Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2013, 9326 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2013, 9326 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu maakt bekend dat een ieder gedurende vier weken na dagtekening van deze Staatscourant schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een ministeriële regeling.
Uw zienswijze kunt u op de volgende manieren indienen:
1. bij voorkeur per e-mail naar: activiteitenbesluit@minienm.nl
of
2. per brief naar het volgende adres:
Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Directie VenR/Team Activiteitenbesluit
Postbus 30945
2500 GX Den Haag
Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van ......., nr. IENM/BSK-2013/62923, tot wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer in verband met de actualisatie van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 15, 25, 28 en 30)
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
Gelet op de artikelen 1.7, 3.18, tweede lid, 3.19, 3.20, vierde lid, onder b, 3.30, 3.54d, 4.1, eerste en zevende lid, 4.2, 4.3, eerste lid, 4.6, 4.9, 4.79, 4.81, tweede lid, en 4.83 van het Activiteitenbesluit milieubeheer;
BESLUIT:
De Activiteitenregeling milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
BRL 2005, Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO productcertificaat voor PE-buizen voor binnenriolering, 2012;
BRL 2006, Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO productcertificaat voor PE-hulpstukken voor binnenriolering, 2012;
BRL 2013, Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO productcertificaat voor gevulkaniseerde rubberproducten voor koud en heet niet-drinkwater toepassingen. Techniekgebied F2: leidingsystemen voor niet industriële toepassingen, 2012;
BRL 5211, Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO productcertificaat voor elementen voor lijnafwateringen, 2008;
Europese norm voor Beton – Deel 1: Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit, mei 2001;
Europese norm voor Vlamdovers – Prestatie-eisen, beproevingsmethoden en begrenzingen bij gebruik, mei 2010;
Europese norm voor Gevarenzone-indeling met betrekking tot explosiegevaar – Deel 1: Gasexplosiegevaar, gebaseerd op NEN-EN-IEC 60079-10-1:2009, versie 2010+C1:2012, maart 2012;
Vloeistoffen met een vlampunt lager dan 23 graden Celsius en een beginkookpunt hoger dan 35 graden Celsius;
Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 23 graden Celsius en ten hoogste 55 graden Celsius;
Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 55 graden Celsius en ten hoogste 100 graden Celsius;
Vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 graden Celsius;.
2. De begripsomschrijving van PGS 15 komt te luiden: Richtlijn PGS 15, getiteld ‘Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 15:2011 versie 1.1 (december 2012);.
3. De begripsomschrijving van PGS 25 komt te luiden: Richtlijn PGS 25, getiteld ‘Aardgas – afleverinstallaties voor motorvoertuigen’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 25:2009 versie 1.2 (december 2012);.
4. De begripsomschrijving van PGS 28 komt te luiden: Richtlijn PGS 28, getiteld ‘Vloeibare brandstoffen – ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 28: 2011 versie 1.0 (december 2011);.
5. De begripsomschrijving van PGS 30 komt te luiden: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 2011 versie 1.0 (december 2011);.
B
Artikel 3.21 komt te luiden:
1. Een vaste afleverinstallatie is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt vervangen en gerepareerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2. De vaste afleverinstallatie, bedoeld in het eerste lid, voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer of aan spoorvoertuigen aan de volgende onderdelen van PGS 28:
a. de voorschriften 2.3.8, 2.3.11 tot en met 2.3.13;
b. de voorschriften 3.4.2 tot en met 3.4.11;
c. de voorschriften 5.5.1 en 5.5.3, en
d. de paragrafen 5.6 en 5.7.
3. Het temperatuurgevoelige element in de vaste afleverinstallatie wordt eenmaal per twee jaar door een deskundige installateur op het gebied van afleverinstallaties op de goede werking gecontroleerd.
C
Artikel 3.21a komt te luiden:
D
Artikel 3.21b komt te luiden:
E
Artikel 3.22 komt te luiden:
F
Artikel 3.23 komt te luiden:
1. Voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor ten minste 14,3 Nm3 per uur bedraagt, voldoet een aardgas-afleverinstallatie bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan de volgende onderdelen van PGS 25:
a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagraaf 5.1.5, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van de subparagraaf 5.10.1,
b. de paragrafen 6.1 en 6.2;
c. de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7;
d. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en
e. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van paragraaf 11.4.
2. Bij het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas wordt voldaan aan de paragrafen 13.1, 13.2 en 13.4 van PGS 25.
G
Na artikel 3.23 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor minder dan 14,3 Nm3 per uur bedraagt, voldoet een aardgas-afleverinstallatie bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer aan het tweede tot en met vierde lid.
2. Een installatie als bedoeld in het eerste lid, voorzien van meerdere compressoren waarvan de uitlaatzijden zijn gekoppeld, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:
a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.5, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van subparagraaf 5.10.1;
b. de paragrafen 6.1 en 6.2;
c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en
d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 11.4 en 12.2.
3. Indien een installatie als bedoeld in het tweede lid is voorzien van een bufferopslag, voldoet de installatie tevens aan de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7 van PGS 25.
4. Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die niet is voorzien van compressoren die aan de uitlaatzijde zijn gekoppeld maar die is voorzien van een bufferopslag, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:
a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.5, en de paragrafen 5.5, 5.7 en 5.9 tot en met 5.11, met uitzondering van subparagraaf 5.10.1;
b. paragraaf 7.1 en de paragrafen 7.3 tot en met 7.7;
c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en
d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 9.1, 11.4 en 12.2.
H
Artikel 3.25 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde tot en met vijfde lid worden vernummerd tot het negende tot en met elfde lid.
2. Na het tweede lid worden zes leden ingevoegd, luidende:
3. De afwateringssystemen van de vloeistofdichte voorziening of verharding zijn vloeistofdicht uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Terstond na de installatie en beproeving op dichtheid wordt de riolering afgedekt.
4. De materialen van het afwateringssysteem, bedoeld in het derde lid, zijn chemisch bestand tegen de opgeslagen vloeibare brandstoffen of minerale olieproducten. Onderdelen van beton voldoen aan milieuklasse 5d van NEN-EN 206-1. Elementen van beton voor lijnafwateringen zijn voorzien van een certificaat volgens BRL 5211. Kunststofbuizen en hulpstukken van PE zijn uitgevoerd volgens respectievelijk BRL 2005 en BRL 2006. Afdichtingen voldoen aan BRL 2013. Leidingen en appendages van PVC worden niet toegepast.
5. De riolering, de olieafscheider en de kolken en putten van de afwateringssystemen zijn aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
6. Een afleverinstallatie is geplaatst boven een vloeistofdichte voorziening of verharding. Doorvoeringen door en afsluitingen van deze vloeistofdichte voorziening of verharding zijn eveneens vloeistofdicht.
7. Gelekte vloeistoffen worden vanaf de in het zesde lid bedoelde vloeistofdichte voorziening afgevoerd naar het afwateringssysteem of de in het eerste lid bedoelde vloeistofdichte vloer of verharding. Indien gebruik wordt gemaakt van afsluiters of terugslagkleppen zijn deze geplaatst boven een vloeistofdichte voorziening of verharding.
8. Pompeilanden en aanwezige doorvoeren zijn vloeistofdicht en zijn aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
3. In het elfde lid (nieuw) wordt ‘het eerste tot en met vierde lid’ vervangen door: het eerste tot en met tiende lid.
I
In artikel 3.26 wordt ‘eerste tot en met vierde lid’ vervangen door: eerste tot en met tiende lid.
J
Artikel 3.34 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd’ vervangen door: is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd en vervangen.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De termijn waarbinnen de bodemweerstandsmeting wordt uitgevoerd is gelijk aan de keuringstermijn, bedoeld in artikel 3.35, tweede lid.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Een aansluitpunt van een vul- of leegzuigleiding wordt geplaatst boven of in een vulpuntmorsbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Een vloeistofdichte vloer of verharding voor tankstations is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. De minimale oppervlakte van de vloeistofdichte vloer of verharding bij een vulpunt bedraagt 12 vierkante meter, bij voorkeur met een afmeting van 4 meter bij 3 meter.
4. Het vierde lid vervalt.
K
Artikel 3.35 komt te luiden:
1. Ondergrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages van staal of van kunststof waarin vloeibare brandstof of een organisch oplosmiddel als bedoeld in artikel 3.29, onderdelen c tot en met j, van het besluit is opgeslagen, worden beoordeeld en gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2. Voor ondergrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 3.35.
(Her)keuringstermijnen voor ondergrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor vloeistoffen van PGS-klasse 1 tot en met PGS-klasse 4 |
|||||
---|---|---|---|---|---|
Staal enkelwandig |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
|||
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
|||
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
|||
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
Staal dubbelwandig met lekdetectie volgens BRL K910 |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
|||
---|---|---|---|---|---|
inclusief jaarlijkse monitoring |
inclusief jaarlijkse monitoring |
||||
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
15 jaar |
20 jaar |
|
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
|
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
Kunststof enkelwandig of dubbelwandig |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
|||
---|---|---|---|---|---|
Kunststof tank Enkelwandige/dubbelwandige (GVK) |
15 jaar |
15 jaar |
3. Een dubbelwandige ondergrondse opslagtank van staal met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt jaarlijks gemonitord, overeenkomstig BRL K910.
4. Bij de ondergrondse opslagtanks, bedoeld in het eerste lid, vindt jaarlijks een controle plaats:
a. van de kathodische bescherming, indien de ondergrondse opslagtank en de daarbij behorende leidingen en appendages van staal zijn;
b. van de lekdetectie van dubbelwandige opslagtanks en dubbelwandige leidingen;
c. van de aarding en de potentiaalvereffening van de vul- en dampretourleiding indien in de ondergrondse opslagtank brandstoffen zijn opgeslagen met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius;
d. op de aanwezigheid van water en bezinksel. Een jaarlijkse controle op de aanwezigheid van water en bezinksel is niet noodzakelijk indien vloeistoffen van PGS-klasse 4 in de ondergrondse opslagtank zijn opgeslagen.
5. Een ondergrondse opslagtank wordt bij herkeuring inwendig gereinigd en inwendig beoordeeld. Indien een ondergrondse opslagtank niet kan worden betreden, wordt de opslagtank bij herkeuring afgekeurd. Het gebruik van de opslagtank is in dat geval toegestaan tot de uiterste herkeuringsdatum.
6. In afwijking van het tweede lid wordt een ondergrondse opslagtank eenmaal per tien jaar herkeurd, indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.
7. In afwijking van het tweede lid wordt een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen ten minste eenmaal per vijf jaar beoordeeld en gekeurd. De tank wordt daarbij ook inwendig beoordeeld.
8. In afwijking van het vierde lid vindt de controle, bedoeld in onderdeel d van dat lid, eenmaal per drie jaar plaats indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die is aangebracht door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790.
9. Indien tijdens de controle, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, water of bezinksel is aangetroffen, wordt dit terstond verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld. Wanneer bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het in het bezinksel aangetroffen water buiten de normeisen vallen, wordt een inwendige inspectie van de ondergrondse opslagtank uitgevoerd. Indien een inwendige inspectie noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.
10. Een ondergrondse opslagtank waarvan het vermoeden bestaat dat deze lek is of in een slechte toestand verkeert, wordt terstond op dichtheid gecontroleerd.
11. Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per jaar geleegd.
12. Indien een beoordeling als bedoeld in het eerste, vijfde of zevende lid of een controle als bedoeld in het eerste, vierde, achtste, negende of tiende lid leidt tot afkeuring van de ondergrondse opslagtank, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag. Na de afkeuring wordt binnen acht weken het opslaan van vloeistoffen in de ondergrondse opslagtank beëindigd en wordt de vloeistof die zich in de opslagtank bevindt, verwijderd.
13. In afwijking van het vijfde, zevende en negende lid is een inwendige beoordeling of inwendige inspectie bij de keuring van een ondergrondse opslagtank niet noodzakelijk indien deze opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een lekdetectiesysteem in de wand.
14. Een elektronisch lekdetectiesysteem voldoet aan de voorschriften 2.2.5 tot en met 2.2.7 van PGS 28.
L
Artikel 3.36 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt.
2. Onder vernummering van het tweede tot derde lid, wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Plaatsen waar de uitwendige bekleding van de installatie is beschadigd en die niet kunnen worden gerepareerd, worden kathodisch beschermd indien de isolatieweerstand van de uitwendige bekleding, bepaald volgens een daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, groter is dan 25 kOhm per vierkante meter.
3. In het vierde lid wordt ‘Indien een ondergrondse opslagtank niet is voorzien’ vervangen door: Indien een ondergrondse opslagtank van staal of de daarbij behorende stalen leidingen of appendages niet zijn voorzien.
M
Artikel 3.37 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikel 3.35, eerste, tweede en derde lid’ vervangen door: artikel 3.35, tweede lid.
2. In het tweede lid wordt ’s goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.35, eerste, tweede of derde lid’ vervangen door: is goedgekeurd.
3. In het zesde lid vervalt: overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4. In het zevende lid wordt ‘Na het inwendig reinigen van de ondergrondse opslagtank wordt de opslagtank gevuld’ vervangen door: Indien de ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt, wordt de ondergrondse opslagtank na het inwendig reinigen gevuld.
5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Het inwendig reinigen van een ondergrondse opslagtank vindt plaats overeenkomstig een krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
N
Artikel 3.38 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘voldaan aan de onderdelen 5.5.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.2, 6.4, 7.4.4, 7.4.5, 7.5, 9.1, 9.2, 9.5 en 9.7 van PGS 28’ vervangen door:
voldaan aan de volgende onderdelen van PGS 28:
a. de voorschriften 2.3.3, 3.2.3 tot en met 3.2.5;
b. de paragrafen 3.3 en 5.2, en
c. de voorschriften 6.2.2, 6.2.3, 6.2.6 en 6.2.8.
2. In het tweede lid wordt ‘overeenkomstig artikel 3.35, derde lid’ vervangen door: overeenkomstig artikel 3.35, tweede lid.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Met inachtneming van de opslagcapaciteit, de aard van de opgeslagen vloeistoffen en de aard van de inrichting wordt bij inrichtingen waar lichte olie wordt afgeleverd een noodplan opgesteld overeenkomstig bijlage C van PGS 28. Dit noodplan is aanwezig bij de inrichting.
4. Het legen van een ondergrondse opslagtank met afgewerkte olie vindt plaats conform paragraaf 3.5 van PGS 28.
O
Artikel 3.71d komt te luiden:
1. Stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van gasolie en afgewerkte olie zijn uitgevoerd en geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen en beoordeeld of gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2. Het opslaan van gasolie en afgewerkte olie in stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6 en 2.6.14, en
c. paragraaf 4.2.
3. Een opslagtank bevindt zich niet op een verdieping.
4. Het gebruik van opslagtanks waarin het opslaan, vullen en afleveren van gasolie en afgewerkte olie plaatsvindt in stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 3.2.4;
b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2, 5.4, en
c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.
5. Een stationaire bovengrondse opslagtank voor het inpandig opslaan van gasolie en afgewerkte olie in een werkruimte, in een ruimte met een noodstroomaggregaat of onder een woning heeft een inhoud van ten hoogste 3 kubieke meter.
6. Voor stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 3.71d.
(Her)keuringstermijnen voor stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 tot en met PGS-klasse 4 |
||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Staal enkelwandig in gecertificeerde opvangbak |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
||||
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
||||
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
Staal dubbelwandig met lekdetectiepot-systeem |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
||||
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
||||
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
Staal dubbelwandig met lekdetectie volgens BRL K910 |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
inclusief jaarlijkse monitoring |
inclusief jaarlijkse monitoring |
|||||
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
15 jaar |
20 jaar |
||
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
||
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
Kunststof enkelwandig in gecertificeerde opvangbak |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
15 jaar |
15 jaar |
Kunststof dubbelwandig met lekdetectie volgens BRL K910 |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
inclusief jaarlijkse monitoring |
inclusief jaarlijkse monitoring |
|||||
15 jaar |
20 jaar |
15 jaar |
20 jaar |
7. Een dubbelwandige stationaire bovengrondse opslagtank van staal of kunststof met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt jaarlijks gemonitord overeenkomstig BRL K910.
8. Bij de bovengrondse opslagtanks, bedoeld in het eerste lid, vindt een jaarlijkse controle plaats:
a. van de kathodische bescherming van ondergrondse leidingen;
b. van de lekdetectie van dubbelwandige opslagtanks en dubbbelwandige leidingen;
c. van de aarding en de potentiaalvereffening van de vul- en dampretourleiding indien in de bovengrondse opslagtank brandstoffen zijn opgeslagen met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius;
d. op de aanwezigheid van water en bezinksel in stalen bovengrondse opslagtanks. Een jaarlijkse controle op de aanwezigheid van water en bezinksel is niet noodzakelijk indien vloeistoffen van PGS-klasse 4 in de bovengrondse tank zijn opgeslagen.
9. Een bovengrondse opslagtank wordt bij herkeuring inwendig gereinigd en inwendig beoordeeld.
10. In afwijking van het zesde lid wordt een bovengrondse opslagtank eenmaal per tien jaar herkeurd, indien de bovengrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied.
11. In afwijking van het zesde lid wordt een bovengrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen eenmaal per vijf jaar inwendig beoordeeld en gekeurd.
12. In afwijking van het achtste lid vindt de controle, bedoeld in onderdeel d van dat lid, eenmaal per drie jaar plaats indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die is aangebracht door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790.
13. Indien tijdens de controle, bedoeld in het achtste lid, onderdeel d, water of bezinksel is aangetroffen, wordt dit terstond verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld. Wanneer bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het in het bezinksel aangetroffen water buiten de normeisen vallen, wordt een inwendige inspectie van de bovengrondse opslagtank uitgevoerd. Indien een inwendige inspectie noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag.
P
In artikel 3.71e wordt ‘paragraaf 4.9’ vervangen door: bijlage D.
Q
Artikel 4.3 komt te luiden:
1. Gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. paragraaf 3.1, met uitzondering van voorschrift 3.1.2, paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;
b. de paragrafen 3.8 tot en met 3.20, met uitzondering van voorschrift 3.10.5;
c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea, en
d. paragraaf 3.23.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking van de klassen 1, 4 of 7 van het ADR;
b. gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking van de klasse 9 van het ADR, met uitzondering van de stoffen met classificatiecode M6 of M7 die het aquatisch milieu verontreinigen;
c. gasflessen, spuitbussen, gaspatronen of aanstekers van de klasse 2 van het ADR, en
d. accu's.
R
Artikel 4.4 komt te luiden:
Spuitbussen, gaspatronen of aanstekers van de klasse 2 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3;
b. paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4;
c. de paragrafen 3.10 tot en met 3.20, met uitzondering van voorschrift 3.10.5 en paragraaf 3.14;
d. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;
e. paragraaf 3.23, en
f. de voorschriften 7.3.1 tot en met 7.3.5, 7.4.1 en 7.4.2.
S
Na artikel 4.4 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. Gasflessen van de klasse 2 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd en wordt gebruikt overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3;
b. paragraaf 3.2, met uitzondering van voorschrift 3.2.12, en paragraaf 3.4, met uitzondering van voorschrift 3.4.5;
c. de paragrafen 3.11 en 3.15 tot en met 3.20;
d. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;
e. paragraaf 3.23, en
f. de voorschriften 6.1.2 en 6.1.3.
2. Gasflessen van de klasse 2 van het ADR in een brandveiligheidsopslagkast worden opgeslagen overeenkomstig de volgende onderdelen van PGS 15:
a. de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.3 en 6.2.7 tot en met 6.2.16, en
b. de voorschriften 6.3.2 en 6.3.6.
3. Het opslaan van gasflessen anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan paragraaf 6.2 van PGS 15.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op gasflessen van de klasse 2 van het ADR met:
a. kooldioxide met een doelmatige drukontlastvoorziening;
b. kooldioxide bij horecagelegenheden, of
c. blusgas.
5. Een opslagplaats voor de gasflessen, bedoeld in het vierde lid, is vanaf de buitenzijde als zodanig herkenbaar, op een duidelijke wijze gemarkeerd en niet voor onbevoegden toegankelijk.
6. Gasflessen buiten een opslagvoorziening als bedoeld in het eerste lid voldoen aan de voorschriften 6.2.3, 6.2.10 en 6.2.14 van PGS 15.
1. Gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4 van het ADR worden opgeslagen in een opslagvoorziening als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid.
2. Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4 van het ADR anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan voorschrift 8.5.1 van PGS 15.
3. Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking van de klasse 4.1 van het ADR anders dan in een brandveiligheidsopslagkast voldoet aan voorschrift 8.5.2 van PGS 15.
1. Accu’s worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak. De vloeistofdichte vloer, verharding of lekbak:
a. is voldoende sterk om weerstand te bieden aan optredende vloeistofdruk als gevolg van een lekkage;
b. heeft een oppervlak dat niet groter is dan 20 vierkante meter, en
c. heeft een opvangcapaciteit die ten minste gelijk is aan de totale inhoud van de opgeslagen accu’s.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op ongebruikte accu’s.
3. Een accu staat rechtop.
T
Artikel 4.5 komt te luiden:
1. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in deze paragraaf, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4, 3.2.9, 3.2.10, 3.10.4, 3.18.1, 6.2.4 tot en met 6.2.6 en 6.3.6 van PGS 15 en deze voorschriften van PGS 15 voorzien in de mogelijkheid tot afwijkende voorschriften.
2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bij het opslaan van gevaarlijke stoffen de aanwezigheid van een deskundige als bedoeld in voorschrift 3.17.1 van PGS 15, voorschrijven, voor zover in deze paragraaf wordt verwezen naar dat voorschrift.
3. Het tweede lid is eveneens van toepassing op inrichtingen waar minder dan 2500 kilogram verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen worden opgeslagen.
U
Artikel 4.6 komt te luiden:
1. Artikel 4.3, eerste lid, is niet van toepassing op de volgende stoffen van klasse 3 van het ADR:
a. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakking;
b. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 60 graden Celsius en 100 graden Celsius;
c. verwarmde brandbare vloeistoffen met UN-nummer 3256, of
d. niet giftige, niet-bijtende en niet-milieugevaarlijke viskeuze oplossingen en homogene mengsels met een vlampunt van 23 graden Celsius en hoger, die niet zijn onderworpen aan de voorschriften van het ADR.
2. De artikelen 4.3, eerste lid, 4.4, 4.4a, eerste tot en met vijfde lid, 4.4b en 4.4c zijn niet van toepassing op gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking die:
a. tijdelijk worden opgeslagen overeenkomstig artikel 4.7;
b. als werkvoorraad aanwezig zijn;
c. in vervoerseenheden aanwezig zijn;
d. in een verkoopruimte aanwezig zijn, of
e. via leidingen zijn aangesloten op een installatie.
f. aanwezig zijn in hoeveelheden kleiner dan de in tabel 4.6 weergegeven hoeveelheden. Indien sprake is van stoffen uit verschillende klassen in hoeveelheden die kleiner zijn dan de in tabel 4.6 opgenomen ondergrens, wordt naar rato berekend of de ondergrens wordt overschreden.
Klasse van het ADR zonder bijkomend gevaar |
Verpakkingsgroep |
Ondergrens in kilogram of liter |
---|---|---|
Alle klassen |
I |
1 |
CMR-stoffen |
n.v.t. |
1 |
2 (UN-nummer 1950: Spuitbussen en UN-nummer 2037: Houders, klein, gas) |
n.v.t. |
50 |
3 |
II |
25 |
3 |
III |
50 |
4.1, 4.2, 4.3 |
II en III |
50 |
5.1 |
II en III |
50 |
5.2 |
II en III |
30 |
6.1 |
II en III |
50 |
6.2 categorie I3, I4 |
II en III |
50 |
Totaal voorgaande klassen |
– |
50 |
8 |
II en III |
250 |
9 |
II en III |
250 |
2 (Gasflessen) |
n.v.t. |
125 liter waterinhoud |
Gewasbeschermings-middelen en biociden |
400 |
3. Onverminderd het tweede lid geldt een vrijstelling tot de dubbele hoeveelheid van de in tabel 4.6 genoemde ondergrenzen voor verpakkingen als LQ. Deze vrijstelling geldt alleen indien de stoffen zijn opgeslagen in een gesloten verpakking die voldoet aan de daartoe in het ADR gestelde eisen.
4. Voor stoffen met een bijkomend gevaar is de laagste ondergrens bepalend.
V
Artikel 4.6a vervalt.
W
Artikel 4.7 komt te luiden:
1. Tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking vindt slechts plaats buiten een opslagvoorziening als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, indien deze stoffen aan derden zijn geadresseerd.
2. Tijdelijke opslag als bedoeld in het eerste lid vindt plaats:
a. overeenkomstig de artikelen 4.3 tot en met 4.5;
b. in één of meer speciaal daarvoor bestemde opslagvoorzieningen, of
c. in één of meer laad- en losgedeelten tijdens de aanwezigheid van een deskundige als bedoeld in voorschrift 3.17.1 van PGS 15.
3. Tijdelijke opslag als bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 15:
a. de voorschriften 3.2.9 en 3.4.1 tot en met 3.4.4;
b. de paragrafen 3.8, 3.9, 3.11, 3.13 tot en met 3.18, met uitzondering van voorschrift 3.16.2, en paragraaf 3.20;
c. voorschrift 3.21.1, eerste alinea;
d. paragraaf 3.23, en
e. de voorschriften 10.2.1 en 10.4.1 tot en met 10.4.7, met uitzondering van voorschrift 10.4.4.
4. In de opslagvoorziening, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en in het laad- en losgedeelte, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, zijn geen stoffen aanwezig van:
a. verpakkingsgroep I van het ADR;
b. de klasse 1, 2.3 en 7 van het ADR;
c. de klasse 5.2 van het ADR, met uitzondering van gelimiteerde hoeveelheden tot 1.000 kg;
d. de klasse 6.2 van het ADR, met uitzondering van stoffen UN-nummer 3291 en UN-nummer 3373, of
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op gasflessen.
6. Onverminderd het derde en vierde lid geldt voor de opslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, dat:
a. deze voldoet aan de voorschriften 10.5.1 tot en met 10.5.4 van PGS 15, en
b. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een brandcompartiment ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt.
7. Onverminderd het derde en vierde lid geldt voor de opslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, dat:
a. deze voldoet aan de voorschriften 10.6.2 tot en met 10.6.4 van PGS 15;
b. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in een brandcompartiment ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt, en
c. de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking in de inrichting ten hoogste 10.000 kilogram bedraagt indien de tijdelijke opslagvoorziening niet is gesitueerd in een brandcompartiment met een WBDBO van 60 minuten of hoger.
8. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de tijdelijke opslag in de buitenlucht van gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking.
X
Artikel 4.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Aan het eerste lid wordt voldaan indien gevaarlijke stoffen in verpakking en CMR-stoffen in verpakking:
a. zijn opgeslagen overeenkomstig de artikelen 4.3, 4.4, 4.4a, 4.4b, 4.4c en 4.5, of
b. niet in grotere hoeveelheden in een verkoopruimte zijn opgeslagen dan is aangegeven in tabel 4.8.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Dit artikel is niet van toepassing op:
a. verpakkingen met producten bestemd voor de persoonlijke verzorging, waaronder spuitbussen, of
b. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen.
3. In het vierde lid wordt ‘Programma van Eisen’ vervangen door: uitgangspuntendocument.
Y
Artikel 4.9a komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 4.9 zijn stationaire bovengrondse verpakkingen voor het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf, met de daarbij behorende leidingen en appendages, met een inhoud van ten hoogste 270 liter per verpakking, uitgevoerd en geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen en beoordeeld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2. Het opslaan van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf in stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6, 2.6.11 en 2.6.14;
c. paragraaf 4.2.
3. Een opslagruimte bevindt zich niet op een verdieping.
4. Het gebruik van de verpakkingen waarin het opslaan, vullen en afleveren van afgetapte vloeibare brandstoffen bij een autodemontagebedrijf plaatsvindt in stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 3.2.4;
b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2 en 5.4, en
c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.
5. Voor stationaire bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 4.9a.
(Her)keuringstermijnen voor bovengrondse verpakkingen met de daarbij behorende leidingen en appendages voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 tot en met PGS-klasse 4 |
||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Staal enkelwandig in gecertificeerde opvangbak |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
||||
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
||||
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
Staal dubbelwandig met lekdetectiepot-systeem |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
||||
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
||||
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
Staal dubbelwandig met lekdetectie volgens BRL K910 |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
inclusief jaarlijkse monitoring |
inclusief jaarlijkse monitoring |
|||||
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
15 jaar |
20 jaar |
||
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
||
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
Kunststof enkelwandig in gecertificeerde opvangbak |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
15 jaar |
15 jaar |
Kunststof dubbelwandig met lekdetectie volgens BRL K910 |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
inclusief jaarlijkse monitoring |
inclusief jaarlijkse monitoring |
|||||
15 jaar |
20 jaar |
15 jaar |
20 jaar |
6. Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het voorkomen of beperken van risico’s voor de omgeving en van ongewone voorvallen en de gevolgen hiervan als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van het besluit bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan de opstelplaats en de veiligheidsvoorzieningen van de verpakkingen, bedoeld in het eerste lid.
Z
In artikel 4.11, eerste en tweede lid, en artikel 4.12, vierde lid, wordt ‘als bedoeld in voorschrift 3.10’ vervangen door: die voldoet aan de voorschriften 3.10.1 tot en met 3.10.4.
AA
Artikel 4.15 komt te luiden:
1. Stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar, zijn uitgevoerd en geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen en beoordeeld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
2. Het opslaan van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar in stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. de paragrafen 2.2 en 2.3;
b. de voorschriften 2.4.3, 2.6.1, 2.6.3 tot en met 2.6.6, 2.6.11 en 2.6.14, en
c. paragraaf 4.2.
3. Een opslagtank bevindt zich niet op een verdieping.
4. Het gebruik van de installaties waarin het opslaan, vullen en afleveren van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar plaatsvindt in stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 3.2.4;
b. de paragrafen 3.3, 3.5, 3.6, 5.2 en 5.4, en
c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.2, 5.6.1, 5.6.3 en 5.6.4.
5. Voor stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages gelden de keurings- en herkeuringstermijnen van tabel 4.15.
(Her)keuringstermijnen voor stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III |
||
---|---|---|
Staal enkelwandig in gecertificeerde opvangbak |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
Staal dubbelwandig met lekdetectiepot-systeem |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
---|---|---|
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
Staal dubbelwandig met lekdetectie volgens BRL K910 |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||
---|---|---|---|---|
inclusief jaarlijkse monitoring |
inclusief jaarlijkse monitoring |
|||
Zonder coating of een derde deel gecoat |
15 jaar |
15 jaar |
15 jaar |
20 jaar |
Volledig gecoat niet volgens BRL K790 of BRL K779 |
15 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
Volledig gecoat volgens BRL K790 of BRL K779 |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
20 jaar |
Kunststof enkelwandig in gecertificeerde opvangbak |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
---|---|---|
15 jaar |
15 jaar |
Kunststof dubbelwandig met lekdetectie volgens BRL K910 |
Eerste (her)keuring |
Volgende herkeuring |
||
---|---|---|---|---|
inclusief jaarlijkse monitoring |
inclusief jaarlijkse monitoring |
|||
15 jaar |
20 jaar |
15 jaar |
20 jaar |
6. Het inpandig opslaan van halfzware olie als bedoeld in artikel 4.4a, eerste lid, onderdeel c, van het besluit is slechts toegestaan indien de volgende maatregelen zijn getroffen:
a. de tankinstallatie is geaard en voorzien van potentiaalvereffening;
b. de ontluchting is naar buiten op ten minste 5 meter hoogte en niet nabij openingen;
c. een goede ventilatie van de opslagruimte volgens NPR 7910-1 is in werking;
d. een waarschuwing of alarm treedt in werking indien de temperatuur in de opslagruimte boven het vlampunt van de vloeistof kan komen;
e. een vlamdover met CE-markering is volgens NEN-EN-ISO 16852 en de ATEX-richtlijnen 137 en 95 geïnstalleerd;
f. het vulpunt is buiten;
g. de opslagtank is voorzien van elektronische peilvoorziening of een handmatige peilvoorziening met een zelfsluitende peildop.
7. Uitpandige opslag van halfzware olie als bedoeld in artikel 4.4a, eerste lid, onderdeel c, van het besluit is slechts toegestaan indien de volgende maatregelen zijn getroffen:
a. de opslagtank is van kunststof of staal;
b. de opslagtank is geplaatst in een niet-brandbare lekbak van staal of beton. Indien een stalen tank dubbelwandig is uitgevoerd is geen lekbak nodig;
c. de tankinstallatie is geaard en voorzien van potentiaalvereffening;
d. de ontluchting is op ten minste 5 meter boven maaiveld;
e. een vlamdover met CE-markering is volgens NEN-EN-ISO 16852 en de ATEX-richtlijn geïnstalleerd;
f. de vul-, zuig- en persleidingen zijn beveiligd tegen aanrijding;
g. de opslagtank is voorzien van elektronische peilvoorziening of een handmatige peilvoorziening met een zelfsluitende peildop;
h. de tank is voorzien van lichte bekleding of van een verfsysteem.
BB
Artikel 4.16 komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 1.2, eerste lid, wordt in dit artikel onder ‘PGS 30’ verstaan: Richtlijn PGS 30, getiteld ‘Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties’, zoals gepubliceerd op www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl, PGS 30: 1999 versie 0.1 (2-2005).
2. Het opslaan van PER en van stoffen van de klasse 5.1 van het ADR in stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 30:
a. voorschrift 4.1.3;
b. de voorschriften 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10 en 4.2.14;
c. de voorschriften 4.3.2 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9 en 4.3.11;
d. de voorschriften 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7 en 4.4.8, en
e. de voorschriften 4.5.1, 4.5.9 en 4.6.
3. Indien wordt beoordeeld of een stationaire bovengrondse opslagtank voor het opslaan van PER of stoffen van de klasse 5.1 van het ADR voldoet aan de eisen van PGS 30, zijn het vierde, vijfde en zesde lid van toepassing.
4. De stationaire bovengrondse opslagtank wordt geïnspecteerd overeenkomstig de voorschriften 4.5.2 en 4.5.3 van PGS 30 en wordt onder druk beproefd overeenkomstig voorschrift 4.5.5 van PGS 30. De inwendige inspectie van een stationaire bovengrondse opslagtank hoeft niet plaats te vinden bij de keuring waarmee voor een bestaande installatie die niet onder certificaat is aangelegd alsnog een installatiecertificaat kan worden afgegeven, indien wordt aangetoond dat de stationaire bovengrondse opslagtank minder dan vijftien jaar voor de inspectie nieuw in gebruik is genomen. In dat geval vindt de inwendige inspectie plaats vijftien jaar na de eerste ingebruikname.
5. Indien de stationaire bovengrondse opslagtank niet inwendig kan worden geïnspecteerd, wordt deze overeenkomstig voorschrift 4.5.9 van PGS 30 op de keuringsdatum buiten gebruik gesteld.
6. Van de beoordeling wordt een keuringsrapport opgesteld.
CC
In artikel 4.17 wordt ‘paragraaf 4.9’ vervangen door: bijlage D.
DD
Artikel 4.25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘voorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, en uit de paragrafen 2.4, 3.8 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1, paragraaf 3.23 en paragraaf 9.2 van PGS 15’ vervangen door: opslagvoorziening als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, en overeenkomstig de voorschriften 9.2.2 en 9.2.3 van PGS 15.
2. In het tweede lid wordt ‘voorziening die is uitgevoerd overeenkomstig voorschrift 3.21.1 en de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6, 3.4, 3.8 tot en met 3.20, 3.23 en 9.2 van PGS 15’ vervangen door: opslagvoorziening als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, en overeenkomstig de voorschriften 9.2.2 en 9.2.3 van PGS 15.
EE
Artikel 4.86 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Een op de wal geplaatste vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen aan de volgende onderdelen van PGS 28:
a. de voorschriften 2.3.8 tot en met 2.3.12;
b. de voorschriften 3.4.4 en 3.4.6 tot en met 3.4.11, en
c. de voorschriften 5.5.1, 5.5.3, 5.6.1, 5.6.2 en 5.7.1,
waarbij voor ‘voertuig’ wordt gelezen ‘vaartuig’.
FF
In artikel 4.91 wordt ‘de voorschriften 5.8, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6, 9.6.1.1 tot en met 9.6.1.5 van PGS 28’ vervangen door:
de volgende onderdelen van PGS 28:
a. de voorschriften 2.3.8 en 2.3.11 tot en met 2.3.13;
b. de voorschriften 3.4.2 tot en met 3.4.11;
c. de voorschriften 5.5.1 en 5.5.3, en
d. de paragrafen 5.6 en 5.7.
GG
Artikel 4.92 komt te luiden:
HH
Artikel 4.92a komt te luiden:
1. Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van lichte olie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, aan bijlage D van PGS 28.
2. Een mobiele afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van gasolie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, aan bijlage D van PGS 30.
II
Artikel 4.92b komt te luiden:
Onverminderd de artikelen 4.91 en 4.92 is een vaste afleverinstallatie voor het inpandig afleveren van lichte olie, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, die is toegestaan op grond van artikel 6.34, van het besluit, voorzien van een thermische brandmelder die is aangesloten op een akoestisch signaal.
JJ
Artikel 4.93 komt te luiden:
1. Voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor ten minste 14,3 Nm3 per uur bedraagt, voldoet een aardgas-afleverinstallatie voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen aan:
a. de paragrafen 5.1 tot 5.3, met uitzondering van subparagraaf 5.1.5, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van subparagraaf 5.10.1 van PGS 25;
b. de paragrafen 6.1 en 6.2 van PGS 25;
c. de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7 van PGS 25;
d. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11 van PGS 25, en
e. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van paragraaf 11.4, van PGS 25.
2. Inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas vindt plaats overeenkomstig de paragrafen 13.1, 13.2 en 13.4 van PGS 25.
KK
Na artikel 4.93 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een aardgas-afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van gecomprimeerd aardgas, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, voor zover de nominale compressorcapaciteit per compressor minder dan 14,3 Nm3 per uur bedraagt en voor zover de installatie is voorzien van een bufferopslag of van meerdere compressoren waarvan de uitlaatzijden zijn gekoppeld, aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die is voorzien van meerdere compressoren waarvan de uitlaatzijden zijn gekoppeld, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:
a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met de van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.5, en de paragrafen 5.5 en 5.7 tot en met 5.11, met uitzondering van de subparagraaf 5.10.1;
b. de paragrafen 6.1 en 6.2;
c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en
d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 11.4 en 12.2.
3. Indien een installatie als bedoeld in het tweede lid is voorzien van een bufferopslag, voldoet de installatie tevens aan de paragrafen 7.1 en 7.3 tot en met 7.7 van PGS 25.
4. Een installatie als bedoeld in het eerste lid, die niet is voorzien van compressoren die aan de uitlaatzijde zijn gekoppeld maar die is voorzien van een bufferopslag, voldoet aan de volgende onderdelen van PGS 25:
a. de paragrafen 5.1 tot en met 5.3, met uitzondering van de subparagrafen 5.1.1 en 5.1.5, en de paragrafen 5.5, 5.7 en 5.9 tot en met 5.11, met uitzondering van de subparagraaf 5.10.1;
b. paragraaf 7.1 en de paragrafen 7.3 tot en met 7.7;
c. de paragrafen 8.1 tot en met 8.7, 8.10 en 8.11, en
d. de hoofdstukken 9 tot en met 12, met uitzondering van de paragrafen 9.1, 11.4 en 12.2.
LL
Artikel 4.94 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde lid vervalt.
2. Onder vernummering van het derde lid tot negende lid, worden na het tweede lid zes leden ingevoegd, luidende:
3. De afwateringssystemen van de vloeistofdichte voorziening of verharding zijn vloeistofdicht uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Terstond na de installatie en beproeving op dichtheid wordt de riolering afgedekt.
4. De materialen van de afwateringssystemen, bedoeld in het derde lid, zijn chemisch bestand tegen de opgeslagen vloeibare brandstoffen of minerale olieproducten. Onderdelen van beton voldoen aan milieuklasse 5d van NEN-EN 206-1. Elementen van beton voor lijnafwateringen zijn voorzien van een certificaat volgens BRL 5211. Kunststof buizen en hulpstukken van PE zijn uitgevoerd volgens respectievelijk BRL 2005 en BRL 2006. Afdichtingen voldoen aan BRL 2013. Leidingen en appendages van PVC worden niet toegepast.
5. De riolering, olieafscheider en de kolken en putten van de afwateringssystemen zijn aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
6. Een afleverinstallatie is geplaatst boven een vloeistofdichte voorziening of verharding. Doorvoeringen en afsluitingen van deze vloeistofdichte voorziening of verharding zijn eveneens vloeistofdicht.
7. Gelekte vloeistoffen worden vanaf de in het zesde lid bedoelde vloeistofdichte voorziening afgevoerd naar het afwateringssysteem of de in het eerste lid bedoelde vloeistofdichte vloer of verharding. Indien gebruik wordt gemaakt van afsluiters of terugslagkleppen zijn deze geplaatst boven een vloeistofdichte voorziening of verharding.
8. Pompeilanden en aanwezige doorvoeren zijn vloeistofdicht en zijn aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
3. In het negende lid (nieuw) wordt ‘het eerste lid’ vervangen door ‘het eerste tot en met achtste lid’.
MM
In artikel 4.94a wordt ‘eerste tot en met vierde lid’ vervangen door: eerste tot en met tiende lid.
NN
Na artikel 6.5a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 3.23, eerste lid, 3.24, tweede, derde en vierde lid, 4.93, eerste lid, en 4.93a, tweede, derde en vierde lid, zijn niet van toepassing op een aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas die in werking was voor [datum inwerkingtreding wijzigingsregeling], tot het moment waarop de aardgas-afleverinstallatie naar het oordeel van het bevoegd gezag sterk wordt gewijzigd of vernieuwd, voor wat betreft:
a. de dimensionering van de afblaasveiligheid, bedoeld in paragraaf 5.3.2 van PGS 25;
b. de gronddekking van ondergrondse leidingen, bedoeld in paragraaf 5.3.10 van PGS 25;
c. de interne veiligheidsafstanden, bedoeld in paragraaf 5.5 van PGS 25;
d. het temperatuurgevoelig element in de afleverzuil bij onbemand afleveren, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;
e. de veiligheidsafsluiter voor het gasnet, bedoeld in paragraaf 5.11.1 van PGS 25;
f. de bouwkundige eisen aan een bufferopslag, bedoeld in paragraaf 7.3 van PGS 25;
g. de uitstroomrichting van de afblaasleiding, bedoeld in paragraaf 9.4 van PGS 25,
indien de afleverinstallatie met deze voorzieningen volgens de bovengenoemde artikelen is uitgevoerd.
2. Indien het eerste lid van toepassing is, voldoet de aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan de artikelen 3.23 en 4.93, zoals die luidden voor [datum inwerkingtreding wijzigingsregeling], voor zover deze artikelen betrekkingen hebben op de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met g.
3. De artikelen 3.23, eerste lid, en 4.93, eerste lid, zijn tot [datum] niet van toepassing op een aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas die in werking was voor de inwerkingtreding van dit artikel, maar niet was voorzien van een bluswatervoorziening als bedoeld in paragraaf 5.1.6 van PGS 25.
4. De artikelen 3.23, tweede lid, en 4.93, tweede lid, zijn tot het moment waarop de aardags-afleverinstallatie naar het oordeel van het bevoegd gezag sterk wordt gewijzigd of vernieuwd dan wel uiterlijk tot [datum] niet van toepassing op het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas. Tot dat moment of die datum voldoet een inpandige aardgas-afleverinstallatie voor gecomprimeerd aardgas aan de eisen die daaraan voor de [inwerkingtreding wijzigingsregeling] bij maatwerkvoorschrift werden gesteld.
OO
Artikel 6.5b komt te luiden:
In afwijking van artikel 3.34, eerste lid, wordt een ondergrondse opslagtank met vloeibare brandstof of afgewerkte olie waarvan het vulpunt is geïnstalleerd voor 1 februari 2003, uiterlijk 1 februari 2018 voorzien van een aansluitmogelijkheid voor het afvoeren van statische elektriciteit.
PP
Na artikel 6.5b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 6.6 wordt ‘de artikelen 4.3 en 4.4’ vervangen door ‘de artikelen 4.3 tot en met 4.4c’ en ‘de voorschriften 3.2.1.1, 3.2.2.1 en 3.2.3.1 van PGS 15’ door: voorschrift 3.2.4 van PGS 15.
RR
Na artikel 6.6 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 4.4, onderdeel e, is tot [datum] niet van toepassing op spuitbussen van de klasse 2 van het ADR, met stoffen die zijn aangemerkt als zeer licht ontvlambaar, licht ontvlambaar, ontvlambaar, toxisch, corrosief of oxiderend, voor zover deze aanwezig zijn in een hoeveelheid van minder dan 400 kilogram.
Artikel 4.7 is tot [datum] niet van toepassing op het tijdelijk opslaan van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking die aan derden zijn geadresseerd, voor zover het opslaan plaatsvindt overeenkomstig artikel 4.7 zoals dat luidde voor [datum inwerkingtreding wijzigingsregeling].
SS
Artikel 6.10 komt te luiden:
1. Een stationaire bovengrondse opslagtank met gasolie of afgewerkte olie die is geïnstalleerd voor 1 januari 2000, voldoet tot 1 januari 2015 aan de eisen die daaraan voor [datum inwerkingtreding wijzigingsregeling] werden gesteld.
2. Ten aanzien van een stationaire bovengrondse opslagtank met vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie, die aanwezig is binnen een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten worden verricht en die is geïnstalleerd tussen 1 januari 2000 en 1 januari 2007, gelden de eisen die daaraan voor [datum inwerkingtreding wijzigingsregeling] werden gesteld.
3. Ten aanzien van een bovengrondse opslagtank met stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroep II en III zonder bijkomend gevaar, die is geïnstalleerd voor [datum inwerkingtreding regeling] gelden de eisen die daaraan voor [datum inwerkingtreding regeling] werden gesteld.
4. Ten aanzien van een bovengrondse opslagtank met stoffen van de klasse 8 van het ADR, verpakkingsgroepen II en III zonder bijkomend gevaar, die is geïnstalleerd in de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2011 gelden de eisen die daaraan voor [datum inwerkingtreding regeling] werden gesteld.
5. Artikel 3.71b, derde lid, is niet van toepassing op bovengrondse opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor [datum inwerkingtreding regeling] en die niet op de bodem staan.
TT
Artikel 6.11 komt te luiden:
Indien een bovengrondse opslagtank voor vloeibare brandstoffen die is geïnstalleerd voor 1 januari 2000 niet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit geïnspecteerd kan worden, wordt deze bovengrondse opslagtank uiterlijk 1 januari 2015 buiten werking gesteld.
UU
Na artikel 6.11aa wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Indien een bovengrondse opslagtank voor vloeibare brandstoffen die is geïnstalleerd voor [datum inwerkingtreding regeling] zich bevindt in een opslagruimte op een verdieping, zijn de artikelen 3.71d, derde lid, 4.9a, derde lid en 4.15, derde lid, niet van toepassing tot het moment waarop de eerstvolgende herkeuring behoort plaats te vinden.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld
De onderhavige wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) is ingegeven door de actualisatie van een viertal PGS-richtlijnen, namelijk PGS-richtlijnen 15, 25, 28 en 30. In de Activiteitenregeling werd verwezen naar deze richtlijnen. De actualisatie dient daarom ook in de Activiteitenregeling te worden doorgevoerd.
PGS staat voor Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen. De Publicatiereeks is een handreiking voor bedrijven die gevaarlijke stoffen produceren, transporteren, opslaan of gebruiken en voor overheden die zijn belast met de vergunningverlening en het toezicht op deze bedrijven.1 De Publicatiereeks geeft de stand van de techniek weer en waar relevant wordt verwezen naar regelgeving en voorschriften.
PGS 152 bevat voorschriften voor de veilige opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; de richtlijn is relevant voor een belangrijk deel van de maakindustrie in Nederland. Ieder bedrijf dat met gevaarlijke stoffen werkt heeft met de bepalingen van deze richtlijn te maken.
PGS 253 bevat voorschriften voor aardgas-afleverinstallaties voor motorvoertuigen. Deze installaties, maken het mogelijk om voertuigen die aardgas als brandstof gebruiken te vullen. De afgelopen jaren neemt het aantal dergelijke installaties toe. Naast vervoersbedrijven en overheidsinstellingen is er een toenemend aantal overige bedrijven dat het wagenpark op aardgas laat rijden.
PGS 284 en PGS 305 bevatten voorschriften voor de opslag van vloeibare brandstoffen in respectievelijk ondergrondse en bovengrondse tanks, alsmede voorschriften voor het afleveren van brandstoffen aan voertuigen. Zo vallen alle benzinestations voor het wegverkeer onder het toepassingsgebied van PGS 28 en vallen alle bedrijven en instellingen die een bovengrondse dieseltank en afleverpunt hebben onder het toepassingsgebied van PGS 30.
De PGS-richtlijnen zijn geactualiseerd door werkgroepen die zijn samengesteld uit een brede groep van belanghebbende partijen uit de samenleving. Voorafgaand aan het instellen van een werkgroep is steeds een doelgroepenanalyse uitgevoerd, zodat de juiste partijen konden worden betrokken bij het actualisatietraject van de PGS-richtlijnen. Aan de werkgroepen hebben overheden via koepelorganisaties zoals de VNG, het IPO, de UvW en Brandweer Nederland, die onder andere zijn belast met het toezicht op de naleving van de regelgeving, alsmede vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zoals MKB-Nederland, VNO/NCW en de bij deze onderwerpen betrokken bedrijfstakorganisaties deelgenomen. Bij de totstandkoming van deze PGS-richtlijnen werd gestreefd om consensus te bereiken tussen de verschillende partijen. Dit heeft geresulteerd in draagvlak bij de betrokken partijen voor de geactualiseerde PGS-richtlijnen.
De onderhavige wijziging van de Activiteitenregeling volgt op de actualisatie van de PGS-richtlijnen zelf. Deze PGS-richtlijnen, die worden beheerd door de PGS beheerorganisatie, hebben allen een nieuwe indeling gekregen en zijn daardoor vernummerd. Daarnaast zijn de richtlijnen op punten geactualiseerd zodat zij de beste beschikbare technieken (BBT) weergeven. De onderhavige wijzigingsregeling heeft enerzijds tot doel om de verwijzingen naar de PGS-richtlijnen kloppend te maken na de vernummering van de oude PGS-richtlijnen en anderzijds om inhoudelijke wijzigingen op te nemen in de Activiteitenregeling.
Verhouding tot andere regelgeving/instrumenten
De in de PGS-richtlijnen beschreven activiteiten kunnen nadelige gevolgen hebben voor de bodem. In PGS-richtlijnen 15, 28 en 30 zijn daarom ook voorschriften opgenomen die zien op bescherming van de bodem. Deze voorschriften zijn opgesteld op basis van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). De specifieke bodemvoorschriften zijn in de onderhavige wijzigingsregeling uitgeschreven en er wordt niet meer verwezen naar de voorschriften uit de PGS-richtlijnen. Dit is in lijn met de overige bepalingen ter bescherming van de bodem die al zijn opgenomen in de Activiteitenregeling.
Een andere belangrijke relatie betreft die tussen PGS 28 en PGS 30 enerzijds en de ‘Beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs Tankinstallaties’, kortweg BRL K903, anderzijds. PGS 28 en PGS 30 zijn gericht op het veilige gebruik van de tankinstallaties door de eigenaar of beheerder van de installatie, daaronder begrepen het veilig laden en lossen, maar bijvoorbeeld ook de wijze van onderhoud van de installatie en voorschriften met betrekking tot de keuringen en inspecties. In het normdocument BRL K903 zijn daarentegen de relevante eisen opgenomen die door de certificatie-instelling worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van het procescertificaat aan de tankinstallateur. Beoordeling van de tankinstallateur geschiedt op basis van het Reglement voor de Productcertificatie en de certificatieinstelling staat onder toezicht van de Raad voor Accreditatie, conform NEN-EN 45011. De in BRL K903 opgenomen eisen zijn bestemd om te worden toegepast op het ontwerpen, installeren, opleveren en onderhouden van onder andere bovengrondse en ondergrondse tankinstallaties. Zo bevat BRL K903 de constructie-eisen voor tankinstallaties. Na de uitvoering van installatie- of reparatiewerkzaamheden moet door de tankinstallateur een bij de certificatie-instelling geregistreerd installatiecertificaat worden afgegeven volgens BRL K903. Het installatiecertificaat is gericht op verantwoord gebruik van de gehele installatie in de Nederlandse situatie en BRL K903 borgt daarbij de ontwerp-, installatie-, opleverings- en onderhoudseisen. In de Activiteitenregeling wordt via het Besluit bodemkwaliteit verwezen naar dit normdocument.
De Sandoz-ramp in Basel in 1986 is de aanleiding geweest voor de ontwikkeling van een aantal richtlijnen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, de CPR 15-richtlijnen. Deze richtlijnen zijn in 2005 in geactualiseerde vorm samengevoegd in een nieuwe richtlijn in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, namelijk in PGS 15, versie 2005. Daaropvolgend is in de loop der jaren een aantal errata uitgebracht en bleek vanuit het werkveld dat er onduidelijkheid was over verschillende onderdelen van PGS 15. Met de herziening en actualisatie van PGS 15 in 2011 zijn daarom globaal de volgende wijzigingen in PGS 15 aangebracht:
– de errata zijn geïntegreerd in de tekst van PGS 15;
– de inhoud is aangepast aan gewijzigde wet- en regelgeving, richtlijnen en standaarden;
– veel onderdelen zijn verduidelijkt, en
– de voorschriften voor tijdelijke opslag van verpakte gevaarlijke stoffen zijn aangepast en in een apart hoofdstuk ondergebracht.
De Activiteitenregeling verwijst sinds haar inwerkingtreding in 2008 naar PGS 15 zoals deze in 2005 is gepubliceerd. Met onderhavige wijzigingsregeling zijn de veranderingen in PGS 15 van 2011 verwerkt.
Het grootste deel van de aanpassingen van de Activiteitenregeling betreft aanpassingen van tekstuele of redactionele aard. Slechts enkele aanpassingen van PGS 15 hebben inhoudelijke gevolgen, welke uitsluitend voor paragraaf 4.1.1 van de Activiteitenregeling relevant zijn.
Wijzigingen van tekstuele of redactionele aard
Een deel van de aanpassingen van de Activiteitenregeling heeft te maken met de hernummering van voorschriften in PGS 15. Daarnaast bleken enkele aanpassingen nodig om verwijzingen naar voorschriften van PGS 15 die uitsluitend aspecten op het gebied van arbeidsomstandigheden beogen te regelen, te laten vervallen. Een derde soort wijziging heeft te maken met het eenduidiger maken van verwijzingen. In de Activiteitenregeling werd tot nu toe voor een paar aspecten verwezen naar voorschriften uit PGS 15, terwijl de Activiteitenregeling voor die aspecten zelf aanvullende eisen stelde. Een voorbeeld is de tabel met ondergrenzen van de werkingssfeer. Met deze wijzigingsregeling is dit verduidelijkt. Een ander voorbeeld betreft de voorschriften voor het opslaan van gasflessen, waarvoor de Activiteitenregeling verwees naar hoofdstuk 6 van PGS 15. Hoofdstuk 6 verwees vervolgens naar hoofdstuk 3 van die PGS. Echter niet alle bepalingen van hoofdstuk 3 zijn gericht op aspecten die binnen het kader van de werkingssfeer van de Activiteitenregeling vallen. Dit kan in de uitvoeringspraktijk tot onduidelijkheden leiden. De onderhavige wijzigingsregeling herstelt dergelijke verwijzingen. Tot slot wordt met deze wijziging ervoor gezorgd dat eisen aan een bepaalde opslagsituatie, bijvoorbeeld de opslag van gasflessen of accu's, niet meer verspreid over verschillende artikelen zijn opgenomen.
Inhoudelijke wijzigingen
De Activiteitenregeling verwijst in de volgende drie paragrafen naar PGS 15:
– paragraaf 4.1.1 met betrekking tot het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen (uitgezonderd de verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen waarvan de opslag in andere paragrafen is geregeld);
– paragraaf 4.1.2 met betrekking tot de opslag van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen, en
– paragraaf 4.1.5 met betrekking tot de opslag van bepaalde organische peroxiden waarop PGS 8 niet van toepassing is.
De actualisatie van PGS 15 heeft alleen gevolgen voor de artikelen in de paragrafen 4.1.1 en 4.1.5 van de Activiteitenregeling. De verwijzing naar de eisen aan een brandveiligheidsopslagkast in paragraaf 4.1.2 blijft ongewijzigd.
De inhoudelijke wijzigingen zijn:
– enkele aanpassingen ten aanzien van de algemene voorschriften voor opslagvoorzieningen;
– het expliciet toestaan van het opslaan van spuitbussen in een brandveiligheidsopslagkast;
– het verlagen van de grens van het toepassingsgebied van de voorschriften voor bepaalde spuitbussen;
– het toestaan van het opslaan van gasflessen in een brandveiligheidsopslagkast onder voorwaarden;
– het versoepelen van de regels voor het opslaan van lege gasflessen;
– aanpassing van de artikelen die maatwerk mogelijk maken;
– toevoegen van een maatwerkmogelijkheid ten aanzien van situaties waar een deskundige aanwezig moet zijn als er handelingen met gevaarlijke stoffen in verpakking worden uitgevoerd;
– het aanpassen van enkele ondergrenzen van de werkingssfeer;
– toevoegen van een uitzonderingsbepaling voor alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen;
– tijdelijke opslag van verpakte gevaarlijke stoffen die aan derden zijn geadresseerd.
In 2005 zijn de richtlijnen met betrekking tot aardgas-afleverinstallaties (CPR 17-1 tot en met 17-3) ongewijzigd gepubliceerd als PGS 25, 26 en 27. Sindsdien is PGS 25 tweemaal geactualiseerd, eenmaal in 2009 en eenmaal in 2011. Met de actualisatie in 2009 is PGS 27, betreffende inpandige aardgas-afleverinstallatie, ondergebracht in PGS 25. Voorts is PGS 25 volledig herzien en aangepast aan de actuele relevante wet- en regelgeving en daaruit afgeleide normen, standaarden en Nederlandse praktijkrichtlijnen (NPR). Met de actualisatie van PGS 25 in 2011 zijn vervolgens een aantal kleine foutjes en omissies hersteld.
De Activiteitenregeling verwijst sinds haar inwerkingtreding naar PGS 25 zoals deze in 2005 is gepubliceerd. Met deze wijzigingsregeling zijn de veranderingen in PGS 25 van 2009 en 2011 verwerkt.
Toepassingsgebied PGS 25
PGS 25 bevat in bijlage A een nadere specificatie van het toepassingsgebied. Daarbij is met name de nominale capaciteit van de compressor van een aardgas-afleverinstallatie van belang. Wanneer de nominale capaciteit van de compressor groter is dan 14,3 Nm3/uur, dan is PGS 25 geheel van toepassing. PGS 25 is niet of slechts gedeeltelijk van toepassing op installaties met een kleinere compressor. Deze installaties kunnen voorkomen bij inrichtingen waarop de Activiteitenregeling van toepassing is. In de praktijk is gebleken dat niet altijd voldoende duidelijk is welke voorschriften gelden voor installaties met een compressor onder grens van 14,3 Nm3/uur. In de onderhavige wijzigingsregeling zijn deze installaties apart benoemd, en zijn voorschriften opgenomen voor díe installaties die onder het toepassingsgebied van PGS 25 vallen.
Inhoudelijke wijzigingen
De belangrijkste verandering betreft de voorschriften voor inpandige aflevering van aardgas, die nu zijn opgenomen in hoofdstuk 13 van PGS 25. Aan de installatie en het gebruik van inpandig afleveren worden minimaal dezelfde eisen gesteld als aan de installaties voor het afleveren van aardgas in de buitenlucht. In hoofdstuk 13 zijn de aanvullende eisen opgenomen voor het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen. Daarnaast heeft de wijziging van PGS 25 vooral betrekking op de actualisatie van normen en aanpassingen ten gevolge van het van toepassing worden van het Warenwetbesluit drukapparatuur. Door dit laatste is een deel van de bepalingen uit de vroegere PGS 25 komen te vervallen. Verder zijn een aantal technische maatregelen op grond van nieuwe inzichten aangepast. Een deel daarvan betreft een versoepeling ten opzichte van de eerdere eisen of het gaat om wijzigingen van middelvoorschriften in doelvoorschriften.
In 2005 zijn de richtlijnen met betrekking tot vloeibare aardolieproducten in ondergrondse opslag en afleverinstallaties (CPR 9-1) en de ondergrondse opslag van vloeibare producten in kunststof tanks geactualiseerd en samengevoegd in PGS 28, versie 2005. PGS 28 van 2011 is een volledige revisie van PGS 28 van 2005. In PGS 28 van 2005 waren nog zeer veel constructie-eisen opgenomen, terwijl deze constructie-eisen ook, maar vaak net anders, in de BRL K903 staan. Om aan deze onoverzichtelijke situatie met dubbelingen een eind te maken, is in overleg met de gebruikers besloten om voor de constructie-aspecten te verwijzen naar de BRL K903 en in PGS 28 vooral het gebruik van de installatie te regelen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gehele PGS opnieuw is ingedeeld en alle voorschriften zijn vernummerd. Verder is er een nieuwe klassenindeling gemaakt voor de vloeistoffen. Deze klassen zijn de zogenoemde PGS-klassen 1 tot en met 4, die ook van toepassing is op biobrandstoffen. De Activiteitenregeling verwijst sinds haar inwerkingtreding naar PGS 28 zoals deze in 2005 was gepubliceerd. Met deze wijzigingsregeling zijn de veranderingen in PGS 28 van 2011 verwerkt.
Wijzigingen van tekstuele, redactionele of inhoudelijke aard
Een deel van de aanpassingen van de Activiteitenregeling heeft te maken met de hernummering van de voorschriften in PGS 28. Daarnaast vervallen een aantal voorschriften uit de Activiteitenregeling die daarin opgenomen waren omdat deze betrekking hadden op de hiervoor bedoelde constructie-eisen van de installatie. Er werd in bepaalde voorschriften in de Activiteitenregeling afgeweken van PGS 28, omdat PGS 28 op deze punten niet meer actueel was. Voor deze onderwerpen wordt na de onderhavige wijziging van de Activiteitenregeling verwezen naar voorschriften uit de geactualiseerde PGS 28 en vervallen de betreffende inhoudelijke voorschriften uit die regeling.
In 2005 is de richtlijn met betrekking tot vloeibare aardolieproducten in de opslag tot 150 kubieke meter van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van 55 tot 100 graden Celsius in bovengrondse tanks (CPR 9-6) geactualiseerd in PGS 30, versie 2005. PGS 30 van 2011 is een volledige revisie van PGS 30 van 2005. In PGS 30 van 2005 waren nog zeer veel constructie-eisen opgenomen, terwijl deze constructie-eisen ook, maar vaak net anders, in de BRL K903 staan. Om aan deze onoverzichtelijke situatie met dubbelingen een eind te maken is in overleg met vertegenwoordigers van de diverse betrokken branches besloten om voor de constructie-aspecten te verwijzen naar de BRL K903 en in PGS 30 vooral het gebruik van de installatie te regelen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gehele PGS 30 opnieuw is ingedeeld en de voorschriften zijn vernummerd. De revisie betreft verder met name aanpassingen op het gebied van de indeling van installatie-eisen en certificatie, het gelijktrekken van dubbelwandige tanks en enkelwandige tanks met lekbak en het in overeenstemming brengen van de interne afstanden van de tank tot andere objecten en tot de erfgrens met de afstanden zoals beschreven in de BRL-K903. In deze PGS 30 wordt meer aandacht besteed aan de veiligheid bij het vullen van de tankinstallatie. De Activiteitenregeling verwijst sinds haar inwerkingtreding naar PGS 30 zoals deze in 2005 was gepubliceerd. Met deze wijzigingsregeling zijn de veranderingen in PGS 30 van 2011 verwerkt.
Wijzigingen van tekstuele, redactionele of inhoudelijke aard
Een deel van de aanpassingen van de Activiteitenregeling hangt samen met de hernummering van voorschriften in PGS 30. Daarnaast vervalt een aantal voorschriften uit de Activiteitenregeling die daarin waren opgenomen omdat deze betrekking hadden op de hiervoor bedoelde constructie-eisen van de installatie. Er werd in bepaalde voorschriften in de Activiteitenregeling afgeweken van PGS 30 omdat PGS 30 op deze punten niet meer actueel was. Voor deze onderwerpen wordt na de onderhavige wijziging van de Activiteitenregeling verwezen naar voorschriften uit de geactualiseerde PGS 30 en vervallen de betreffende inhoudelijke voorschriften uit die regeling.
Bij wijzigingen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling wordt steeds uitgegaan van de toepassing van BBT. Deze zijn onder andere uitgewerkt in de geactualiseerde PGS-richtlijnen. Door deze wijzigingsregeling wordt het gebruik van de geactualiseerde BBT voorgeschreven, en daarmee wordt een hoger milieubeschermingsniveau dan voorheen gegarandeerd.
Om een beeld te krijgen van de effecten van deze wijzigingsregeling op de administratieve lasten en de nalevingskosten is in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu onderzoek verricht.6 In dat onderzoek zijn alle veranderde informatieverplichtingen in kaart gebracht, om zo het effect op de administratieve lasten te kunnen berekenen. Daarbij is aan de hand van de rekenwijze van het standaardkostenmodel, op basis van de Handleiding voor het definiëren en meten van administratieve lasten voor het bedrijfsleven,7 berekend wat het effect is van deze veranderingen. Het totale effect op de administratieve lasten bestaat uit het (gedeeltelijk) vervallen van bestaande verplichtingen en het ontstaan van (gedeeltelijk) nieuwe verplichtingen.
Uit het onderzoek blijkt dat de gevolgen voor de administratieve lasten van de onderhavige wijzigingsregeling minimaal zijn. Deze wijzigingsregeling vermindert de administratieve lasten met € 2.127,–. Deze lastenvermindering wordt veroorzaakt door enkele wijzigingen met betrekking tot PGS 30. Het betreft een lastenvermindering van € 1.387 als gevolg van het feit dat bewijzen van keuringen van kathodische bescherming bij bovengrondse tanks niet meer aan het bevoegd gezag hoeven worden toegestuurd. In plaats daarvan moeten deze bewijzen aan het bevoegd gezag kunnen worden getoond. Tevens hoeven bewijzen van controles van mobiele bovengrondse tanks niet meer aan het bevoegd gezag te worden toegestuurd. Ook voor deze bewijzen volstaat het dat ze aan het bevoegd gezag kunnen worden getoond. Dit levert een lastenvermindering op van € 740.
De berekeningen van het effect op de inhoudelijke nalevingskosten als gevolg van de wijzigingsregeling zijn uitgevoerd aan de hand van de methodiek zoals beschreven in de Handleiding Meten inhoudelijke nalevingskosten bestaande regelgeving 8. In deze handleiding is sprake van directe kosten van naleving als de naleving van de wettelijke verplichting direct bijdraagt aan de realisatie van het publieke doel.
Uit onderzoek is gebleken dat de inhoudelijke nalevingskosten met € 4.081.140 verminderen als gevolg van de onderhavige wijzigingsregeling. Tabel 1 geeft een overzicht van het effect op de inhoudelijke nalevingskosten per PGS-richtlijn.
PGS |
Effect op Inhoudelijke nalevingskosten |
||
---|---|---|---|
kosten nieuwe verplichtingen |
kosten vervallen verplichtingen |
totaal |
|
PGS 15 |
€ 9.400 |
– € 1.650.000 |
– € 1.640.600 |
PGS 25 |
€ 13.270 |
– € 32.020 |
– € 18.750 |
PGS 28 |
€ 1.421.911 |
– € 1.429.356 |
– € 7.445 |
PGS 30 |
€ 3.929.403 |
– € 6.343.748 |
– € 2.414.345 |
totaal |
€ 5.373.984 |
– € 9.455.124 |
– € 4.081.140 |
a. PGS 15
De drie belangrijkste wijzigingen in de voorschriften van PGS 15 leveren in totaal een vermindering van de inhoudelijke nalevingskosten op van € 1.650.000. Deze vermindering wordt ten eerste veroorzaakt door het vervallen van de verplichting om lege, ongereinigde verpakkingen boven een lekbak op te slaan (een vermindering van € 500.000). Daarnaast mogen gasflessen nu ook na het verstrijken van de herkeuringstermijn, onder voorwaarden, in een inrichting aanwezig zijn (een vermindering van € 400.000). Ten slotte worden de nalevingskosten verminderd door het vervallen van de verplichting om lege gasflessen naar soort gescheiden op te slaan (een vermindering van € 750.000). Tegenover deze vermindering staat een geringe vermeerdering van de nalevingskosten, dat wordt veroorzaakt door de nieuwe verplichting om markeringslijnen aan te brengen rondom een laad- en losvoorziening bij de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking (een vermeerdering van € 9.400). Door de wijzigingen in PGS 15 wordt in totaal een lastenvermindering van € 1.640.600 bereikt.
b. PGS 25
Als gevolg van de actualisatie van PGS 25 verminderen de inhoudelijke nalevingskosten voor bedrijven. Dit wordt veroorzaakt door de verplichting tot het uitvoeren van een tweejaarlijkse test van de afblaasveiligheid, een apparaat dat het overschrijden van de grenswaarde van de druk voorkomt door het afblazen van gas, laten vervallen. In plaats daarvan wordt de verplichting opgelegd dit apparaat bij elke herbeoordeling te vervangen. Het plaatsen van een nieuwe afblaasveiligheid veroorzaakt een vermeerdering van de inhoudelijke nalevingskosten van € 13.720, terwijl het vervallen van de test een vermindering van die kosten oplevert van € 32.020. Hierdoor verminderen de totale inhoudelijke nalevingskosten met €18.750.
c. PGS 28
Het effect op de inhoudelijke nalevingskosten door de actualisatie van PGS 28 wordt door een groot aantal wijzigingen veroorzaakt. De wijzigingen met het grootste effect zijn:
– de wijziging van de herkeuringstermijn voor ondergrondse opslagtanks van kunststof van tien naar vijftien jaar (een vermindering van € 1.086.956);
– de nieuwe verplichting dat een lekdetectiesysteem van een ondergrondse opslagtank moet zijn voorzien van een proefinrichting, en dat het lekdetectiesysteem maandelijks met behulp van de proefinrichting moet worden gecontroleerd (een vermeerdering van € 309.048);
– de nieuwe verplichting dat bij ondergrondse opslagtanks voor vloeistoffen met een vlampunt lager dan 55 graden Celsius de aardingsweerstand tussen de uitmonding van het vulpunt en het aardingsaansluitpunt, als ook de potentiaalvereffening van het aardpunt naar de rest van de installatie, jaarlijks moet worden gemeten (een vermeerdering van € 945.000);
– de nieuwe verplichting voor ondergrondse tanks met kathodische bescherming dat bij elke herkeuring van een ondergrondse tankinstallatie een bodemweerstandsmeting moet worden uitgevoerd (een vermeerdering van € 144.009), en
– de frequentie voor het uitvoeren van de controle op water en bezinksel in ondergrondse tanks die zijn voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en aangebracht door een bedrijf dat op basis van BRL K790 daartoe is gecertificeerd is verlaagd van eenmaal per jaar naar eenmaal per drie jaar (een vermindering van € 342.400).
Per saldo heeft de onderhavige wijzigingsregeling door deze wijzigingen een minimaal effect op de inhoudelijke nalevingskosten. In totaal worden deze kosten verminderd met € 7.445.
d. PGS 30
Het effect op de inhoudelijke nalevingskosten door de actualisatie van PGS 28 wordt door een groot aantal wijzigingen veroorzaakt. De wijzigingen met het grootste effecten zijn:
– de verplichting dat de jaarlijkse test van het water en bezinksel door een gecertificeerde instelling moet worden uitgevoerd is vervallen. Getrainde personen mogen dit nu ook zelf uitvoeren met behulp van een waterzoekpasta (een vermindering van € 4.506.563);
– de nieuwe verplichting dat een lekdetectiesysteem van een bovengrondse opslagtank jaarlijks door een gecertificeerde instelling moet worden gecontroleerd, in plaats van een jaarlijkse controle die ook door het bedrijf zelf mocht worden uitgevoerd (een vermeerdering van € 1.417.500);
– het vervallen van de verplichting dat dubbelwandige opslagtanks met een inhoud van meer dan 10 kubieke meter in een opvangbak moeten zijn geplaatst (een vermindering van € 127.498);
– de nieuwe verplichting voor het hebben van een brandblusser bij kleinschalige aflevering. Dit is een nieuwe verplichting voor bovengrondse tanks die (nog) niet zijn gecertificeerd. Dit komt voor bij agrarische bedrijven (een vermeerdering van € 188.752);
– het verbod om bovengrondse opslagtanks op een verdieping te plaatsen (een vermeerdering van € 149.985), en
– de nieuwe verplichting om beluchtings- en ontluchtingsleidingen van inpandige opslagtanks in de buitenlucht te laten uitmonden (een vermeerdering van € 249.900).
Per saldo heeft de onderhavige wijzigingsregeling door deze wijzigingen het grootste effect op de inhoudelijke nalevingskosten. In totaal worden deze kosten verminderd met € 2.414.345.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat door de onderhavige wijzigingsregeling de administratieve lasten met € 2.127 verminderen en de inhoudelijke nalevingskosten met € 4.081.140 verminderen. Dit levert voor het bedrijfsleven in totaal een vermindering van € 4.083.267 op.
De gevolgen voor de burger zijn beperkt. In het algemeen kan worden gesteld dat met de onderhavige wijzigingsregeling de veiligheid niet alleen binnen bedrijven maar ook voor de burgers toeneemt. Een voorbeeld hiervan is dat ieder tankstation dat benzine aflevert een noodplan nu moet hebben voor het geval dat zich een calamiteit voordoet. Tot nu toe gold deze verplichting alleen voor tankstations voor het wegverkeer die LPG afleverden.
Informatieverplichtingen uit regelgeving voor burgers en bedrijven kunnen voor het bevoegd gezag leiden tot verplichtingen en bijbehorende handelingen, de zogenaamde bestuurlijke lasten. Door de onderhavige wijzigingsregeling treden er geen wijzigingen op in het aantal meldingsplichtige of vergunningplichtige inrichtingen. In die zin brengt de wijzigingsregeling geen extra bestuurlijke lasten met zich mee. Ook de inhoudelijke wijzigingen leiden niet tot extra bestuurlijke lasten.
De uitvoerbaarheid van de Activiteitenregeling verbetert doordat er wordt verwezen naar geactualiseerde PGS-richtlijnen, die in overeenstemming zijn met andere wet- en regelgeving. Er ontstaan in de praktijk geen knelpunten meer doordat er niet langer wordt verwezen naar een PGS-richtlijn die niet overeenkomt met zaken die elders in wet- en regelgeving zijn vastgelegd. De handhaafbaarheid van de Activiteitenregeling verandert niet door deze wijzigingen.
Het ontwerp van deze wijzigingsregeling is op … 2013 gemeld aan de Europese Commissie van de Europese Unie (notificatienummer (2013/…/NL) ter voldoening van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG 1998, L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PbEG 1998, L 217).
Het ontwerp van deze wijzigingsregeling is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
PM
De minimale invoeringstermijn van twee maanden voor ministeriële regelingen is voor deze wijzigingsregeling niet haalbaar gebleken. In dit kader geldt de volgende uitzonderingsgrond. De doelgroepen zijn gebaat bij spoedige inwerkingtreding van de geactualiseerde PGS richtlijnen bij de totstandkoming waarvan zij betrokken waren.
De artikelen in de Activiteitenregeling milieubeheer zijn grotendeels gewijzigd ten gevolge van de vernummering van de PGS-richtlijnen bij de actualisatie daarvan. Een aantal voorschriften is daarbij sterk vereenvoudigd en verduidelijkt. In deze toelichting zal op dergelijke wijzigingen niet verder worden ingegaan, tenzij de vernummering een inhoudelijke wijziging tot gevolg heeft gehad.
In artikel 1.2, eerste lid, worden de omschrijvingen van PGS 15, 25, 28 en 30 aangepast naar de geactualiseerde versies van deze PGS-richtlijnen en worden een aantal nieuwe begrippen ingevoegd.
Met de onderhavige wijziging is tevens een aantal nieuwe verwijzingen naar BRL-richtlijnen9 ingevoegd. Daardoor moeten deze BRL-richtlijnen worden gedefinieerd in de begripsbepalingen van artikel 1.2. Dit geldt eveneens voor de NEN-richtlijnen10 en de NPR-richtlijn11 die wordt opgenomen in artikel 1.2, eerste lid. Tot slot worden begripsbepalingen voor de PGS-klassen 1 tot en met 4 ingevoegd. In PGS 30 wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende PGS klassen van vloeibare brandstoffen. Het onderscheid in de klassen wordt gemaakt door de temperatuur van het vlampunt. Afhankelijk van de PGS-klasse zijn een bepaalde afdeling in de PGS-richtlijn of bepaalde voorschriften al dan niet van toepassing. De indeling in PGS-klassen wordt naast PGS 30 ook toegepast in PGS 28 en BRL K903.
Artikel 3.21 vereist dat een vaste afleverinstallatie aan bepaalde voorschriften van PGS 28 voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstoffen aan motorvoertuigen. Door de vernummering van PSG 28, verwijst het tweede lid naar een aantal andere voorschriftnummers. Het derde lid is met de onderhavige wijziging tekstueel afgestemd op voorschrift 4.5.9 van PGS 28. Daarnaast is het derde lid, onderdeel b, vervallen omdat deze bepaling is opgenomen in voorschrift 5.7.4 van PGS 28. Hiernaar wordt verwezen in het tweede lid.
Artikel 3.21a bepaalt dat indien minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar wordt afgeleverd, het bedrijf niet hoeft te voldoen aan enkele voorschriften van PGS 30. Deze voorschriften waren voor de onderhavige wijziging opgenomen in het tweede tot en met het zesde van artikel 3.21a, maar zijn met de actualisatie van PGS 30 overgenomen in die richtlijn. Daardoor volstaat een verwijzing naar deze voorschriften van PGS 30 en vervallen het tweede tot en met het zesde lid.
Artikel 3.21b, tweede lid, is vervallen omdat de eisen met betrekking tot inpandige brandblusmiddelen zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Als gevolg hiervan is het derde lid samengevoegd met het eerste lid.
Artikel 3.22 is gewijzigd op een tweetal punten. Ten eerste wordt nu verwezen naar bijlage D van PGS 28, in plaats van naar de voorschriften 5.8 en 9.6.2.1 tot en met 9.6.2.5 van PGS 28. Deze voorschriften zijn met de actualisatie van PGS 28 opgenomen in bijlage D. Ten tweede is de vermelding van spoorvoertuigen in de bepaling geschrapt. Deze bepaling ziet namelijk op het afleveren van mengsmering, wat niet voorkomt bij dergelijke voertuigen.
In de artikelen 3.23, eerste lid, en 4.93, eerste lid, die verwijzen naar paragrafen van PGS 25, worden eisen gesteld aan het afleveren van gecomprimeerd aardgas. Met de actualisatie van PGS 25 is een aantal voorschriften aangepast, waaronder de volgende onderdelen:
– De bluswatervoorziening: Ten aanzien van de aanwezigheid van brandkranen (hydranten) zijn nieuwe regels opgenomen in paragraaf 5.1.6 van PGS 25. In dat voorschrift staat onder meer dat de capaciteit van de brandkraan minimaal 60 kubieke meter per uur dient te bedragen bij gelijktijdig gebruik van twee brandkranen en dat de compressor en de bufferopslag altijd, op een veilige en gemakkelijke wijze, uit twee tegenovergestelde richtingen, met een blusvoertuig tot op een afstand van 40 meter of minder moeten kunnen worden benaderd.
– De dimensionering van de afblaasveiligheid: Een aanvullende eis is opgenomen in paragraaf 5.3.2 van PGS 25. Hierdoor is het verplicht om de afblaasveiligheid van de installatie zodanig te dimensioneren dat de drukstijging ten gevolge van temperatuursstijging wordt gecompenseerd.
– De gronddekking van ondergrondse leidingen: Paragraaf 5.3.10 van PGS 25 is aangescherpt, waardoor ondergrondse leidingen nu een gronddekking moeten hebben van 60 centimeter. De vorige versie van PGS 25 vereiste een gronddekking van slechts 30 centimeter.
– Het temperatuurgevoelig element in de afleverinstallatie in geval van onbemand afleveren: Wanneer onbemande aflevering van gecomprimeerd aardgas mogelijk is, moet de afleverinstallatie (afleverzuil) zijn voorzien van een temperatuurgevoelig element dat bij stijging van de temperatuur boven de 343 graden Kelvin, oftewel 70 graden Celsius, alle spanningsvoerende delen van de afleverinstallatie in de directe omgeving definitief buiten werking stelt. Het element moet tevens automatisch de beheerder of een ander aangewezen persoon alarmeren. Deze nieuwe eisen in voorschrift 5.11.1 kunnen in de praktijk betekenen dat afleverinstallaties moeten worden gemodificeerd. Hiervoor wordt in artikel 6.5aa een overgangstermijn gesteld.
– De afsluiter van het gasnet: Volgens paragraaf 5.11 van PGS 25 moet de aardgas- afleverinstallatie zijn voorzien van een veiligheidsafsluiter die de gastoevoer afsluit bij een calamiteit. Deze veiligheidsafsluiter moet via de noodstopschakelaar worden geactiveerd.
– De bouwkundige eisen aan de bufferopslag: Wanneer een compressor of bufferopslag is voorzien van een behuizing, is ingevolge paragraaf 7.3 van PGS 25 een brandwerendheid van ten minste 60 minuten verplicht. Deze eis is conform NEN 6069.
– De uitstroomrichting van de afblaasleiding: In paragraaf 9.4, onderdeel b, van PGS 25 is bepaald dat de uitstroomrichting van de afblaasleiding verticaal omhoog moet zijn gericht.
In de artikelen 3.23, tweede lid, en 4.93, tweede lid, worden aanvullende eisen gesteld aan het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas. De paragrafen van PGS 25, genoemd in het eerste lid, blijven ook van toepassing op inpandig afleveren. De wijziging van het tweede lid ziet op het herstel van een omissie. Inpandig afleveren was namelijk nog niet geregeld in de Activiteitenregeling. Om inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen veilig te laten plaatsvinden is ten opzichte van uitpandig afleveren, een aantal extra maatregelen nodig met betrekking tot de aanwezigheid van een gasdetectiesysteem en de aanwezigheid en locatie van noodschakelaars. Daarnaast moet de vulkoppeling zijn voorzien van een retour- of afvoerleiding en moet de installatie zijn voorzien van op afstand bedienbare afsluiters die bij het wegvallen van de bekrachtiging automatisch de veilige positie innemen.
De formulering in de artikelen 3.24 en 4.93a is overeenkomstig bijlage A van PGS 25, waarin is aangegeven welke voorschriften op welk type installatie van toepassing zijn. Aardgas-afleverinstallaties als bedoeld in de artikelen 3.24 en 4.93a worden vaak 'thuisvulinstallaties' of 'slow fill' installaties genoemd en worden ook door particulieren gebruikt. Daarbij ziet artikel 3.24 op een installatie voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, en artikel 4.93a op een installatie voor het afleveren van gecomprimeerd aardgas anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorverkeer en vaartuigen. De meest eenvoudige uitvoering van deze installatie bestaat uit een compressor die is aangesloten op het aardgasnet. Bij het tanken comprimeert de compressor het aardgas, dat vervolgens rechtstreeks naar de tank in het motorvoertuig wordt geleid. Op deze installaties zijn in beginsel de eisen voor gasinstallaties uit onder meer het Bouwbesluit 2012 van toepassing en zijn geen nadere regels gesteld in deze regeling.
Een installatie kan echter ook zijn voorzien van een bufferopslag die sneller tanken of 'fast fill' mogelijk maakt, of van meerdere compressoren die aan de uitlaatzijde zijn gekoppeld. Aan deze installaties worden eisen gesteld in de artikelen 3.24 en 4.93a. Indien de installatie een bufferopslag of meerdere compressoren heeft, dient tevens te worden voldaan aan de aanvullende eisen ten aanzien van de NEN-EN normen die over industriële aardgasinstallaties gaan. Deze normen zijn via het Bouwbesluit van toepassing op deze installaties.12
In artikel 3.25 zijn met de onderhavige wijziging zes leden ingevoegd. In deze leden worden eisen gesteld aan de afwatersystemen en de plaatsing van de afleverinstallatie waardoor de bodem beter wordt beschermd. Voorheen kon het voorkomen dat de vloeistoffen die gemorst werden alsnog via een lekkende riolering in de bodem kwamen. Een vloeistofdichte voorziening of verharding voorkomt dit.
In artikel 3.25, derde lid, is bepaald dat afwateringssystemen van de vloeistofdichte voorziening of verharding vloeistofdicht zijn uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument. Na installatie en beproeving wordt de riolering meteen afgedekt om ontoelaatbare materiaalspanning door zonnewarmte te voorkomen. De noodzaak voor snel afdekken heeft alleen betrekking op het ondergrondse deel. De reden van het voorschrift is het beschermen tegen zonlicht zodat de pijpen niet uitzetten en dan weer krimpen, waardoor het kan gaan lekken.
De verplichting tot een vloeistofdichte aanleg is dus slechts gekoppeld aan de omzet meer dan 25 kubieke meter.
Ook indien minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, is men verplicht een bodembeschermende voorziening aanleggen. Echter, in dat geval heeft men in het type voorziening een keuze tussen een vloeistofdichte of vloeistofkerende vloer of verharding. Wanneer wordt gekozen voor een vloeistofdichte verharding, is het verplicht deze verharding te laten inspecteren. Hierbij zal worden bekeken of de verharding voldoet aan de regels die zijn gesteld aan de vloeistofdichte verharding krachtens het Besluit bodemkwaliteit.
De riolering, de olieafscheider en kolken en putten voor tankstations, bedoeld in artikel 3.25, vijfde lid, worden onder certificaat aangelegd. Dit is niet expliciet vermeld in de bepalingen, aangezien het certificaat automatisch volgt uit de bepaling dat de olieafscheider overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit moet worden aangelegd.
In het zesde lid is bepaald dat de afleverinstallatie moet zijn geplaatst boven een vloeistofdichte voorziening. Hiermee wordt voorkomen dat lekkage van de pomp verontreiniging van de bodem of het grondwater veroorzaakt. In de oude situatie werd slechts het afleveren boven een vloeistofdichte voorziening verplicht gesteld en werden geen eisen gesteld aan de plaats naast of tussen de afleverplaatsen waar de afleverinstallatie staat. Als gevolg daarvan kon bij het terughangen van het afleverpistool vloeistof gemorst worden op dit gedeelte van de bodem, hetgeen onwenselijk is.
In artikel 6.5ba is overgangsrecht voor deze bepaling opgenomen. Dit wordt toegelicht in onderdeel NN.
Door de invoeging van nieuwe leden in artikel 3.26, respectievelijk artikel 4.94a, behoeft de verwijzing naar enkele leden van artikel 3.26, respectievelijk artikel 4.94a aanpassing.
Met de wijziging van artikel 3.34, tweede lid, wordt de termijn voor het uitvoeren van de bodemweerstandsmeting gelijkgesteld aan de keuringstermijn van de tank. Doordat beide activiteiten tegelijkertijd kunnen plaatsvinden, besparen bedrijven kosten.
Daarnaast wordt aan de praktijk meer duidelijkheid geboden over de omvang en het oppervlak van de vloeistofdichte vloer door de afmetingen op te nemen in het derde lid.
In artikel 3.35, eerste lid, is bepaald dat ondergrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages van staal of van kunststof worden beoordeeld en gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een persoon of instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit moet worden aangelegd. In artikel 3.34 is reeds opgenomen dat ondergrondse tanks ook overeenkomstig dat besluit moet worden uitgevoerd, geïnstalleerd, gerepareerd en vervangen. Artikel 3.35, eerste lid, noemt daarom alleen het beoordelen en controleren.
Het tweede lid stelt, onder verwijzing naar tabel 3.35, de keurings- en herkeuringstermijnen voor ondergrondse tanks vast. De faalkans en degradatie van een ondergrondse tankinstallatie is afhankelijk van een aantal factoren, zoals de toegepaste materialen, de kwaliteit van constructieve verbindingen, de eigenschappen van het opgeslagen product, het technisch beheer (reguliere controles of periodieke inspecties) en aanwezigheid van additionele preventieve voorzieningen/systemen die de integriteit van de tankinstallatie verhogen. Op basis van bovenstaande factoren zijn voor verschillende tankinstallaties en producten keurings- en herkeuringstermijnen vastgesteld.
Om het geheel overzichtelijker te maken, zijn de keurings- en herkeuringstermijnen voor ondergrondse tanks opgenomen in een tabel. Daarbij zijn enkele wijzigingen doorgevoerd. Zo is de keurings- en herkeuringstermijn voor kunststoftanks gewijzigd van eenmaal per tien jaar naar eenmaal per vijftien jaar. Het vergroten van de keurings- en herkeuringstermijn is het gevolg van voldoende positieve ervaringen die in de afgelopen jaren zijn opgedaan met deze tanks. Van belang is dat de herkeuringstermijn van tanks met een coating in sommige situaties afwijkt van de termijn gesteld voor tanks zonder coating. Zo is de herkeuringstermijn van stalen enkelwandige en dubbelwandige tanks verlengd van eenmaal per vijftien jaar naar eenmaal per twintig jaar indien de tank volledig gecoat is overeenkomstig BRL K790 en BRL K779.
In het derde lid wordt bepaald dat een dubbelwandige ondergrondse opslagtank van staal jaarlijks wordt gemonitord overeenkomstig BRL K910. Dit geldt eveneens voor de bij de opslagtank behorende leidingen en appendages. De monitoring heeft betrekking op het lekdetectiesysteem. Elk jaar moet worden gekeken of het lekdetectiesysteem aangeeft of er lekkage is. Volgens het vierde lid, onderdeel b, moet dit systeem jaarlijks worden gecontroleerd.
In het vierde lid, onderdeel d, is bepaald dat jaarlijkse controle van een ondergrondse opslagtank op de afwezigheid van water en bezinksel niet noodzakelijk is bij vloeistoffen van PGS-klasse 4. Een voorbeeld van een PGS-klasse 4 vloeistof is smeerolie. Voor vloeistoffen van PGS-klasse 1 tot en met klasse 3 is deze controle wel verplicht.
Bij stalen tanks is ingevolge het achtste lid de termijn voor het controleren op de aanwezigheid van water en bezinksel verlengd van jaarlijks naar eenmaal per drie jaar. De verlenging van deze termijn geldt echter slechts indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die is aangebracht door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790. Doordat de integriteit van de tank beter is gewaarborgd indien de tank is voorzien van een coating, is het verlengen van de termijn acceptabel.
Ingevolge de invoeging van een nieuw tweede lid aan artikel 3.36 is het mogelijk om op plaatsen waar de uitwendige bekleding van de installatie is beschadigd en deze niet kan worden gerepareerd, de installatie kathodisch te beschermen. Voorwaarde daarbij is wel dat de isolatieweerstand van de uitwendige bekleding groter is dan 25 kOhm per vierkante meter.
Artikel 3.36, derde lid (oud), bepaalde de termijn voor het uitvoeren van de bodemweerstandsmeting. Door de wijziging van artikel 3.34, tweede lid, is de termijn daarin opgenomen. Hierdoor is het derde lid (oud) overbodig, waardoor het kan vervallen.
Het vierde lid is zodanig gewijzigd dat nu ook de leidingen en appendages deel uit maken van de installatie. Hoewel deze onderdelen reeds onder het toepassingbereik van artikel 3.36 vielen, is dit voor de duidelijkheid expliciet opgenomen.
In artikel 3.37 is de beschrijving van de wijze waarop de ondergrondse opslagtanks gereinigd moet worden, verplaatst naar het nieuwe achtste lid. Hierdoor zijn de regels voor het inwendig reinigen niet slechts van toepassing op het onklaar maken van de tank, maar ook wanneer de tank om andere redenen wordt gereinigd. Hierbij kan worden gedacht aan reiniging ten behoeve van een inwendige inspectie, een reparatie, hergebruik of voorafgaand aan het verwijderen van de tank.
Artikel 3.38, eerste lid, verwijst naar een aantal voorschriften van PGS 28 die zijn opgenomen met de actualisatie daarvan. Deze voorschriften hebben betrekking op het veilige gebruik van de installatie, waaronder de verplichting voor bedrijven om voldoende verlichting aanwezig te hebben en te gebruiken bij het verrichten van handelingen, alsmede op een aantal algemene zaken, waaronder het opvangen van vrijkomende vloeistoffen en het op een veilige wijze vullen van de tank.
Doordat lichte olie zeer brandbaar is gebeuren met enige regelmaat incidenten. Aan artikel 3.38 is daarom een nieuw lid toegevoegd waarin inrichtingen die lichte olie afleveren worden verplicht een noodplan te hebben. In geval van lekkage of brand moet men deze zo spoedig mogelijk onder controle krijgen en indien nodig hulp bieden aan degenen die zich op het bedrijfsterrein bevinden en aan omwonenden. Deze aspecten dienen in het noodplan te worden opgenomen. Een voorbeeld van een dergelijk noodplan is te vinden in bijlage C van PGS 28 en dient te worden gebruikt bij het opstellen daarvan.
Het toegevoegde vierde lid verwijst naar paragraaf 3.5 van PGS 28. Deze paragraaf stelt voorschriften voor het afvoeren van statische elektriciteit bij het legen van de ondergrondse opslagtank en verplicht onder meer dat de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de tank of het aardingspunt tot stand moet zijn gebracht voordat de zuigslang wordt aangesloten. De verbinding mag slechts worden verbroken nadat de zuigslang is afgekoppeld.
Artikel 3.71d, eerste lid, bepaalt dat de beoordeling van stationaire bovengrondse opslagtanks met de daarbij behorende leidingen en appendages voor het opslaan van gasolie en afgewerkte olie moet plaatsvinden overeenkomstig een in het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument.
Een aantal voorschriften van PGS 30 met betrekking tot de constructie van de installatie is vervallen. De belangrijkste regels hieromtrent zijn inmiddels in BRL K903 opgenomen. Het tweede lid verwijst naar een aantal voorschriften van PGS 30 die niet in BRL K903 zijn opgenomen, waaronder voorschriften in paragraaf 4.2 van PGS 30 waarin regels omtrent de herkeuring staan opgenomen.
Hetgeen is bepaald in het vierde lid, omtrent de controle van een lekdetectiesysteem, en het vijfde lid (oud), omtrent de controle van opslagtanks met afgewerkte olie, is ook opgenomen in paragraaf 4.2 van PGS 30. Door de verwijzing naar deze voorschriften in het tweede lid, onderdeel c, kunnen het vierde en vijfde lid (oud) vervallen.
In het derde lid is bepaald dat een opslagruimte zich niet op een verdieping mag bevinden. Bij een calamiteit zoals een brand kan een verdieping bezwijken. Ten gevolge hiervan kan de bovengrondse opslagtank bezwijken en de opgeslagen vloeistoffen vrijkomen. Het derde lid ziet op voorschrift 2.6.2 van PGS 30, dat luidt: De opslagruimte mag zich als regel niet bevinden op een verdieping. De toevoeging van de woorden ‘als regel’ maakt het voorschrift lastig handhaafbaar. Daarom is besloten geen verwijzing naar dit voorschrift, maar een aangepast voorschrift op te nemen, waarbij de woorden ‘als regel’ niet zijn overgenomen.
Het vierde lid heeft betrekking op het veilige gebruik van de installatie. De voorschriften van PGS 30 stellen onder meer verplicht dat het personeel bekend is met de veiligheidsvoorschriften en dat de tank op een veilige wijze wordt gevuld. Ook verwijst het lid naar voorschriften omtrent het reinigen van de tank, het buiten gebruik stellen van een tank, de brandveiligheid en beveiliging tegen mechanische beschadiging en de inpandige opslag.
Het vijfde lid beperkt de inhoud van de tank indien stoffen van een bepaalde klasse worden opgeslagen. Het doel van de leden 4 en 5 is om de omvang van een eventuele calamiteit bij een inpandige opslagvoorziening te beperken.
In het zesde lid zijn de herkeuringstermijnen van bovengrondse opslagtanks weergegeven. De faalkans en degradatie van een bovengrondse tankinstallatie is afhankelijk van een aantal factoren, zoals de toegepaste materialen, de kwaliteit van constructieve verbindingen, de eigenschappen van het opgeslagen product, het technisch beheer (reguliere controles of periodieke inspecties) en aanwezigheid van additionele preventieve voorzieningen/systemen die de integriteit van de tankinstallatie verhogen. Op basis van bovenstaande factoren zijn voor verschillende tankinstallaties en producten keurings- en herkeuringstermijnen vastgesteld.
Om het geheel overzichtelijker te maken, zijn de herkeuringstermijnen voor bovengrondse tanks opgenomen in een tabel. De keuring van bovengrondse opslagtanks was geregeld in het document KC 111, een richtlijn ten behoeve van het (her)keuren van opslagtanks. Inmiddels in dit normdocument opgenomen in de beoordelingsrichtlijn BRL K903/08, die sinds 28 februari 2011 van kracht is. Daardoor zijn alle keurings- en herkeuringstermijnen in dat normdocument te vinden.
In het zevende lid wordt bepaald dat een dubbelwandige stationaire bovengrondse opslagtank van staal of kunststof jaarlijks wordt gemonitord overeenkomstig BRL K910. Dit geldt eveneens voor de bij de opslagtank behorende leidingen en appendages. De monitoring heeft betrekking op het lekdetectiesysteem. Elk jaar moet worden gekeken of het lekdetectiesysteem aangeeft of er lekkage is. Volgens het achtste lid, onderdeel b, moet dit systeem jaarlijks worden gecontroleerd.
In het achtste lid, onderdeel d, is bepaald dat jaarlijkse controle van een bovengrondse opslagtank op de afwezigheid van water en bezinksel niet noodzakelijk is bij vloeistoffen van PGS-klasse 4. Een voorbeeld van een PGS-klasse 4 vloeistof is smeerolie. Voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 en PGS-klasse 3 is deze controle wel verplicht.
Van belang is dat de herkeuringstermijn van tanks met een coating in sommige situaties afwijkt van de termijn gesteld voor tanks zonder coating. Zo is ingevolge het twaalfde lid de termijn voor het controleren van stalen bovengrondse opslagtanks op de aanwezigheid van water en bezinksel verlengd van jaarlijks naar eenmaal per drie jaar. De verlenging van deze termijn geldt echter slechts indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en die is aangebracht door een bedrijf dat daartoe is gecertificeerd op basis van BRL K790. Doordat de integriteit van de tank beter is gewaarborgd indien de tank is voorzien van een coating, is het verlengen van de termijn acceptabel. Ook de herkeuringstermijn van stalen enkelwandige en dubbelwandige tanks is verlengd van eenmaal per vijftien jaar naar eenmaal per twintig jaar indien de tank volledig gecoat is overeenkomstig BRL K790 en BRL K779.
Artikel 3.71e verwijst door de vernummering van PGS 30 nu naar bijlage D van PGS 30. Met de actualisatie van de PGS is de keuringstermijn van mobiele bovengrondse opslagtanks waarin gasolie wordt opgeslagen aangepast. In voorschrift D.6.1 is opgenomen dat de keuring eenmaal per tweeënhalf jaar plaats vindt in plaats van eenmaal per anderhalf jaar. Deze keuringstermijn sluit beter aan bij de in de praktijk gangbare inspectietermijn die Inspectie Leefomgeving en Transport hanteert.
Met de actualisatie van PGS 15 zijn enkele voorschriften waarnaar artikel 4.3 verwijst inhoudelijk gewijzigd. Zo is er voor de opslag van lege, ongereinigde verpakkingen geen lekbak meer nodig en is er onder voorwaarden meer ruimte gegeven voor het toepassen van brandveiligheidsopslagkasten op een verdieping.
In artikel 4.4, eerste lid, (oud) werden eisen gesteld aan gasflessen, spuitbussen, accu's en stoffen van ADR klasse 4. Met de onderhavige wijzing zijn de eisen voor elk van de genoemde stoffen in een apart artikel (artikel 4.4 tot en met 4.4c) opgenomen.
Met de actualisatie van PGS 15 zijn enkele voorschriften waarnaar artikel 4.4 verwijst, inhoudelijk gewijzigd. Ingevolge deze voorschriften is vereist dat de maximale stapelhoogte altijd gelijk is aan de dakhoogte van ten minste een halve meter en ten hoogste 3,6 meter indien er geen gebruik wordt gemaakt van stellingen. Daarnaast is het nu toegestaan om spuitbussen in een brandveiligheidsopslagkast op te slaan.
Met de actualisatie van PGS 15 is tevens het toepassingsbereik van hoofdstuk 7 van deze PGS gewijzigd. Wanneer spuitbussen of gaspatronen met een zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare, toxische, corrosieve of oxiderende stof niet gezamenlijk met andere gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, is hoofdstuk 7 slechts van toepassing indien een ondergrens in het gewicht van 50 kilogram wordt bereikt. In de vorige versies van PGS 15 lag de ondergrens op 400 kilogram. Indien de genoemde spuitbussen of gaspatronen wel gezamenlijk met andere gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, geldt er geen ondergrens.
Het gaat hierbij slechts om de voorschriften van hoofdstuk 7 van PGS 15, betreffende opslag van spuitbussen en gaspatronen. De ondergrens van het toepassingsgebied van PGS 15 als geheel voor spuitbussen en gaspatronen was reeds 50 kilogram.
Artikel 4.4a verwijst naar een aantal voorschriften van PGS 15 over de opslag van gasflessen. Sinds de actualisatie van PGS 15 sluiten de eisen die worden gesteld aan een dergelijke opslag beter aan bij de praktijk.
Het tweede lid staat de opslag van gasflessen in een brandveiligheidsopslagkast onder voorwaarden toe. Eén van deze voorwaarden is dat de brandveiligheidsopslagkast niet in een kelder of op een verdieping mag zijn geplaatst. Daarnaast moet binnen 5 meter van de kast een buitendeur aanwezig zijn. Op grond van artikel 4.5 kan van deze eis worden afgeweken bij maatwerkvoorschrift. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel S.
Tevens is het verbod in voorschrift 6.2.10 van PGS 15 om gasflessen met een verstreken herkeuringstermijn in de inrichting aanwezig te hebben, aangepast. Bij bedrijven waar relatief lang gebruik wordt gemaakt van één gasfles, kan het voorkomen dat de gasfles nog niet leeg is als de herkeuringstermijn is verstreken. Door de onderhavige wijziging mag een gasfles die na de herkeuringstermijn nog in gebruik is, tot uiterlijk tweemaal de herkeuringstermijn worden gebruikt. De voorwaarde hiervoor is dat de gasfles ten minste zichtbaar in goede staat van onderhoud verkeert en dat de gasfles niet wordt bijgevuld.
Verder zijn de eisen voor de opslag van lege gasflessen versoepeld: de maximale stapelhoogte voor lege gasflessen is vervallen en de verplichting dat gassen met gelijksoortige gevaareigenschappen in gasflessen bij elkaar moeten worden opgeslagen, is niet meer van toepassing op lege gasflessen.
In het derde lid wordt verwezen naar paragraaf 6.2 van PGS 15, dat ziet op de opslag van gasflessen. In deze paragraaf is in voorschrift 6.2.6 de mogelijkheid opgenomen om bij maatwerkvoorschrift af te wijken van bepaalde afstandseisen en eisen aan de brandwerendheid van bouwdelen in of bij een opslagplaats voor gasflessen, indien de maximale stralingsbelasting aantoonbaar niet hoger is dan 10 kW per kubieke meter. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt wanneer de inrichting grenst aan open water of een weiland
Het nieuwe artikel 4.4b bevat de voorschriften voor stoffen van ADR klasse 4. De inhoudelijke wijzigingen ten aanzien van de algemene voorschriften voor opslagvoorzieningen als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, staan vermeld in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.3.
Artikel 4.4c bevat bepalingen ten aanzien van het opslaan van accu's, die eerder waren opgenomen in artikel 4.4, eerste lid, onderdeel d, en artikel 4.4, derde tot en met vijfde lid. Artikel 4.4c bevat nu alle voorschriften voor de opslag van accu's. Deze voorschriften zijn inhoudelijk ongewijzigd.
Voor de opslag van accu's geldt dat alle accu's rechtop moeten staan. Dit is om te voorkomen dat accuzuur uitstroomt. Voor gebruikte accu's geldt bovendien dat deze worden beschouwd als bodembedreigend. Daarom moeten deze boven een lekbak of op een vloeistofdichte vloer of verharding opgeslagen worden (ingevolge artikel 4.4c, eerste en tweede lid). Voor het opslaan van ongebruikte accu's zijn geen bodembeschermende voorzieningen nodig. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat het eerste lid niet van toepassing is op nieuwe accu's.
Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, kunnen bij maatwerkvoorschrift eisen worden gesteld aan het opslaan van gevaarlijke stoffen genoemd in paragraaf 4.1.1, indien in deze paragraaf wordt verwezen naar de voorschriften, genoemd in artikel 4.5. Hierdoor is het nu mogelijk om bij maatwerkvoorschrift eisen te stellen aan de opslag van gasflessen in een brandveiligheidsopslagkast.
In het tweede lid wordt de mogelijkheid geboden om bij maatwerkvoorschrift eisen te stellen aan de aanwezigheid van een deskundige als bedoeld in voorschrift 3.17.1 van PGS 15. Dit voorschrift bepaalt dat indien in een inrichting meer dan 2500 kilogram verpakte gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen worden opgeslagen, minimaal één aangestelde deskundige in de inrichting aanwezig moet zijn tijdens het verrichten van werkzaamheden met gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in een opslagvoorziening. Met de actualisatie van PGS 15 is de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift hieraan eisen te verbinden vervallen in de PGS-richtlijn. Er zijn echter nog steeds situaties denkbaar waarbij vanwege de intensiteit van de handelingen met gevaarlijke stoffen de aanwezigheid van een deskundige nodig is om een optimaal veiligheidsniveau te bereiken. Daarnaast biedt het stellen van maatwerkvoorschriften ook de mogelijkheid om te verlangen dat een deskundige aanwezig is indien het opslaghoeveelheden betreft die onder de genoemde grens van 2500 kilogram vallen. Hoewel voorschrift 3.17.1 slechts verwijst naar een inrichting waarin meer dan 2500 kilogram verpakte gevaarlijke stoffen of CMR stoffen worden opgeslagen, kan dit dus ook bij maatwerkvoorschrift indien de opslaghoeveelheid lager is dan 2500 kilogram.
Met de onderhavige wijziging is artikel 4.6, eerste lid, onderdeel d, aangepast aan voorschrift 2.2.3.1.5 van het ADR. Dit voorschrift bevat de zogenaamde viscositeitsregel, die aangeeft dat een stof of het product is vrijgesteld van de vervoerswetgeving van het ADR indien die stof of dat product tijdens een viscositeitsmeting aan een bepaald resultaat voldoet. Of een bepaalde stof aan de viscositeitsregel voldoet, is opgenomen in het veiligheidsinformatieblad dat bij elke gevaarlijke stof of product geleverd moet worden. Indien dat het geval is, valt de stof of het product niet onder de definitie van ‘gevaarlijke stoffen’ in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Ten behoeve van de werkingssfeer van PGS 15 zijn in tabel 4.6 ondergrenzen vastgesteld voor verschillende stofklassen zonder bijkomend gevaar. Bij het vaststellen van de ondergrenzen is rekening gehouden met zowel de gevaaraspecten die bepaalde stoffen kunnen bezitten als wel de hoeveelheid verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen die voor een goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mag worden beschouwd. De tabel is met de onderhavige wijziging verduidelijkt door de CMR-stoffen apart te vermelden. Daarnaast is voor stoffen van ADR klasse 5.2 (organische peroxiden) overeenkomstig PGS 8 een ondergrens van 30 kilogram opgenomen. De bepalingen van paragraaf 4.1.1 zijn overigens uitsluitend van toepassing op organische peroxiden van ADR klasse 5.2 van het type F. De bepalingen voor het opslaan van bepaalde organische peroxiden zijn in paragraaf 4.1.5 opgenomen. In het derde lid is bepaald dat indien sprake is van stoffen uit verschillende klassen in hoeveelheden die kleiner zijn dan de in tabel 4.6 opgenomen ondergrens, naar rato wordt berekend of de ondergrens wordt overschreden. Naar rato betekent hier dat de ondergrens voor een combinatie van stoffen op 100% moet worden gezet.
Voor stoffen met een bijkomend gevaar is ingevolge het vijfde lid de laagste ondergrens bepalend.
Artikel 4.6a kan vervallen aangezien de inhoud van deze bepaling is opgenomen in artikel 4.4a, zesde lid. Doordat in artikel 4.4a eisen worden gesteld aan het opslaan van gasflessen, was het logischer om het bepaalde in artikel 4.6a ook in artikel 4.4a op te nemen.
Artikel 4.7 is aangepast aan de praktische gang van zaken bij op- en overslagbedrijven. De eisen zijn verduidelijkt en het onderscheid tussen opslag korter dan 48 uur en opslag langer dan 48 uur is vervallen. In plaats daarvan is onderscheid gemaakt tussen tijdelijke opslag buiten werktijd (tweede lid, onderdeel b) en tijdelijke opslag onder werktijd (tweede lid, onderdeel c). Omdat de werktijden per bedrijf of periode sterk kunnen verschillen, wordt in deze context met ‘onder werktijd’ bedoeld 'de situatie dat er een deskundige aanwezig is'. Op beide situaties is het derde en vierde lid van toepassing, maar enkele voorschriften van PGS 15 gelden ingevolge het vijfde en zesde lid slechts voor één van beide situaties.
De maatregelen voor de tijdelijke opslag in de buitenlucht die nodig zijn om een optimaal veiligheidsniveau te bereiken, wisselen van bedrijf tot bedrijf. Daarom heeft het bevoegd gezag ingevolge het achtste lid de mogelijkheid tot het stellen van eisen bij maatwerkvoorschrift. Daarbij kan onder meer in overweging worden genomen:
– de gevaareigenschappen en hoeveelheid van de betreffende stoffen;
– de aanwezigheid van deskundig personeel;
– de bereikbaarheid voor hulpdiensten ten behoeve van de bestrijding van calamiteiten;
– de afstand tot gebouwen;
– de onderlinge afstand tussen de voorzieningen voor tijdelijke opslag;
– de aanwezigheid van hulpmiddelen.
De wijziging van artikel 4.8, tweede lid, bevat slechts een aanpassing van de formulering. Hierdoor is het duidelijker gemaakt dat er drie opties (namelijk de onderdelen a tot en met c) zijn om aan het eerste lid te voldoen.
Het derde lid herstelt een omissie. De eisen voor het opslaan van gevaarlijke stoffen golden voor de onderhavige wijziging ook in verkoopruimten van alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen. Dit is echter niet de bedoeling, zodat nu een uitzondering voor dergelijke producten is opgenomen in het derde lid.
Artikel 4.9a ziet op het opslaan van de stoffen, genoemd in dat artikel, in stationaire bovengrondse verpakkingen. Het tweede lid (oud) is nu het vijfde lid geworden, het derde lid (oud) is het huidige tweede lid geworden en het vierde en vijfde lid (oud) zijn vervallen. Tot slot is het zesde lid (oud) vernummerd tot het zevende lid.
De keuring van stationaire bovengrondse verpakkingen was geregeld in het document KC 111, een richtlijn ten behoeve van het (her)keuren van opslagtanks. Inmiddels in dit document opgenomen in de beoordelingsrichtlijn BRL K903/08, die sinds 28 februari 2011 van kracht is. Daardoor zijn alle keurings- en herkeuringstermijnen in dat normdocument te vinden.
De toelichting van artikel 4.9a, tweede tot en met vierde lid, is gelijk aan de toelichting van artikel 3.71d, tweede tot en met vierde lid, met dien verstande dat artikel 3.71d ziet op stationaire bovengrondse opslagtanks en artikel 4.9a op stationaire bovengrondse verpakkingen. Ook zijn de keurings- en herkeuringstermijnen voor bovengrondse verpakkingen gelijk aan de keurings- en herkeuringstermijnen voor bovengrondse opslagtanks, zoals dat is opgenomen in tabel 3.71d. De termijnen in tabel 4.9a zijn daarom gelijk aan de termijnen in tabel 3.71d. De toelichting bij de tabel staat bij de toelichting op artikel 3.71d.
Artikel 4.15 ziet op het opslaan van halfzware olie, polyesterhars of stoffen van de klasse 8 van het ADR in stationaire bovengrondse opslagtanks. Het bepaalde in het derde tot en met vijfde lid (oud) is vervallen.
De toelichting van artikel 4.15, tweede tot en met vierde lid, is gelijk aan de toelichting bij artikel 3.71d, tweede tot en met vierde lid, met dien verstande dat artikel 3.71d ziet op stationaire bovengrondse opslagtanks voor de opslag van gasolie en afgewerkte olie en artikel 4.15 op stationaire bovengrondse opslagtanks voor de opslag van stoffen van de klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III. Ook zijn de keurings- en herkeuringstermijnen voor bovengrondse opslagtanks voor de stoffen van de klasse 8 van het ADR verpakkingsgroep II en III gelijk aan de keurings- en herkeuringstermijnen voor bovengrondse opslagtanks voor vloeistoffen van PGS-klasse 2 tot en met 4, zoals dat is opgenomen in tabel 3.71d. De termijnen in tabel 4.15 zijn daarom gelijk aan de termijnen in tabel 3.71d. De toelichting bij de tabel staat bij de toelichting op artikel 3.71d.
Artikel 4.15, zesde en zevende lid, zijn door de verwijzing naar artikel 4.4a, eerste lid, onderdeel c, van het besluit van toepassing op het opslaan in bovengrondse opslagtanks van ten hoogste anderhalve kubieke meter halfzware olie bij agrarische inrichtingen. Is er sprake van grotere hoeveelheden, dan is op basis van het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning milieu nodig. Bij de laatste actualisatie van PGS 30 zijn aanvullende eisen aan het opslaan in bovengrondse opslagtanks van ten hoogste anderhalve kubieke meter halfzware olie bij agrarische inrichtingen daarin opgenomen. De eisen zijn erop gericht om de risico’s met betrekking tot dampvorming en ontstekingsgevaar die zich kunnen voor doen bij de inpandige en uitpandige opslag van halfzware olie te beperken.
In artikel 4.16, eerste lid, wordt een uitzondering gemaakt op het begrip van PGS 30, als vastgelegd in artikel 1.2. In de leden van artikel 4.16 wordt verwezen naar de voorschriften van PGS 30 van de versie van 2005. De reden hiervoor is dat deze stoffen in de toekomst onder de werking van PGS 31 zullen komen te vallen. Na publicatie van PGS 31 zal dit artikel alsnog worden geactualiseerd. Voor de beoordeling wordt eveneens verwezen naar de voorschriften van PGS 30 van de versie uit 2005.
Artikel 4.17 verwijst door de vernummering van PGS 30 nu naar bijlage D van PGS 30. Met de actualisatie van de PGS is de keuringstermijn van mobiele bovengrondse opslagtanks waarin halfzware olie wordt opgeslagen aangepast. In voorschrift D.6.1 is opgenomen dat de keuring eenmaal per tweeënhalf jaar plaats vindt in plaats van eenmaal per anderhalf jaar. Deze keuringstermijn sluit beter aan bij de in de praktijk gangbare inspectietermijn die Inspectie Leefomgeving en Transport hanteert.
Artikel 4.25 verwijst naar artikel 4.3, eerste lid, waardoor de voorschriften van hoofdstuk 3 van PGS 15 van toepassing zijn op een opslagvoorziening voor gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen in verpakking. De voorschriften zijn, zoals reeds vermeld in de toelichting bij artikel 4.3, op enkele details inhoudelijk aangepast.
Ingevolge artikel 4.92 hoeft het bedrijf niet te voldoen aan de voorschriften genoemd in artikel 4.91 indien minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar wordt afgeleverd. De voorschriften voor het afleveren van minder dan 25 kubieke meter vloeibare brandstof per jaar waren voorheen opgenomen in artikel 4.92, maar zijn met de actualisatie van PGS 30 daarin opgenomen. Daardoor volstaat een verwijzing naar deze voorschriften van PGS 30 en vervallen het tweede tot en met het zesde lid.
In artikel 4.92a, eerste en tweede lid, wordt nu een onderscheid gemaakt tussen respectievelijk het afleveren van lichte olie en het afleveren van vloeibare brandstoffen, niet zijnde lichte olie. Op het afleveren van lichte olie is bijlage D van PGS 28 van toepassing. In het tweede lid worden eisen gesteld aan mobiele installaties voor het afleveren van brandstoffen. Dergelijke installaties worden bijvoorbeeld gebruikt op bouwplaatsen en bij de aanleg van infrastructurele werken om bulldozers mee te tanken. Daarop is bijlage D van PGS 30 van toepassing.
Hetgeen was bepaald omtrent de plaatsing van een mobiele afleverinstallatie in het derde lid (oud) is met de actualisatie opgenomen in bijlage D van PGS 28. Doordat wordt verwezen naar deze bijlage in artikel 4.92a, eerste lid, is het derde lid (oud) vervallen.
Artikel 4.92b, tweede lid, is vervallen omdat de eisen die daarin waren opgenomen met betrekking tot inpandige brandblusmiddelen zijn opgenomen in het Bouwbesluit. Als gevolg hiervan is het derde lid samengevoegd met het eerste lid.
Tevens is in artikel 4.92b de verwijzing naar artikel 4.92a vervallen. Deze verwijzing was overbodig aangezien artikel 4.92b slechts op vaste afleverinstallaties ziet en artikel 4.92a, dat ziet op mobiele afleverinstallaties, per definitie niet van toepassing is.
De toelichting van de onderdelen II en JJ, betreffende de artikelen 4.93 en 4.93a zijn te vinden bij respectievelijk de onderdelen F en G.
In artikel 4.94 zijn met de onderhavige wijziging zes leden ingevoegd. In de leden worden eisen gesteld aan de afwateringssystemen en de plaatsing van de afleverinstallatie waardoor de bodem beter wordt beschermd. Voorheen kon het voorkomen dat de vloeistoffen die gemorst werden alsnog via een lekkende riolering in de bodem kwamen. Een vloeistofdichte riolering voorkomt dit.
In artikel 4.94, derde lid, is bepaald dat afwateringssystemen van de vloeistofdichte voorziening of verharding vloeistofdicht zijn uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument. Na installatie en beproeving wordt de riolering meteen afgedekt om ontoelaatbare materiaalspanning door zonnewarmte te voorkomen. Ook indien minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, is men verplicht een bodembeschermende voorziening aanleggen. Echter, in dat geval heeft men in het type voorziening een keuze tussen een vloeistofdichte of vloeistofkerende vloer of verharding. Wanneer wordt gekozen voor een vloeistofdichte verharding, is het verplicht deze verharding te laten inspecteren. Hierbij zal worden bekeken of de verharding voldoet aan de regels die zijn gesteld aan de vloeistofdichte verharding krachtens het Besluit bodemkwaliteit.
De riolering, de olieafscheider en kolken en putten van de afwateringssystemen, bedoeld in artikel 4.94, vijfde lid, worden onder certificaat aangelegd. Dit is niet expliciet vermeld in de bepalingen, aangezien het certificaat automatisch volgt uit de bepaling dat de olieafscheider overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit moet worden aangelegd.
In het zesde lid is bepaald dat de afleverinstallatie moet zijn geplaatst boven een vloeistofdichte voorziening. Hiermee wordt voorkomen dat lekkage van de pomp verontreiniging van de bodem of het grondwater veroorzaakt. In de oude situatie werd slechts het afleveren boven een vloeistofdichte voorziening verplicht gesteld en werden geen eisen gesteld aan de plaats naast of tussen de afleverplaatsen waar de afleverinstallatie staat. Als gevolg daarvan kon bij het terughangen van het afleverpistool vloeistof gemorst worden op dit gedeelte van de bodem, hetgeen onwenselijk is.
Artikel 6.5aa bevat overgangsrecht voor bedrijven met afleverinstallaties voor gecomprimeerd aardgas. In het eerste en tweede lid wordt verwezen naar artikelen die verwijzen naar voorschriften van de geactualiseerde PGS 25. Een aantal van deze voorschriften wijkt op technische aspecten af van de eerdere voorschriften. Door deze wijziging zijn er in de praktijk situaties mogelijk waar (nog) niet aan deze voorschriften wordt voldaan. Dit maakt onmiddellijke inwerkingtreding van dit onderdeel onwenselijk voor het bedrijfsleven. Door de gestelde overgangstermijn wordt aan bedrijven de tijd gegeven om aan de in de artikelen genoemde voorschriften te voldoen.
In het eerste lid wordt echter geen termijn gesteld. Hier geldt dat het overgangsrecht vervalt bij sterke wijziging of vernieuwing van de installatie. Onder ‘sterke wijziging’ wordt een uitgebreide renovatie verstaan.
Indien wel de afleverinstallatie, maar de in paragraaf 5.1.6 van PGS 25 bedoelde bluswaterinstallatie nog niet aanwezig was voor het van kracht worden van deze wijzigingsregeling, hebben bedrijven ingevolge het derde lid tot [datum] de tijd om aan het genoemde voorschrift te voldoen.
Daarnaast is in het vierde lid overgangsrecht opgenomen voor bestaande installaties voor het inpandig afleveren van gecomprimeerd aardgas. Omdat de Activiteitenregeling voor het van kracht worden van deze wijzigingsregeling geen voorschriften bevatte voor inpandige aflevering van gecomprimeerd aardgas, zijn er situaties denkbaar dat (nog) niet aan deze voorschriften wordt voldaan. Daarom is onmiddellijke inwerkingtreding van deze leden onwenselijk voor het bedrijfsleven.
In tegenstelling tot de overgangsbepaling in het eerste lid, is in het vierde lid wel een einddatum opgenomen. Dit is noodzakelijk vanwege de veiligheidsaspecten van het inpandig afleveren. Hier geldt echter ook dat bij sterke wijziging of vernieuwing van de installatie dit overgangsrecht vervalt. Indien het bevoegd gezag, bijvoorbeeld via de zorgplichtbepaling, bij maatwerkvoorschrift aanvullende eisen heeft gesteld aan de inpandige aflevering, blijven deze aanvullende eisen van toepassing.
Het oude artikel 6.5b verwees naar voorschrift 5.5.1 van PGS 28. Dit voorschrift had betrekking op het aanleggen van een aansluitmogelijkheid voor het afvoeren van statische elektriciteit ter plaatse van het vulpunt. Bij de actualisatie van PGS 28 is dit voorschrift vervallen, waardoor artikel 6.5b aanpassing behoefde. Na de onderhavige wijziging is in artikel 3.34, eerste lid, bepaald dat een installatie wordt aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument, door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Het bedoelde normdocument is dus BRL K903, waarin in voorschrift 147.1 eisen wordt gesteld aan het aanleggen van dergelijke aansluitmogelijkheden. Met deze wijziging wordt het bestaande overgangsrecht gecontinueerd.
Artikel 6.5ba stelt een overgangstermijn voor de artikelen 3.25, derde lid, en 4.94, derde lid. Aangezien de vloeistofdichte verharding en het omliggende straatwerk moeten worden opengebroken voor het aanleggen van een vloeistofdichte riolering, bepaalt artikel 6.5ba dat de genoemde leden pas van toepassing worden op het moment dat er groot onderhoud aan de installatie plaatsvindt waarbij de vloeistofdichte verharding wordt opengebroken of de afleverinstallaties worden vervangen. In deze gevallen wordt de ondergrondse installatie of delen daarvan blootgelegd en kan de vloeistofdichte riolering worden aangelegd.
Artikel 6.6 bevat het overgangsrecht ten aanzien van de bouwkundige eisen voor opslagvoorzieningen voor gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen in verpakking. De wijziging in dit artikel betreft uitsluitend een aanpassing van de artikelnummers waarnaar wordt verwezen doordat deze artikelen zijn aangepast. Dit geldt eveneens voor de aanpassing van de verwijzing naar de voorschriften van PGS 15. Deze wijziging betreft alleen het doorvoeren van veranderingen in de nummering van PGS 15.
Artikel 6.6a bevat overgangsrecht voor artikel 4.4, onderdeel e. Artikel 4.4 verwijst voor de opslag van een bepaalde categorie spuitbussen in onderdeel e naar een aantal voorschriften van hoofdstuk 7 van PGS 15. Met de actualisatie van PGS 15 is het toepassingsgebied van dat hoofdstuk gewijzigd, doordat de voorschriften daarin slechts van toepassing zijn indien de ondergrens van 50 kilogram, in plaats van 400 kilogram, wordt bereikt. Door deze wijziging zijn er in de praktijk situaties mogelijk waar (nog) niet aan deze voorschriften wordt voldaan. Dit maakt onmiddellijke inwerkingtreding van dit onderdeel onwenselijk voor het bedrijfsleven. Door de gestelde overgangstermijn worden bedrijven met minder dan 400 kilogram spuitbussen tot [datum] de tijd gegeven om aan deze voorschriften te voldoen.
Artikel 6.6b bevat overgangsrecht voor artikel 4.7. Artikel 4.7 heeft betrekking op de tijdelijke opslag van gevaarlijke stoffen die aan derden zijn geadresseerd. Met de onderhavige wijziging wordt een onderscheid gemaakt tussen opslag onder werktijd en opslag buiten werktijd in plaats van tussen opslag korter of langer dan 48 uur. Deze wijziging is een reflectie van de gangbare praktijk bij bedrijven waar deze activiteiten voorkomen. Desondanks zijn er situaties denkbaar dat (nog) niet aan deze nieuwe eisen wordt voldaan. Daarom is onmiddellijke inwerkingtreding van artikel 4.7 onwenselijk voor het bedrijfsleven. Door de gestelde overgangstermijn wordt aan bedrijven tot [datum] de tijd gegeven om aan de genoemde voorschriften te voldoen, onder voorwaarde dat zij wel voldoen aan eisen gesteld in artikel 4.7 zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de onderhavige wijziging.
De wijziging van artikel 6.10 is grotendeels het gevolg van de vernummering van de artikelen van PGS 30. Daarnaast zijn ook enkele voorschriften met de actualisatie van PGS 30 vervallen omdat die voorschriften betrekking hadden op de constructie van de tankinstallatie. De constructie van de tankinstallatie is thans geregeld in BRL K903 waarnaar wordt verwezen als het normdocument dat is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.
Artikel 6.11 is zodanig gewijzigd dat nu voor de inspectie wordt verwezen naar de normdocumenten die zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.
Artikel 6.11b bevat overgangsrecht voor de artikelen 3.71d, derde lid, 4.9a, derde lid, en 4.15, derde lid. In deze artikelen is bepaald dat een opslagruimte waarin een opslagtank staat niet mag zijn gelegen op een verdieping. Om onnodige extra kosten te voorkomen zijn deze leden pas van toepassing vanaf het moment dat de eerstvolgende keuring dient plaats te vinden. Aangezien voor de keuring de tank leeg moet worden gemaakt, is dit is een geschikt moment om de tank te verplaatsen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld
Richtlijn voor opslag en tijdelijke opslag met betrekking tot brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid; Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15:2011 versie 1.1 (december 2012).
Richtlijn voor de arbeidsveilige, milieuveilige en brandveilige toepassing van installaties voor het afleveren van aardgas aan motorvoertuigen; Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 25:2009 versie 1.2 (november 2012).
Richtlijn voor vloeibare brandstoffen- ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties, Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 28:2011 versie 1.0 (december 2011).
Richtlijn voor vloeibare brandstoffen – bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties, Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30:2011 versie 1.0 (december 2011).
SPPS Consultants, Memo Effect op de administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten voor het bedrijfsleven door de Wijzigingsregeling actualisatie PGS richtlijnen, 15 februari 2013.
EIM in opdracht van het ministerie van EL&I, mei 2008. Bron voor de onderbouwing van de berekening: zie voetnoot 6.
Een overzicht van deze normdocumenten is te vinden op de website: http://www.sikb.nl/richtlijnen.asp?id=8625.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2013-9326.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.