TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
De onderhavige wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling)
is ingegeven door de actualisatie van een viertal PGS-richtlijnen, namelijk PGS-richtlijnen
15, 25, 28 en 30. In de Activiteitenregeling werd verwezen naar deze richtlijnen.
De actualisatie dient daarom ook in de Activiteitenregeling te worden doorgevoerd.
PGS staat voor Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen. De Publicatiereeks is een handreiking
voor bedrijven die gevaarlijke stoffen produceren, transporteren, opslaan of gebruiken
en voor overheden die zijn belast met het toezicht op deze bedrijven.1 De Publicatiereeks geeft de stand van de techniek weer en waar relevant wordt verwezen
naar regelgeving en voorschriften.
PGS 152 bevat voorschriften voor de veilige opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Deze
richtlijn is relevant voor een belangrijk deel van de maakindustrie in Nederland.
Ieder bedrijf dat met gevaarlijke stoffen werkt heeft met de bepalingen van deze richtlijn
te maken.
PGS 253 bevat voorschriften voor aardgas-afleverinstallaties voor motorvoertuigen. Deze installaties
maken het mogelijk om voertuigen die aardgas als brandstof gebruiken te vullen. De
afgelopen jaren neemt het aantal dergelijke installaties toe. Naast vervoersbedrijven
en overheidsinstellingen is er een toenemend aantal overige bedrijven dat het wagenpark
op aardgas laat rijden.
PGS 284 en PGS 305 bevatten voorschriften voor de opslag van vloeibare brandstoffen in respectievelijk
ondergrondse en bovengrondse tanks, alsmede voorschriften voor het afleveren van brandstoffen
aan voertuigen. Zo vallen alle benzinestations voor het wegverkeer onder het toepassingsgebied
van PGS 28, en vallen alle bedrijven en instellingen die een bovengrondse dieseltank
en afleverpunt hebben onder het toepassingsgebied van PGS 30.
De PGS-richtlijnen zijn geactualiseerd door werkgroepen die zijn samengesteld uit
een brede groep van belanghebbende partijen uit de samenleving. Voorafgaand aan het
instellen van een werkgroep is steeds een doelgroepenanalyse uitgevoerd, zodat de
juiste partijen konden worden betrokken bij het actualisatietraject van de PGS-richtlijnen.
Aan de werkgroepen hebben overheden via koepelorganisaties zoals de VNG, het IPO,
de UvW en Brandweer Nederland, die onder andere zijn belast met het toezicht op de
naleving van de regelgeving, alsmede vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zoals
MKB-Nederland, VNO/NCW en de bij deze onderwerpen betrokken bedrijfstakorganisaties
deelgenomen. Bij de totstandkoming van deze PGS-richtlijnen werd gestreefd om consensus
te bereiken tussen de verschillende partijen. Dit heeft geresulteerd in draagvlak
bij de betrokken partijen voor de geactualiseerde PGS-richtlijnen.
De onderhavige wijziging van de Activiteitenregeling volgt op de actualisatie van
de PGS-richtlijnen 15, 25, 28 en 30. Deze PGS-richtlijnen, die worden beheerd door
de PGS beheerorganisatie, hebben allen een nieuwe indeling gekregen en zijn daardoor
vernummerd. Daarnaast zijn de richtlijnen op punten geactualiseerd zodat zij de beste
beschikbare technieken (BBT) weergeven. De onderhavige wijzigingsregeling heeft enerzijds
tot doel om de verwijzingen naar de PGS-richtlijnen kloppend te maken na de vernummering
van de oude PGS-richtlijnen en anderzijds om inhoudelijke wijzigingen op te nemen
in de Activiteitenregeling.
Verhouding tot andere regelgeving/instrumenten
Bepaalde activiteiten waarop de PGS-richtlijnen van toepassing zijn kunnen nadelige
gevolgen hebben voor de bodem. In PGS-richtlijnen 15, 28 en 30 zijn daarom ook voorschriften
opgenomen die zien op bescherming van de bodem. Deze voorschriften zijn opgesteld
op basis van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). De specifieke bodemvoorschriften
zijn in de onderhavige wijzigingsregeling uitgeschreven en er wordt niet langer verwezen
naar de voorschriften uit de PGS-richtlijnen. Dit is in lijn met de overige bepalingen
ter bescherming van de bodem die al zijn opgenomen in de Activiteitenregeling.
Een andere belangrijke relatie betreft die tussen PGS 28 en PGS 30 enerzijds en de
‘Beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs
Tankinstallaties’, kortweg BRL K903, anderzijds. PGS 28 en PGS 30 zijn gericht op
het veilige gebruik van de tankinstallaties door de eigenaar of beheerder van de installatie,
waaronder het veilig laden en lossen, maar bijvoorbeeld ook de wijze van onderhoud
van de installatie en voorschriften met betrekking tot de keuringen en inspecties.
In het normdocument BRL K903 zijn daarentegen de relevante eisen opgenomen die door
de certificatie-instelling worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding
van het procescertificaat aan de tankinstallateur. Beoordeling van de tankinstallateur
geschiedt op basis van het Reglement voor de Productcertificatie en de certificatie-instelling
staat onder toezicht van de Raad voor Accreditatie, overeenkomstig NEN-EN 45011. De
in BRL K903 opgenomen eisen dienen te worden toegepast op het ontwerpen, installeren,
opleveren en onderhouden van onder andere bovengrondse en ondergrondse tankinstallaties.
Zo bevat BRL K903 de constructie-eisen voor tankinstallaties. Na de uitvoering van
installatie- of reparatiewerkzaamheden moet door de tankinstallateur een bij de certificatie-instelling
geregistreerd installatiecertificaat worden afgegeven overeenkomstig BRL K903. Het
installatiecertificaat is gericht op verantwoord gebruik van de gehele installatie
in de Nederlandse situatie. In de Activiteitenregeling wordt via het Besluit bodemkwaliteit
verwezen naar dit normdocument.
2. Nadere algemene toelichting per PGS-richtlijn
2.1. PGS 15
De Sandoz-ramp in Basel in 1986 is de aanleiding geweest voor de ontwikkeling van
een aantal richtlijnen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, de CPR 15-richtlijnen.
Deze richtlijnen zijn in 2005 in geactualiseerde vorm samengevoegd in een nieuwe richtlijn
in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, namelijk in PGS 15, versie 2005. Daaropvolgend
is in de loop der jaren een aantal errata uitgebracht en bleek vanuit het werkveld
dat er onduidelijkheid was over verschillende onderdelen van PGS 15. Met de herziening
en actualisatie van PGS 15 in 2011 zijn daarom globaal de volgende wijzigingen in
PGS 15 aangebracht:
-
– de errata zijn geïntegreerd in de tekst van PGS 15;
-
– de inhoud is aangepast aan gewijzigde wet- en regelgeving, richtlijnen en standaarden;
-
– veel onderdelen zijn verduidelijkt, en
-
– de voorschriften voor tijdelijke opslag van verpakte gevaarlijke stoffen zijn aangepast
en in een apart hoofdstuk ondergebracht.
Vervolgens zijn in december 2012 enkele kleine aanpassingen gedaan en zijn foute verwijzingen
gecorrigeerd. De Activiteitenregeling verwijst sinds haar inwerkingtreding in 2008
naar PGS 15 zoals deze in 2005 is gepubliceerd. Met onderhavige wijzigingsregeling
zijn de veranderingen in PGS 15 van 2011 en 2012 verwerkt.
Het grootste deel van de aanpassingen van de Activiteitenregeling betreft aanpassingen
van tekstuele of redactionele aard. Slechts enkele aanpassingen van PGS 15 hebben
inhoudelijke gevolgen, welke uitsluitend voor paragraaf 4.1.1 van de Activiteitenregeling
relevant zijn.
Wijzigingen van tekstuele of redactionele aard
Een deel van de aanpassingen van de Activiteitenregeling heeft te maken met de hernummering
van voorschriften in PGS 15. Daarnaast bleken enkele aanpassingen nodig om verwijzingen
naar voorschriften van PGS 15 die uitsluitend aspecten op het gebied van arbeidsomstandigheden
beogen te regelen, te laten vervallen. Een derde soort wijziging heeft te maken met
het eenduidiger maken van verwijzingen. In de Activiteitenregeling werd tot nu toe
voor een paar aspecten verwezen naar voorschriften uit PGS 15, terwijl de Activiteitenregeling
voor die aspecten zelf ook nog aanvullende eisen stelde. Een voorbeeld is de tabel
met ondergrenzen van de werkingssfeer. Met deze wijzigingsregeling is verduidelijkt
welke aspecten uit de PGS-richtlijnen komen en welke aspecten zijn toegevoegd. Een
ander voorbeeld betreft de voorschriften voor het opslaan van gasflessen, waarvoor
de Activiteitenregeling verwees naar hoofdstuk 6 van PGS 15. Hoofdstuk 6 verwees vervolgens
naar hoofdstuk 3 van die PGS. Echter, niet alle bepalingen van hoofdstuk 3 zijn gericht
op aspecten die binnen het kader van de werkingssfeer van de Activiteitenregeling
vallen. Dit kan in de uitvoeringspraktijk tot onduidelijkheden leiden. De onderhavige
wijzigingsregeling herstelt dergelijke verwijzingen. Tot slot wordt met deze wijziging
ervoor gezorgd dat eisen aan een bepaalde opslagsituatie, bijvoorbeeld de opslag van
gasflessen of accu’s, niet meer verspreid over verschillende artikelen zijn opgenomen.
Inhoudelijke wijzigingen
De Activiteitenregeling verwijst in de volgende drie paragrafen naar PGS 15:
-
– paragraaf 4.1.1 met betrekking tot het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen en
CMR-stoffen (uitgezonderd de verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen waarvan de
opslag in andere paragrafen is geregeld);
-
– paragraaf 4.1.2 met betrekking tot de opslag van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen,
en
-
– paragraaf 4.1.5 met betrekking tot de opslag van bepaalde organische peroxiden waarop
PGS 8 niet van toepassing is.
De actualisatie van PGS 15 heeft alleen inhoudelijke gevolgen voor de artikelen in
de paragrafen 4.1.1 en 4.1.5 van de Activiteitenregeling. De verwijzing naar de eisen
aan een brandveiligheidsopslagkast in paragraaf 4.1.2 blijft ongewijzigd.
De inhoudelijke wijzigingen in de Activiteitenregeling zijn:
-
– enkele aanpassingen ten aanzien van de algemene voorschriften voor opslagvoorzieningen;
-
– het expliciet toestaan van het opslaan van spuitbussen in een brandveiligheidsopslagkast;
-
– het verlagen van de grens van het toepassingsgebied van de voorschriften voor bepaalde
spuitbussen;
-
– het toestaan van het opslaan van gasflessen in een brandveiligheidsopslagkast onder
voorwaarden;
-
– het versoepelen van de regels voor het opslaan van lege gasflessen;
-
– aanpassing van de artikelen die maatwerk mogelijk maken;
-
– toevoegen van een maatwerkmogelijkheid ten aanzien van situaties waar een deskundige
aanwezig moet zijn als er handelingen met gevaarlijke stoffen in verpakking worden
uitgevoerd;
-
– het aanpassen van enkele ondergrenzen van de werkingssfeer;
-
– toevoegen van een uitzonderingsbepaling voor alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen,
en
-
– tijdelijke opslag van verpakte gevaarlijke stoffen die aan derden zijn geadresseerd.
2.2. PGS 25
In 2005 zijn de richtlijnen met betrekking tot aardgas-afleverinstallaties (CPR 17-1
tot en met 17-3) ongewijzigd gepubliceerd als PGS 25, 26 en 27. Sindsdien is PGS 25
driemaal geactualiseerd, in 2009, 2011 en 2012. Met de actualisatie in 2009 is PGS
27, betreffende inpandige aardgas-afleverinstallatie, ondergebracht in PGS 25. Voorts
is PGS 25 volledig herzien en aangepast aan de actuele relevante wet- en regelgeving
en daaruit afgeleide normen, standaarden en Nederlandse praktijkrichtlijnen (NPR).
Met de actualisaties van PGS 25 in 2011 en 2012 zijn vervolgens een aantal kleine
foutjes en omissies hersteld.
De Activiteitenregeling verwijst sinds haar inwerkingtreding naar PGS 25 zoals deze
in 2005 is gepubliceerd. Met deze wijzigingsregeling zijn de veranderingen in PGS
25 van 2009, 2011 en 2012 verwerkt.
Toepassingsgebied PGS 25
PGS 25 bevat in bijlage A een nadere specificatie van het toepassingsgebied. Daarbij
is met name de nominale capaciteit van de compressor van een aardgas-afleverinstallatie
van belang. Wanneer de nominale capaciteit van de compressor ten minste 14,3 Nm3/uur bedraagt, is PGS 25 geheel van toepassing. PGS 25 is niet of slechts gedeeltelijk
van toepassing op installaties met een compressor met een kleinere capaciteit. Deze
kleinere installaties kunnen echter wel voorkomen bij inrichtingen waarop de Activiteitenregeling
van toepassing is. In de praktijk is gebleken dat niet altijd voldoende duidelijk
is welke voorschriften gelden voor installaties met een compressor met een capaciteit
van minder dan 14,3 Nm3/uur. In de onderhavige wijzigingsregeling zijn deze installaties apart benoemd, en
zijn voorschriften opgenomen voor de installaties die onder het toepassingsgebied
van PGS 25 vallen.
Inhoudelijke wijzigingen
De belangrijkste verandering betreft de voorschriften voor inpandige aflevering van
aardgas, die in de laatste versie van 2012 zijn opgenomen in hoofdstuk 13 van PGS
25. Aan de installatie en het gebruik van inpandig afleveren worden minimaal dezelfde
eisen gesteld als aan de installaties voor het afleveren van aardgas in de buitenlucht.
In hoofdstuk 13 zijn aanvullende eisen opgenomen voor het inpandig afleveren van gecomprimeerd
aardgas aan motorvoertuigen. Daarnaast heeft de wijziging van PGS 25 vooral betrekking
op de actualisatie van normen en aanpassingen ten gevolge van het van toepassing worden
van het Warenwetbesluit drukapparatuur. Door de inwerkingtreding van deze wet is een
deel van de bepalingen uit de vroegere PGS 25 komen te vervallen. Verder zijn een
aantal technische maatregelen op grond van nieuwe inzichten aangepast. Een deel daarvan
betreft een versoepeling ten opzichte van de eerdere eisen. Daarnaast gaat het om
wijzigingen van middelvoorschriften in doelvoorschriften.
2.3. PGS 28
In 2005 zijn de richtlijnen met betrekking tot vloeibare aardolieproducten in ondergrondse
opslag en afleverinstallaties (CPR 9-1) en de ondergrondse opslag van vloeibare producten
in kunststof tanks geactualiseerd en samengevoegd in PGS 28, versie 2005. PGS 28 van
2011 is een volledige revisie van PGS 28 van 2005. In PGS 28 van 2005 waren nog zeer
veel constructie-eisen opgenomen, terwijl deze constructie-eisen ook, maar vaak net
anders, in de BRL K903 staan. Om aan deze onoverzichtelijke situatie met dubbelingen
een eind te maken, is in overleg met de gebruikers besloten om voor de constructie-aspecten
te verwijzen naar de BRL K903 en in PGS 28 vooral het gebruik van de installatie te
regelen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gehele PGS opnieuw is ingedeeld en alle
voorschriften zijn vernummerd. Verder is er een nieuwe klassenindeling gemaakt voor
de vloeistoffen. Deze klassen zijn de zogenoemde PGS-klassen 1 tot en met 4, die ook
van toepassing is op biobrandstoffen. De Activiteitenregeling verwijst sinds haar
inwerkingtreding naar PGS 28 zoals deze in 2005 was gepubliceerd. Met deze wijzigingsregeling
zijn de veranderingen in PGS 28 van 2011 verwerkt.
Wijzigingen van tekstuele, redactionele of inhoudelijke aard
Een deel van de aanpassingen van de Activiteitenregeling heeft te maken met de hernummering
en hergroepering van de voorschriften in PGS 28. Daarnaast vervallen een aantal voorschriften
uit de Activiteitenregeling die daarin opgenomen waren omdat deze betrekking hadden
op de hiervoor bedoelde constructie-eisen van de installatie. Er werd in bepaalde
voorschriften in de Activiteitenregeling afgeweken van PGS 28, omdat PGS 28 op deze
punten niet meer actueel was. Voor deze onderwerpen wordt na de onderhavige wijziging
van de Activiteitenregeling verwezen naar voorschriften uit de geactualiseerde PGS
28 en vervallen de betreffende inhoudelijke voorschriften uit de Activiteitenregeling.
2.4. PGS 30
In 2005 is de richtlijn met betrekking tot vloeibare aardolieproducten in de opslag
tot 150 kubieke meter van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 graden
Celsius in bovengrondse tanks (CPR 9-6) geactualiseerd in PGS 30, versie 2005. PGS
30 van 2011 is een volledige revisie van PGS 30 van 2005. In PGS 30 van 2005 waren
nog zeer veel constructie-eisen opgenomen, terwijl deze constructie-eisen ook, maar
vaak net anders, in de BRL K903 staan. Om aan deze onoverzichtelijke situatie met
dubbelingen een eind te maken is in overleg met vertegenwoordigers van de diverse
betrokken branches besloten om, evenals bij PGS 28, voor de constructie-aspecten te
verwijzen naar de BRL K903 en in PGS 30 vooral het gebruik van de installatie te regelen.
Dit heeft tot gevolg gehad dat de gehele PGS 30 opnieuw is ingedeeld en de voorschriften
zijn vernummerd. De revisie betreft verder met name aanpassingen op het gebied van
de indeling van installatie-eisen en certificatie, het gelijktrekken van dubbelwandige
tanks en enkelwandige tanks met lekbak en het in overeenstemming brengen van de interne
afstanden van de tank tot andere objecten en tot de erfgrens met de afstanden als
beschreven in de BRL K903. In deze PGS 30 wordt meer aandacht besteed aan de veiligheid
bij het vullen van de tankinstallatie. De Activiteitenregeling verwijst sinds haar
inwerkingtreding naar PGS 30 zoals deze in 2005 was gepubliceerd. Met deze wijzigingsregeling
zijn de veranderingen in PGS 30 van 2011 verwerkt.
Wijzigingen van tekstuele, redactionele of inhoudelijke aard
Een deel van de aanpassingen van de Activiteitenregeling hangt samen met de hernummering
van voorschriften in PGS 30. Daarnaast vervalt een aantal voorschriften uit de Activiteitenregeling
die daarin waren opgenomen omdat deze betrekking hadden op de hiervoor bedoelde constructie-eisen
van de installatie. Er werd in bepaalde voorschriften in de Activiteitenregeling afgeweken
van PGS 30 omdat PGS 30 op deze punten niet meer actueel was. Voor deze onderwerpen
wordt na de onderhavige wijziging van de Activiteitenregeling verwezen naar voorschriften
uit de geactualiseerde PGS 30 en vervallen de betreffende inhoudelijke voorschriften
uit die regeling.
3. Gevolgen voor het milieu
Bij wijzigingen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling wordt steeds
uitgegaan van de toepassing van BBT. Deze zijn onder andere uitgewerkt in de geactualiseerde
PGS-richtlijnen. Door deze wijzigingsregeling wordt het gebruik van de geactualiseerde
BBT voorgeschreven, en daarmee wordt een hoger milieubeschermingsniveau dan voorheen
gegarandeerd.
4. Gevolgen voor bedrijfsleven, burgers en overheden
4.1. Administratieve lasten
Om een beeld te krijgen van de effecten van deze wijzigingsregeling op de administratieve
lasten en de nalevingskosten is in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur
en Milieu onderzoek verricht.6 In dat onderzoek zijn alle veranderde informatieverplichtingen in kaart gebracht
om zo het effect op de administratieve lasten te kunnen berekenen. Daarbij is aan
de hand van de rekenwijze van het standaardkostenmodel, op basis van de Handleiding voor het definiëren en meten van administratieve lasten voor het bedrijfsleven,7 berekend wat het effect is van deze veranderingen. Het totale effect op de administratieve
lasten bestaat uit het (gedeeltelijk) vervallen van bestaande verplichtingen en het
ontstaan van (gedeeltelijk) nieuwe verplichtingen.
Uit het onderzoek blijkt dat de gevolgen voor de administratieve lasten van de onderhavige
wijzigingsregeling minimaal zijn. Deze wijzigingsregeling vermindert de administratieve
lasten met € 2.127. Deze lastenvermindering wordt veroorzaakt door enkele wijzigingen
met betrekking tot PGS 30. Het betreft een lastenvermindering van € 1.387 als gevolg
van het feit dat bewijzen van keuringen van kathodische bescherming bij bovengrondse
tanks niet meer aan het bevoegd gezag hoeven worden toegestuurd. In plaats daarvan
moeten deze bewijzen aan het bevoegd gezag kunnen worden getoond. Tevens hoeven bewijzen
van controles van mobiele bovengrondse tanks niet meer aan het bevoegd gezag te worden
toegestuurd. Ook voor deze bewijzen volstaat het dat ze aan het bevoegd gezag kunnen
worden getoond. Dit levert een lastenvermindering op van € 740.
4.2. Bedrijfseffecten en nalevingskosten
De berekeningen van het effect op de inhoudelijke nalevingskosten als gevolg van de
wijzigingsregeling zijn uitgevoerd aan de hand van de methodiek zoals beschreven in
de Handleiding Meten inhoudelijke nalevingskosten bestaande regelgeving8. In deze handleiding is sprake van directe kosten van naleving als de naleving van
de wettelijke verplichting direct bijdraagt aan de realisatie van het publieke doel.
Uit onderzoek is gebleken dat de inhoudelijke nalevingskosten met € 4.081.140 verminderen
als gevolg van de onderhavige wijzigingsregeling. Tabel 1 geeft een overzicht van
het effect op de inhoudelijke nalevingskosten per PGS-richtlijn.
Tabel 1: Samenvatting effect op inhoudelijke nalevingskosten
PGS
|
Effect op Inhoudelijke nalevingskosten
|
kosten nieuwe verplichtingen
|
kosten vervallen verplichtingen
|
totaal
|
PGS 15
|
€ 9.400
|
– € 1.650.000
|
– € 1.640.600
|
PGS 25
|
€ 13.270
|
– € 32.020
|
– € 18.750
|
PGS 28
|
€ 1.421.911
|
– € 1.429.356
|
– € 7.445
|
PGS 30
|
€ 3.929.403
|
– € 6.343.748
|
– € 2.414.345
|
totaal
|
€ 5.373.984
|
– € 9.455.124
|
– € 4.081.140
|
a. PGS 15
De drie belangrijkste wijzigingen in de voorschriften van PGS 15 leveren in totaal
een vermindering van de inhoudelijke nalevingskosten op van € 1.650.000. Deze vermindering
wordt ten eerste veroorzaakt door het vervallen van de verplichting om lege, ongereinigde
verpakkingen boven een lekbak op te slaan (een vermindering van € 500.000). Ten tweede
mogen gasflessen nu ook na het verstrijken van de herkeuringstermijn, onder voorwaarden,
in een inrichting aanwezig zijn (een vermindering van € 400.000). Ten slotte worden
de nalevingskosten verminderd door het vervallen van de verplichting om lege gasflessen
naar soort gescheiden op te slaan (een vermindering van € 750.000). Tegenover deze
vermindering staat een geringe vermeerdering van de nalevingskosten, die wordt veroorzaakt
door de nieuwe verplichting om markeringslijnen aan te brengen rondom een laad- en
losvoorziening bij de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in
verpakking (een vermeerdering van € 9.400). Door de wijzigingen in PGS 15 wordt in
totaal een lastenvermindering van € 1.640.600 bereikt.
b. PGS 25
Als gevolg van de actualisatie van PGS 25 verminderen de inhoudelijke nalevingskosten
voor bedrijven. Dit wordt veroorzaakt door de verplichting tot het uitvoeren van een
tweejaarlijkse test van de afblaasveiligheid, een apparaat dat het overschrijden van
de grenswaarde van de druk voorkomt door het afblazen van gas, laten vervallen. In
plaats daarvan wordt de verplichting opgelegd dit apparaat bij elke herbeoordeling
te vervangen. Het plaatsen van een nieuwe afblaasveiligheid veroorzaakt een vermeerdering
van de inhoudelijke nalevingskosten van € 13.720, terwijl het vervallen van de test
een vermindering van die kosten oplevert van € 32.020. Hierdoor verminderen de totale
inhoudelijke nalevingskosten met € 18.750.
c. PGS 28
Het effect op de inhoudelijke nalevingskosten door de actualisatie van PGS 28 wordt
door een groot aantal wijzigingen veroorzaakt. De wijzigingen met het grootste effect
zijn:
-
– de wijziging van de herkeuringstermijn voor ondergrondse opslagtanks van kunststof
van tien naar vijftien jaar (een vermindering van € 1.086.956);
-
– de nieuwe verplichting dat een lekdetectiesysteem van een ondergrondse opslagtank
moet zijn voorzien van een proefinrichting, en dat het lekdetectiesysteem maandelijks
met behulp van de proefinrichting moet worden gecontroleerd (een vermeerdering van
€ 309.048);
-
– de nieuwe verplichting dat bij ondergrondse opslagtanks voor vloeistoffen met een
vlampunt lager dan 55 graden Celsius de aardingsweerstand tussen de uitmonding van
het vulpunt en het aardingsaansluitpunt, als ook de potentiaalvereffening van het
aardpunt naar de rest van de installatie, jaarlijks moet worden gemeten (een vermeerdering
van € 945.000);
-
– de nieuwe verplichting voor ondergrondse tanks met kathodische bescherming dat bij
elke herkeuring van een ondergrondse tankinstallatie een bodemweerstandsmeting moet
worden uitgevoerd (een vermeerdering van € 144.009), en
-
– de frequentie voor het uitvoeren van de controle op water en bezinksel in ondergrondse
tanks die zijn voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en aangebracht
door een bedrijf dat op basis van BRL K790 daartoe is gecertificeerd is verlaagd van
eenmaal per jaar naar eenmaal per drie jaar (een vermindering van € 342.400).
Per saldo heeft de onderhavige wijzigingsregeling door deze wijzigingen een minimaal
effect op de inhoudelijke nalevingskosten. In totaal worden deze kosten verminderd
met € 7.445.
d. PGS 30
Het effect op de inhoudelijke nalevingskosten door de actualisatie van PGS 30 wordt
door een groot aantal wijzigingen veroorzaakt. De wijzigingen met het grootste effecten
zijn:
-
– de verplichting dat de jaarlijkse test van het water en bezinksel door een gecertificeerde
instelling moet worden uitgevoerd is vervallen. Getrainde personen mogen dit nu ook
zelf uitvoeren met behulp van een waterzoekpasta (een vermindering van € 4.506.563);
-
– de nieuwe verplichting dat een lekdetectiesysteem van een bovengrondse opslagtank
jaarlijks door een gecertificeerde instelling moet worden gecontroleerd, in plaats
van een jaarlijkse controle die ook door het bedrijf zelf mocht worden uitgevoerd
(een vermeerdering van € 1.417.500);
-
– het vervallen van de verplichting dat dubbelwandige opslagtanks met een inhoud van
meer dan 10 kubieke meter in een opvangbak moeten zijn geplaatst (een vermindering
van € 127.498);
-
– de nieuwe verplichting voor het hebben van een brandblusser bij kleinschalige aflevering.
Dit is een nieuwe verplichting voor bovengrondse tanks die (nog) niet zijn gecertificeerd.
Dit komt voor bij agrarische bedrijven (een vermeerdering van € 188.752);
-
– het verbod om bovengrondse opslagtanks op een verdieping te plaatsen (een vermeerdering
van € 149.985), en
-
– de nieuwe verplichting om beluchtings- en ontluchtingsleidingen van inpandige opslagtanks
in de buitenlucht te laten uitmonden (een vermeerdering van € 249.900).
Per saldo heeft de onderhavige wijzigingsregeling door deze wijzigingen het grootste
effect op de inhoudelijke nalevingskosten. In totaal worden deze kosten verminderd
met € 2.414.345.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat door de onderhavige wijzigingsregeling
de administratieve lasten met € 2.127 verminderen en de inhoudelijke nalevingskosten
met € 4.081.140 verminderen. Dit levert voor het bedrijfsleven in totaal een vermindering
van € 4.083.267 op.
4.3. Gevolgen voor de burger
De gevolgen voor de burger zijn beperkt. In het algemeen kan worden gesteld dat met
de onderhavige wijzigingsregeling de veiligheid niet alleen binnen bedrijven maar
ook voor de burgers toeneemt. Een voorbeeld hiervan is dat ieder tankstation dat benzine
aflevert een noodplan nu moet hebben voor het geval dat zich een calamiteit voordoet.
Tot nu toe gold deze verplichting alleen voor tankstations voor het wegverkeer die
LPG afleverden.
4.4. Bestuurlijke lasten
Informatieverplichtingen uit regelgeving voor burgers en bedrijven kunnen voor het
bevoegd gezag leiden tot verplichtingen en bijbehorende handelingen, de zogenaamde
bestuurlijke lasten. Door de onderhavige wijzigingsregeling treden er geen wijzigingen
op in het aantal meldingsplichtige of vergunningplichtige inrichtingen. In die zin
brengt de wijzigingsregeling geen extra bestuurlijke lasten met zich mee. Ook de inhoudelijke
wijzigingen leiden niet tot extra bestuurlijke lasten.
5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De uitvoerbaarheid van de Activiteitenregeling verbetert doordat er wordt verwezen
naar geactualiseerde PGS-richtlijnen, die in overeenstemming zijn met andere wet-
en regelgeving. Er ontstaan in de praktijk geen knelpunten meer doordat er niet langer
wordt verwezen naar een PGS-richtlijn die niet overeenkomt met zaken die elders in
wet- en regelgeving zijn vastgelegd. De handhaafbaarheid van de Activiteitenregeling
verandert niet door deze wijzigingsregeling.
6. Notificatie
Het ontwerp van deze wijzigingsregeling is op 10 juli 2013 gemeld aan de Europese
Commissie van de Europese Unie (notificatienummer (2013/382/NL) ter voldoening van
artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische
voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG 1998,
L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 20 juli 1998 (PbEG 1998, L 217).
Het ontwerp van deze wijzigingsregeling is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat
kader geen significante gevolgen heeft.
7. Reacties naar aanleiding van de voorpublicatie van de ontwerpregeling
Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerp van deze regeling op 9 april
2013 (Stcrt. 9326), zijn tien zienswijzen ingediend. Hoofdlijn van die reacties is dat men positief
is over het feit dat de geactualiseerde PGS-richtlijnen nu opgenomen zijn in de ministeriële
regeling waardoor de regeling weer verwijst naar de actuele BBT-documenten. Tevens
is er een aantal vragen gesteld en zijn er voorstellen gedaan voor verbeteringen.
Hieronder volgen de belangrijkste elementen uit de reacties en de beoordeling ervan.
PGS 15
Verwijzingen naar PGS 15
Er is een zienswijze ontvangen waarin de vraag wordt gesteld waarom voorschrift 6.3.5
van PGS 15 niet van toepassing is verklaard. In het ontwerp van deze regeling werd
in artikel 4.4a, tweede lid, sub b abusievelijk verwezen naar de ‘voorschriften 6.3.2
en 6.3.6’ van PGS 15. Bedoeld is te verwijzen naar de ‘voorschriften 6.3.2 tot en
met 6.3.6’ van PGS 15. Deze fout is hersteld, hetgeen betekent dat ook de voorschriften
6.3.3, 6.3.4 en 6.3.5 van PGS 15 van toepassing zijn op het opslaan van gasflessen
in een brandveiligheidsopslagkast.
Maatwerkmogelijkheid voor het opslaan van ADR-klasse 4 stoffen
In artikel 4.5 van deze regeling is aangegeven voor welke voorschriften van PGS 15
geldt, dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschriften eisen kan stellen aan het opslaan
van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking. In het ontwerp van deze regeling
was in artikel 4.5 geen verwijzing naar voorschrift 8.5.1 van PGS 15 opgenomen. Dit
voorschrift is in artikel 4.4b, tweede lid van deze regeling wel van toepassing verklaard
op het opslaan van stoffen van ADR-klasse 4. PGS 15 biedt in het bedtreffende voorschrift
wel de mogelijkheid tot gemotiveerd afwijken, iets dat in het kader van het opslaan
van ADR-klasse 4 wenselijk is. Om die reden is voorschrift 8.5.1 toegevoegd aan artikel
4.5 van deze regeling.
Opslaan van accu’s
Uit een tweetal ingebrachte zienswijzen bleek dat artikel 4.4c uit de ontwerpregeling
onduidelijk is. Dit artikel regelt de eisen voor het opslaan van accu’s, waarbij er
verschil is tussen de eisen aan nieuwe accu’s en de eisen aan gebruikte accu’s. De
bedoeling van het artikel is dat accu’s in het afvalstadium in een lekbak of op een
vloeistofdichte vloer worden opgeslagen. Van nieuwe accu’s wordt, mits deze rechtop
worden bewaard, niet verwacht dat daaruit bodembedreigende vloeistoffen kunnen lekken.
Voor deze accu’s geldt alleen de eis dat ze rechtop moeten staan. Artikel 4.4c is
verduidelijkt.
Tijdelijk opslaan van gevaarlijke stoffen
Uit ingebrachte zienswijzen blijkt dat er verschillende interpretaties mogelijk zijn
van het begrip ‘tijdelijke opslag’ van gevaarlijke stoffen in verpakking, zoals genoemd
in de artikelen 4.6 en 4.7 van deze regeling. ‘Tijdelijke opslag’ heeft in dit verband
uitsluitend betrekking op ‘het tijdelijk opslaan van gevaarlijke stoffen die aan derden
zijn geadresseerd’. Deze activiteit komt vooral voor in de distributieketen. Het begrip
‘tijdelijke opslag’ is nu in artikel 1.1 van deze regeling gedefinieerd, en artikel
4.7 is overeenkomstig aangepast. Inhoudelijk zijn er geen verschillen met het ontwerp
van deze regeling.
PGS 25
Overgangsrecht afleverinstallatie gecomprimeerd aardgas
Artikel 6.5aa bevat het overgangsrecht voor afleverinstallaties voor gecomprimeerd
aardgas. Met deze wijziging is een aantal technische eisen van toepassing geworden,
waarvan het in de praktijk kan voorkomen dat bestaande installaties daar niet aan
voldoen. De bedoeling van het overgangsrecht is dat de nieuwe eisen bij bestaande
installaties pas van toepassing worden op het moment dat de installatie wordt gerenoveerd
of vernieuwd. De bepaling in de ontwerpregeling bevat de zinsnede ‘naar het oordeel
van het bevoegd gezag sterk wordt gewijzigd of vernieuwd’. Uit een ingebrachte zienswijze
blijkt dat er onduidelijkheid kan ontstaan in welke situaties het overgangsrecht van
toepassing is, en daarnaast dat er door de tekst ‘naar het oordeel van het bevoegd
gezag’ nog extra onzekerheid kan ontstaan. Het artikel is aangepast in die zin dat
het overgangsrecht van toepassing is tot het moment dat de installatie uitgebreid
wordt gerenoveerd. De beperking ‘naar het oordeel van het bevoegd gezag’ is vervallen.
PGS 28 en PGS 30
Bodembescherming
Er zijn zienswijzen ingediend op artikel 3.25. In het voormalige vierde lid werden
eisen gesteld aan materialen waaruit het afwateringssysteem van een vloeistofdichte
voorziening. Inmiddels zijn de eisen die in het vierde lid stonden opgenomen in een
BRL 7700, vanaf 1 juli geldt de BRL 7700 voor aanleg van de vloeistofdichte voorzieningen
inclusief afwateringssysteem. Dit was nog niet zo op het moment van publicatie van
PGS 28. Door de verwijzing naar dit normdocument dat is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit
kon het vierde lid vervallen.
In artikel 3.34, derde lid, wordt het minimale oppervlak van de vloeistofdichte vloer
aangegeven. Er is een zienswijze ingediend waarin werd gevraagd om overgangsrecht
in bestaande situaties. Dit is gehonoreerd zodat in bestaande situaties waar nog niet
aan het minimaal vereiste oppervlak wordt voldaan een overgangstermijn wordt gegeven.
In artikel 6.5b is nu opgenomen dat in bestaande situaties pas na een periode van
15 jaar na de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit hoeven te voldoen aan dit
lid.
Keuringen en keuringstermijnen
Op basis van de teksten van PGS 28 en PGS 30 is het niet toegestaan om tanks inwendig
te inspecteren zonder deze te betreden. Het niet kunnen betreden van een tank leidde
dan tot afkeuring van de tank. Er zijn zienswijzen ingediend waarin is gewezen op
de onlangs gepubliceerde norm AS6811 op basis waarvan tanks ook inwendig kunnen worden
geïnspecteerd met behulp van een camera. Voorwaarde daarbij is dat de tank wel inwendig
gereinigd moet zijn. Een aantal bedrijven kan ook de inwendige reiniging conform BRL
K905 uitvoeren zonder de tank te betreden. Dit alles heeft er toe geleid dat het vijfde
lid van artikel 3.35 nu zodanig is aangepast dat het inwendig reinigen van de tank
is toegestaan conform AS6811.
De norm AS6811 is geschreven voor ondergrondse tanks. Na overleg met een aantal PGS
28- en PGS 30-deskundigen is besloten dat deze norm ook kan worden toegepast op bovengrondse
tanks. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens van het bedrijfsleven om bestaande
bovengrondse tanks die niet zijn voorzien van een mangat te kunnen herkeuren en zo
de gebruiksperiode van deze tanks, bij goedkeuring, te kunnen verlengen. Om deze reden
is ook artikel 3.71d, negende lid, aangepast.
Artikel 3.35, derde lid, gaat over de controle op lekdetectiesystemen die gemonteerd
zijn bij dubbelwandige tanks en dubbelwandige leidingen. Er zijn zienswijzen binnengekomen
met betrekking tot het gebruik van de term ‘jaarlijkse monitoring’. Dit leverde verwarring
op omdat deze term ook wordt gebruikt bij het monitoren van de bodem op bodemverontreiniging
nabij tanks. Besloten is daarom om het begrip ‘jaarlijkse monitoring’ in dit kader
te vervangen door ‘jaarlijkse controle’. Een tweede punt waar zienswijzen over zijn
ingediend is de formulering van het derde lid, waarin zou kunnen worden gelezen dat
een niet dubbelwandige leiding eveneens meegenomen zou moeten worden in deze jaarlijkse
controle. Om te benadrukken dat de leidingen alleen jaarlijks gecontroleerd hoeven
te worden als ze dubbelwandig zijn is het derde lid dienovereenkomstig aangepast.
Naar aanleiding van artikel 3.71d, elfde lid, is een zienswijze ingediend met betrekking
tot de keuringstermijn. Het elfde lid van de ontwerpregeling bepaalde dat een bovengrondse
opslagtank voor de opslag van afgewerkte olie een keer per vijf jaar inwendig moet
worden beoordeeld en gekeurd. Gebleken is dat deze bepaling onbedoeld is opgenomen
in PGS 30. Besloten is daarom om het elfde lid te laten vervallen zodat de reguliere
keuringstermijn conform het zesde lid van artikel 3.71d van toepassing is.
8. Inwerkingtreding
De minimale invoeringstermijn van twee maanden voor ministeriële regelingen is voor
deze wijzigingsregeling niet haalbaar gebleken. In dit kader geldt de volgende uitzonderingsgrond.
De doelgroepen zijn gebaat bij spoedige inwerkingtreding van de geactualiseerde PGS-richtlijnen
bij de totstandkoming waarvan zij betrokken waren.
Door inwerkingtreding van deze regeling op 1 december 2013 wordt afgeweken van de
vaste verandermomenten. De afwijking is gerechtvaardigd nu de uitvoeringspraktijk
al langere tijd op deze actualisatie van de regelgeving wacht en er bij de handhaving
problemen worden ondervonden door de discrepantie tussen de geactualiseerde PGS-richtlijnen
en de activiteitenregeling. Ook om die reden wordt er geen invoeringstermijn gehanteerd.
Artikelsgewijze toelichting
De artikelen in de Activiteitenregeling milieubeheer zijn grotendeels gewijzigd ten
gevolge van de vernummering van de PGS-richtlijnen bij de actualisatie daarvan. Een
aantal voorschriften is daarbij sterk vereenvoudigd en verduidelijkt. In deze toelichting
zal op dergelijke wijzigingen niet verder worden ingegaan, tenzij de vernummering
een inhoudelijke wijziging tot gevolg heeft gehad.
Artikel I
Onderdeel A
Met deze wijzigingsregeling is artikel 4.7 met betrekking tot de tijdelijke opslag
van gevaarlijke stoffen aangepast. Het begrip ‘tijdelijke opslag’ hoort bij de specifieke
situatie dat ‘gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking die zijn
geadresseerd aan derden, voorafgaand aan of aansluitend op transport, buiten een opslagvoorziening
voor gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen in verpakking verblijven’. Omdat
dit begrip ook in artikel 4.6 voorkomt en eenduidige interpretatie belangrijk is,
is een definitie van ‘tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen’ aan artikel 1.1 van
deze regeling toegevoegd. Deze definitie sluit aan bij de definitie in het Besluit
omgevingsrecht, waar hetzelfde begrip wordt gebruikt om aan te geven voor welke activiteiten
een omgevingsvergunning milieu nodig is.
Onderdeel B
In artikel 1.2, eerste lid, worden allereerst de omschrijvingen van PGS 15, 25, 28
en 30 aangepast naar de geactualiseerde versies van deze PGS-richtlijnen.
Doordat een aantal nieuwe verwijzingen naar Beoordelingsrichtlijnen (hierna; BRL-richtlijnen)
in de Activiteitenregeling wordt ingevoegd door de onderhavige wijziging, moeten deze
BRL-richtlijnen worden gedefinieerd in de begripsbepalingen van artikel 1.2. Dit geldt
eveneens voor de NEN-richtlijnen9 en de NPR-richtlijn10, waarvan een omschrijving in artikel 1.2, eerste lid is toegevoegd. Tot slot worden
begripsbepalingen voor de PGS-klassen 1 tot en met 4 voor vloeibare brandstoffen ingevoegd.
In PGS 30 wordt onderscheid gemaakt tussen deze verschillende PGS klassen van vloeibare
brandstoffen. Het onderscheid in de klassen wordt gemaakt door de temperatuur van
het vlampunt. Afhankelijk van de PGS-klasse zijn een bepaalde afdeling in de PGS-richtlijn
of bepaalde voorschriften al dan niet van toepassing. De indeling in PGS-klassen wordt
naast PGS 30 ook toegepast in PGS 28 en BRL K903.
Onderdeel C
Artikel 3.21 vereist dat een vaste afleverinstallatie aan bepaalde voorschriften van
PGS 28 voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan motorvoertuigen. Door
de vernummering van PGS 28 verwijst het tweede lid naar een aantal andere voorschriftnummers.
Voorschrift 2.3.13 van PGS 28 bepaalt dat een pompeiland een hoogte van ongeveer 0,1
meter moet hebben. In voorschrift 5.7.3. van PGS 28 wordt bepaald dat op plaatsen
waar de kans op een aanrijding bestaat, de installatieonderdelen, zoals de afleverpomp,
op een doelmatig wijze tegen aanrijdingen zijn beschermd. Het verhoogde pompeiland
als bedoeld in voorschrift 2.3.13 van PGS 28 moet worden gezien als een doelmatige
aanrijbeveiliging.
Het derde lid is met de onderhavige wijziging tekstueel afgestemd op voorschrift 4.5.9
van PGS 28. Daarnaast is het oude derde lid, onderdeel b, vervallen omdat deze bepaling
is opgenomen in voorschrift 5.7.4 van PGS 28. Hiernaar wordt verwezen in het tweede
lid.
Onderdeel D
Artikel 3.21a bepaalt dat indien minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per
jaar wordt afgeleverd, het bedrijf niet hoeft te voldoen aan enkele voorschriften
van PGS 30. Deze voorschriften waren voor de onderhavige wijziging opgenomen in het
tweede tot en met het zesde van artikel 3.21a, maar zijn met de actualisatie van PGS
30 overgenomen in die richtlijn. Daardoor volstaat een verwijzing naar deze voorschriften
van PGS 30 en vervallen het tweede tot en met het zesde lid. Artikel 3.17, tweede
lid, van het besluit bepaalt dat voorschrift 3.21a zowel van toepassing is op het
afleveren op motorvoertuigen voor het wegverkeer als op motorvoertuigen anders dan
voor het wegverkeer en vaartuigen. Dat betekent dat zowel het aftanken van voertuigen
voor het wegverkeer als het aftanken van voertuigen die niet voor het wegverkeer bestemd
zijn, mogelijk is.
Onderdeel E
Artikel 3.21b, tweede lid, is vervallen omdat de eisen met betrekking tot inpandige
brandblusmiddelen zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Als gevolg hiervan is het
derde lid samengevoegd met het eerste lid.
Onderdeel F
Artikel 3.22 is gewijzigd op een tweetal punten. Ten eerste wordt nu verwezen naar
bijlage D van PGS 28, in plaats van naar de voorschriften 5.8 en 9.6.2.1 tot en met
9.6.2.5 van PGS 28. Deze voorschriften zijn met de actualisatie van PGS 28 opgenomen
in bijlage D. Ten tweede is de vermelding van spoorvoertuigen in de bepaling geschrapt.
Deze bepaling ziet namelijk op het afleveren van mengsmering, wat niet voorkomt bij
dergelijke voertuigen.
Onderdelen G en LL
In de artikelen 3.23, eerste lid, en 4.93, eerste lid, die verwijzen naar paragrafen
van PGS 25, worden eisen gesteld aan het afleveren van gecomprimeerd aardgas. Met
de actualisatie van PGS 25 is een aantal voorschriften aangepast, waaronder de volgende
onderdelen:
-
– De dimensionering van de afblaasveiligheid: Een aanvullende eis is opgenomen in paragraaf
5.3.2 van PGS 25. Hierdoor is het verplicht om de afblaasveiligheid van de installatie
zodanig te dimensioneren dat de drukstijging ten gevolge van temperatuursstijging
wordt gecompenseerd.
-
– De gronddekking van ondergrondse leidingen: Paragraaf 5.3.10 van PGS 25 is aangescherpt,
waardoor ondergrondse leidingen nu een gronddekking moeten hebben van 60 centimeter.
De vorige versie van PGS 25 vereiste een gronddekking van slechts 30 centimeter.
-
– Het temperatuurgevoelig element in de afleverinstallatie in geval van onbemand afleveren:
Wanneer onbemande aflevering van gecomprimeerd aardgas mogelijk is, moet de afleverinstallatie
(afleverzuil) zijn voorzien van een temperatuurgevoelig element dat bij stijging van
de temperatuur boven de 343 graden Kelvin, ofwel 70 graden Celsius, alle spanningsvoerende
delen van de afleverinstallatie in de directe omgeving definitief buiten werking stelt.
Het element moet tevens automatisch de beheerder of een ander aangewezen persoon alarmeren.
Deze nieuwe eisen in voorschrift 5.11.1 kunnen in de praktijk betekenen dat afleverinstallaties
moeten worden gemodificeerd. Hiervoor wordt in artikel 6.5aa een overgangstermijn
gesteld.
-
– De afsluiter van het gasnet: Volgens paragraaf 5.11 van PGS 25 moet de aardgas- afleverinstallatie
zijn voorzien van een veiligheidsafsluiter die de gastoevoer afsluit bij een calamiteit.
Deze veiligheidsafsluiter moet via de noodstopschakelaar worden geactiveerd.
-
– De bouwkundige eisen aan de bufferopslag: Wanneer een compressor of bufferopslag is
voorzien van een behuizing, is ingevolge paragraaf 7.3 van PGS 25 een brandwerendheid
van ten minste 60 minuten verplicht. Deze eis is overeenkomstig NEN 6069.
-
– De uitstroomrichting van de afblaasleiding: In paragraaf 9.4, onderdeel b, van PGS
25 is bepaald dat de uitstroomrichting van de afblaasleiding verticaal omhoog moet
zijn gericht.
In de artikelen 3.23, tweede lid, en 4.93, tweede lid, worden aanvullende eisen gesteld
aan het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas. De paragrafen van PGS 25, genoemd
in het eerste lid, blijven ook van toepassing op inpandig afleveren. De wijziging
van deze leden ziet op het herstel van een omissie. Inpandig afleveren was namelijk
nog niet geregeld in de Activiteitenregeling. Om inpandig afleveren van gecomprimeerd
aardgas aan motorvoertuigen veilig te laten plaatsvinden is ten opzichte van uitpandig
afleveren, een aantal extra maatregelen nodig met betrekking tot de aanwezigheid van
een gasdetectiesysteem en de aanwezigheid en locatie van noodschakelaars. Daarnaast
moet de vulkoppeling zijn voorzien van een retour- of afvoerleiding en moet de installatie
zijn voorzien van op afstand bedienbare afsluiters die bij het wegvallen van de bekrachtiging
automatisch de veilige positie innemen.
Onderdelen H en MM
De formulering in de artikelen 3.24 en 4.93a is overeenkomstig bijlage A van PGS 25,
waarin is aangegeven welke voorschriften op welk type installatie van toepassing zijn.
Aardgas-afleverinstallaties als bedoeld in de artikelen 3.24 en 4.93a worden vaak
‘thuisvulinstallaties’ of ‘slow fill’ installaties genoemd en worden ook door particulieren
gebruikt. Daarbij ziet artikel 3.24 op een installatie voor het afleveren van gecomprimeerd
aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, en artikel 4.93a op een installatie
voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het
wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen. De meest eenvoudige uitvoering van deze
installaties bestaat uit een compressor die is aangesloten op het aardgasnet. Bij
het tanken comprimeert de compressor het aardgas, dat vervolgens rechtstreeks naar
de tank in het motorvoertuig wordt geleid. Op deze installaties zijn in beginsel de
eisen voor gasinstallaties uit onder meer het Bouwbesluit 2012 van toepassing en zijn
geen nadere regels gesteld in deze regeling.
Een installatie kan echter ook zijn voorzien van een bufferopslag die sneller tanken
of ‘fast fill’ mogelijk maakt, of van meerdere compressoren die aan de uitlaatzijde
zijn gekoppeld. Aan deze installaties worden eisen gesteld in de artikelen 3.24 en
4.93a. Indien de installatie een bufferopslag of meerdere compressoren heeft, dient
tevens te worden voldaan aan de aanvullende eisen ten aanzien van de NEN-EN normen
die over industriële aardgasinstallaties gaan. Deze normen zijn via het Bouwbesluit
van toepassing op deze installaties.11
Onderdelen I en NN
In artikelen 3.25 en 4.94 zijn met de onderhavige wijziging vijf leden ingevoegd.
In deze leden worden eisen gesteld aan de afwatersystemen en de plaatsing van de afleverinstallatie
waardoor de bodem beter wordt beschermd. Voorheen kon het voorkomen dat de vloeistoffen
die gemorst werden alsnog via een lekkende riolering in de bodem kwamen. Een vloeistofdichte
vloer of verharding voorkomt dit.
In artikelen 3.25, derde lid, en 4.94, derde lid, is bepaald dat afwateringssystemen
van de vloeistofdichte voorziening of verharding vloeistofdicht zijn uitgevoerd overeenkomstig
het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument. Na installatie
en beproeving worden de rioleringsbuizen die deel uitmaken van het afwateringssysteem
direct afgedekt om ontoelaatbare materiaalspanning door zonnewarmte te voorkomen.
De noodzaak voor snel afdekken heeft alleen betrekking op de ondergrondse delen van
het afwateringssysteem. De reden van het voorschrift is het beschermen tegen zonlicht
zodat de rioleringsbuizen niet uitzetten en dan weer krimpen, waardoor er lekkages
op zouden kunnen treden. Omdat deze bepaling nieuw is, is in artikel 6.5ba overgangsrecht
voor deze bepaling opgenomen. Deze bepaling wordt toegelicht in onderdeel RR.
De verplichting tot een vloeistofdichte aanleg is dus slechts gekoppeld aan de omzet
meer dan 25 kubieke meter. Ook indien minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd,
is men verplicht een bodembeschermende voorziening aanleggen. Echter, in dat geval
heeft men in het type voorziening een keuze tussen een vloeistofdichte of vloeistofkerende
vloer of verharding. Wanneer wordt gekozen voor een vloeistofdichte verharding, is
het verplicht deze verharding te laten inspecteren. Hierbij zal worden bekeken of
de verharding voldoet aan de regels die zijn gesteld aan de vloeistofdichte verharding
krachtens het Besluit bodemkwaliteit. De verplichting om een vloeistofdichte vloer
of verharding te laten inspecteren volgt uit artikel 2.1 van de regeling.
De riolering, de olieafscheider en kolken en putten voor tankstations, bedoeld in
artikelen 3.25, vierde lid, en 4.94, vierde lid, worden onder certificaat aangelegd.
Dit is niet expliciet vermeld in de bepalingen, aangezien het certificaat automatisch
volgt uit de bepaling dat de olieafscheider overeenkomstig het daartoe krachtens het
Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt
over een erkenning op grond van dat besluit moet worden aangelegd.
In de beide vijfde leden is bepaald dat de afleverinstallatie moet zijn geplaatst
boven een vloeistofdichte vloer. Hiermee wordt voorkomen dat lekkage van de pomp verontreiniging
van de bodem of het grondwater veroorzaakt.
In artikelen 3.25, zesde lid, en 4.94, zesde lid, is bepaald dat gelekte vloeistoffen
vanaf de in het vijfde lid bedoelde vloeistofdichte vloer of verharding worden afgevoerd
naar het afwateringssysteem of naar de in het eerste lid bedoelde vloeistofdichte
vloer of verharding. Er zijn meerdere uitvoeringen van de afleverinstallatie op het
pompeiland mogelijk. Allereerst kan de pomp boven het pompeiland zijn geplaatst. Daarnaast
is het ook mogelijk dat de pomp in een verdieping in het pompeiland is geplaatst.
Tot slot is het mogelijk dat een afvoer het gemorste product vanuit de verdieping
in het pompeiland afvoert. Deze verdieping is onderdeel van de vloeistofdichte vloer
of verharding. Het afvoeren van gelekt product uit de verdieping in het pompeiland
kan rechtstreeks naar het afwateringssysteem dat is aangesloten op de slibvanger/olieafscheider,
of via de vloeistofdichte vloer naast het pompeiland die ook is aangesloten op het
afwateringssysteem dat is aangesloten op de slibvanger/olieafscheider.
Artikelen 3.25 en 4.94 laten meerdere opties open om het gewenste voorzieningenniveau
(een vloeistofdichte vloer of verharding) te bereiken bij het herstel van vloeistofdichte
vloeren voor het afleveren van vloeibare brandstof en gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen
voor het wegverkeer met een doorzet van meer dan 25 kubieke meter per jaar. Als er
binnen de reguliere inspectieperiode van zes jaar reden is tot herstel, heeft de eigenaar
de keuze tussen het laten herstellen van de vloer door een erkende aannemer of het
laten herstellen van de vloer door een niet-erkende aannemer. In het eerste geval
wordt er een Bewijs Herstel Onder Certificaat (BHOC) op grond van BRL 7700 afgegeven.
In het tweede geval wordt er geen BHOC afgegeven, maar worden de herstelwerkzaamheden
gekeurd door een erkende inspectie-instelling op grond van de inspectierichtlijn AS
6700. Daarna volgt afgifte van een Verklaring Vloeistofdichte Voorziening waardoor
de voorziening voldoet aan de gestelde eisen.
Onderdelen J en OO
Door de invoeging van nieuwe leden in artikel 3.25, respectievelijk artikel 4.94,
behoeft de verwijzing in de artikelen 3.26 en 4.94a naar enkele leden van de artikelen
3.25, respectievelijk artikel 4.94 aanpassing.
Onderdeel K
Met de wijziging van artikel 3.34, tweede lid, wordt de termijn voor het uitvoeren
van de bodemweerstandsmeting gelijkgesteld aan de keuringstermijn van de tank. Doordat
beide activiteiten tegelijkertijd kunnen plaatsvinden, besparen bedrijven kosten.
Daarnaast wordt aan de praktijk meer duidelijkheid geboden over de omvang en het oppervlak
van de vloeistofdichte vloer door de afmetingen op te nemen in het derde lid.
Onderdeel L
In artikel 3.35, eerste lid, is bepaald dat ondergrondse opslagtanks met de daarbij
behorende leidingen en appendages van staal of van kunststof worden beoordeeld en
gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen
normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning
op grond van dat besluit moet worden aangelegd. In artikel 3.34 is reeds opgenomen
dat ondergrondse tanks ook overeenkomstig dat besluit moet worden uitgevoerd, geïnstalleerd,
gerepareerd en vervangen. Artikel 3.35, eerste lid, noemt daarom alleen het beoordelen
en controleren.
Het tweede lid stelt, onder verwijzing naar tabel 3.35, de keurings- en herkeuringstermijnen
voor ondergrondse tanks vast. De faalkans en degradatie van een ondergrondse tankinstallatie
is afhankelijk van een aantal factoren, zoals de toegepaste materialen, de kwaliteit
van constructieve verbindingen, de eigenschappen van het opgeslagen product, het technisch
beheer (reguliere controles of periodieke inspecties) en aanwezigheid van additionele
preventieve voorzieningen/systemen die de integriteit van de tankinstallatie verhogen.
Op basis van bovenstaande factoren zijn voor verschillende tankinstallaties en producten
keurings- en herkeuringstermijnen vastgesteld. Om het geheel overzichtelijker te maken,
zijn de keurings- en herkeuringstermijnen voor ondergrondse tanks opgenomen in een
tabel. Daarbij zijn enkele wijzigingen doorgevoerd. Zo is de keurings- en herkeuringstermijn
voor kunststoftanks gewijzigd van eenmaal per tien jaar naar eenmaal per vijftien
jaar. Het vergroten van de keurings- en herkeuringstermijn is het gevolg van voldoende
positieve ervaringen die in de afgelopen jaren zijn opgedaan met deze tanks. Van belang
is dat de herkeuringstermijn van tanks met een coating in sommige situaties afwijkt
van de termijn gesteld voor tanks zonder coating. Zo is de herkeuringstermijn van
stalen enkelwandige en dubbelwandige tanks verlengd van eenmaal per vijftien jaar
naar eenmaal per twintig jaar indien de tank volledig gecoat is overeenkomstig BRL
K790 en BRL K779.
In het derde lid wordt bepaald dat een dubbelwandige ondergrondse opslagtank van staal
jaarlijks wordt gecontroleerd op de goede werking. Dit geldt eveneens voor de bij
de opslagtank behorende leidingen en appendages. Elk jaar moet worden gekeken of het
lekdetectiesysteem aangeeft of er lekkage is. Volgens het vierde lid, onderdeel a,
moet dit systeem jaarlijks worden gecontroleerd.
In het vijfde lid wordt geregeld dat een inwendige inspectie met behulp van een camera
is toegestaan bij een volledig inwendig gecoate tank, indien deze inspectie wordt
uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen
normdocument. Dit normdocument is Protocol AS 6811, betreffende de herkeuring van
ondergrondse tanks en/of ondergronds leidingwerk behorende bij onder- of bovengrondse
tank, uitvoeren bodemweerstandsmeting. Ook als gebruik gemaakt wordt van een camera
bij de inspectie van de ondergrondse opslagtank, dient de tank altijd eerst inwendig
gereinigd te worden overeenkomstig het daartoe opgesteld normdocument BRL K905. Er
zijn bedrijven die een tank overeenkomstig dit normdocument inwendig kunnen reinigen
zonder de tank te betreden.
Bij stalen tanks is ingevolge het achtste lid de termijn voor het controleren op de
aanwezigheid van water en bezinksel verlengd van jaarlijks naar eenmaal per drie jaar.
De verlenging van deze termijn geldt echter slechts indien de opslagtank aantoonbaar
is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die is aangebracht
door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790. Doordat de integriteit
van de tank beter is gewaarborgd indien de tank is voorzien van een coating, is het
verlengen van de termijn acceptabel.
Onderdeel M
Ingevolge de invoeging van een nieuw tweede lid aan artikel 3.36 is het mogelijk om
op plaatsen waar de uitwendige bekleding van de installatie is beschadigd en deze
niet kan worden gerepareerd, de installatie kathodisch te beschermen. Voorwaarde daarbij
is wel dat de isolatieweerstand van de uitwendige bekleding groter is dan 25 kOhm
per vierkante meter.
Artikel 3.36, derde lid (oud), bepaalde de termijn voor het uitvoeren van de bodemweerstandsmeting.
Door de wijziging van artikel 3.34, tweede lid, is de termijn daarin opgenomen. Hierdoor
is het derde lid (oud) overbodig, waardoor het kan vervallen.
Het vierde lid is zodanig gewijzigd dat nu ook de leidingen en appendages deel uit
maken van de installatie. Hoewel deze onderdelen reeds onder het toepassingbereik
van artikel 3.36 vielen, is dit voor de duidelijkheid expliciet opgenomen.
In het vijfde lid (nieuw) is bepaald dat de jaarlijkse controle van een ondergrondse
opslagtank op de afwezigheid van water en bezinksel niet noodzakelijk is bij vloeistoffen
van PGS-klasse 4. Voor vloeistoffen van PGS-klasse 1 tot en met klasse 3 is deze controle
wel verplicht.
Onderdeel N
In het tweede lid (nieuw) is bepaald dat een tank niet hoeft te worden verwijderd
indien de opslag van een vloeistof in een ondergrondse opslagtank wordt beëindigd.
Dit geldt echter alleen wanneer de tank nog wel is gekeurd. Pas nadat de keuringstermijn
is verlopen en de tank niet opnieuw wordt gekeurd, moet de tank worden verwijderd.
Door de aanpassing van deze leden kan de tank blijven liggen op de plaats waar het
zich bevindt om het bijvoorbeeld later weer in gebruik te nemen. Als de ondergrondse
opslagtank is afgekeurd maar vanwege de ligging niet kan worden verwijderd, moet de
tank onklaar worden gemaakt.
Tevens is in artikel 3.37 de beschrijving van de wijze waarop de ondergrondse opslagtanks
gereinigd moet worden, verplaatst naar het nieuwe zesde lid. Hierdoor zijn de regels
voor het inwendig reinigen niet slechts van toepassing op het onklaar maken van de
tank, maar ook wanneer de tank om andere redenen wordt gereinigd. Hierbij kan worden
gedacht aan reiniging ten behoeve van een inwendige inspectie, een reparatie, hergebruik
of voorafgaand aan het verwijderen van de tank.
Onderdeel O
Artikel 3.38, eerste lid, verwijst naar een aantal voorschriften van PGS 28 die zijn
opgenomen met de actualisatie daarvan. Deze voorschriften hebben betrekking op het
veilige gebruik van de installatie, waaronder de verplichting voor bedrijven om voldoende
verlichting aanwezig te hebben en te gebruiken bij het verrichten van handelingen,
alsmede op een aantal algemene zaken, waaronder het opvangen van vrijkomende vloeistoffen
en het op een veilige wijze vullen van de tank.
Doordat lichte olie zeer brandbaar is, gebeuren met enige regelmaat incidenten. Aan
artikel 3.38 is daarom een nieuw lid toegevoegd waarin inrichtingen die lichte olie
afleveren worden verplicht een noodplan te hebben. In geval van lekkage of brand moet
men deze zo spoedig mogelijk onder controle krijgen en indien nodig hulp bieden aan
degenen die zich op het bedrijfsterrein bevinden en aan omwonenden. Deze aspecten
dienen in het noodplan te worden opgenomen. Een voorbeeld van een dergelijk noodplan
is te vinden in bijlage C van PGS 28 en dient te worden gebruikt bij het opstellen
daarvan.
Het toegevoegde vierde lid verwijst naar paragraaf 3.5 van PGS 28. Deze paragraaf
stelt voorschriften voor het afvoeren van statische elektriciteit bij het legen van
de ondergrondse opslagtank en verplicht onder meer dat de elektrische verbinding tussen
de tankwagen en de tank of het aardingspunt tot stand moet zijn gebracht voordat de
zuigslang wordt aangesloten. De verbinding mag slechts worden verbroken nadat de zuigslang
is afgekoppeld.
Onderdeel P
Artikel 3.71d, eerste lid, bepaalt dat onder meer de installatie, reparatie en beoordeling
van stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages
voor het opslaan van gasolie en afgewerkte olie moet plaatsvinden overeenkomstig een
in het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument.
Een aantal voorschriften van PGS 30 met betrekking tot de constructie van de installatie
is met de wijziging van artikel 3.71d vervallen. De belangrijkste regels hieromtrent
zijn inmiddels in BRL K903 opgenomen. Het artikel 3.71d, tweede lid, verwijst naar
een aantal voorschriften van PGS 30 die niet in BRL K903 zijn opgenomen, waaronder
naar voorschrift 2.6.3 waarin staat dat de vloer van een opslagruimte van onbrandbaar
materiaal moet vervaardigd en dat de vloer daarbij moet voldoen aan Euroklasse A1
(onbrandbaar) volgend NEN-EN 13501-1. De verwijzing naar deze norm is toegevoegd met
de actualisatie van PGS 30. Door deze verwijzing moet bij de aanleg van een dergelijke
vloer rekening worden gehouden met deze norm. In bestaande situaties wordt aan deze
norm voldaan indien de vloer is gemaakt van steenachtig materiaal zoals beton, klinkers
of tegels. Ook wordt in het tweede lid verwezen naar paragraaf 4.2 van PGS 30 waarin
regels omtrent de herkeuring staan opgenomen.
Hetgeen is bepaald in het vierde lid, omtrent de controle van een lekdetectiesysteem,
en het vijfde lid (oud), omtrent de controle van opslagtanks met afgewerkte olie,
is ook opgenomen in paragraaf 4.2 van PGS 30. Door de verwijzing naar deze voorschriften
in het tweede lid, onderdeel c, kunnen het vierde en vijfde lid (oud) vervallen.
In het derde lid is bepaald dat een opslagtank zich niet op een verdieping mag bevinden.
Bij een calamiteit zoals een brand kan een verdieping bezwijken. Ten gevolge hiervan
kan de bovengrondse opslagtank bezwijken en de opgeslagen vloeistoffen vrijkomen.
Het derde lid ziet op voorschrift 2.6.2 van PGS 30, dat luidt: De opslagruimte mag
zich als regel niet bevinden op een verdieping. De toevoeging van de woorden ‘als
regel’ maakt het voorschrift lastig handhaafbaar. Daarom is besloten geen verwijzing
naar dit voorschrift, maar een aangepast voorschrift op te nemen, waarbij de woorden
‘als regel’ niet zijn overgenomen. In het tiende en elfde lid is bepaald dat het bevoegd
gezag een opslagtank op een verdieping onder voorwaarden wel kan worden toestaan.
Voordat toestemming wordt verleend, kunnen echter bij maatwerkvoorschrift eisen gesteld
worden aan de toegankelijkheid van de opslagtank in verband met brandbestrijding.
Een voorbeeld van een situatie waarbij dit toegestaan zou kunnen worden is een brandstoftank
voor een noodstroomvoorziening.
Het vierde lid heeft betrekking op het veilige gebruik van de installatie. De voorschriften
van PGS 30 stellen onder meer verplicht dat het personeel bekend is met de veiligheidsvoorschriften
en dat de tank op een veilige wijze wordt gevuld. Ook verwijst het lid naar voorschriften
omtrent het reinigen van de tank, het buiten gebruik stellen van een tank, de brandveiligheid
en beveiliging tegen mechanische beschadiging en de inpandige opslag.
Het vijfde lid beperkt de inhoud van de tank indien stoffen van een bepaalde klasse
worden opgeslagen. Het doel van de leden 4 en 5 is om de omvang van een eventuele
calamiteit bij een inpandige opslagvoorziening te beperken.
In het zesde lid zijn de herkeuringstermijnen van bovengrondse opslagtanks weergegeven.
De faalkans en degradatie van een bovengrondse tankinstallatie is afhankelijk van
een aantal factoren, zoals de toegepaste materialen, de kwaliteit van constructieve
verbindingen, de eigenschappen van het opgeslagen product, het technisch beheer (reguliere
controles of periodieke inspecties) en aanwezigheid van additionele preventieve voorzieningen/systemen
die de integriteit van de tankinstallatie verhogen. Op basis van bovenstaande factoren
zijn voor verschillende tankinstallaties en producten keurings- en herkeuringstermijnen
vastgesteld. Om het geheel overzichtelijker te maken, zijn de herkeuringstermijnen
voor bovengrondse tanks opgenomen in een tabel. De keuring van bovengrondse opslagtanks
was geregeld in het document KC 111, een richtlijn ten behoeve van het (her)keuren
van opslagtanks. Inmiddels is dit normdocument opgenomen in de beoordelingsrichtlijn
BRL K903/08, die sinds 28 februari 2011 van kracht is. Daardoor zijn alle keurings-
en herkeuringstermijnen in dat normdocument te vinden.
In het zevende lid wordt bepaald dat een dubbelwandige stationaire bovengrondse opslagtank
van staal of kunststof jaarlijks wordt gecontroleerd op de goede werking. Dit geldt
eveneens voor de bij de opslagtank behorende leidingen en appendages. Elk jaar moet
worden gekeken of het lekdetectiesysteem aangeeft of er lekkage is. Volgens het achtste
lid, onderdeel b, moet dit systeem jaarlijks worden gecontroleerd.
In het achtste lid, onderdeel d, is bepaald dat jaarlijkse controle van een bovengrondse
opslagtank op de afwezigheid van water en bezinksel niet noodzakelijk is bij vloeistoffen
van PGS-klasse 4. Voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 en PGS-klasse 3 is deze controle
wel verplicht.
In het negende lid wordt geregeld dat een inwendige inspectie met behulp van een camera
is toegestaan bij een volledig inwendig gecoate tank, indien deze inspectie wordt
uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen
normdocument. Dit normdocument is Protocol AS 6811, betreffende de herkeuring van
ondergrondse tanks en/of ondergrond leidingwerk behorende bij onder- of bovengrondse
tanks, uitvoeren bodemweerstandsmeting. Alle partijen betrokken bij de totstandkoming
van PGS 30 zijn echter van mening dat de norm ook kan worden toegepast bij bovengrondse
tanks. Indien gebruik gemaakt wordt van een camera bij de inspectie van de ondergrondse
opslagtank, dient de tank altijd eerst inwendig gereinigd te worden overeenkomstig
het daartoe opgesteld normdocument BRL K905. Er zijn bedrijven die een tank overeenkomstig
dit normdocument inwendig kunnen reinigen zonder de tank te betreden.
Van belang is dat de herkeuringstermijn van tanks met een coating in sommige situaties
afwijkt van de termijn gesteld voor tanks zonder coating. Zo is ingevolge het twaalfde
lid de termijn voor het controleren van stalen bovengrondse opslagtanks op de aanwezigheid
van water en bezinksel verlengd van jaarlijks naar eenmaal per drie jaar. De verlenging
van deze termijn geldt echter slechts indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien
van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die is aangebracht door een bedrijf
dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790. Doordat de integriteit van de
tank beter is gewaarborgd indien de tank is voorzien van een coating, is het verlengen
van de termijn acceptabel. Ook de herkeuringstermijn van stalen enkelwandige en dubbelwandige
tanks is verlengd van eenmaal per vijftien jaar naar eenmaal per twintig jaar indien
de tank volledig gecoat is overeenkomstig BRL K790 en BRL K779.
Onderdeel Q
Artikel 3.71e verwijst door de vernummering van PGS 30 nu naar bijlage D van PGS 30.
Met de actualisatie van PGS 30 is de keuringstermijn van mobiele bovengrondse opslagtanks
waarin gasolie wordt opgeslagen aangepast. In voorschrift D.6.1 is opgenomen dat de
keuring eenmaal per tweeënhalf jaar plaats vindt in plaats van eenmaal per anderhalf
jaar. Deze keuringstermijn sluit beter aan bij de in de praktijk gangbare inspectietermijn
die de Inspectie Leefomgeving en Transport hanteert.
Onderdeel R
Met de actualisatie van PGS 15 zijn enkele voorschriften waarnaar artikel 4.3 verwijst,
inhoudelijk gewijzigd. Zo is er voor de opslag van lege, ongereinigde verpakkingen
geen lekbak meer nodig en is er onder voorwaarden meer ruimte gegeven voor het toepassen
van brandveiligheidsopslagkasten op een verdieping.
Onderdelen S en T
In artikel 4.4, eerste lid, (oud) werden eisen gesteld aan gasflessen, spuitbussen,
accu’s en stoffen van ADR klasse 4. Met de onderhavige wijzing zijn de eisen voor
elk van de genoemde stoffen in aparte artikelen (artikel 4.4 tot en met 4.4c) opgenomen.
Artikel 4.4
Met de actualisatie van PGS 15 zijn enkele voorschriften waarnaar artikel 4.4 verwijst,
inhoudelijk gewijzigd. Ingevolge deze voorschriften is vereist dat de maximale stapelhoogte
altijd gelijk is aan de dakhoogte van ten minste een halve meter en ten hoogste 3,6
meter indien er geen gebruik wordt gemaakt van stellingen. Daarnaast is het nu toegestaan
om spuitbussen in een brandveiligheidsopslagkast op te slaan.
Met de actualisatie van PGS 15 is tevens het toepassingsbereik van hoofdstuk 7 van
deze PGS gewijzigd. Wanneer spuitbussen of gaspatronen met een zeer licht ontvlambare,
licht ontvlambare, ontvlambare, toxische, corrosieve of oxiderende stof niet gezamenlijk
met andere gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, is hoofdstuk 7 slechts van toepassing
indien een ondergrens in het gewicht van 50 kilogram wordt bereikt. In de vorige versies
van PGS 15 lag de ondergrens op 400 kilogram. Indien de genoemde spuitbussen of gaspatronen
wel gezamenlijk met andere gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, geldt er geen ondergrens.
Het gaat hierbij slechts om de voorschriften van hoofdstuk 7 van PGS 15, betreffende
opslag van spuitbussen en gaspatronen. De ondergrens van het toepassingsgebied van
PGS 15 als geheel voor spuitbussen en gaspatronen was reeds 50 kilogram.
Artikel 4.4a
Artikel 4.4a verwijst naar een aantal voorschriften van PGS 15 over de opslag van
gasflessen. Sinds de actualisatie van PGS 15 sluiten de eisen die worden gesteld aan
een dergelijke opslag beter aan bij de praktijk.
Het tweede lid staat de opslag van gasflessen in een brandveiligheidsopslagkast onder
voorwaarden toe. Eén van deze voorwaarden is dat de brandveiligheidsopslagkast niet
in een kelder of op een verdieping mag zijn geplaatst. Daarnaast moet binnen 5 meter
van de kast een buitendeur aanwezig zijn. Op grond van artikel 4.5 kan van deze eis
worden afgeweken bij maatwerkvoorschrift. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel
U. Tevens is het verbod in voorschrift 6.2.10 van PGS 15 om gasflessen met een verstreken
herkeuringstermijn in de inrichting aanwezig te hebben, aangepast. Bij bedrijven waar
relatief lang gebruik wordt gemaakt van één gasfles, kan het voorkomen dat de gasfles
nog niet leeg is als de herkeuringstermijn is verstreken. Door de onderhavige wijziging
mag een gasfles die na de herkeuringstermijn nog in gebruik is, tot uiterlijk tweemaal
de herkeuringstermijn worden gebruikt. De voorwaarde hiervoor is dat de gasfles ten
minste zichtbaar in goede staat van onderhoud verkeert en dat de gasfles niet wordt
bijgevuld. Verder zijn de eisen voor de opslag van lege gasflessen versoepeld: de
maximale stapelhoogte voor lege gasflessen is vervallen en de verplichting dat gassen
met gelijksoortige gevaareigenschappen in gasflessen bij elkaar moeten worden opgeslagen,
is niet meer van toepassing op lege gasflessen.
In het derde lid wordt verwezen naar paragraaf 6.2 van PGS 15, dat ziet op de opslag
van gasflessen. In deze paragraaf is in voorschrift 6.2.6 de mogelijkheid opgenomen
om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van bepaalde afstandseisen en eisen aan de
brandwerendheid van bouwdelen in of bij een opslagplaats voor gasflessen, indien de
maximale stralingsbelasting aantoonbaar niet hoger is dan 10 kW per kubieke meter.
Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt wanneer de inrichting
grenst aan open water of een weiland.
Artikel 4.4b
Het nieuwe artikel 4.4b bevat de voorschriften voor stoffen van ADR klasse 4. De inhoudelijke
wijzigingen ten aanzien van de algemene voorschriften voor opslagvoorzieningen als
bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, staan vermeld in de artikelsgewijze toelichting
bij artikel 4.3.
Artikel 4.4c
Artikel 4.4c bevat bepalingen ten aanzien van het opslaan van accu’s, die eerder waren
opgenomen in artikel 4.4, eerste lid, onderdeel d, en artikel 4.4, derde tot en met
vijfde lid. Artikel 4.4c bevat nu alle voorschriften voor de opslag van accu’s. Deze
voorschriften zijn inhoudelijk ongewijzigd.
Voor de opslag van accu’s geldt dat alle accu’s rechtop moeten staan. Dit is om te
voorkomen dat accuzuur uitstroomt. Voor gebruikte accu’s geldt bovendien dat deze
worden beschouwd als bodembedreigend. Daarom moeten deze boven een lekbak of op een
vloeistofdichte vloer of verharding opgeslagen worden ingevolge het eerste en tweede
lid. Voor het opslaan van ongebruikte accu’s zijn geen bodembeschermende voorzieningen
nodig.
Onderdeel U
Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, kunnen bij maatwerkvoorschrift eisen worden gesteld
aan het opslaan van gevaarlijke stoffen genoemd in paragraaf 4.1.1, indien in deze
paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften, genoemd in artikel 4.5. Hierdoor is
het nu mogelijk om bij maatwerkvoorschrift eisen te stellen aan de opslag van gasflessen
in een brandveiligheidsopslagkast.
In het tweede lid wordt de mogelijkheid geboden om bij maatwerkvoorschrift eisen te
stellen aan de aanwezigheid van een deskundige als bedoeld in voorschrift 3.17.1 van
PGS 15. Dit voorschrift bepaalt dat indien in een inrichting meer dan 2 500 kilogram
verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen worden opgeslagen, ten minste één aangestelde
deskundige in de inrichting aanwezig moet zijn tijdens het verrichten van werkzaamheden
met gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in een opslagvoorziening. Met de actualisatie
van PGS 15 is de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift hieraan eisen te verbinden
vervallen in de PGS-richtlijn. Er zijn echter nog steeds situaties denkbaar waarbij
vanwege de intensiteit van de handelingen met gevaarlijke stoffen de aanwezigheid
van een deskundige nodig is om een optimaal veiligheidsniveau te bereiken. Daarnaast
biedt het stellen van maatwerkvoorschriften ook de mogelijkheid om te verlangen dat
een deskundige aanwezig is indien het opslaghoeveelheden betreft die onder de genoemde
grens van 2 500 kilogram vallen. Hoewel voorschrift 3.17.1 slechts verwijst naar een
inrichting waarin meer dan 2 500 kilogram verpakte gevaarlijke stoffen of CMR stoffen
worden opgeslagen, kan dit dus ook bij maatwerkvoorschrift indien de opslaghoeveelheid
lager is dan 2 500 kilogram.
Onderdeel V
Met de onderhavige wijziging is artikel 4.6, eerste lid, onderdeel d, aangepast aan
voorschrift 2.2.3.1.5 van het ADR. Dit voorschrift bevat de zogenaamde viscositeitsregel,
die aangeeft dat een stof of het product is vrijgesteld van de vervoerswetgeving van
het ADR indien die stof of dat product tijdens een viscositeitsmeting aan een bepaald
resultaat voldoet. Of een bepaalde stof aan de viscositeitsregel voldoet, is opgenomen
in het veiligheidsinformatieblad dat bij elke gevaarlijke stof of product geleverd
moet worden. Indien dat het geval is, valt de stof of het product niet onder de definitie
van ‘gevaarlijke stoffen’ in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit
milieubeheer.
Ten behoeve van de werkingssfeer van PGS 15 zijn in tabel 4.6 ondergrenzen vastgesteld
voor verschillende stofklassen zonder bijkomend gevaar. Bij het vaststellen van de
ondergrenzen is rekening gehouden met zowel de gevaaraspecten die bepaalde stoffen
kunnen bezitten als wel de hoeveelheid verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen
die voor een goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mag worden beschouwd. De tabel
is met de onderhavige wijziging verduidelijkt door de CMR-stoffen apart te vermelden.
In het derde lid is bepaald dat indien sprake is van stoffen uit verschillende klassen
in hoeveelheden die kleiner zijn dan de in tabel 4.6 opgenomen ondergrens, naar rato
wordt berekend of de ondergrens wordt overschreden. Naar rato betekent hier dat de
ondergrens voor een combinatie van stoffen op 100 procent moet worden gezet.
Voor stoffen met een bijkomend gevaar is ingevolge het vijfde lid de laagste ondergrens
bepalend.
Onderdeel W
Artikel 4.6a kan vervallen aangezien de inhoud van deze bepaling is opgenomen in artikel
4.4a, zesde lid. Doordat in artikel 4.4a eisen worden gesteld aan het opslaan van
gasflessen, was het logischer om het bepaalde in artikel 4.6a ook in artikel 4.4a
op te nemen.
Onderdeel X
Artikel 4.7 heeft betrekking op de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen. Het
begrip ‘tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen’ is in de begrippenlijst van artikel
1.1 gedefinieerd als de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking of CMR-stoffen
in verpakking die zijn geadresseerd aan derden en, voorafgaand aan of aansluitend
op transport, buiten een opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen in verpakking
of CMR-stoffen in verpakking verblijven. Artikel 4.7 is daarom niet van toepassing
op het na ontvangst tijdelijk neerzetten van gevaarlijke stoffen of CMR stoffen voor
gebruik binnen de eigen inrichting. Hiervoor geldt dat deze stoffen direct moeten
worden overgebracht naar een geschikte opslagvoorziening overeenkomstig de artikelen
4.3 tot en met 4.6.
Met deze wijziging van de regeling is artikel 4.7 is aangepast aan de praktische gang
van zaken bij op- en overslagbedrijven. De eisen zijn verduidelijkt en het onderscheid
tussen opslag korter dan 48 uur en opslag langer dan 48 uur is vervallen. In plaats
daarvan is onderscheid gemaakt tussen tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen buiten
werktijd (eerste lid, onderdeel a) en tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen onder
werktijd (eerste lid, onderdeel b). Omdat de werktijden per bedrijf of periode sterk
kunnen verschillen, wordt in deze context met ‘onder werktijd’ bedoeld ‘de situatie
dat er een deskundige aanwezig is’. Op beide situaties is het tweede tot en met vierde
lid van toepassing, maar enkele voorschriften van PGS 15 gelden ingevolge het vijfde
en zesde lid slechts voor één van beide situaties.
De maatregelen voor de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in de buitenlucht
die nodig zijn om een optimaal veiligheidsniveau te bereiken, wisselen van bedrijf
tot bedrijf. Daarom heeft het bevoegd gezag ingevolge het zevende lid de mogelijkheid
tot het stellen van eisen bij maatwerkvoorschrift. Daarbij kan onder meer in overweging
worden genomen:
-
– de gevaareigenschappen en hoeveelheid van de betreffende stoffen;
-
– de aanwezigheid van deskundig personeel;
-
– de bereikbaarheid voor hulpdiensten ten behoeve van de bestrijding van calamiteiten;
-
– de afstand tot gebouwen;
-
– de onderlinge afstand tussen de voorzieningen voor tijdelijke opslag van gevaarlijke
stoffen;
-
– de aanwezigheid van hulpmiddelen.
Onderdeel Y
De wijziging van artikel 4.8, tweede lid, bevat slechts een aanpassing van de formulering.
Hierdoor is het duidelijker gemaakt dat er twee opties (namelijk de onderdelen a tot
en met b) zijn om aan het eerste lid te voldoen.
Het derde lid herstelt een omissie. De eisen voor het opslaan van gevaarlijke stoffen
golden voor de onderhavige wijziging ook in verkoopruimten van alcoholhoudende dranken
in consumentenverpakkingen. Dit is echter niet de bedoeling, zodat nu een uitzondering
voor dergelijke producten is opgenomen in het derde lid.
Onderdeel Z
Artikel 4.9a ziet op de opslag van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf
in stationaire bovengrondse verpakkingen. Het tweede lid (oud) is nu het vijfde lid
geworden, het derde lid (oud) is het huidige tweede lid geworden en het vierde en
vijfde lid (oud) zijn vervallen.
De keuring van stationaire bovengrondse verpakkingen was geregeld in het document
KC 111, een richtlijn ten behoeve van het (her)keuren van opslagtanks. Inmiddels is
dit document opgenomen in de beoordelingsrichtlijn BRL K903/08, die sinds 28 februari
2011 van kracht is. Daardoor zijn alle keurings- en herkeuringstermijnen in dat normdocument
te vinden.
De toelichting van artikel 4.9a, tweede tot en met vierde lid, is gelijk aan de toelichting
van artikel 3.71d, tweede tot en met vierde lid, met dien verstande dat artikel 3.71d
ziet op stationaire bovengrondse opslagtanks en artikel 4.9a op stationaire bovengrondse
verpakkingen voor het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf.
Door dit onderscheid is in artikel 4.9a niet de mogelijkheid tot maatwerkvoorschrift
opgenomen. Bij autodemontagebedrijven zal een dergelijke verpakking zich in de praktijk
niet op een verdieping bevinden.
Ook zijn de keurings- en herkeuringstermijnen voor bovengrondse verpakkingen gelijk
aan de keurings- en herkeuringstermijnen voor bovengrondse opslagtanks, zoals dat
is opgenomen in tabel 3.71d. De termijnen in tabel 4.9a zijn daarom gelijk aan de
termijnen in tabel 3.71d. De toelichting bij de tabel staat bij de toelichting op
artikel 3.71d.
Onderdeel AA
De wijziging van de artikelen 4.11 en 4.12 betreft slechts een aanpassing van de nummers
van de PGS-voorschriften waarnaar wordt verwezen in deze artikelen. Met de actualisatie
van PGS 15 is een voorschrift aan paragraaf 3.10 van PGS 15 toegevoegd dat uitsluitend
betrekking heeft op arbeidsomstandigheden. Omdat niet naar dit voorschrift moet worden
verwezen, verwijzen de artikelen 4.11 en 4.12 nu naar de specifieke voorschriften
uit paragraaf 3.10 van PGS 15, in plaats van naar de paragraaf als geheel. Deze aanpassing
betreft geen inhoudelijke wijziging.
Onderdeel BB
Artikel 4.15 ziet op het opslaan van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van
de klasse 8 van het ADR in stationaire bovengrondse opslagtanks. Het bepaalde in het
derde tot en met vijfde lid (oud) is vervallen.
De toelichting van artikel 4.15, tweede tot en met vierde lid, is gelijk aan de toelichting
bij artikel 3.71d, tweede tot en met vierde lid, met dien verstande dat artikel 3.71d
ziet op stationaire bovengrondse opslagtanks voor de opslag van gasolie en afgewerkte
olie en artikel 4.15 op stationaire bovengrondse opslagtanks voor de opslag van stoffen
van de klasse 8 van de ADR verpakkingsgroepen II en III. Ook zijn de keurings- en
herkeuringstermijnen voor bovengrondse opslagtanks voor de stoffen van de klasse 8
van de ADR verpakkingsgroepen II en III gelijk aan de keurings- en herkeuringstermijnen
voor bovengrondse opslagtanks voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 tot en met 4, zoals
dat is opgenomen in tabel 3.71d. De termijnen in tabel 4.15 zijn daarom gelijk aan
de termijnen in tabel 3.71d. De toelichting bij de tabel staat bij de toelichting
op artikel 3.71d.
In artikel 4.15, zesde en zevende lid, is bepaald dat het bevoegd gezag een opslagtank
op een verdieping onder voorwaarden wel kan toestaan. Voordat toestemming wordt verleend,
kunnen echter bij maatwerkvoorschrift eisen gesteld worden aan de toegankelijkheid
van de opslagtank in verband met brandbestrijding. Een voorbeeld van een situatie
waarbij dit toegestaan zou kunnen worden is een brandstoftank voor een noodstroomvoorziening.
In het achtste en negende lid zijn door de verwijzing naar artikel 4.4a, eerste lid,
onderdeel c, van het besluit van toepassing op het opslaan in bovengrondse opslagtanks
van ten hoogste anderhalve kubieke meter halfzware olie bij agrarische inrichtingen.
Is er sprake van grotere hoeveelheden, dan is op basis van het Besluit omgevingsrecht
een omgevingsvergunning milieu nodig. Bij de laatste actualisatie van PGS 30 zijn
aanvullende eisen aan het opslaan in bovengrondse opslagtanks van ten hoogste anderhalve
kubieke meter halfzware olie bij agrarische inrichtingen daarin opgenomen. De eisen
zijn erop gericht om de risico’s met betrekking tot dampvorming en ontstekingsgevaar
die zich kunnen voor doen bij de inpandige en uitpandige opslag van halfzware olie
te beperken.
Onderdeel CC
In artikel 4.16, eerste lid, wordt een uitzondering gemaakt op het begrip van PGS
30, als vastgelegd in artikel 1.2. In de leden van artikel 4.16 wordt verwezen naar
de voorschriften van PGS 30 van de versie uit 2005. De reden hiervoor is dat deze
stoffen in de toekomst onder de werking van PGS 31 zullen komen te vallen. Na publicatie
van PGS 31 zal dit artikel alsnog worden geactualiseerd. Voor de beoordeling wordt
eveneens verwezen naar de voorschriften van PGS 30 van de versie uit 2005.
Onderdeel DD
Artikel 4.17 verwijst door de vernummering van PGS 30 nu naar bijlage D van PGS 30.
Met de actualisatie van de PGS is de keuringstermijn van mobiele bovengrondse opslagtanks
waarin halfzware olie wordt opgeslagen aangepast. In voorschrift D.6.1 is opgenomen
dat de keuring eenmaal per tweeënhalf jaar plaats vindt in plaats van eenmaal per
anderhalf jaar. Deze keuringstermijn sluit beter aan bij de in de praktijk gangbare
inspectietermijn die de Inspectie Leefomgeving en Transport hanteert.
Onderdeel EE
Artikel 4.25 verwijst naar artikel 4.3, eerste lid, waardoor de voorschriften van
hoofdstuk 3 van PGS 15 van toepassing zijn op een opslagvoorziening voor gevaarlijke
stoffen of CMR-stoffen in verpakking. De voorschriften zijn, zoals reeds vermeld in
de toelichting bij artikel 4.3, op enkele details inhoudelijk aangepast.
Onderdelen FF, GG en HH
De wijziging in de artikelen 4.86, 4.86a en 4.91 betreft slechts een aanpassing van
de nummers van de PGS-voorschriften waarnaar wordt verwezen in deze artikelen. Deze
aanpassing is het gevolg van de hernummering van PGS 28 en betreft geen inhoudelijke
wijziging.
Onderdeel II
Ingevolge artikel 4.92 hoeft het bedrijf niet te voldoen aan de voorschriften genoemd
in artikel 4.91 indien minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar wordt
afgeleverd. De voorschriften voor het afleveren van minder dan 25 kubieke meter vloeibare
brandstof per jaar waren voorheen opgenomen in artikel 4.92, maar zijn met de actualisatie
van PGS 30 daarin opgenomen. Daardoor volstaat een verwijzing naar deze voorschriften
van PGS 30 en vervallen het tweede tot en met het zesde lid.
Onderdeel JJ
In artikel 4.92a, eerste en tweede lid, wordt nu een onderscheid gemaakt tussen respectievelijk
het afleveren van lichte olie en het afleveren van gasolie. Op het afleveren van lichte
olie is bijlage D van PGS 28 van toepassing. In het tweede lid worden eisen gesteld
aan mobiele installaties voor het afleveren van gasolie. Dergelijke installaties worden
bijvoorbeeld gebruikt op bouwplaatsen en bij de aanleg van infrastructurele werken
om bulldozers mee te tanken. Daarop is bijlage D van PGS 30 van toepassing.
Hetgeen was bepaald omtrent de plaatsing van een mobiele afleverinstallatie in het
derde lid (oud) is met de actualisatie opgenomen in bijlage D van PGS 28. Doordat
wordt verwezen naar deze bijlage in artikel 4.92a, eerste lid, is het derde lid (oud)
vervallen.
Onderdeel KK
Artikel 4.92b, tweede lid, is vervallen omdat de eisen die daarin waren opgenomen
met betrekking tot inpandige brandblusmiddelen zijn opgenomen in het Bouwbesluit.
Als gevolg hiervan is het derde lid samengevoegd met het eerste lid.
Tevens is in artikel 4.92b de verwijzing naar artikel 4.92a vervallen. Deze verwijzing
was overbodig aangezien artikel 4.92b slechts op vaste afleverinstallaties ziet en
artikel 4.92a, dat ziet op mobiele afleverinstallaties, per definitie niet van toepassing
is.
Onderdelen LL en MM
De toelichting van de onderdelen LL en MM, betreffende de artikelen 4.93 en 4.93a
zijn te vinden bij respectievelijk de onderdelen F en G.
Onderdelen NN en OO
De toelichting bij deze onderdelen is te vinden bij de toelichting van onderdeel I,
respectievelijk onderdeel J.
Onderdeel PP
Artikel 6.5aa bevat overgangsrecht voor bedrijven met afleverinstallaties voor gecomprimeerd
aardgas. In het eerste en tweede lid wordt verwezen naar artikelen die verwijzen naar
voorschriften van de geactualiseerde PGS 25. Een aantal van deze voorschriften wijkt
op technische aspecten af van de eerdere voorschriften. Door deze wijziging zijn er
in de praktijk situaties mogelijk waar (nog) niet aan deze voorschriften wordt voldaan.
Dit maakt onmiddellijke inwerkingtreding van dit onderdeel onwenselijk voor het bedrijfsleven.
Door de gestelde overgangstermijn wordt aan bedrijven de tijd gegeven om aan de in
de artikelen genoemde voorschriften te voldoen.
In het eerste lid wordt echter geen termijn gesteld. Hier geldt dat het overgangsrecht
vervalt bij sterke wijziging of vernieuwing van de installatie. Onder ‘sterke wijziging’
wordt een uitgebreide renovatie verstaan.
Daarnaast is in het derde lid overgangsrecht opgenomen voor bestaande installaties
voor het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas. Omdat de Activiteitenregeling
voor het van kracht worden van deze wijzigingsregeling geen voorschriften bevatte
voor inpandige aflevering van gecomprimeerd aardgas, zijn er situaties denkbaar dat
(nog) niet aan deze voorschriften wordt voldaan. Daarom is onmiddellijke inwerkingtreding
van deze leden onwenselijk voor het bedrijfsleven. In tegenstelling tot de overgangsbepaling
in het eerste lid, is in het derde lid wel een einddatum opgenomen. Dit is noodzakelijk
vanwege de veiligheidsaspecten van het inpandig afleveren. Hier geldt dat het overgangsrecht
vervalt op het moment dat een installatie uitgebreid wordt gerenoveerd. De term ‘uitgebreide
renovatie’ is gelijk aan de terminologie zoals die wordt gebruikt in de artikelen
6.22 en 6.22a van het Activiteitenbesluit en is ontleend aan de Europese richtlijn
nr. 2009/126/EG inzake fase II benzinedampterugwinning. Het begrip wordt in die richtlijn
niet nader gedefinieerd, maar het gaat er om dat het aanpassen van de installatie
om te voldoen aan de (nieuwe) technische eisen alleen in redelijkheid kan worden geëist
bij vernieuwing of bij een uitgebreide renovatie van de installatie. Indien het bevoegd
gezag, bijvoorbeeld via de zorgplichtbepaling, bij maatwerkvoorschrift aanvullende
eisen heeft gesteld aan de inpandige aflevering, blijven deze aanvullende eisen van
toepassing.
Onderdeel QQ
Het oude artikel 6.5b verwees naar voorschrift 5.5.1 van PGS 28. Dit voorschrift had
betrekking op het aanleggen van een aansluitmogelijkheid voor het afvoeren van statische
elektriciteit ter plaatse van het vulpunt. Bij de actualisatie van PGS 28 is dit voorschrift
vervallen, waardoor artikel 6.5b aanpassing behoefde. Na de onderhavige wijziging
is in artikel 3.34, eerste lid, bepaald dat een installatie wordt aangelegd overeenkomstig
het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een
instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Het
bedoelde normdocument is dus BRL K903, waarin in voorschrift 147.1 eisen worden gesteld
aan het aanleggen van dergelijke aansluitmogelijkheden. Met deze wijziging wordt het
bestaande overgangsrecht gecontinueerd.
Onderdeel RR
Artikel 6.5ba stelt een overgangstermijn voor de artikelen 3.25, derde lid, en 4.94,
derde lid. Aangezien de vloeistofdichte verharding en het omliggende straatwerk moeten
worden opengebroken voor het aanleggen van een vloeistofdichte riolering, bepaalt
artikel 6.5ba dat de genoemde leden pas van toepassing worden op het moment dat er
groot onderhoud aan de installatie plaatsvindt waarbij de vloeistofdichte verharding
wordt opengebroken of de afleverinstallaties worden vervangen. In deze gevallen wordt
de ondergrondse installatie of delen daarvan blootgelegd en kan de vloeistofdichte
riolering worden aangelegd.
Onderdeel SS
Om het bestaande overgangsrecht op herkenbare wijze te kunnen continueren is ervoor
gekozen om in dit artikel te verwijzen naar de oude PGS 30 richtlijn van 1999.
Onderdeel TT
Artikel 6.6 bevat het overgangsrecht ten aanzien van de bouwkundige eisen voor opslagvoorzieningen
voor gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking. De wijziging in dit artikel
betreft uitsluitend een aanpassing van de artikelnummers waarnaar wordt verwezen doordat
deze artikelen zijn aangepast. Dit geldt eveneens voor de aanpassing van de verwijzing
naar de voorschriften van PGS 15. Deze wijziging betreft alleen het doorvoeren van
veranderingen in de nummering van PGS 15.
Onderdeel UU
Artikel 6.6a
Artikel 6.6a bevat overgangsrecht voor artikel 4.4, onderdeel e. Artikel 4.4 verwijst
voor de opslag van een bepaalde categorie spuitbussen in onderdeel e naar een aantal
voorschriften van hoofdstuk 7 van PGS 15. Met de actualisatie van PGS 15 is het toepassingsgebied
van dat hoofdstuk gewijzigd, doordat de voorschriften daarin slechts van toepassing
zijn indien de ondergrens van 50 kilogram, in plaats van 400 kilogram, wordt bereikt.
Door deze wijziging zijn er in de praktijk situaties mogelijk waar (nog) niet aan
deze voorschriften wordt voldaan. Dit maakt onmiddellijke inwerkingtreding van dit
onderdeel onwenselijk voor het bedrijfsleven. Door de gestelde overgangstermijn worden
bedrijven met minder dan 400 kilogram spuitbussen tot 1 december 2014 de tijd gegeven
om aan deze voorschriften te voldoen.
Artikel 6.6b
Artikel 6.6b bevat overgangsrecht voor artikel 4.7. Artikel 4.7 heeft betrekking op
de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen die aan derden zijn geadresseerd. Met
de onderhavige wijziging wordt een onderscheid gemaakt tussen opslag onder werktijd
en opslag buiten werktijd in plaats van tussen opslag korter of langer dan 48 uur.
Deze wijziging is een reflectie van de gangbare praktijk bij bedrijven waar deze activiteiten
voorkomen. Desondanks zijn er situaties denkbaar dat (nog) niet aan deze nieuwe eisen
wordt voldaan. Daarom is onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 4.7 onwenselijk
voor het bedrijfsleven. Door de gestelde overgangstermijn wordt aan bedrijven tot
1 december 2014 de tijd gegeven om aan de genoemde voorschriften te voldoen, onder
voorwaarde dat zij wel voldoen aan eisen gesteld in artikel 4.7 zoals dat gold voor
de inwerkingtreding van de onderhavige wijziging.
Onderdeel VV
Om het bestaande overgangsrecht op herkenbare wijze te kunnen continueren is ervoor
gekozen om in dit artikel te verwijzen naar de oude PGS 30 richtlijn van 1999.
Onderdeel WW
Artikel 6.11 is zodanig gewijzigd dat nu voor de inspectie wordt verwezen naar de
normdocumenten die zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.
Onderdeel XX
Artikel 6.11b bevat overgangsrecht voor de artikelen 3.71d, derde lid, en 4.15, derde
lid. In deze artikelen is bepaald dat een opslagruimte waarin een opslagtank staat
niet mag zijn gelegen op een verdieping.
Om onnodige extra kosten te voorkomen zijn deze leden pas van toepassing vanaf het
moment dat de eerstvolgende keuring dient plaats te vinden. Aangezien voor de keuring
de tank leeg moet worden gemaakt, is dit een geschikt moment om de tank te verplaatsen.
Wel is het voor het bevoegd gezag mogelijk om in deze situatie bij maatwerkvoorschrift
eisen te stellen om de toegankelijkheid van de opslagtank voor de brandbestrijding
te borgen.
Onderdeel YY
Artikel 2.16 van het Activiteitenbesluit milieubeheer regelt het vervoer van de eigen
werknemers van en naar de inrichting op uitputtende wijze en zou op 1 januari 2014
in werking treden. Het is inmiddels niet meer de bedoeling dat dit artikel op 1 januari
2014 in werking treedt.
Met de onderhavige wijziging vervalt ook de bepaling op grond waarvan afdeling 2.2
van en bijlage 1 bij de Activiteitenregeling milieubeheer met ingang van 1 januari
2014 in werking zouden treden. Deze afdeling en bijlage bevatten een uitwerking van
artikel 2.16 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en dienen derhalve evenmin op
1 januari 2014 in werking te treden.
Uiterlijk begin 2015 zal bezien worden of artikel 2.16 van het Activiteitenbesluit
milieubeheer en afdeling 2.2 van en bijlage 1 bij de Activiteitenregeling milieubeheer
moeten blijven bestaan of dat deze kunnen vervallen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld.