formele opheffing van de product- en bedrijfschappen en legt de basis voor de overname van de resterende publieke taken.

§ 1.2. Achtergrond

Artikel 134, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat bij of krachtens de wet openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare lichamen kunnen worden ingesteld en opgeheven. Hieronder vallen onder meer de product- en bedrijfschappen. Product- en bedrijfschappen zijn openbare lichamen die op grond van hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie zijn ingesteld op verzoek van representatieve organisaties van werkgevers en werknemers in een bedrijfskolom of bedrijfstak. De bedrijfslichamen kunnen bij verordening algemeen verbindende voorschriften vaststellen en heffingen opleggen.

Drie politiek-ideologische gedachten lagen ten grondslag aan de oprichting van de bedrijfslichamen, het subsidiariteitsbeginsel, het beginsel van soevereiniteit in eigen kring en het beginsel van functionele decentralisatie. Ten tijde van de oprichting van het stelsel van bedrijfslichamen in de jaren ’50 was in het economisch verkeer sprake van een sterk sturende overheid. Binnen het stelsel van product- en bedrijfschappen droeg het bedrijfsleven een eigen verantwoordelijkheid voor het inrichten van de sector, het verbeteren van de sociaal-economische structuur en de ontwikkeling van ondernemingen en werkenden in het eigen veld.

Sinds de oprichting van het stelsel van bedrijfslichamen hebben enkele grote veranderingen plaatsgevonden, zowel in de markt als in de maatschappij, die de positie van de bedrijfslichamen hebben beïnvloed. Waar in de jaren ’50 veelal sprake was van nationaal opererende markten hebben verdergaande integratie van een Europese interne markt en globalisering ertoe geleid dat steeds meer sprake is van internationale markten. Daarnaast zijn ondernemers zelfstandiger geworden en is de organisatiegraad van ondernemers gedaald. Ook heeft de sturende rol van de overheid in het economisch verkeer plaatsgemaakt voor een situatie waarin de overheid de voorwaarden schept waaronder ondernemers onderling concurreren en waarbij overheidsingrijpen enkel aan de orde is indien sprake is van marktfalen. Het voorkomen van bureaucratisering en vermindering van regeldruk is daarbij een belangrijke doelstelling.

In deze veranderende samenleving zijn de bedrijfslichamen al vele jaren onderwerp van discussie en kritiek. Daar waar deze discussie in eerste instantie het functioneren van de bedrijfslichamen en de rol van de centrale overheid betrof, is de discussie sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw geïntensiveerd en heeft deze zich ook gericht op het bestaansrecht van de bestuurslaag van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als zodanig.

Naar aanleiding van de vele kritiek op het functioneren van de product- en bedrijfschappen is het bestaansrecht van dit stelsel ook in het parlement in twijfel getrokken. In 2011 werd de regering bij motie van de leden Aptroot, Koopmans en Van den Besselaar (Kamerstukken II, 2010/11, 32 500-XV, nr. 62) verzocht te onderzoeken welke taken van de product- en bedrijfschappen naast medebewindstaken onmisbaar zijn en, indien dit het geval is, of en zo ja hoe en waar deze taken kunnen worden ondergebracht. Naar aanleiding van die motie heeft het kabinet een inventariserend onderzoek naar de taken van de bedrijfslichamen laten uitvoeren door onderzoeksbureau EIM (De PBO in 2010. Een inventarisatie van cijfers, feiten en visies, EIM/IOO 2010, als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3). Daarnaast is aan drie ervaren bestuurders, mevrouw Jorritsma en de heren Van de Donk en Van Eijck, ondersteuning gevraagd bij het ontwikkelen van een beoordelingskader en de beoordeling van de taken van de product- en bedrijfschappen. Zij hebben daartoe het rapport ‘Beoordelingskader product- en bedrijfschappen’ opgesteld, waarin tevens de visie van de beoordelaars op de toekomst van de bedrijfslichamen is opgenomen. Het toenmalige kabinet heeft in reactie op de motie Aptroot een kabinetsstandpunt naar de Kamer gestuurd, waarin werd voorgesteld het stelsel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te handhaven, maar dan in afgeslankte en gemoderniseerde vorm (Kamerstukken II, 2011/12, 32 615, nr. 3). De bedrijfslichamen zouden uitsluitend taken uitvoeren met een publiek belang: de medebewindstaken en taken ten aanzien van het bevorderen van plant- en diergezondheid en dierenwelzijn en voedselveiligheid en gezondheid. Overige taken die de bedrijfslichamen uitvoeren zouden vervallen tenzij de minister, aan de hand van specifieke criteria, toestemming zou verlenen voor het uitvoeren ervan.

In het kabinetsstandpunt van het kabinet-Rutte-Verhagen werd voorgesteld de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie af te slanken en te moderniseren. De Tweede Kamer heeft naar aanleiding hiervan de motie Aptroot c.s. aangenomen. Deze motie vraagt om opheffing van de product- en bedrijfschappen en verzoekt de regering om een wetsvoorstel inhoudende de aanpassing van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) alsmede om een voorstel voor de afbouw van de bedrijfslichamen en het onderbrengen van de publieke taken. In het Regeerakkoord is ervoor gekozen het stelsel van product- en bedrijfschappen op te heffen. Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering hiervan. De opheffing van de product- en bedrijfschappen op vermelde gronden, doet niet af aan de waarde en betekenis die zij in het verleden hebben gehad bij onder meer de wederopbouw, professionalisering van het bedrijfsleven, exportbevordering en de uitvoering – in medebewind – van regelgeving van de centrale overheid.

§ 1.3. Bezwaren tegen het stelsel van bedrijfslichamen

De kritiek op de product- en bedrijfschappen spitst zich met name toe op twee aspecten. In de eerste plaats is een belangrijk kritiekpunt het bindende karakter van verordeningen en vooral heffingen. Product- en bedrijfschappen hebben een autonome verordenende bevoegdheid en kunnen sectorondernemingen via heffingen dwingen een bijdrage te leveren aan de financiering van de schappen. Een tweede kritiekpunt staat in relatie tot het eerste punt en betreft het gebrek aan democratische legitimatie bij de schappen. Bedrijfslichamen hebben, in tegenstelling tot andere decentrale overheden, geen eigen democratisch gekozen orgaan. De besturen bestaan uit vertegenwoordigers van de dragende werkgevers- en werknemersorganisaties. Ongeorganiseerde ondernemers hebben geen formele inspraakmogelijkheden. Georganiseerde ondernemers worden vertegenwoordigd via de dragende brancheorganisatie waarvan zij lid zijn. Zij hebben inspraakmogelijkheden via hun brancheorganisatie, maar geen eigen formele inspraakmogelijkheden.

In de loop der jaren zijn steeds minder ondernemers aangesloten bij brancheverenigingen. Vooral deze ongeorganiseerde ondernemers geven regelmatig aan zich niet te herkennen in de activiteiten van de product- en bedrijfschappen en daarvan geen meerwaarde te ervaren. Taken waar veel kritiek op is geweest zijn met name activiteiten in het kader van promotie en belangenbehartiging, waarbij niet duidelijk is waarom zij zouden behoren tot de taak van publiekrechtelijke instellingen zoals de product- en bedrijfschappen.

Naar het oordeel van het kabinet vormen de bevoegdheden van de product- en bedrijfschappen om bindende verordeningen op te stellen en heffingen op te leggen, alsook de beperkte inspraakmogelijkheden, een belangrijke beperking van ondernemerschap en kunnen zij de doelmatigheid in een sector belemmeren. In het huidige stelsel dienen ondernemers in een bepaalde sector mee te betalen aan activiteiten zonder dat zij afdoende inspraakmogelijkheden hebben om te kunnen borgen dat zij daadwerkelijk baat hebben bij de desbetreffende activiteiten. Daarnaast hebben de verplichte heffingen van de product- en bedrijfschappen als gevolg dat het moeilijker is voor nieuwe ondernemingen om toe te treden tot een specifieke sector. Zo zullen nieuwe ondernemers naast de opstartkosten die met toetreding zijn gemoeid ook heffingen moeten betalen. Beperkte toetredingsmogelijkheden kunnen effectieve concurrentie op de markt voorts beperken of verhinderen.

Het kabinet meent dat de hierboven genoemde kritiekpunten niet binnen het bestaande stelsel kunnen worden ondervangen. In de afgelopen jaren zijn, naar aanleiding van de bezwaren, diverse voorstellen gedaan tot aanpassing van het stelsel. Daarbij waren met name doelmatigheidsredenen de aanleiding om het stelsel, in aangepaste vorm, te willen handhaven. De kritiek blijkt echter van zodanig principiële aard, dat het kabinet nu concludeert dat het om doelmatigheidsredenen voortzetten van het stelsel niet opportuun is. De bevoegdheden van de product- en bedrijfschappen om verordeningen vast te stellen en heffingen op te leggen en de representativiteit van dragende organisaties als basis voor die bevoegdheden zijn de kern van de functionele decentralisatie die aan het stelsel ten grondslag ligt. Het kabinet ziet in de vele kritiek op die kerneigenschappen dan ook aanleiding tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen. Omdat het kabinet streeft naar een kleine, krachtige overheid, wordt niet gekozen voor een alternatieve vorm van functionele decentralisatie. Gelet op de aard van de taken is ook territoriale decentralisatie niet doelmatig, het betreft taken die aansluiten bij wat reeds op centraal niveau is geregeld en die zich niet lenen voor regeling door decentrale overheden. Derhalve worden de taken van publiek belang voortgezet binnen de centrale overheid.

Doordat uitsluitend de taken van publiek belang worden voortgezet en de verplichte heffingen van de bedrijfslichamen verdwijnen, bevordert de opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen kansen en toetredingsmogelijkheden van ondernemers in diverse sectoren en past de opheffing bij de doelstellingen van het kabinet om ondernemers kansen te bieden en daarbij minimaal te belemmeren en regeldruk terug te dringen.

§ 1.4. Doelstelling

Het hoofddoel van dit wetsvoorstel is de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie door intrekking van hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Dit wetsvoorstel strekt niet tot wijziging van de Grondwet. Omdat artikel 134 van de Grondwet niet verplicht tot het instellen van bedrijfslichamen en bovendien de mogelijkheid biedt dergelijke lichamen op te heffen, volstaat voor de opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen de wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie, krachtens welke de bedrijfslichamen zijn ingesteld.

Bij de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie moet het publieke belang worden geborgd. Dat betekent dat de uitvoering van taken die kunnen worden aangemerkt als ‘publieke taak’ niet in gevaar mag komen (zie paragraaf 2.1). De goede uitvoering van Europese regelgeving moet worden verzekerd en ook de uitvoering van taken op het gebied van plant-, dier- en volksgezondheid en dierenwelzijn moet zijn geborgd. Om die reden worden publieke taken ondergebracht bij de centrale overheid. Het gaat hier naast de door de centrale overheid aan de bedrijfslichamen in medebewind gegeven taken concreet om taken ter bevordering van plant- en diergezondheid en van dierenwelzijn en taken op het gebied van voedselveiligheid en gezondheid. Voor het overgrote deel komen de publieke taken voort uit EU-regelgeving (m.n. Gemeenschappelijke Landbouwbeleid en Gemeenschappelijk Visserijbeleid).

Het grootste deel van de publieke taken van de bedrijfslichamen kan bij de centrale overheid worden ondergebracht op basis van bestaande wettelijke grondslagen. Bij brief van 21 november 2013 (Kamerstukken I, 2012/13, 32 615, nr. F) is het parlement geïnformeerd over het tijdpad voor de overname van de verschillende publieke taken. Een groot deel van deze taken is inmiddels met gebruikmaking van de al bestaande wettelijke mogelijkheden overgenomen door de Ministers van Economische Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en Infrastructuur en Milieu. Om de taken te kunnen overnemen waarvoor geen bestaande wettelijke grondslag aanwezig is, worden met dit wetsvoorstel nieuwe grondslagen opgenomen in de Wet dieren, de Plantenziektenwet, de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 en de Wet Milieubeheer.

Conform de afspraken uit het Regeerakkoord zullen de taken die niet zijn aangemerkt als ‘publieke taak’ niet worden overgenomen door de centrale overheid. Het gaat hier onder meer om taken als voorlichting, promotie en belangenbehartiging. Deze taken beschouwt het kabinet niet als overheidstaken. Ondernemers kunnen ervoor kiezen deze niet-publieke taken voor eigen rekening uit te voeren, bijvoorbeeld zelfstandig of in een brancheorganisatie.

Hoofdstuk 2. Overname van taken
§ 2.1. Inventarisatie publieke taken

Conform de afspraken uit het Regeerakkoord worden de publieke taken die nu door de product- en bedrijfschappen worden uitgevoerd, overgenomen door de Minister van Economische Zaken en, in een aantal gevallen, door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport of de Minister van Infrastructuur en Milieu. In het rapport ‘De PBO in 2010’ van onderzoeksbureau EIM (De PBO in 2010. Een inventarisatie van cijfers, feiten en visies, EIM/IOO 2010, als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3) is in kaart gebracht welke taken door de product- en bedrijfschappen worden uitgevoerd. Op basis van deze inventarisatie heeft de Commissie Jorritsma in de publieke taken drie categorieën onderscheiden: medebewindtaken (alle taken en activiteiten van het schap die strekken tot uitvoering van een ‘hogere’ regeling, niet zijnde de Wet op de bedrijfsorganisatie), autonome taken die betrekking hebben op de bevordering van plant- en diergezondheid en van dierenwelzijn en autonome taken die betrekking hebben op voedselveiligheid en gezondheid.

In samenwerking met de bedrijfslichamen is in detail geïnventariseerd welke taken en activiteiten als publiek zijn aan te merken. Daarbij is tevens bezien of bepaalde taken, hoewel deze niet onder de publieke taken vallen, toch door de centrale overheid moeten worden overgenomen, omdat ze onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van een publieke taak.

Bij de bepaling van de medebewindstaken is uitgegaan van een ruime uitleg van medebewind. Het gaat niet alleen om taken waarvoor een formele taakoverdracht of -opdracht is gegeven, maar ook om:

  • i) rechtstreekse implementatie van EU-verplichtingen door middel van productschapregelgeving;

  • ii) taken die de bedrijfslichamen op verzoek van de centrale overheid op zich hebben genomen, en

  • iii) autonome regelgeving van de bedrijfslichamen die door de centrale overheid is aangewend ter voldoening aan EU-verplichtingen (implementatie door middel van bestaand recht).

Bij de overname van taken door de centrale overheid worden de door de bedrijfslichamen gestelde materiële voorschriften opgenomen in regelgeving van de centrale overheid. Daarbij moet ook de uitvoering en handhaving, alsmede de financiering, worden ingericht. Voor een groot deel van de taken is dit reeds gebeurd, voor het resterende deel gebeurt dat op basis van dit wetsvoorstel. Per taak is en wordt bezien op welke wijze deze kan worden ingevuld en uitgevoerd. De daarbij gemaakte keuzes zijn en worden toegelicht in de desbetreffende algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Hoofdlijn bij de overname van taken is dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het stelsel van de wet die de grondslag biedt om de desbetreffende taak over te nemen. Dat betekent onder meer dat de handhavingsinstrumenten worden ingezet waarin de desbetreffende wet voorziet. Hierdoor zal niet langer sprake zijn van tuchtrechtelijke handhaving van de taken die worden overgenomen. Tegen de meeste besluiten van de bedrijfslichamen staat beroep in eerste aanleg open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Ook voor het hoger beroep tegen uitspraken van de tuchtgerechten is het CBb de aangewezen instantie. Doordat CBb tevens de beroepsinstantie in eerste aanleg is voor het merendeel van de wetten op grond waarvan taken zullen worden overgenomen, zal over het algemeen geen sprake zijn van competentieverschuiving.

§ 2.2. Vervallen tuchtrecht

Bij de overname van publieke taken komt de bestaande tuchtrechtelijke handhaving van de desbetreffende verordening te vervallen. Veel genoemde voordelen van tuchtrechtelijke handhaving zijn de deskundigheid van de tuchtrechters en de mogelijkheid om effectief in te grijpen. Hoewel het kabinet deze voordelen onderschrijft en van oordeel is dat het tuchtrecht binnen het huidige stelsel van bedrijfslichamen naar tevredenheid functioneert, ligt het niet in de rede de bestaande tuchtrechtelijke handhaving voor te zetten. In plaats daarvan wordt aangesloten bij het bestaande systeem van de wet waaronder de verordening wordt overgenomen. Afhankelijk van die wet zal bestuurs- of strafrechtelijke handhaving worden ingezet.

De reden voor deze aanpak is tweeërlei.

Allereerst wijzigt het karakter van de regelgeving. Het zal niet langer gaan om verordeningen van de bedrijfslichamen voor de eigen bedrijfsgenoten, maar om door de centrale overheid gestelde algemeen verbindende voorschriften. De inzet van tuchtrecht kan met name aan de orde zijn wanneer het gaat om handhaving in eigen kring. Dat wil zeggen dat het tuchtrecht zich tot een bijzondere groep in de maatschappij richt en derhalve geen algemene werking heeft. In veel gevallen is dit een relatief gesloten kring en zijn degenen die daarvan onderdeel uitmaken individueel kenbaar. Voorts is van belang dat het gaat om de handhaving van voorschriften met in hoge mate een sectoraal belang, bij de totstandkoming waarvan de geadresseerden vaak nauw betrokken zijn. De door de bedrijfslichamen gestelde voorschriften lenen zich bij uitstek voor tuchtrecht, omdat sprake is van regelgeving ‘voor en door’ de eigen kring van bedrijfsgenoten. De voorschriften die worden overgenomen door de centrale overheid zijn na overname niet langer vastgesteld in eigen kring, maar vanwege de centrale overheid en hebben algemene werking. Dat neemt niet weg dat vaak sprake is van voorschriften die zich tot een bepaalde sector richten en die sectorale belangen dienen. Echter, de voorschriften die worden overgenomen zijn per definitie ook van algemeen belang. Het feit dat het gaat om algemeen geldende wettelijke regels en niet om regels die binnen de eigen beroepsgroep worden gesteld door een orgaan dat die beroepsgroep vertegenwoordigt, maakt dat handhaving door tuchtrecht niet voor de hand ligt.

Een tweede reden is dat de voorschriften uit de verordeningen van de bedrijfslichamen geïntegreerd worden in de regelgeving van de centrale overheid, waarvoor de handhaving reeds op andere wijze is ingericht. Uit oogpunt van uniformiteit verdient het de voorkeur aan te sluiten bij het voor die regelgeving reeds bestaande handhavingssysteem. Het zou immers niet goed uit te leggen zijn waarom voor bepaalde voorschriften tuchtrecht geldt, terwijl voor soortgelijke voorschriften die in hetzelfde wetgevingscomplex en mogelijk zelfs in dezelfde regeling zijn opgenomen, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving wordt toegepast. Het enkele feit dat het desbetreffende voorschrift voorheen in verordeningen van de bedrijfslichamen was opgenomen, zou dat onderscheid niet rechtvaardigen.

Het vervangen van het tuchtrecht door het bestaande systeem van de wetten waaronder de verordeningen worden overgenomen leidt ertoe dat andere sancties zullen gaan gelden. De maatregelen die kunnen worden opgelegd door de tuchtgerechten zijn berisping, geldboete van ten hoogste de derde categorie, openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de betrokkene en verscherpte controle op kosten van de betrokkene. De meeste overtredingen van de voorschriften die zullen worden overgenomen op basis van dit wetsvoorstel, worden economische delicten. Beschikbare sancties voor economische delicten zijn gevangenisstraf, taakstraf en geldboete, alsmede een aantal bijkomende straffen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Voor overtredingen van de voorschriften die worden overgenomen op basis van de wijziging die artikel XXVIII aanbrengt in de Wet dieren kan een bestuurlijke boete of een last onder bestuursdwang worden opgelegd.

Naast het verschil in beschikbare sancties heeft de overgang naar een ander handhavingssysteem gevolgen voor de strafmaat. In de meeste gevallen kan in plaats van een boete van maximaal de derde categorie, een boete van maximaal de vierde categorie worden opgelegd. Hoewel in veel gevallen de boetemaxima dus hoger zullen zijn, betekent dit niet per definitie dat hogere boetes zullen worden opgelegd. Het is immers aan de rechter om binnen het geldende maximum een passende sanctie vast te stellen.

Hoofdstuk 3. Elementen van het wetsvoorstel
§ 3.1. Wijziging Wbo

De Wet op de bedrijfsorganisatie regelt de taken en bevoegdheden van de Sociaal-Economische Raad (SER) en van de bedrijfslichamen. De instelling en opheffing van de bedrijfslichamen geschiedt op basis van de Wet op de bedrijfsorganisatie bij algemene maatregel van bestuur. Met dit wetsvoorstel is ervoor gekozen de individuele product- en bedrijfschappen niet bij algemene maatregel van bestuur op te heffen, maar met een integraal wetsvoorstel het stelsel van product- en bedrijfschappen op te heffen, waarmee ook de individuele schappen verdwijnen. Op die manier wordt uitvoering gegeven aan de wens het bestaande stelsel daadwerkelijk op te heffen en worden gelijktijdig de noodzakelijke voorzieningen getroffen om te komen tot een zorgvuldige opheffing. Daarmee is sprake van een afgewogen pakket en wordt de parlementaire betrokkenheid vergroot.

De opheffing van het stelsel van product- en bedrijfschappen wordt gerealiseerd door hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, dat ziet op de bedrijfslichamen, te schrappen. Waar andere bepalingen van de Wet op de bedrijfsorganisatie betrekking hebben op de bedrijfslichamen worden deze bepalingen ook aangepast. Besluiten en regelingen die uitsluitend gebaseerd zijn op hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie vervallen van rechtswege.

Na het vervallen van hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie zal die wet alleen nog zien op de SER. Derhalve wordt de citeertitel van de Wet op de bedrijfsorganisatie gewijzigd in: Wet op de Sociaal-Economische Raad. Met de opheffing van de product- en bedrijfschappen verliest de SER de taak om toezicht te houden op de bedrijfslichamen. De positie en de taken van de SER blijven voor het overige ongewijzigd. De Raad behoudt dus zijn adviserende functie en de taak een het algemeen belang dienende werkzaamheid van het bedrijfsleven te bevorderen alsmede het belang van het bedrijfsleven en de daartoe behorende personen te behartigen.

§ 3.2. Wijziging en intrekking van diverse andere wetten in verband met de opheffing van de product- en bedrijfschappen
3.2.1 Wettelijke grondslagen voor overname van publieke taken

Voor de overname van het grootste deel van de publieke taken door de centrale overheid, is reeds voldoende wettelijke basis. Voor de overname van een aantal taken is een formeelwettelijke voorziening nodig. Daartoe worden de Wet Milieubeheer, de Plantenziektenwet, de Wet dieren en de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 gewijzigd. Deze formeelwettelijke voorzieningen voor de overname van taken betreffen de opname van grondslagen om over bepaalde, door de bedrijfslichamen geregelde onderwerpen, zoals de centrale registratie van antibioticumgebruik en de teelt van bepaalde gewassen, vanwege de centrale overheid regels te kunnen stellen.

3.2.2 Intrekking van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004

De Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 regelt de uitoefening van tuchtrechtspraak door de tuchtgerechten van de product- en bedrijfschappen. Omdat deze wet door de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie haar onderwerp verliest, wordt zij ingetrokken. Dit vergt zowel overgangsrechtelijke voorzieningen, als voorzieningen voor die gevallen waarin bepalingen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 in andere wetten van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Met de opheffing van de publiekrechtelijk bedrijfsorganisatie komt een einde aan het tuchtrecht dat van toepassing was voor overtredingen van voorschriften van de bedrijfslichamen. Voor de handhaving van de publieke taken die worden overgenomen, zal worden aangesloten bij het bestaande stelsel van de diverse wetten waarin de materie van de over te nemen verordeningen wordt opgenomen. Om te voorkomen dat reeds geconstateerde overtredingen tussen wal en schip vallen, zijn overgangsbepalingen nodig. Het in het wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht regelt dat overtredingen die zijn geconstateerd en waarvoor een berechtingsrapport is opgemaakt vóór de opheffing van de bedrijfslichamen, nog wel tuchtrechtelijk kunnen worden afgehandeld.

In een aantal wetten is van de mogelijkheid gebruik gemaakt artikelen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit betreft de Landbouwkwaliteitswet, de Loodsenwet en de Wet tuchtrechtspraak Accountants. Nu de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 wordt ingetrokken, wordt een voorziening getroffen om de toepassing van de desbetreffende bepalingen voort te zetten. Dit betekent dat de desbetreffende artikelen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 integraal worden opgenomen in de Landbouwkwaliteitswet en de Wet tuchtrechtspraak accountants. Gelet op de voorgenomen evaluatie van het Loodsentuchtrecht, is voor de Loodsenwet een tijdelijke oplossing gekozen waarmee de artikelen zoals die waren opgenomen in de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 van toepassing blijven.

3.2.3 Overige wijzigingen

In een groot aantal wetten worden bestaande verwijzingen naar product- en bedrijfschappen gewijzigd. Dit betreft onder meer de Wet op de bedrijfsorganisatie en de wetten, genoemd in paragraaf 3.2.1. In een aantal gevallen betreft het verwijzingen die kunnen vervallen, zoals in het geval van artikelen waarin de mogelijkheid wordt geboden om taken in medebewind te geven aan de schappen. In andere gevallen betreft het concrete taken waarvoor de bevoegdheid naar een ander orgaan wordt overgeheveld, zoals het voordragen van leden voor diverse organisaties.

§ 3.3. Vereffening

Bij de opheffing van een publiekrechtelijk lichaam moet voorzien worden in de afwikkeling van de vermogensbestanddelen die op het tijdstip van opheffing aan dat publiekrechtelijke lichaam toebehoren. Nog niet geïnde vorderingen moeten worden geïnd, goederen worden verkocht en resterende schulden moeten worden voldaan. Met andere woorden: het vermogen van de bedrijfslichamen moet worden vereffend. In deze paragraaf wordt toegelicht hoe deze vereffening op hoofdlijnen wordt ingericht. Tot aan het tijdstip van opheffing van de bedrijfslichamen geldt het huidige regelgevingskader. Op grond daarvan dienen de begroting en rekening en verantwoording door de SER te worden goedgekeurd (artikelen 119 en 124 Wbo). In 2012 heeft de SER naar aanleiding van de aanvaarding door de Tweede Kamer van de reeds eerder genoemde motie-Aptroot c.s. een Leidraad afbouw of opheffing product- en bedrijfschappen vastgesteld en aan de besturen van alle bedrijfslichamen aangeboden. Deze leidraad heeft als doel richting te geven en inzicht te bieden voor de situatie van afbouw of opheffing van bedrijfslichamen en wordt door de SER zelf gebruikt in het kader van toezicht op de opheffingsbegroting met een daarbij behorend afbouw-/opheffingsplan. De uitvoering van het afbouw-/opheffingsplan behoort, aldus de Leidraad, te passen in een geldende en dus vooraf door de SER goedgekeurde begroting, dan wel herziene begroting.

In het wetsvoorstel wordt de Minister van Economische Zaken als vereffenaar aangewezen. Bij eerdere vereffeningen na de opheffing van een individueel bedrijfslichaam is de SER als vereffenaar opgetreden. Dit betrof echter opheffingen binnen het stelsel. Hierbij paste vereffening door de SER als toezichthouder op de bedrijfslichamen. Bij de opheffing van het gehele stelsel van bedrijfslichamen ligt dat anders en geschiedt de vereffening door de Minister van Economische Zaken. In overleg met de SER zal worden bezien op welke wijze de expertise van de SER ter zake van het financiële toezicht op de bedrijfslichamen hierbij kan worden benut.

Voorzien is dat de vermogensbestanddelen van de bedrijfslichamen onder algemene titel overgaan naar de staat. Die vermogensbestanddelen vormen echter geen onderdeel van de Rijksbegroting, maar vormen een afgezonderd vermogen per bedrijfslichaam. Vorderingen van derden op een bedrijfslichaam kunnen uitsluitend op het vermogen van dat bedrijfslichaam worden verhaald. De minister is bevoegd alle nodige rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening.

Zoals al vermeld gaat het hierbij om het innen van vorderingen, het voldoen van schulden en het verkopen van eventueel nog aanwezige goederen. De bedrijfslichamen zullen overigens zoveel mogelijk een en ander nog zelf afwikkelen. Dat geldt ook voor de heffingen van een bedrijfslichaam. Zo nodig zal de minister nog niet voldane heffingen kunnen innen. Het is niet uitgesloten dat met name in gevallen waarin de heffing pas achteraf wordt opgelegd, het bedrijfslichaam bepaalde heffingsbeschikkingen niet meer heeft kunnen opleggen voor zijn opheffing. In die situatie geeft de minister daar alsnog uitvoering aan. Hierdoor kan worden voorkomen dat een opgeheven bedrijfslichaam alsnog – anders dan is begroot – een tekort achterlaat.

De voortgang van een vereffening is mede afhankelijk van de vraag of nog civielrechtelijke of bestuursrechtelijke procedures lopen jegens het desbetreffende bedrijfslichaam. De uitkomst van die procedures moet worden afgewacht om te kunnen vaststellen of daaruit nog betalingsverplichtingen of vorderingen van het bedrijfslichaam voortvloeien. Pas daarna kan de vereffening worden afgerond. De termijn van afronding van een vereffening kan dus ook per bedrijfslichaam (aanzienlijk) verschillen.

De minister kan als vereffenaar beoordelen of een vereffening kan worden afgesloten. Opdat een ieder voldoende gelegenheid heeft vorderingen jegens het bedrijfslichaam kenbaar te maken, wordt voorgeschreven dat een vereffening niet eerder wordt beëindigd dan twee jaar na de opheffing van de bedrijfslichamen. Bovendien is ter informatie van mogelijke schuldeisers een aantal procedurele eisen opgenomen met betrekking tot bekendmaking van de aanvang en het einde van de vereffening.

De minister verantwoordt het verloop en beëindiging van een vereffening in een rekening en verantwoording, die aan de Tweede en Eerste Kamer wordt gezonden. Daarnaast zal jaarlijks aan de Kamers een overzicht worden gezonden van het algemene verloop van de vereffening van de bedrijfslichamen.

De bedrijfslichamen richten hun begroting voor 2014 overeenkomstig de richtlijnen van de SER (De PBO in 2010. Een inventarisatie van cijfers, feiten en visies, EIM/IOO 2010, als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3) zodanig in, dat het saldo van de opheffing van een bedrijfslichaam zo dicht mogelijk bij nul uitkomt. Niettemin is het niet ondenkbaar dat er bij een bepaald bedrijfslichaam een positief of negatief saldo van (enige) betekenis resteert. Het wetsvoorstel bevat voorzieningen voor beide situaties. Ingeval van een positief saldo dient de minister er zorg voor te dragen dat het saldo een bestemming krijgt ‘die ten nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij het desbetreffende bedrijfslichaam’ (artikel XLIX van het wetsvoorstel). In de toelichting op dat artikel wordt daarop nader ingegaan.

Indien lopende de vereffening een negatief saldo dreigt te ontstaan, kan de minister een naheffing opleggen. Hierbij kan desgewenst worden gedifferentieerd met betrekking tot de categorieën van ondernemingen waaraan een heffing wordt opgelegd. Indien de tekorten bijvoorbeeld kunnen worden toegerekend aan een bepaalde categorie van ondernemingen binnen een bedrijfslichaam, kan de naheffing daartoe worden beperkt. De mogelijkheid tot naheffing is nodig omdat anders tekorten die zijn toe te schrijven aan de bedrijfsgenoten van de desbetreffende bedrijfslichamen, ten laste komen van de algemene middelen.

Hoofdstuk 4. Maatschappelijke gevolgen

Met deze wet komt een einde aan een verordenings- en heffingsbevoegde bestuurslaag. Omdat slechts een deel van de taken van de bedrijfslichamen wordt overgenomen, is het primaire gevolg voor het betrokken bedrijfsleven dan ook vermindering van regeldruk en financiële lasten. Voor het betrokken bedrijfsleven verdwijnt echter ook hun meest verregaande mogelijkheid tot zelfregulering.

§ 4.1. Betrokken partijen

Bij de opheffing van de product- en bedrijfschappen en de overgang van de publieke taken zijn veel partijen betrokken.

De bedrijfschappen: Bedrijfschap Afbouw, Hoofdbedrijfschap Ambachten, Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel, Bosschap, Hoofdbedrijfschap Detailhandel, Bedrijfschap Horeca en catering.

De productschappen: Hoofdproductschap Akkerbouw, Productschap Akkerbouw, Productschap Diervoeder, Productschap Wijn, Productschap Dranken, Productschap Margarine, Vetten en Olien, Productschap Pluimvee en Eieren, Productschap Tuinbouw, Productschap Vee en Vlees, Productschap Vis en Productschap Zuivel, alsmede hun gemeenschappelijke voorzieningen.

Departementen: De ministeries van Economische Zaken (EZ), Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Infrastructuur en Milieu (I&M) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

De minister van EZ is per 7 maart 2013 verantwoordelijk voor het stelsel van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO). De Staatssecretaris van EZ is verantwoordelijk voor de beleidsvelden waar de meeste publieke taken door bedrijfslichamen worden uitgevoerd: landbouw en voedselproductie. De ministers van VWS en I&M zijn verantwoordelijk voor de beleidsvelden gezondheid en informatie aan consumenten respectievelijk milieu en water.

De ministeries van EZ, VWS en I&M nemen publieke taken over van de productschappen. Het ministerie van SZW is betrokken vanuit haar verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden en haar deskundigheid als stelselverantwoordelijk ministerie vóór 7 maart 2013 alsmede vanwege de rol van dit ministerie als verantwoordelijk ministerie voor de SER.

Sociaal Economische Raad (SER): de SER houdt toezicht op de bedrijfslichamen.

Sectororganisaties: Enkele tientallen sectororganisaties en brancheverenigingen, als benoemingsgerechtigde organisaties in de besturen van de product- en bedrijfschappen. In de meeste gevallen zijn deze organisaties betrokken via de bedrijfslichamen, in de consultatie zijn alle organisaties geïnformeerd en in de gelegenheid geweest hun reactie c.q. standpunt kenbaar te maken.

De bedrijfsgenoten: De ondernemingen in de sectoren waarvoor product- en bedrijfschappen waren ingesteld.

§ 4.2. Financiële gevolgen en regeldruk
4.2.1 Financiële gevolgen

Met de opheffing van de bedrijfslichamen wordt een lastenverlichting voor het bedrijfsleven gerealiseerd. Met de opheffing vervalt de mogelijkheid van heffingen door de bedrijfslichamen. Op basis van een inventarisatie door EIM (‘De PBO in 2010’) (De PBO in 2010. Een inventarisatie van cijfers,feiten en visies, EIM/IOO 2010, als bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3) is becijferd dat dit een lastenverlichting van circa € 220 miljoen jaarlijks (€ 31 miljoen voor publieke taken, € 189 miljoen voor overige taken) zou kunnen opleveren. Of deze lastenverlichting uiteindelijk daadwerkelijk zal worden ervaren, hangt af van de eventuele voortzetting van de niet-publieke taken, zoals de financiering van gemeenschappelijk onderzoek.

4.2.2 Uitgangspunt bij de beschrijving van het regeldrukeffect

Bij de overgang van regelgeving van de centrale overheid naar regelgeving van decentrale overheden hanteert het kabinet de redeneerlijn dat, als er vanuit het perspectief van de burger of ondernemer geen verplichtingen vervallen, dit niet leidt tot een wijziging van regeldruk. Dat betekent dat het decentraliseren van rijkstaken als zodanig niet wordt ingeboekt als een vermindering van regeldruk. In dit geval is er geen sprake van decentralisatie, maar van centralisatie door omzetting van productschapsverordeningen in regelgeving van de centrale overheid. In materieel opzicht wijzigen als gevolg hiervan de lasten en verplichtingen van de ondernemers niet.

4.2.3 Regeldrukeffect samengevat

De regeldruk, volgens de definities van administratieve lasten, inhoudelijke nalevingslasten en toezichtlasten, neemt als gevolg van deze wet ook eenmalig toe als gevolg van de zogenaamde ‘kennisnemingskosten’. Omdat bedrijven kennis zullen moeten nemen van de nieuwe situatie, waarin de publieke taken bij de centrale overheid zijn belegd, ontstaan kosten bij het bedrijfsleven. Ook deze worden in een later stadium gekwantificeerd.

De lasten die optreden als gevolg van het jaarlijks voldoen van de verplichte heffingen, die niet worden overgenomen door de centrale overheid, kunnen voor de desbetreffende ondernemers komen te vervallen. Omdat evenwel nog niet duidelijk is of en hoe een aantal van deze niet-publieke taken door het bedrijfsleven zal worden herbelegd en of, en zo ja op welke wijze, hiervoor een bijdrage zal worden berekend, wordt er vooralsnog niet van uitgegaan dat het vervallen van de heffingen van de bedrijfslichamen merkbaar zal leiden tot lagere lasten.

Met betrekking tot de publieke taken is er, mede uit oogpunt van continuïteit van de uitvoering, voor gekozen om de relevante productschapsverordeningen en -besluiten zoveel mogelijk één op één over te nemen in regelgeving van de centrale overheid. Voor deze regelgeving blijft de regeldruk derhalve gelijk. Omwille van het tempo is hierbij niet overwogen of de bestaande regelgeving lastenarmer kan worden ingevuld. Met het beleggen van de publieke taken bij één loket wordt bijgedragen aan een reductie van de ervaren regeldruk. Na overname van de taken zal monitoring en herbeoordeling van de regeldruk via de bestaande processen plaatsvinden.

§ 4.3. Uitvoering

De uitvoering van de medebewindstaken op het gebied van het Gemeenschappelijk Landbouw- en Visserijbeleid is zoveel mogelijk ongewijzigd overgenomen door onderbrenging van de bestaande medebewindsorganisatie (mensen en middelen) van de productschappen binnen Dienst Regelingen van het ministerie van Economische Zaken. Ook van de overige, reeds overgenomen taken, is de uitvoering en handhaving reeds onder verantwoordelijkheid van de centrale overheid gebracht. Binnen dat kader wordt, waar mogelijk, de uitvoering door private organisaties voortgezet indien daarvan sprake is.

§ 4.4. Niet-publieke taken

De niet-publieke taken van de bedrijfslichamen worden niet overgenomen door de centrale overheid. Het is aan het betrokken bedrijfsleven om desgewenst te voorzien in alternatieven. De dragende werkgeversorganisaties van verschillende bedrijfslichamen zetten hiertoe ook stappen. Hierover vindt overleg plaats met betrokken sectororganisaties.

Partijen in de land- en tuinbouw kunnen daarbij gebruik maken van de mogelijkheden die het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) biedt met betrekking tot producenten- en brancheorganisaties.

§ 4.5. Personele gevolgen

Bij de overdracht van taken naar de centrale overheid wordt uitgegaan van het beginsel ‘mens volgt taak’. Dat wil zeggen dat de medewerkers van de bedrijfslichamen die zijn belast met de uitvoering van publieke taken in Rijksdienst komen. De voorwaarden waaronder dit gebeurt worden vastgesteld in overleg met de vakbonden. Daarbij zijn de rechten van werknemers bij overgang van een onderneming, zoals opgenomen in de artikelen 662 tot en met 666 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, het uitgangspunt.

§ 4.6. Ontvangen commentaren
Advies Raad voor de Rechtspraak

Het advies van de Raad voor de rechtspraak is overgenomen. In dat licht is in paragraaf 2.1 van deze memorie van toelichting aangegeven dat over het algemeen geen sprake zal zijn van competentieverschuiving ten aanzien van de rechtsgang, omdat het College van beroep voor het bedrijfsleven in de meeste gevallen de bevoegde instantie zal blijven. Voorts is in de wetstekst ten aanzien van de Wet tuchtrechtspraak accountants verduidelijkt wie hoger beroep kan instellen en wat de positie van de beroepsorganisatie is indien deze geen hoger beroep instelt. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLVIII is de situatie ten aanzien van beroepsprocedures over heffingsbesluiten verduidelijkt.

In de wetstechnische bijlage bij het advies maakt de Raad voor de rechtspraak enkele specifieke opmerkingen aangaande de wijziging van de Wet tuchtrechtspraak accountants. Het kabinet merkt op dat die wijziging ertoe strekt de bepalingen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 die thans van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, op te nemen in de Wet tuchtrechtspraak accountants zelf. Daarbij kiest het kabinet ervoor de desbetreffende bepalingen met dit wetsvoorstel inhoudelijk zoveel mogelijk ongewijzigd te laten. De opmerkingen uit de wetstechnische bijlage bij het advies zijn daarom verwerkt voor zover deze uitsluitend strekken tot verduidelijking van de tekst en geen inhoudelijke wijzigingen in de voorschriften betreffende de beroepsprocedure tot gevolg hebben.

Internetconsultatie

Het wetsontwerp is van 23 oktober tot en met 20 november 2013 aangeboden ter internetconsultatie. Op deze consultatie zijn 19 reacties van bedrijven, sectororganisaties, productschappen en burgers ontvangen. Daarin worden voornamelijk opmerkingen gemaakt betreffende de vereffening van het vermogen van de bedrijfslichamen, de lasten voor bedrijven, het wegvallen van de tuchtrechtelijke handhaving en de mogelijkheden om private taken van de bedrijfslichamen voort te zetten met behulp van het toekomstige instrumentarium van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. Slechts in enkele reacties wordt de opheffing van het stelsel als zodanig ter discussie gesteld.

Als alternatief voor niet-publieke taken van de bedrijfslichamen wordt in diverse sectoren overwogen gebruik te maken van producenten- of brancheorganisatie met algemeen verbindend verklaring, zoals opgenomen in de voorstellen voor het nieuwe gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Dit instrumentarium uit het nieuwe GLB wordt beschouwd als mogelijke oplossing om free-rider problematiek te voorkomen en wordt met name overwogen als instrument voor het bevorderen van kennis en innovatie. Het initiatief voor het gebruik van dit instrumentarium ligt bij de desbetreffende sectoren, voorstellen hiertoe zullen worden getoetst aan de vereisten gesteld in de Europese regelgeving en nationale uitvoeringsregels, onder andere op het punt van mededinging.

In een aantal reacties wordt gewezen op de waarde van het tuchtrecht zoals dat door de bedrijfslichamen wordt toegepast. Hoewel het kabinet onderschrijft dat het tuchtrecht binnen het huidige stelsel van bedrijfslichamen naar tevredenheid functioneert, ligt het niet in de rede de bestaande tuchtrechtelijke handhaving voor te zetten. De redenen daarvoor zijn uiteengezet in paragraaf 2.2.

Ten aanzien van de vereffening van het vermogen geven diverse organisaties aan zich er niet in te kunnen vinden dat de kosten van de vereffening worden gefinancierd uit het vermogen van de bedrijfslichamen. Zoals aangegeven in de toelichting op artikel XXXIX zijn de kosten van vereffening bij opheffing van een afzonderlijk productschap of bedrijfschap in het verleden altijd ten laste van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam gebracht en wordt ervoor gekozen deze bestaande praktijk ook nu te volgen.

Voorts wordt in diverse reacties opgemerkt dat de sector zou moeten meebeslissen over de besteding van een mogelijk batig saldo dat resteert na vereffening. Artikel XLVI bepaalt dat de minister een bestemming voor het batig saldo bepaalt die ten nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij het desbetreffende bedrijfslichaam. Zoals aangegeven in de toelichting op dat artikel zal de minister daarbij acht slaan op eventuele suggesties van de bedrijfslichamen en zal, indien er aanleiding is die suggesties niet te volgen, overleg plaatsvinden met vertegenwoordigers van de betrokken ondernemingen over een andere bestemming.

Conform de wens van diverse organisaties is in artikel XLII voorzien in het verlenen van décharge aan de dagelijkse besturen van de bedrijfslichamen.

In diverse reacties wordt gepleit voor de betrokkenheid van productschapsmedewerkers bij de vereffening. Hierin zal worden voorzien.

Ten aanzien van de lasten voor bedrijven wordt in diverse reacties aandacht gevraagd voor mogelijke lastenverzwaring door de inzet van retributies. Daarnaast hebben diverse organisaties aangegeven door andere factoren lastenverzwaring te verwachten in de dierlijke sector. Gepleit wordt daarom voor monitoring en rapportage van de financiële gevolgen. Voor zover de genoemde aspecten leiden tot lastenverzwaring, blijft de verwachting van het kabinet dat over het geheel genomen sprake zal zijn van lastenverlichting. Na overname van de publieke taken zal monitoring en herbeoordeling van de regeldruk via de bestaande processen plaatsvinden.

§ 4.7. Besliskader uit het rapport ‘Verbinding Verbroken’

In het besliskader ‘Verbinding verbroken’ (Kamerstukken I 2012/13, C, nr. B) van de Eerste Kamer worden waardevolle elementen aangedragen die een onderdeel zouden moeten vormen van gedegen besluitvorming op het terrein van privatisering en verzelfstandiging. In dit wetsvoorstel is van een zuivere vorm van privatisering of verzelfstandiging geen sprake, immers in het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ is aangegeven dat de product- en bedrijfschappen worden opgeheven en dat de publieke taken van deze bedrijfslichamen worden overgenomen door de Minister van Economische Zaken (zie ook paragraaf 1.1). Hieronder worden de verschillende stappen van het besliskader zoveel mogelijk beschreven.

De aanleiding voor dit wetsvoorstel is beschreven in paragraaf 1.2 en 1.3. Daarnaast is, in de afgelopen jaren, over de ter discussie staande product- en bedrijfschappen en de mogelijk te nemen maatregelen herhaaldelijk met de Kamer van gedachten gewisseld. Ook zijn de product- en bedrijfschappen in een vroeg stadium geïnformeerd en betrokken bij de opstelling van de rapporten ‘De PBO in 2010’ van onderzoeksbureau EIM en de inventarisatie van publieke taken door de Commissie Jorritsma. Zie hierover ook paragraaf 2.1. Het in kaart brengen en borgen van de publieke belangen is een essentieel onderdeel geweest van het traject ter opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen en is nauw verweven met het identificeren van de taken die zullen worden overgenomen. Hierop is in paragraaf 1.3 en 2.1 ingegaan. Bij EZ en de product- en bedrijfschappen is een aanvang gemaakt met de voorbereiding op de verandering. Hierover zijn beide Kamers vroegtijdig geïnformeerd (Kamerstukken II 2012/13, 32 615, nr. 8). Zowel de Eerste als Tweede Kamer heeft zich over het voornemen tot indiening van het onderhavige wetsvoorstel kunnen uitspreken. Een vertegenwoordiging van de betrokken organisaties heeft bij de totstandbrenging van het wetsvoorstel gefungeerd als klankbordgroep. Voorts is nauw samengewerkt met de betrokken departementen en productschappen bij het opstellen van de kaders voor het overbrengen van personeel en de taken naar het ministerie van Economische Zaken. Op wie de stakeholders zijn (paragraaf 4.1) en wat hun opvattingen zijn is in paragraaf 4.1 en 4.6 ingegaan.

Verschillende alternatieve modellen voor het stelsel van bedrijfslichamen zijn in kaart gebracht. Op 5 oktober 2011 is in het kabinetsstandpunt ‘het PBO-stelsel naar een nieuwe kern’ voorgesteld om het stelsel van bedrijfslichamen te handhaven in sterk afgeslankte en gemoderniseerde vorm. Naar aanleiding van de motie Aptroot c.s. ter opheffing van de PBO zijn twee modellen aan de Tweede Kamer voorgelegd, te weten een nieuw openbaar lichaam en een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan. In de debatten met de Tweede Kamer is ook gesproken over opheffing van de PBO en de gevolgen daarvan. Uiteindelijk is in het Regeerakkoord ‘Bruggen Slaan’ voor die variant gekozen. De verantwoordelijkheid voor het stelsel van bedrijfslichamen en de opheffing daarvan is bij Koninklijk Besluit (Besluit van 23 februari 2013, nr. 13.000336 houdende departementale herindeling met betrekking tot publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, Stcrt. 2013, 5669) belegd bij de Minister van Economische Zaken.

De effecten en financiële gevolgen van de opheffing zijn beschreven in paragraaf 4.2. Het Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) is gehanteerd bij het opstellen van dit wetsvoorstel.

II. Artikelen

Hoofdstuk 2. Wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie
Artikel II

Artikel II wijzigt de Wet op de bedrijfsorganisatie. Hoofdstuk 2 van die wet ziet op de bedrijfslichamen. Omdat deze worden opgeheven komt hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie te vervallen. Regelingen en besluiten die uitsluitend op hoofdstuk 2 zijn gebaseerd, zoals de instellingsbesluiten van de diverse bedrijfslichamen, vervallen van rechtswege. Andere bepalingen van de Wet op de bedrijfsorganisatie die betrekking hebben op de bedrijfslichamen worden tevens aangepast.

Na het vervallen van hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie zal die wet alleen nog zien op de SER. Derhalve wordt de citeertitel van de Wet op de bedrijfsorganisatie gewijzigd in: ‘Wet op de Sociaal-Economische Raad’.

Wanneer in de considerans van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen wordt verwezen naar de Wet op de bedrijfsorganisatie zal daarvoor in het vervolg de nieuwe citeertitel moeten worden gelezen.

Ook de namen van het vanwege de SER uit te geven Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie en Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie worden aangepast aan de nieuwe situatie.

In het belang van de tijdige vaststelling van de begroting van de SER, vervalt de verplichting om de begroting bij verordening vast te stellen.

Hoofdstuk 3. Wijziging en intrekking van diverse wetten in verband met de opheffing van de product- en bedrijfschappen
Artikel III

De artikelen 13 tot en met 15 van de Noodwet voedselvoorziening vervallen, zie daarover de toelichting bij artikel IV. De verwijzingen in de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden naar de Noodwet voedselvoorziening worden hieraan aangepast.

Artikel IV, V, VI, VII, XII, XIII, XIV, XVI, XXII, XXIII, XXV, XXIX, XXXII, XXXIII, XXXIV en XXXV

Diverse wetten worden aangepast om verwijzingen naar product- of bedrijfschappen te schrappen.

Artikel XXI, XXXIII en XXXVI

In diverse wetten worden verwijzingen naar de Wet op de bedrijfsorganisatie aangepast aan de nieuwe citeertitel: ‘Wet op de Sociaal-Economische Raad’.

Artikel VIII

De Wet op de Economische delicten wordt aangepast om verwijzingen naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te schrappen.

Voorts wordt de Wet op de Economische delicten aangepast aan de wijziging van de Wet dieren (onderdeel A, onder 1 en 2), van de Zaaizaad- en plantgoedwet (onderdeel A, onder 3) en van de Wet milieubeheer (onderdeel B). Zie voor nadere toelichting de artikelsgewijze toelichting bij die wijzigingen.

Artikel IX

Artikel 30b, eerste lid, onderdeel c van de Wet op de kansspelen wordt aangepast, aangezien het Bedrijfsschap Horeca wordt opgeheven. In artikel 30b eerste lid, onderdeel c, werd verwezen naar inschrijfplichtige ondernemers bij het Bedrijfschap Horeca. In artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit Bedrijfschap Horeca en Catering (hierna: Instellingsbesluit) worden de inschrijfplichtige ondernemers beschreven.

De voorgestelde aanpassing incorporeert de tekst van artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit in titel VA van de Wet op de kansspelen. De wijziging betreft daarmee een louter technische aanpassing. Voor de volledigheid zijn ook de contractcateringactiviteiten (artikel 2, derde lid, Instellingsbesluit) opgenomen onder de reikwijdte van het artikel.

Artikel X

De Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 regelt de uitoefening van tuchtrechtspraak door de tuchtgerechten van de product- en bedrijfschappen. Omdat die wet door de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie haar onderwerp verliest, wordt zij ingetrokken. Zie voor nadere toelichting hoofdstuk 2.2 en 3.2.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Artikel XI

Het wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt gewijzigd vanwege de vernummering van de Landbouwkwaliteitswet ingevolge artikel XXIV van dit wetsvoorstel.

Artikel XV

In de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) zijn de artikelen 31 tot en met 41 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van de behandeling van een uitspraak van de accountantskamer in hoger beroep. Artikel XV strekt ertoe om voornoemde bepalingen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 te incorporeren in de Wtra. Inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de bestaande beroepsprocedure zijn niet beoogd. Jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven gebaseerd op de bepalingen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 blijft relevant. Voor een toelichting bij de desbetreffende artikelen wordt verwezen naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (Kamerstukken II 1999/2000, 27 025, nrs. 1–2, Kamerstukken II 1999/2000, 27 025, nr. 3, Kamerstukken I 2002/2003, 27 025, nr. 200).

Onderdelen A en B

Artikel 21d, eerste lid, en artikel 41, achtste lid, van de Wtra verwijzen thans naar de beroepsprocedure op grond van artikel 43 van de Wtra. Deze verwijzingen worden aangepast in verband met de wijziging van artikel 43 en de invoeging van de artikelen 43a tot en met 43j in de Wtra.

Onderdelen C, E en F

Artikelen 42, onderdeel d, en 45, onderdelen b, c en d, van de Wtra verwijzen thans naar artikel 40, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004. Na de invoeging van de artikelen 43a tot en met 43j in de Wtra, zullen de eerstgenoemde artikelen verwijzen naar artikel 43i, eerste lid, van de Wtra, dat in de plaats komt van artikel 40, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

Onderdeel D

Het eerste lid van artikel 43 (nieuw) bepaalt dat zowel de betrokkene als de klager en de beroepsorganisatie hoger beroep kan instellen tegen een uitspraak van de accountantskamer. In het tweede lid (nieuw) wordt de zinsnede ‘en tegen de verklaring, bedoeld in artikel 42a’ niet langer opgenomen. Het betreft een foutieve verwijzing aangezien de Wtra geen artikel 42a kent.

De artikelen 32 tot en met 41 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 worden ingevoegd in de Wtra als artikelen 43a tot en met 43j, met dien verstande dat (i) ‘het tuchtgerecht’ en ‘het betrokken tuchtgerecht’ is vervangen door ‘de accountantskamer’ en (ii) ‘de voorzitter van het bedrijfslichaam’ is vervangen door ‘de klager of, indien de beroepsorganisatie partij is in het hoger beroep, de beroepsorganisatie’. De verwijzing naar de beroepsorganisatie is van belang voor die gevallen waarin de beroepsorganisatie geen klager is in eerste aanleg maar wel als appellant in hoger beroep optreedt.

Artikel 36 van de Wet Turbo bepaalt dat op het rechtsgeding in hoger beroep de artikelen 18 tot en met 26 van de Wet Turbo van overeenkomstige toepassing zijn. Aangezien de Wtra vergelijkbare bepalingen kent voor de procedure in eerste aanleg, is ervoor gekozen om in het voorgestelde artikel 43e te verwijzen naar de desbetreffende bepalingen uit de Wtra. In het eerste lid van artikel 43e wordt aangegeven hoe deze bepalingen dienen te worden gelezen voor de procedure in hoger beroep.

Artikel XVII

Het loodsentuchtrecht bestaat vanaf de inwerkingtreding van de Loodsenwet in 1988 (artikelen 28 tot en met 44 van de Loodsenwet). De Minister van Infrastructuur en Milieu en de Minister van Veiligheid en Justitie benoemen, op voordracht van de algemene en de vier regionale raden van de Nederlandse loodsencorporatie (Nlc) de leden van het tuchtcollege. Alhoewel de hoogte van de vergoedingen voor de leden van het tuchtcollege door de voornoemde ministers wordt bepaald, wordt het tuchtrecht door de loodsen zelf gefinancierd. De afgelopen 25 jaar zijn er vier tuchtzaken door het tuchtcollege loodsen behandeld. In alle vier de gevallen is tegen de uitspraak van het tuchtcollege beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) overeenkomstig de in artikel 44 van de Loodsenwet genoemde artikelen van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004. Uit het voorgaande blijkt dat, in tegenstelling tot andere beroepsgroepen waarvoor een tuchtrecht geldt, er weinig gebruik wordt gemaakt van het loodsentuchtrecht. Om deze reden is de Minister van Infrastructuur en Milieu voornemens binnenkort samen met de Nlc te onderzoeken of de wijze waarop het loodsentuchtrecht nu is georganiseerd, nog wel voldoet. Er is daarom nu voor een tijdelijke oplossing gekozen door in artikel 44 van de Loodsenwet te verwijzen naar de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 zoals deze gold op de dag voorafgaande aan de dag dat die wet werd ingetrokken (onderdeel D). Bij gelegenheid van een voor een van de komende jaren voorziene wijziging van de Loodsenwet zal, afhankelijk van de wijze waarop het loodsentuchtrecht zal worden ingericht, zo nodig, worden voorzien in een daarbij passend procesrecht.

Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt twee kleine wijzigingen aan te brengen in de tuchtrechtbepalingen in de Loodsenwet.

Door een onjuiste verwijzing naar 29, derde lid, van de Loodsenwet in artikel 9.3, onderdeel l van de Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur, is de verkeerde volzin in artikel 29, derde lid, van de Loodsenwet komen te vervallen. Als gevolg hiervan zijn ten onrechte de opleidingseisen voor de voorzitter van het tuchtcollege loodsen komen te vervallen in plaats van de delegatiebepaling die nu in de tweede volzin van artikel 29, derde lid, Lw is opgenomen. In onderdeel A, wordt deze omissie gecorrigeerd.

Op verzoek van de Minister van Veiligheid en Justitie wordt de bemoeienis van deze minister bij de benoeming van de leden van het tuchtcollege loodsen en bij de vaststelling van vacatiegelden voor de leden beëindigd. Ook in andere gevallen waarin voorzien is in een tuchtrecht heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, naast de betreffende vakminister, geen rol (meer) (onderdelen B en C).

Artikel XVIII

Artikel 14 van de Waterschapswet wordt aangepast aan de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Dat artikel ziet op de benoeming van leden van het bestuur van het Waterschap.

Voor de samenstelling van het bestuur van de waterschappen worden de volgende categorieën onderscheiden:

  • Ingezetenen;

  • Bedrijven;

  • Natuurterreineigenaren;

  • Agrariërs en overige eigenaren ongebouwd.

Doel van de geborgde zetels is het zekerstellen van de vertegenwoordiging van alle onderscheiden belangen in het waterschapsbestuur. De vertegenwoordigers van de geborgde zetels worden niet via verkiezingen maar via een benoemingsprocedure benoemd. Zij die onder een belangencategorie vallen met geborgde zetels zijn veelal numeriek te klein om de kiesdeler te halen bij het enkel houden van verkiezingen (zonder geborgde zetels), terwijl hun belang bij de zorg voor het watersysteem onevenredig groot is ten opzichte van de (brede) categorie ingezetenen. De benoemende organisatie (LTO, Kamer van Koophandel en tot voor kort Bosschap) fungeert in dezen als het centraal stembureau. Met het opheffen van het Bosschap valt ook de benoemende organisatie weg voor de geborgde zetels van de natuurterrein- en boseigenaren in het waterschapsbestuur. Als belangenbehartiger voor de natuurterrein- en boseigenaren is de vereniging van bos- en natuureigenaren (werktitel) opgericht. Het ligt in de lijn der verwachting om deze vereniging aan te wijzen als benoemende organisatie van de natuurterrein- en boseigenaren in het waterschapsbestuur. De vertegenwoordigers in het waterschapsbestuur van agrariërs en overige eigenaren ongebouwd worden al geruime tijd door de land- en tuinbouworganisaties (i.c. LTO) benoemd. De land- en tuinbouworganisaties worden op grond van artikel 14 van de Waterschapswet bij provinciaal reglement aangewezen. Het ligt in de rede om de aanwijzing van de belangenorganisatie voor de natuurterrein- en boseigenaren op eenzelfde manier te regelen. Derhalve wordt voorgesteld om de belangenorganisatie van natuurterrein- en boseigenaren door provinciale staten bij reglement aan te wijzen.

Artikel XIX

De Wet milieubeheer kent medebewind van het Productschap Tuinbouw op het terrein van kostenverevening in verband met de reductie van CO2-emissies in de glastuinbouw. De wijziging van de Wet milieubeheer strekt tot aanpassing van die wet aan het opheffen van de bedrijfslichamen.

In artikel 15:52 wordt verduidelijkt dat de daar bedoelde vergoeding na de opheffing van het Productschap Tuinbouw verschuldigd is aan de Minister van Infrastructuur en Milieu. De in artikel 15.52 van de Wet milieubeheer bedoelde vergoeding is een bestuursrechtelijke geldschuld als bedoeld in artikel 4:85 van de Algemene wet bestuursrecht. Titel 4.4 van die wet is daarop van toepassing.

Artikel 15.53 van de Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur medewerking van het bestuur van het Productschap Tuinbouw te vorderen ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 15.51 en 15.52 van de Wet milieubeheer. Van deze mogelijkheid is gebruikgemaakt in het Besluit kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw. Naar aanleiding hiervan verricht het productschap de noodzakelijke werkzaamheden en zijn bij verordening nadere regels gesteld, te weten de Verordening PT CO2 sectorsysteem glastuinbouw 2011. Gelet op het opheffen van de bedrijfslichamen en het derhalve vervallen van de genoemde verordening, wordt de uitvoering van de artikelen 15.51 en 15.52 van de Wet milieubeheer opgedragen aan de centrale overheid. Hiertoe wordt in artikel 15.53 een grondslag opgenomen voor het bij algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels ten behoeve van de uitvoering van de artikelen 15.51 en 15.52 en het uitwerken van die nadere regels in een ministeriële regeling. Overtreding van de krachtens artikel 15.53 gestelde regels is een economisch delict, overeenkomstig het bestaande handhavingssysteem van de Wet milieubeheer.

Voorts worden de verwijzingen naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in artikel 18.1a van de Wet milieubeheer geschrapt.

Artikel XX

De Boswet voorziet in een stelsel ter bescherming van bossen. Centraal instrument is de plicht om houtkap buiten de bebouwde kom bij het bevoegd gezag (thans de Minister van Economische Zaken) te melden, gekoppeld aan een herbeplantingsverplichting. Deze regels worden gesteld om het Nederlandse bosareaal in stand te houden, ter waarborging van de verschillende maatschappelijk nuttige functies van bossen, waaronder de bescherming van de natuur. Het bevoegd gezag (thans de Ministers van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) kan tevens een kapverbod opleggen, ter bescherming van bijzondere natuur- en landschapswaarden. Het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming voorziet onder meer in regels ter vervanging van de Boswet (Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 2). De belangrijkste wijziging in vergelijking met de vigerende Boswet is dat de provincies bevoegd gezag worden voor de uitoefening van voornoemde bevoegdheden.

De Boswet (artikel 15) regelt dat provincies en gemeenten niet bevoegd zijn om regels te stellen ter bewaring van bepaalde houtopstanden. Eén van deze gevallen betreft houtopstanden buiten de bebouwde kom behorende bij bosbouwondernemingen die zijn geregistreerd bij het Bosschap (artikel 15, derde lid) (het Bosschap registreert op grond van de Registratieverordening Bosschap 2010 bosbouwondernemingen met een oppervlakte bosgrond of natuurterrein van 5 hectare of meer). Uit de parlementaire geschiedenis van de Boswet blijkt dat voor de bescherming van deze houtopstanden de bepalingen van de Boswet in combinatie met de publiekrechtelijke bevoegdheid van het Bosschap om regels te stellen voldoende werden geacht (Handelingen II nr. 65–67, 1960/61, blz. 3943–4005).

Op grond van artikel 83, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie in samenhang met artikel 5 van het Instellingsbesluit Bosschap is het Bosschap bevoegd om regels te stellen over de registratie van ondernemingen, de voortbrenging, afzet, verdeling en aanwending van goederen, de bevordering van een professionele bedrijfsvoering en sociaal, economisch en technisch onderzoek. Op dit moment stelt het Bosschap op grond van deze bevoegdheid regels over de registratie van ondernemingen. In het verleden heeft het Bosschap onder meer regels gesteld over het voorkomen van ziekten en plagen (zoals de Verordening Bosschap bestrijding dennenscheerder 2003, ingetrokken op 15 juli 2006). Het Bosschap stelt op dit moment geen regels meer over deze onderwerpen en beperkt zich tot het geven van voorlichting en adviezen.

De voorgestelde opheffing van het Bosschap brengt met zich dat het Bosschap zijn activiteiten zal staken. De Vereniging voor bos- en natuureigenaren heeft aangegeven een deel van de activiteiten van het Bosschap te zullen voortzetten, zoals het geven van voorlichting en advies aan boseigenaren over ziekten en plagen en het verzamelen en registreren van branchegegevens.

De voorgestelde opheffing van het Bosschap betekent tevens dat artikel 15, derde lid, van de Boswet moet worden aangepast. Het kabinet stelt voor de huidige voorziening te vervangen door een generieke beperking van de bevoegdheden van gemeenten en provincies om regels te stellen over de bescherming van houtopstanden die worden beschermd door de Boswet (artikel XX van onderhavig wetsvoorstel). Houtopstanden buiten de bebouwde kom, bestaande uit een rij van 20 bomen of meer of een oppervlakte hebbende van ten minste 10 are, worden door de Boswet beschermd (artikel 1, vierde lid, onder b, en artikel 5, tweede lid, van de Boswet).

De voorgestelde invulling van deze voorziening sluit aan bij één van de speerpunten van dit kabinet, de beperking van de lasten voor burgers en bedrijven. Voorts kan opgemerkt worden dat houtopstanden op verschillende manieren worden beschermd onder huidige wetgeving, in aanvulling op de bescherming die de Boswet biedt. De ecologische waarde van houtopstanden wordt beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet (beide onderdeel van het wetsvoorstel natuurbescherming) en de Wet ruimtelijke ordening (Natuurnetwerk Nederland). Op grond van de Plantenziektenwet en de Flora- en faunawet kan opgetreden worden tegen eventuele ziekten en plagen die een bedreiging vormen voor houtopstanden.

De voorgestelde invulling laat onverlet dat gemeenten en provincies regels kunnen stellen over houtopstanden met een ander doel dan de bescherming ervan. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan regels over brandveiligheid of de bestrijding van branden, aangezien die regels worden gesteld ter bescherming van de publieke veiligheid.

Artikel XXIV

De Landbouwkwaliteitswet kent privaatrechtelijke controle-instellingen die zijn belast met toezicht en keuring. Overtredingen van bij of krachtens de Landbouwkwaliteitswet gestelde regels kunnen tuchtrechtelijk worden gehandhaafd. Daartoe kunnen de controle-instellingen tuchtgerechten instellen. Een aantal bepalingen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 is in de Landbouwkwaliteitswet van overeenkomstige toepassing verklaard. Artikel X van dit wetsvoorstel regelt de intrekking van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, omdat met het opheffen van de bedrijfslichamen geen tuchtrechtbepalingen voor bedrijfslichamen meer nodig zijn. De bepalingen die van overeenkomstige toepassing waren verklaard worden daarom integraal opgenomen in de Landbouwkwaliteitswet en het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet. Voor een toelichting bij de desbetreffende artikelen wordt verwezen naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (Kamerstukken II 1999/2000, 27 025, nrs. 1–2, Kamerstukken II 1999/2000, 27 025, nr. 3, Kamerstukken I 2002/2003, 27 025, nr. 200).

In de Landbouwkwaliteitswet wordt artikel 13a vernummerd tot artikel 14, zodat in de artikelen 13a tot en met 13s de bepalingen kunnen worden opgenomen die worden overgenomen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004. Dit betreft bepalingen over tuchtrechtelijke sancties, hoger beroep en de uitspraken van het tuchtgerecht of het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Op grond van artikel 13, tweede lid, van de Landbouwkwaliteitswet kunnen voor de tuchtrechtspraak van de controle-instellingen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de bevoegdheid van het tuchtgerecht en de rechtsgang van het tuchtrechtelijk geding. Die regels zijn neergelegd in het Tuchtrechtbesluit Landbouwkwaliteitswet. De over te nemen bepalingen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 inzake de bevoegdheid van het tuchtgerecht en de rechtsgang van het tuchtrechtelijk geding worden opgenomen in dat besluit. Aan artikel 13, tweede lid, van de Landbouwkwaliteitswet wordt toegevoegd dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over het hoger beroep in tuchtzaken. De regels over hoger beroep die worden overgenomen uit de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 worden hoofdzakelijk op wetsniveau geregeld. Door de toevoeging aan artikel 13, tweede lid, van de Landbouwkwaliteitswet kunnen bij algemene maatregel van bestuur enkele aanvullende zaken worden geregeld.

In artikel 13s van de Landbouwkwaliteitswet wordt geregeld dat indien het tuchtgerecht een geldboete heeft opgelegd of openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de overtreder heeft gelast, de kosten daarvan worden ingevorderd overeenkomstig de wijze waarop de tarieven voor keuring en toezicht worden ingevorderd. Dientengevolge geldt de voor de tarieven geregelde bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel ook voor de geldboetes en kosten van openbaarmaking. Dit is overeenkomstig hetgeen is bepaald in de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

Voorts worden de verwijzingen in de Landbouwkwaliteitswet naar de publiekrechtelijke bedrijforganisatie geschrapt.

Artikel XXVI

Aan artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet wordt een onderdeel h toegevoegd. Dit is noodzakelijk voor het bieden van een grondslag voor het overnemen van bepaalde administratieve verplichtingen gesteld in de verordeningen van de productschappen. Het nieuwe onderdeel h creëert onder meer de mogelijkheid eisen te stellen aan het bewaren en delen van informatie omtrent plantenziekten.

Voorts wordt de Plantenziektenwet aangepast om verwijzingen naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te schrappen.

Artikel XXVII

De Visserijwet wordt aangepast om verwijzingen naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te schrappen. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een aantal abusievelijk onjuiste verwijzingen in artikel 9 te corrigeren.

Artikel XXVIII

De Wet dieren wordt gewijzigd teneinde bepaalde verordeningen van de productschappen te kunnen overnemen. Voorts worden de verwijzingen naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie geschrapt en worden de verwijzingen naar de Landbouwkwaliteitswet in overeenstemming gebracht met de wijzigingen die artikel XXIV in die wet aanbrengt.

Onderdelen A tot en met D

Door het Productschap Vee en Vlees en het Productschap Pluimvee en Eieren zijn in autonomie regels gesteld over het gebruik van antibiotica in de sectoren pluimvee, runderen, vleeskalveren en varkens. Met deze regelgeving wordt beoogd te komen tot een vermindering van antibioticumgebruik en meer zorgvuldige toepassing van antibiotica. Dit is noodzakelijk omdat overmatig en onzorgvuldig gebruik van antibiotica in de veehouderij eraan bijdraagt dat steeds meer bacteriën voor steeds meer antibiotica ongevoelig worden en dit gebruik hiermee een toenemend risico voor de volks- en diergezondheid vormt. Voornoemde regelgeving van de productschappen is derhalve aangemerkt als een publieke taak en wordt aldus overgenomen (Kamerstukken II, 2012–13, 32 615, nr. 8).

De regels van de productschappen bevatten de verplichting voor houders van pluimvee, runderen, vleeskalveren en varkens om bepaalde gegevens over leveringen van antibiotica te registreren in daartoe aangewezen databanken. Het doel van registratie van het antibioticumgebruik in databanken is het verkrijgen van inzicht in dit gebruik. Dit inzicht wordt thans gebruikt voor verschillende doelen. Zo worden op basis van deze gegevens rapportages samengesteld over ontwikkelingen in het antibioticumgebruik, indien gewenst toegespitst op sectorniveau. Ook kunnen veehouders en dierenartsen door middel van een hiervoor ontwikkelde applicatie hun antibioticumgebruik benchmarken. Dit houdt in dat veehouders en dierenartsen hun eigen antibioticumgebruik kunnen zien en dit kunnen vergelijken met het gebruik van andere (geanonimiseerde) veehouders of dierenartsen in de betreffende sector. Dit kan leiden tot gedragsverandering bij veehouders en dierenartsen, gericht op vermindering en meer zorgvuldige toepassing van het antibioticagebruik.

Er is voor gekozen om, ter omzetting van productschapsregelgeving, een verplichting te creëren op grond waarvan gegevens omtrent leveringen van antibiotica moeten worden geregistreerd in één of meerdere (daartoe door de Minister van Economische Zaken aan te wijzen) databanken. Om deze verplichting te kunnen realiseren is aanpassing van de Wet dieren noodzakelijk. In de artikelen 2.2, tiende lid, onderdeel l, onder 4°, 2.8, vierde lid, onderdeel f en 2.20, tweede lid, onderdeel j, van de wet was al een grondslag opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te kunnen stellen over het bijhouden van gegevens omtrent het verrichten van bepaalde handelingen met diergeneesmiddelen, en het overleggen, bewaren en controleren van deze gegevens. Op grond van deze onderdelen zijn in het Besluit diergeneesmiddelen bepalingen opgenomen over het voeren van een administratie van het gebruik van diergeneesmiddelen. Met de onderdelen A, B en D worden deze grondslagen gewijzigd waardoor het mogelijk wordt om, met gebruikmaking van artikel 7.2, tweede lid, van de wet, regels te kunnen stellen over registratie van deze gegevens in één of meerdere (daartoe aangewezen) databanken.

Om de consistentie van de wet te behouden wordt, met onderdeel C, artikel 2.18, tweede lid, onderdeel j, waarin een vergelijkbare bepaling was opgenomen over het bijhouden van gegevens met betrekking tot diervoeders, op gelijke wijze aangepast.

De exacte vormgeving van de verplichting tot registratie van gegevens omtrent leveringen van antibiotica in databanken wordt thans uitgewerkt en nader geregeld in uitvoeringsregelgeving welke op basis van de Wet dieren tot stand zal worden gebracht. Alsdan zal ook een nadere toelichting op de verplichtingen tot registratie en de werking van en verplichtingen voor deze databanken worden gegeven.

Onderdeel E

Artikel 2.21 van de Wet dieren bevatte een grondslag voor algemeen verbindend verklaring van een gecentraliseerd registratiesysteem voor diergeneesmiddelen. Deze grondslag kan vervallen nu is gekozen om de productschapsregelgeving omtrent centrale registratie van het antibioticagebruik te realiseren via een verplichting tot registratie in één of meerdere (daartoe aangewezen) databanken.

Onderdeel F

Hiervoor is toegelicht dat de regelgeving van de productschappen met betrekking tot het gebruik van antibiotica wordt overgenomen. Deze productschapsverordeningen, en overigens ook enkele andere productschapsverordeningen, bevatten onder andere bepalingen met betrekking tot het toepassen van diergeneesmiddelen. Mede in het licht van de eerder aangekondigde mogelijkheid om het overtreden van bepalingen over diergeneesmiddelen bestuurlijk beboetbaar te maken (Kamerstukken II, 2010/2011, 29 683, nr. 65), wordt nu ook de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete bij het toepassen van diergeneesmiddelen die niet geregistreerd zijn of het toepassen van diergeneesmiddelen in strijd met registratievoorschriften, alsmede het handelen in strijd met administratievoorschriften die gelden voor diergeneeskundigen, geïntroduceerd.

Onderdeel G

Door de productschappen is in autonomie regelgeving tot stand gebracht met betrekking tot het houden van dieren, onder andere op het terrein van dierenwelzijn. De activiteiten van de productschappen hieromtrent zijn aangemerkt als een publieke taak, als gevolg waarvan de betreffende verordeningen en besluiten worden overgenomen. Regels over het houden van dieren zijn vaak vormgegeven als een zogenaamde nee, tenzij-constructie: het is verboden dieren te houden, tenzij aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Artikel 2.2, tiende lid, onderdeel r, van de Wet dieren maakt een dergelijke constructie mogelijk. Overtreding van deze bepaling is per abuis niet strafbaar gesteld. Dit wordt thans hersteld.

Onderdeel I

Voorgesteld wordt dat de Minister van Economische Zaken een vergoeding van kosten kan heffen overeenkomstig een door hem vastgesteld tarief ter zake van het bijhouden van gegevens in een register, bedoeld in artikel 7.2, tweede lid. Dit maakt het mogelijk een kostendekkend tarief in rekening te brengen voor het registreren van gegevens door bijvoorbeeld veehouders en dierenartsen in een register.

Onderdeel H en J

Artikelen 8.45 en 10.4 houden verband met de bedrijfslichamen en kunnen daarom vervallen.

In verband met de invoeging van een aantal artikelen inzake tuchtrecht in de Landbouwkwaliteitswet, moet in art. 10.2 van de Wet dieren de verwijzing naar die wet worden aangepast.

Artikel XXX

Artikel XXX wijzigt de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005. Voor de overname van een aantal productschapsverordeningen op het gebied van teelt is een wettelijke grondslag nodig om regels te kunnen stellen omtrent de teelt van gewassen. De huidige Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 regelt wel de verhandeling van teeltmateriaal, maar niet het gebruik ervan. Daarom wordt in artikel 48a van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 een grondslag opgenomen om regels te stellen over de teelt van gewassen. Deze regels kunnen betrekking hebben op het gebruik van teeltmateriaal en van landbouwgronden. Regels over het gebruik van teeltmateriaal kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het gebruik van toegelaten genetisch gemodificeerd teeltmateriaal of het gebruik van niet voor de handel goedgekeurd zaaizaad. Over het gebruik van landbouwgronden kunnen regels worden gesteld om de verontreiniging van zaaizaad tegen te gaan. Dit kan bijvoorbeeld voorschriften betreffen over het bestrijden van onkruiden op landbouwgrond.

In artikel 48a van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 wordt de mogelijkheid opgenomen om regels te stellen over administratieve verplichtingen die samenhangen met het gebruik van teeltmateriaal of landbouwgronden, zodat dergelijke administratieve verplichtingen uit de productschapsverordeningen kunnen worden overgenomen.

Artikel 48b regelt dat ontheffing kan worden verleend van de krachtens artikel 48a gestelde regels, ten behoeve van onderzoek naar de uitkruising van genetisch gemodificeerde organismen of naar de vermenging van genetische gemodificeerde organismen met organismen die niet genetisch gemodificeerd zijn. Op die wijze kan voor onderzoeksdoeleinden bijvoorbeeld ontheffing worden verleend van de in acht te nemen teeltafstanden tussen percelen waarop genetisch gemodificeerde gewassen worden geteeld en percelen waarop niet-genetisch gemodificeerde gewassen worden geteeld. Dit kan nodig zijn om effectief onderzoek te kunnen doen naar de uitkruising van genetisch gemodificeerde organismen of naar de vermenging van genetische gemodificeerde organismen met organismen die niet genetisch gemodificeerd zijn.

Voorts wordt de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 aangepast om verwijzingen naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te schrappen.

Artikel XXXI

Artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Arbeidstijdenwet verwijst naar verordeningen van de bedrijfslichamen en verordeningen van de SER als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Nu de bedrijfslichamen worden opgeheven en de verwijzing naar verordeningen als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie niet meer actueel is, kan artikel 1:3, eerste lid, onderdeel c, van de Arbeidstijdenwet vervallen.

Hoofdstuk 4. Vereffening
Artikel XXXVII

Na de opheffing van de bedrijfslichamen moet voorzien worden in de formeel-juridische eigendom van de rechten en verplichtingen van die lichamen op het tijdstip van opheffing. Bepaald wordt dat deze vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan op de staat. Dit sluit aan bij de keuze voor de Minister van Economische Zaken als vereffenaar. Hierbij zij overigens opgemerkt dat deze eigendom als zodanig niet leidt tot beschikkingsbevoegdheid met betrekking tot de genoemde vermogensbestanddelen. Op grond van artikel XXXVII, derde lid, rust de beschikkingsbevoegdheid bij de vereffenaar. De vermogensovergang geschiedt op grond van het eerste lid van dit artikel uit kracht van wet. Er zijn dus geen verdere rechtshandelingen nodig.

Het derde lid voorziet in de nodige aantekeningen in de openbare registers, indien registergoederen overgaan. Zo dient de overgang van onroerende zaken in het kadaster te worden aangetekend.

In het vierde lid wordt uitdrukkelijk bepaald dat in het kader van de vereffening de vermogensbestanddelen van de bedrijfslichamen voor zover het liquide middelen betreft, op een rekening buiten het begrotingsverband van het Rijk worden geboekt. Hierdoor worden de bedoelde liquide middelen die op het tijdstip van opheffing van de bedrijfslichamen van rechtswege overgaan op de staat, afzonderlijk van de departementale begroting van het Ministerie van Economische Zaken beheerd. De waarden van de overige vermogensbestanddelen van de bedrijfslichamen (zoals vorderingen, schulden, onroerende goederen en dergelijke) die overgaan naar de staat, zullen op de comptabel gebruikelijke wijze in de rijksadministratie, dus in de administratie van het Ministerie van Economische Zaken, verwerkt moeten worden. Zodra niet-liquide activa te gelde worden gemaakt, worden deze vervolgens als kasontvangsten op de rekening buiten begrotingsverband bijgeschreven. Uitgaven in het kader van de vereffening, zoals het voldoen van schulden, zullen ten laste van die rekening buiten begrotingsverband worden gebracht.

Het vijfde lid ten slotte bepaalt uitdrukkelijk dat vorderingen op en van een bedrijfslichaam uit het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam moeten worden voldaan en dus niet ten laste of ten gunste van de staat kunnen komen.

Artikel XXXVIII

Op grond van dit artikel is de Minister van Economische Zaken belast met de vereffening van de bedrijfslichamen. Zie hierover paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Bepaald wordt dat het vermogen van ieder bedrijfslichaam afzonderlijk wordt vereffend. Hiertoe zal bij het Ministerie van Economische Zaken per bedrijfslichaam een afzonderlijke boekhouding worden ingericht.

Op grond van het derde lid is de minister bevoegd alle nodige rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening. De meest voorkomende worden in het artikel genoemd, zoals het voldoen en innen van vorderingen. Een ander voorbeeld van een dergelijke rechtshandeling is het terugbetalen van teveel betaalde heffingen.

Degene die een civiele procedure aanhangig wil maken in verband met een aangelegenheid die betrekking heeft op het vermogen van het bedrijfslichaam (bijvoorbeeld een aansprakelijkheidsstelling vanwege een zijns inziens niet (volledig) nagekomen overeenkomst) moet na de opheffing van de bedrijfslichamen zijn vordering instellen tegen de minister, die immers vereffenaar van het vermogen van de bedrijfslichamen is. Die vordering moet, indien die wordt toegewezen, uiteraard uit het vermogen van het desbetreffende schap worden voldaan. Omgekeerd kan ook de minister ten behoeve van het vermogen van een schap rechtsvorderingen tegen derden instellen. Een en ander wordt geregeld in het vierde lid.

Artikel XXXIX

Bij de opheffing van een afzonderlijk productschap of bedrijfschap is altijd in het opheffingsbesluit bepaald dat de kosten van de vereffening ten laste van het vermogen van het betrokken bedrijfslichaam kwamen. Deze lijn wordt in dit artikel voortgezet. De kosten van een vereffening zijn vooral gelegen in personeels- en andere kosten voor het afwikkelen van vorderingen op en van de bedrijfslichamen.

Artikel XL

Er wordt naar gestreefd alle heffingen die de bedrijfslichamen tot hun opheffing kunnen opleggen, ook daadwerkelijk door die lichamen te doen opleggen. Voor het geval die besluitvorming niet geheel is afgerond, treft dit artikel een voorziening. In het eerste lid is bepaald dat de Minister van Economische Zaken bevoegd is dergelijke heffingen alsnog op te leggen. De verordeningen, die zonder nadere bepaling vanwege het vervallen van de wettelijke grondslag daarvoor zouden vervallen, blijven bestaan en de bevoegdheid van de minister blijft van kracht totdat de vereffening van het betrokken bedrijfslichaam is beëindigd. De bevoegdheid van de minister is op grond van het tweede lid, tweede zinsdeel, beperkt tot feiten en periodes, gelegen voor de opheffing van de bedrijfslichamen. Het gaat hier dus om heffingen die verschuldigd waren voor de werkzaamheden van het bedrijfslichaam gedurende zijn bestaan. Sommige heffingsverordeningen gaan echter uit van vaststelling van een heffing na afloop van een kalenderjaar. Daarvoor treft deze bepaling een voorziening. De bepaling ziet niet alleen op de heffingsverordeningen als zodanig, maar heeft ook betrekking op verordeningen met algemene bepalingen inzake heffingen.

Heffingsverordeningen behoeven de goedkeuring van de SER. Uiteraard kunnen heffingen pas worden opgelegd als die goedkeuring is verleend. Wordt de goedkeuring geweigerd, dan is het eerste lid niet van toepassing. Er is dan immers geen sprake van een van kracht zijnde verordening.

Het derde lid treft een voorziening ingeval een vastgestelde verordening niet voor de opheffing van de bedrijfslichamen door de SER is goedgekeurd (artikel 126, zevend lid, Wbo). Hierbij wordt opgemerkt dat, indien een verordening de goedkeuring van de Europese Commissie behoeft (veelal het geval bij bestemmingsheffingen), de SER pas goedkeuring verleent als de goedkeuring van de Commissie is verkregen. Gelet op de duur van deze laatste goedkeuringsprocedure is het niet uitgesloten dat de situatie zich voordoet dat een vastgestelde verordening nog niet is goedgekeurd door de SER voordat de bedrijfslichamen worden opgeheven. Het derde lid bepaalt dat die verordening dan na goedkeuring van de SER alsnog kan worden uitgevoerd. Artikel LII treft een overgangsvoorziening in verband met die goedkeuringsbevoegdheid van de SER.

Er wordt op gewezen dat lopende bezwaar- en beroepsprocedures tegen besluiten van de bedrijfslichamen tot het opleggen van heffingen ook door de minister worden afgehandeld. Dit volgt uit artikel XLVIII.

Indien tijdens de vereffening blijkt dat een bedrijfslichaam onvoldoende vermogen heeft om zijn schulden te voldoen, kan de minister een naheffing opleggen (vierde lid). Het vijfde lid maakt het mogelijk hierbij onderscheid te maken naar categorieën van ondernemingen. Indien bijvoorbeeld de tekorten met name worden veroorzaakt door bepaalde sectoren van ondernemingen die onder de werkingssfeer van het bedrijfslichaam vielen en die tekorten ook aan het beleid voor die sector kunnen worden toegeschreven, kan de heffing beperkt worden tot die categorie.

De bevoegdheid tot het vaststellen van een naheffingsregeling is beperkt tot de periode van de vereffening (zesde lid). In die periode moeten eventuele tekorten worden aangevuld om de schulden te kunnen voldoen.

Artikel XLI

In de Wet op de bedrijfsorganisatie is geregeld dat de productschappen heffingen en retributies kunnen invorderen bij dwangbevel. Artikel XLI, eerste lid, regelt dat door de bedrijfslichamen uitgevaardigde dwangbevelen hun rechtskracht behouden na de opheffing van de bedrijfslichamen. De minister hoeft dus geen nieuw dwangbevel uit te vaardigen.

Het tweede lid regelt dat de minister de heffingsbedragen die nog aan de bedrijfslichamen verschuldigd waren, waarvoor nog geen dwangbevel was uitgevaardigd, kan invorderen bij dwangbevel. Het derde lid regelt dat door de bedrijfslichamen verzonden aanmaningen na de opheffing worden beschouwd als door de minister verzonden aanmaningen. Indien reeds een aanmaning is verzonden door het bedrijfslichaam kan de minister derhalve overgaan tot invordering bij dwangbevel zonder een nieuwe aanmaning te verzenden.

Ingevolge het tweede lid kunnen ook door de minister opgelegde heffingen en naheffingen bij dwangbevel worden ingevorderd.

Artikel XLII

Op grond van titel VI, paragraaf 2, van de Wbo legt een bedrijfslichaam per kalenderjaar rekening en verantwoording af over het gevoerde beheer. Gelet op het feit dat op het moment van opheffing mogelijk nog geen verantwoording is afgelegd over de periode onmiddellijk voorafgaand aan de opheffing, voorziet dit artikel erin dat de minister de rekening der inkomsten en uitgaven over die laatste periode zal vaststellen. De formulering van artikel XLII sluit zoveel mogelijk aan bij de terminologie van titel VI, paragraaf 2, van de Wbo.

De bedrijfslichamen zullen met het oog op de taak van de minister op een zo laat mogelijk tijdstip voor hun opheffing een conceptrekening opstellen op basis waarvan de minister een en ander kan vaststellen.

In het tweede en derde lid wordt, naar analogie van de Verordening financiën bedrijfslichamen 2011 van de SER, voorzien in accountantscontrole van de ontwerprekening. Hierbij dient de accountant zoveel mogelijk de voorschriften in die verordening over de rekening (in de verordening aangeduid als jaarrekening) toe te passen. Dat moet uiteraard geschieden met inachtneming van de concrete situatie. Zo kunnen bijvoorbeeld voorschriften als in artikel 17 van de verordening, die voorschrijven dat de jaarrekening in samenhang met de meerjarenraming en de begroting inzicht moet geven aan het te voeren beleid, niet meer worden toegepast. Het onderzoek moet worden verricht door een onafhankelijke accountant, dat wil zeggen een accountant die niet ondergeschikt is aan de minister. Het moet bovendien een andere accountant zijn dan de interne accountant van het bedrijfslichaam voor de opheffing.

De kosten van de werkzaamheden van de accountant komen ten laste van het vermogen van het bedrijfslichaam (derde lid, tweede volzin).

De minister stelt na kennisneming van de accountantsverklaring de definitieve rekening der inkomsten en uitgaven vast (vierde lid).

In het vijfde en zesde lid wordt geregeld, overeenkomstig paragraaf 2 van titel VI van de Wbo, dat de rekening ter inzage wordt gelegd en het bestuur wordt gedechargeerd.

Artikel XLIII

Op grond van deze bepaling wordt inzichtelijk wat de inhoud is van de boedel van een bedrijfslichaam. Deze boedelbeschrijving is het uitgangspunt voor de vereffening door de minister.

Artikel XLIV

Een van de belangrijkste doeleinden van een vereffening is het voldoen van schuldeisers. In de regel zullen de schuldeisers van een bedrijfslichaam blijken uit de boekhouding van dat lichaam. Het is echter wenselijk een volledig overzicht van alle vorderingen te hebben en eventueel nog onbekende schuldeisers te achterhalen. Daarom wordt voorzien in een algemene aankondiging van de vereffening in de Staatscourant. Het staat de minister vrij de aankondiging desgewenst ook op andere naar zijn oordeel geschikte wijze bekend te maken. Hierbij kan met name worden gedacht aan elektronische communicatiemiddelen van de overheid, zoals het bedrijvenloket.

De termijn van zes maanden is een termijn van orde. Vorderingen die niet worden ingediend vervallen daardoor op zichzelf niet. Na beëindiging van de vereffening kan de vordering echter niet meer worden geïnd. Er is niet in voorzien dat in een dergelijk geval de vereffening kan worden heropend. Immers, een eventueel batig saldo krijgt op grond van artikel XLVI een bestemming ten nutte van het bij de desbetreffende vereffening betrokken bedrijfsleven. Daarbij moet worden aangetekend dat de vereffening pas kan worden beëindigd als de uitkomsten van procedures die wellicht kunnen leiden tot vorderingen bekend zijn, en daarmee ook de geldigheid van de eerder ingediende voorlopige vorderingen. Daarnaast is voorzien in een tweetal bekendmakingen, namelijk bij de aanvang van de vereffening (artikel XLIV) en voor afsluiting van de vereffening (artikel XLV, vierde lid). Ten slotte wordt in artikel XLV, tweede lid, bepaald dat de vereffening niet eerder wordt beëindigd dan twee jaar na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van deze wet. Daarmee wordt gerechtvaardigd dat, indien een schuldeiser ondanks diverse aankondigingen in het kader van de vereffening en het feit dat de vereffening niet korter duurt dan twee jaar, zijn (potentiële) vordering niet kenbaar heeft gemaakt, hij zijn vordering niet meer kan innen.

Artikel XLV

Het eerste lid bepaalt dat de minister de vereffening beëindigt als hem geen vorderingen of mogelijke toekomstige vorderingen op het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam meer bekend zijn. Dat kan niet eerder dan twee jaar na de opheffing van de bedrijfslichamen (tweede lid). Deze termijn wordt gesteld opdat ook degenen die na de opheffing van het desbetreffende bedrijfslichaam menen alsnog een vordering op dat lichaam te hebben, voldoende gelegenheid te geven om hun (potentiële) vordering bij voorbeeld als gevolg van mogelijke uitkomsten van een rechterlijke procedure, kenbaar te maken.

Op grond van het vierde lid dient de minister de wijze waarop het vermogen van een bedrijfslichaam is vereffend, inzichtelijk te maken. Het geeft ook een eventuele schuldeiser die van oordeel is dat hij nog een (potentiële) vordering heeft en de vereffening dus niet kan worden beëindigd, de gelegenheid zich alsnog te melden. Gegronde bezwaren leiden tot voortzetting van de vereffening. Een eventuele nieuwe rekening en verantwoording wordt wederom ter inzage gelegd. Bezwaren daartegen kunnen alleen betrekking hebben op nieuwe elementen ten opzichte van de eerder ter inzage gelegde versie.

Artikel XLVI

Dit artikel geeft de minister de bevoegdheid de bestemming van een batig saldo te bepalen. Die bestemming moet ten nutte komen van het bedrijfsleven dat bij het bedrijfslichaam in kwestie was betrokken. Het is denkbaar dat de bedrijfslichamen nog voor hun opheffing suggesties doen voor de bestemming van een batig saldo. De minister zal daar uiteraard acht op slaan. Een vereffening kan evenwel een aantal jaren duren. Het is goed mogelijk dat zich dan allerlei ontwikkelingen hebben voorgedaan die van invloed zijn op de aanbevelingen van het desbetreffende bedrijfslichaam. De minister zal dan overleggen met vertegenwoordigers van de betrokken ondernemingen over een andere bestemming. De bestemming van de desbetreffende publieke middelen zal een algemeen karakter hebben. Individuele bestemmingen zijn alleen al vanwege het staatssteunaspect niet goed denkbaar. Als mogelijke bestemming kan gedacht worden aan bij voorbeeld onderzoek of een subsidieregeling.

Hoofdstuk 5. Overgangsrecht
Artikel XLVII

Met de opheffing van de publiekrechtelijk bedrijfsorganisatie komt ook een einde aan het tuchtrecht dat van toepassing was voor overtredingen van voorschriften van de bedrijfslichamen. Dit artikel regelt dat overtredingen waarvoor een berechtingsrapport is opgemaakt vóór de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van dit wetsvoorstel, nog wel tuchtrechtelijk kunnen worden afgehandeld. Dit kan gaan om zaken die reeds door de bedrijfslichamen aanhangig zijn gemaakt bij het tuchtgerecht, maar ook om zaken die nog niet aanhangig zijn maar waarvoor de toezichthouder na constatering van de overtreding al wel een berechtingsrapport heeft opgemaakt. Die laatste categorie zaken kan door de minister aanhangig worden gemaakt. Geregeld wordt dat de tuchtgerechten in functie blijven voor de afhandeling van, en voor de duur van, dergelijke lopende zaken. Ook wordt geregeld dat op de behandeling van dergelijke zaken de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 van toepassing blijft zoals die luidt onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel X van het onderhavige wetsvoorstel. De minister kan vanaf het moment van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van dit wetsvoorstel de bevoegdheden uitoefenen en de handelingen verrichten waarvoor de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 functionarissen of organen van de productschappen aanwijst. Dit geldt zowel voor zaken die reeds door de bedrijfslichamen aanhangig waren gemaakt als voor zaken die door de minister aanhangig worden gemaakt. Dit doet niet af aan de geldigheid van de eerder door de bedrijfslichamen verrichtte handelingen in lopende procedures. Ook voor het hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven tegen uitspraken van de tuchtgerechten blijft de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 van toepassing zoals die luidt voorafgaand aan de intrekking ervan.

Op het moment dat alle oude zaken zijn afgehandeld verliest het desbetreffende tuchtgerecht zijn functie.

Artikel XLVIII

Artikel XLVIII regelt dat de minister in de plaats treedt van de bedrijfslichamen in lopende bezwaar- en beroepsprocedures, klachtenprocedures en civielrechtelijke procedures kan overnemen. Hoewel niet alle taken van de bedrijfslichamen worden overgenomen door de minister, is het met het oog op effectieve rechtsbescherming gewenst dat de minister, als vereffenaar van de bedrijfslichamen, alle lopende procedures zorgvuldig kan afhandelen. Dit laat overigens het vereiste van procesbelang onverlet.

Het eerste lid regelt dat bezwaar- en beroepschriften die reeds zijn ingediend door of tegen de bedrijfslichamen, worden beschouwd als bezwaar- en beroepschriften ingediend door of tegen de minister. Op reeds bij de bedrijfslichamen ingediende bezwaren kan na de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van dit wetsvoorstel derhalve worden besloten door de minister.

Met betrekking tot besluiten die de bedrijfslichamen voor hun opheffing hebben genomen en waarvan de bezwaarprocedure nog niet is verstreken op het moment van opheffing van de bedrijfslichamen, kan na die opheffing een bezwaarschrift worden ingediend bij de minister. Ook beroepschriften betreffende besluiten van de bedrijfslichamen, die worden ingediend na de opheffing van de bedrijfslichamen, worden ingediend tegen de minister. De minister voert dan de beroepsprocedure en is ook degene die een nieuw besluit kan nemen na terugverwijzing door de bestuursrechter. Wanneer een dergelijk nieuw besluit een heffing betreft, neemt de minister dat besluit volgens de heffingsverordening aangaande het jaar waarop de heffing betrekking heeft, welke verordening ingevolge artikel XL van kracht blijft. Ook kan de minister optreden in procedures betreffende bezwaar- en beroepschriften die door de bedrijfslichamen zijn ingediend of voor het indienen waarvan de termijn op het moment van opheffing nog niet is verstreken. In dat laatste geval kan de minister dus bezwaar en beroep instellen indien de bedrijfslichamen dat zouden hebben gekund.

Het tweede lid bepaalt in aanvulling op het eerste lid dat de minister ook in de plaats treedt van de bedrijfslichamen in hoger beroepsprocedures betreffende ten tijde van de opheffing van de bedrijfslichamen lopende procedures.

Het derde lid regelt dat de minister tevens kan optreden in lopende klachtenprocedures die zijn ingesteld naar aanleiding van het optreden van de bedrijfslichamen.

In het vierde lid wordt geregeld dat de staat civielrechtelijke procedures van de bedrijfslichamen kan overnemen welke voorafgaand aan de opheffing reeds zijn ingesteld door of tegen de bedrijfslichamen.

Artikel XLIX

Artikel XLIX geeft de minister de bevoegdheid de beschikking tot subsidievaststelling te geven in gevallen waarin door de bedrijfslichamen voorafgaand aan hun opheffing een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, maar nog geen beschikking tot subsidievaststelling. Ingevolge artikel XXXVII komen de kosten van de subsidies ten laste van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam.

Artikel L

Artikel XLVIII regelt dat de minister in bezwaarprocedures in de plaats treedt van de bedrijfslichamen. Uiteraard is het streven daarbij om tijdig te beslissen. Het kan echter voorkomen dat op het moment van opheffing van de bedrijfslichamen reeds sprake is van een overschrijding van de beslistermijn door de bedrijfslichamen. Indien de minister daarvoor na de opheffing in gebreke wordt gesteld kan de situatie zich voordoen dat de minister niet kan voorkomen dat hij een dwangsom verbeurt. Om te voorkomen dat die dwangsom ten laste komen van de rijksbegroting, regelt artikel L dat, indien het verbeuren van de dwangsom aan het bedrijfslichaam te wijten is, de dwangsom ten laste komt van het vermogen van het desbetreffende bedrijfslichaam. Dit betreft dus gevallen waarin de minister in redelijkheid niet kan voorkomen dat hij een dwangsom verbeurt.

Artikel LI

Het Landbouwschap is op grond van het Besluit opheffing Landbouwschap met ingang van 1 juli 2001 opgeheven. De SER is op grond van artikel 4 van dat besluit belast met de vereffening van het Landbouwschap. Die vereffening heeft met name als gevolg van een procedure inzake door het Landbouwschap opgelegde heffingen, waarbij rechtsvragen aan de Hoge Raad zijn voorgelegd, lange tijd gevergd. De komende tijd wordt vermoedelijk duidelijk of een andere nog lopende procedure definitief kan worden afgerond. Een en ander betekent dat het in ieder geval op dit moment nog niet duidelijk is wanneer de vereffening van het Landbouwschap kan zijn afgerond, en dat evenmin met zekerheid valt te stellen dat die afronding zal plaatsvinden voor de inwerkingtreding van deze wet. Daarom is voorzien in een overgangsbepaling.

Die overgangsbepaling voorziet in het voortbestaan van het Besluit opheffing Landbouwschap zoals dat luidt op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D (vervallen van hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie). Veel van de taken die in het besluit aan de SER en een aantal bedrijfslichamen worden opgedragen, zijn inmiddels afgerond. De desbetreffende bepalingen hebben dan ook geen betekenis meer, maar het is ook niet bezwaarlijk dat deze voorlopig nog blijven bestaan. Op grond van artikel 11, tweede lid, van het besluit jo. de bijlage bij het besluit komt het geld dat uiteindelijk resteert na vereffening van het Landbouwschap ten goede van een aantal bedrijfslichamen. Indien dat geld voor de opheffing van de bedrijfslichamen wordt uitgekeerd, vormt het een onderdeel van het vermogen van de desbetreffende lichamen dat op grond van de bepalingen over vereffening overgaat naar de staat en door de minister wordt vereffend. Als dat niet het geval is, vormen de rechten die de vijf betrokken bedrijfslichamen hadden op grond van het Besluit opheffing Landbouwschap, (toekomstige) vorderingen ten gunste van het vermogen van het desbetreffende opgeheven bedrijfslichaam. De minister betrekt die vorderingen dan bij de vereffening van het vermogen van die lichamen. In beide gevallen geldt uiteraard artikel XLVI van het wetsvoorstel, dat bepaalt dat een positief saldo van een bedrijfslichaam een bestemming krijgt die ten nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij het desbetreffende bedrijfslichaam. Hierbij zal voor de gelden die afkomstig zijn van het vermogen van het voormalige Landbouwschap, acht worden geslagen op de sectoren waaruit dat geld afkomstig was.

De vereffening van het Landbouwschap zal door de SER worden afgerond. Er is geen reden deze lopende vereffening na de inwerkingtreding van de wet door de minister te laten afwikkelen. De SER heeft de kennis en het inzicht om een en ander adequaat af te handelen overeenkomstig de bepalingen van het besluit.

Artikel 9 van het Besluit opheffing Landbouwschap bevat voorschriften over de verslaglegging na het einde van de vereffening. Zodra die verslaglegging is afgerond en de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken heeft verkregen, kan het Besluit opheffing Landbouwschap alsnog vervallen. Dat vloeit uit het voorgestelde artikel LI voort.

Artikel LII

Artikel XL regelt dat de door bedrijfslichamen vastgestelde verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen, van kracht blijven na het tijdstip van opheffing van die bedrijfslichamen. Omdat de artikelen 133 en 134 Wbo door dit wetsvoorstel worden ingetrokken, treft artikel LII een overgangsvoorziening. Daarmee wordt gezorgd dat de bestaande mogelijkheid om verordeningen bij koninklijk besluit te vernietigen, blijft bestaan voor de verordeningen die van kracht blijven. Het derde lid van artikel XL regelt dat verordeningen met betrekking tot het vaststellen en opleggen van heffingen die door de SER worden goedgekeurd na het tijdstip van opheffing van de bedrijfslichamen, alsnog kunnen worden uitgevoerd tijdens de vereffening. Dientengevolge moet ook de goedkeuringsbevoegdheid van de SER voor dergelijke verordeningen blijven bestaan. Daarom wordt geregeld dat de artikelen 126, zevende lid, en 128 Wbo blijven gelden voor die verordeningen.

Artikel LIII

Met het opheffen van het Bosschap vervalt de benoemende organisatie voor de geborgde zetels van waterschapsbestuurders die bos- en natuurterreineigenaren vertegenwoordigen. Het IPO heeft aangegeven dat de provincies met het oog op de eerstvolgende waterschapsverkiezingen de Vereniging van bos- en natuurterreineigenaren willen aanwijzen als de benoemende organisatie voor de geborgde zetels van de bos- en natuurterreineigenaren in het waterschapsbestuur. De Vereniging van bos- en natuurterreineigenaren heeft vijf leden die samen 70% van het bosareaal en 90% van het natuurareaal in Nederland representeren.

Daar de eerstvolgende waterschapsverkiezingen reeds in november 2014 dan wel maart 2015 (bij het inwerkingtreden van de Wet aanpassing waterschapsverkiezingen) worden gehouden is er op korte termijn behoefte aan duidelijkheid over de benoemende organisatie voor de geborgde zetels van de bos- en natuurterreineigenaren in het waterschapsbestuur. De noodzakelijke aanpassing van de reglementen van de waterschappen vergt namelijk meer tijd. Daarom wordt voorgesteld dat de Minister van Infrastructuur en Milieu tijdelijk de aanwijzing van de benoemende organisatie op zich zal nemen. Om deze reden is artikel LIII bij wijze van overgangsrecht opgenomen.

Op langere termijn zullen de provincies bij reglement de benoemende organisatie voor de bos- en natuurterreineigenaren dienen aan te wijzen zoals dat ook geldt voor de aanwijzing van organisaties die vertegenwoordigers van de eigenaren van ongebouwd onroerend goed in de waterschapsbesturen benoemen.

Hoofdstuk 6. Samenloop- en slotbepalingen
Artikel LIV

Artikel LIV bevat een voorziening voor de archiefbescheiden van de bedrijfslichamen. Deze voorziening heeft betrekking op zaken met betrekking tot taken die overgaan op de Minister van Economische Zaken en op archieven van taken en werkzaamheden die bij de opheffing van de bedrijfslichamen of reeds eerder worden of zijn beëindigd.

Archiefbescheiden met betrekking tot taken die voortaan door de minister worden verricht, worden overgedragen aan het ministerie van Economische Zaken. Ook archiefbescheiden met betrekking tot taken die zijn beëindigd worden, voor zover zij niet op basis van een geldige selectielijst zijn vernietigd, overgedragen aan de minister. Het gaat daarbij om archiefbescheiden die tijdelijk bewaard moeten blijven, omdat zij op basis van een geldige selectielijst zijn aangewezen als te vernietigen, maar waarvan de vernietigingstermijn nog niet is verstreken. Indien die bescheiden op basis van een geldige selectielijst voor blijvende bewaring in aanmerking komen worden ze overgedragen aan een archiefbewaarplaats. Dit laatste zal voor de inwerkingtreding van artikel II, onderdeel D, van dit wetsvoorstel nog door de bedrijfslichamen zelf ter hand worden genomen. Ook voor de overdracht van archiefbescheiden aan de minister zullen van de kant van de bedrijfslichamen, in overleg met het departement, de nodige voorbereidende werkzaamheden worden verricht. Dat is nodig omdat op het tijdstip van inwerkingtreding van de bepalingen die voorzien in de overdracht van taken, de minister over de nodige documenten moet beschikken om die taken naar behoren te kunnen uitvoeren. Tot die taken behoort ook het voortzetten van bezwaar- en beroepsprocedures (zie artikel XLVIII van dit wetsvoorstel).

Een aantal taken en werkzaamheden dat voorheen door de bedrijfslichamen werd verricht, wordt door de bedrijfslichamen overgedragen aan privaatrechtelijke organisaties. Voor de behandeling van archiefbescheiden die daarmee verband houden, treffen de bedrijfslichamen zelf, als zorgdrager voor die bescheiden op grond van de Archiefwet 1995, voorzieningen. Wanneer in dat kader archiefbescheiden beschikbaar zijn gesteld aan privaatrechtelijke organisaties, wordt de Minister na de opheffing van de bedrijfslichamen zorgdrager voor die archiefbescheiden, ingevolge het derde lid van artikel LIV. Na afloop van de terbeschikkingstelling zullen de archiefbescheiden dan ook teruggaan naar de Minister.

Er is geen speciale voorziening getroffen voor de archieven van het opgeheven Landbouwschap, die op grond van artikel 13 van het Besluit opheffing Landbouwschap door de SER worden beheerd. De taken met betrekking tot de vereffening van het Landbouwschap worden door de SER afgewikkeld.

Artikel LV en LVI

De artikelen LV en LVI regelen de samenloop tussen het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel natuurbescherming.

Artikel LVII

Artikel LVII betreft een samenloopbepaling tussen het wetsvoorstel Wet aanpassing waterschapsverkiezingen (TK 2013–2014, nr. 33 719, 2) en het onderhavige wetsvoorstel vanwege de wijziging van artikel 14 van de Waterschapswet.

De Minister van Economische Zaken,


X Noot
1

Artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie.

X Noot
2

Paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting.

X Noot
3

Stb. 2009, 26.

X Noot
4

Kamerstukken II 2007/08, 31 419, nr. 3, blz. 8.

X Noot
5

Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3, bijlage, blz. 81 en 93.

X Noot
6

Paragraaf 4.4 van de memorie van toelichting.

X Noot
7

Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad.

X Noot
8

Artikel 164, vierde lid van Verordening (EU) nr. 1308/2013.

X Noot
9

Artikel 165 van Verordening (EU) nr. 1308/2013.

X Noot
10

Artikel XXXVII van het wetsvoorstel.

X Noot
11

Toelichting bij artikel XXXVII.

X Noot
12

Artikel 28 van de Comptabiliteitswet 2001.

X Noot
13

Staatscourant 6 april 2004, nr. 67, blz. 13.

X Noot
14

Artikel XXIV, onderdeel D van het wetsvoorstel.

X Noot
15

Artikel 13 van de Landbouwkwaliteitswet.

X Noot
16

Zie aanwijzing 24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

X Noot
17

Artikel 15, derde lid van de Boswet.

X Noot
18

Toelichting bij artikel XX.

X Noot
19

Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 280.

Naar boven