TOELICHTING
Algemeen
De onderhavige Beleidsregels zijn samen met de Regeling sturing van en toezicht op
de Dienst Wegverkeer (regeling) het sluitstuk van de implementatie van de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet) voor de onder de minister van Infrastructuur
en Milieu (IenM) ressorterende zelfstandige bestuursorganen (zbo’s).
Met de onderhavige Beleidsregels geef ik aan hoe ik de bevoegdheden uitoefen die de
Kaderwet en de instellingswetgeving voor de Dienst Wegverkeer (RDW) mij geven.
De voor de RDW geldende wet- en regelgeving heeft een gelaagde structuur: de Kaderwet,
de in instellingswetgeving (opgenomen in hoofdstuk IA van de Wegenverkeerswet 1994,
verder te noemen: de wet), de regeling en de onderhavige Beleidsregels. In deze toelichting
wordt een overzicht gegeven van de hele governancestructuur van de RDW, ook daar waar
in de onderhavige Beleidsregels geen regels gesteld worden aangezien deze al in de
Kaderwet dan wel de wet of de regeling worden getroffen. Zodoende biedt deze toelichting
een integraal overzicht van de relevante aspecten voor het opdrachtgeverschap en het
toezicht op de RDW.
In het algemene gedeelte van deze toelichting wordt ingegaan op zaken van algemene
aard voortvloeiend uit de Kaderwet, de wet en de regeling die voor het integrale beeld
nodig zijn, ook als de Beleidsregels geen artikelen bevatten. In de artikelsgewijze
toelichting worden de bepalingen uit de onderhavige regels toegelicht.
De onderhavige regels hebben geen consequenties voor burgers of het bedrijfsleven.
1. Directie van de dienst
De RDW heeft een directie (artikel 4d van de wet). De directie is belast met de dagelijkse
leiding van de dienst (artikel 4f van de wet) en vertegenwoordigt de dienst in en
buiten rechte (artikel 4g van de wet). Verder heeft de directie alle bevoegdheden
die niet bij of krachtens de wet aan de raad van toezicht zijn opgedragen (artikel
4f, tweede lid, van de wet). Jegens de minister is de directie het formele aanspreekpunt
voor de realisatie van de doelstellingen van de organisatie en strategie. De directie
informeert de raad van toezicht en legt aan dit orgaan verantwoording af over het
gevoerde beleid.
Conform artikel 12 van de Kaderwet benoemt de minister de directie van de RDW en kan
hij de directie schorsen en ontslaan.
2. Raad van toezicht van de dienst
Ten aanzien van de raad van toezicht wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen
7, 8 en 9 van de regeling.
Op de vaststelling van het bezoldigingsbeleid voor de raad van toezicht is de Wet
normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector van toepassing.
Het wetsvoorstel voor deze wet is op 13 november 2012 met algemene stemmen aangenomen
in de Eerste Kamer (Kamerstukken 2011–12, 32600). Het zal naar verwachting met ingang van 1 januari 2013 in werking treden. Indien
de inwerkingtreding vertraagt, zal vooruitlopend daarop het regime van het wetsvoorstel
worden gehanteerd. Het Besluit tot vaststelling van de vergoeding aan de leden van
de raad van toezicht RDW wordt dienovereenkomstig aangepast.
3. Taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden minister
Het ‘opdragen’ van taken door middel van wetgeving aan een zbo heeft gevolgen voor
het primaat van de politiek. De wettelijke taken van de RDW worden niet onder volledige,
maar onder beperkte verantwoordelijkheid van de minister uitgevoerd. Een zbo kent
een gesloten huishouding. De RDW is zelf verantwoordelijk voor de taakuitvoering,
zij het binnen door de wet gestelde grenzen aan de taakopdracht. De minister is politiek
aanspreekbaar, maar kan niet sturen in afzonderlijke gevallen. De minister is wel
politiek aanspreekbaar. De minister is ervoor verantwoordelijk dàt de taken van de
RDW worden uitgevoerd en dat ze goed worden uitgevoerd. De minister draagt verantwoordelijkheid
voor het functioneren van de RDW en de publieke taakuitoefening door de RDW op het
zogeheten systeemniveau.
Op basis van het politiek primaat bepaalt de minister het taakdomein, de mate van
zelfstandigheid en de evenwichtigheid van het takenpakket, met het oog op de borging
van het publieke belang, onder meer in termen van continuïteit en kwaliteit. De minister
bewaakt de algemene kaders voor het verzelfstandigingsbeleid, stelt criteria voor
markt- en nevenactiviteiten op de markt en stelt doelen zoals in het kader van de
compacte overheid. De minister zorgt ervoor dat er voldoende goed ingerichte checks
and balances zijn. De minister is niet gehouden om elk aspect van de publieke taakvervulling
of elke individuele beslissing zelfstandig te controleren op kwaliteit en kwantiteit.
Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de zelfstandigheid van de RDW. De minister is
er tevens voor verantwoordelijk dat het ministeriële toezicht voldoet aan de daaraan
gestelde eisen van onafhankelijkheid, herkenbaarheid en functiescheiding. Deze eisen
zien op de organisatie, de inrichting en positionering van het toezicht.
a. Verantwoordelijkheden minister
Samenvattend ben ik ten aanzien van de RDW belast met de volgende verantwoordelijkheden:
-
• het vaststellen van adequaat en uitvoerbaar beleid;
-
• het houden van toezicht op het functioneren van de RDW en het treffen van voorzieningen
als het zelfstandig functioneren tekort schiet;
-
• het tijdig informeren van de RDW over voorgenomen beleidswijzigingen en regelgeving.
b. Bevoegdheden minister
De zelfstandigheid van het bestuursorgaan laat de (politieke) eindverantwoordelijkheid
van de minister voor de vervulling van de publieke taak en de aanwending van de publiek
verkregen gelden onverlet. Ik leg hierover ook verantwoording af aan het parlement.
Dit heeft tot gevolg dat de onafhankelijkheid van de RDW niet onbeperkt is. Ik moet
vast kunnen stellen of er sprake is van een doeltreffende, in de betekenis van effectieve
en efficiënte, taakuitoefening. Daartoe heb ik verschillende bevoegdheden tot mijn
beschikking. Voor een deel hebben deze bevoegdheden betrekking op de wijze waarop
de RDW de taken vervult. Een ander deel van de bevoegdheden richt zich op het zo goed,
efficiënt en verantwoord mogelijk laten besturen van de RDW (governance).
Op grond van de Kaderwet en de instellingswetgeving heb ik een groot aantal bevoegdheden.
Deze zijn hieronder opgesomd.
-
i. Bevoegdheden ten aanzien van de directie van de RDW
-
• het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van de directie (artikel 12 van de Kaderwet);
-
• het vaststellen van de bezoldiging van de directie (artikel 14 van de Kaderwet);
-
• het goedkeuren van het bestuursreglement (artikel 11 van de Kaderwet).
-
ii. Bevoegdheden ten aanzien van de raad van toezicht van de RDW
-
• het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van de raad van toezicht (artikel 4j,
tweede lid, van de wet);
-
• het toekennen van een vergoeding aan de leden van de raad van toezicht (artikel 4m,
tweede en derde lid, van de wet);
-
• het goedkeuren van het reglement van de raad van toezicht (artikel 4l, zevende lid,
van de wet).
-
iii. Goedkeurings- en instemmingsbevoegdheden
-
• het goedkeuren van de tarieven (artikel 17 van de Kaderwet);
-
• het goedkeuren van het financieel meerjarenbeleidsplan (FMB) (artikel 4l, vijfde lid,
van de wet);
-
• het goedkeuren van het besluit tot vaststelling van de begroting (artikel 29 van de
Kaderwet);
-
• het goedkeuren van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening (artikel 34 van
de Kaderwet);
-
• instemmingsbevoegdheden (artikel 4l, derde lid, van de wet);
-
• het goedkeuren van overeenkomsten van zwaarwegend belang (artikel 4l, vijfde lid,
van de wet).
-
iv. Taakuitoefening
-
• het treffen van voorzieningen bij ernstige taakverwaarlozing (artikel 23 van de Kaderwet);
-
• de uitbreiding van het takenpakket;
-
• het beoordelen van de kwaliteit van de taakuitoefening;
-
• het stellen van Beleidsregels met betrekking tot de taakuitoefening (artikel 21 van
de Kaderwet);
-
• in zeer bijzondere gevallen het vernietigen van besluiten (artikel 22 van de Kaderwet);
-
• het uitvoeren van een vijfjaarlijkse evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid
van het functioneren van de RDW (artikel 39 van de Kaderwet).
-
v. Informatie
-
• het opvragen van inlichtingen die de minister nodig heeft voor zijn taakuitoefening
(artikel 20 van de Kaderwet);
-
• het verstrekken van informatie aan de RDW die de RDW nodig heeft voor zijn taakuitoefening
artikel 4n, tweede lid, van de wet;
-
• het vaststellen van aandachtspunten voor de accountantscontrole (artikel 4t, tweede
lid, van de wet);
-
• het onderhouden van contact met andere opdrachtgevers van de RDW.
4. Financieel toezicht
De RDW levert een aantal financiële documenten op: het FMB, de begroting, een tarievenvoorstel,
de jaarrekening en het jaarverslag. Deze hangen als volgt met elkaar samen. Als onderdeel
van het FMB stelt de RDW jaarlijks een begroting op. De begroting vormt de onderbouwing
voor het tarievenvoorstel. Als het FMB wordt goedgekeurd, worden ook activiteiten
en investeringen goedgekeurd. Ten slotte volgen jaarrekening en jaarverslag waarin
verantwoording ten aanzien van eventuele overschotten of tekorten afgelegd wordt.
Egalisatiereserve
De RDW heeft conform artikel 33 van de Kaderwet een egalisatiereserve. Een verplichte
reserve is voor alle publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen, niet behorend
tot de Staat, steeds noodzakelijk. Deze betreft het exploitatiesaldo, dat aan het
einde van een begrotingsjaar aan de egalisatiereserve moet worden toegevoegd dan wel
onttrokken. Door de vorming van de egalisatiereserve kan het saldo van het eerdere
jaar ‘meegenomen’ worden naar de toekomst. Voor volgende begrotingen dient de egalisatiereserve
als dekkingsmiddel (of als tekort uit het verleden) en speelt zij mede een rol bij
de vaststelling van de rijksbijdrage casu quo de tarieven in het volgende jaar. Door
de egalisatiereserve kunnen incidentele mee- of tegenvallers en bijvoorbeeld ook niet
ieder jaar voorkomende uitgaven worden ‘uitgesmeerd’ over meer begrotingsjaren, waardoor
de jaarlijkse rijksbijdrage of de door het zelfstandig bestuursorgaan aan justitiabelen
in rekening te brengen tarieven minder of zelfs in het geheel niet zullen behoeven
te variëren in de loop van de jaren. De egalisatiereserve zal altijd in de jaarrekening
zichtbaar (moeten) worden gemaakt.
Jaarrekening
De jaarrekening wordt bij de minister ingediend, voorzien van instemming van de raad
van toezicht en een accountantsverklaring, waarin de accountant ingaat op de getrouwheid
van de uitgaven, de rechtmatige inning en besteding van de middelen door de RDW en
de vraag of het beheer en de organisatie van de RDW voldoen aan eisen van doelmatigheid.
De verklaring inzake de getrouwheid kan worden opgenomen in het jaarverslag, de verklaringen
inzake rechtmatigheid en doelmatigheid zullen in de regel separaat aan de minister
worden aangeleverd. De jaarrekening is nimmer in strijd met het recht of het algemeen
belang en de cijfers zijn in lijn met de eerder ontvangen opgave van aanmerkelijke
verschillen of er is rekening gehouden met wat hierover eerder met het ministerie
is afgesproken.
Zoals in de artikelsgewijze toelichting op de tarieven is beschreven, maakt de RDW
gebruik van een kostprijscalculatiemodel om de toerekening van alle kosten transparant
te maken. De accountant controleert of de kostprijs van de taakclusters van de RDW
berekend zijn op basis van het vastgestelde kostprijscalculatiemodel.
Het proces van goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening verloopt
als volgt:
Nr.
|
Periode
|
Onderwerp/actie
|
01
|
15 maart
|
De RDW zendt het jaarverslag en de jaarrekening na instemming van de raad van toezicht
vóór 15 maart van het jaar dat volgt op het boekjaar naar de minister.
|
02
|
Maart en april
|
Beoordeling van de jaarrekening met bijbehorende accountantsverklaring door de minister.
Bij de beoordeling van de jaarrekening van de RDW zal de minister onder meer afgaan
op de voorafgaande toetsing door de raad van toezicht. De minister besluit na overleg
met de RDW tot al dan niet goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening
en stelt de RDW hiervan schriftelijk op de hoogte.
|
03
|
Mei
|
De RDW maakt de jaarrekening openbaar door deze op zijn website te plaatsen.
|
Jaarkalender
De figuur op de volgende pagina geeft de jaarkalender van de verschillende financiële
documenten weer. De figuur heeft betrekking op één cyclus. Die begint in januari in
het jaar voorafgaand aan het betreffende jaar met gesprekken over de begroting en
eindigt ruim anderhalf jaar later met de verzending van het jaarverslag en de jaarrekening
naar beide Kamers der Staten-Generaal.
5. Opdracht tot en inkadering van taken en activiteiten
De minister is eerstverantwoordelijke voor de wetgeving waarbij de RDW is ingesteld
en de publieke (hoofd) taken zijn opgedragen. De RDW heeft een gesloten huishouding.
Artikel 17 geeft aan welke Beleidsregels ik hanteer om mijn primaire verantwoordelijkheid
voor de bepaling van het taakdomein en de regulering van de taak van de RDW waar te
maken. Het gaat om Beleidsregels bij de toepassing van de in de Kaderwet toegekende
bevoegdheden en opgelegde verplichtingen uit de artikelen 3, 4, 8, 17, 20, 21, 22
en 29. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de bevoegdheid van artikel 21 van de
Kaderwet om besluiten van een zbo te vernietigen en de bevoegdheid van artikel 29
van de Kaderwet om goedkeuring aan de begroting te onthouden wegens strijd met het
recht of het algemeen belang.
Vernietiging van besluiten
Zoals reeds in de memorie van toelichting bij artikel 22 van de Kaderwet aangegeven
(Kamerstukken 27426, nr. 3, pag. 16 en 27), is de vernietigingsbevoegdheid een uiterst middel, dat slechts met
grote terughoudendheid mag worden gebruikt, zoals dat ook de bestendige praktijk is
met de vernietigingsbevoegdheden ten aanzien van besluiten van gemeenten en provincies.
Bovendien kan aangenomen worden dat onvolkomenheden in beschikkingen van de RDW veelal
geredresseerd kunnen en zullen worden door het aanwenden van hun ter beschikking staande
rechtsmiddelen. Artikel 10:43 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een besluit,
hangende het onderzoek of er reden is tot vernietiging over te gaan, kan worden geschorst.
Het artikel houdt dus tevens een schorsingsbevoegdheid in van de minister. De voorwaarden
voor het gebruik van de vernietigingsbevoegdheid zijn geregeld in afdeling 10.2.2
van de Algemene wet bestuursrecht, de schorsing is in afdeling 10.2.3 geregeld. Het
vernietigingsrecht betekent niet dat ieder besluit van de RDW moet worden onderzocht
op vernietigbaarheid. Vernietiging is een instrument dat alleen achteraf wordt toegepast
en geen algemeen toezicht veronderstelt; de RDW is in eerste instantie zelf verantwoordelijk.
Dit instrument creëert dan ook geen algemene bemoeienis van de minister met de RDW
in individuele gevallen. De toepassingsmogelijkheden van het vernietigingsrecht zijn
beperkt; artikel 10:35 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat vernietiging
van een besluit alleen mogelijk is wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Ingevolge artikel 10:41 van de Algemene wet bestuursrecht vindt vernietiging niet
eerder plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid
tot overleg is geboden. Van belang voor de toepassing van dit artikel is tenslotte
dat het de minister weliswaar de bevoegdheid verschaft tot schorsing en vernietiging,
maar dat de minister niet verplicht is om deze instrumenten toe te passen.
Informatiebeveiliging
Conform artikel 41 van de Kaderwet draagt de RDW zorg voor een afdoende beveiliging
van het gehele proces van informatievoorziening en de gehele levenscyclus van informatiesystemen,
ongeacht de toegepaste technologie en ongeacht het karakter van de informatie. De
regels over informatiebeveiliging zijn terug te vinden in onder meer meest recente
versies van het Beveiligingsvoorschrift Rijksdienst (VIR) en het Voorschrift informatiebeveiliging
– bijzondere informatie (VIR-BI). Ook de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) geeft
binnen zijn werkingsgebied aanwijzingen voor informatiebeveiliging bij de Rijksdienst.
Het staat de RDW vrij om aanvullend strengere normen te hanteren zoals bepaalde ISO-certificering.
Artikelsgewijs
§ 2. Directie van de dienst
Artikel 2 Bestuursreglement
Conform artikel 11 van de Kaderwet juncto de artikelen 4n en 4l, vierde lid, van de
wet behoeft het bestuursreglement de goedkeuring van de minister. Nadat de raad van
toezicht heeft ingestemd met het reglement, legt de RDW het reglement ter goedkeuring
voor aan de minister. In artikel 2 is aangegeven waarop de minister ten behoeve van
de goedkeuring zal letten, namelijk of er in ieder geval de voor een ordentelijke
werkwijze nodige bepalingen zijn opgenomen. Ten aanzien van onderdeel f wordt voor
de volledigheid vermeld dat de leden van de directie op grond van artikel 13, tweede
lid, van de Kaderwet het voornemen tot het aanvaarden van een nevenfunctie aan de
minister meldt. Ook de raad van toezicht moet op de hoogte zijn van zulke voornemens.
Dit kan via het bestuursreglement worden geborgd.
Artikelen 3 en 4 (Her)benoeming directie
Artikelen 3 en 4 geven de processtappen voorafgaande aan de benoeming respectievelijk
herbenoeming van een lid van de directie weer. Daarbij hanteert de minister de volgende
uitgangspunten:
-
• het benoemingsbeleid waarborgt dat de zelfstandige taken zowel onafhankelijk van sectorbelangen
als met de gewenste mate van afstand tot het ministerie worden uitgeoefend;
-
• bij benoemingen wordt gekeken naar kandidaten uit een zo breed mogelijk maatschappelijk
speelveld. Aangesloten kan worden bij ABD-procedures;
-
• werving van nieuwe leden gebeurt openbaar – bijvoorbeeld via advertenties in dagbladen
– op basis van het deskundigheidsprofiel;
-
• kandidaten en leden zijn niet lid van het bestuur dan wel de raad van toezicht van
andere onder de minister ressorterende zbo’s;
-
• het benoemingsbeleid waarborgt dat er enerzijds continuïteit bestaat binnen de directie
en anderzijds een frisse blik op de organisatie behouden blijft, bijvoorbeeld door
te werken met overlappende benoemingstermijn en het limiteren van het aantal herbenoemingstermijnen;
-
• conform artikel 9 van de Kaderwet zijn in de directie geen ambtenaren in dienst van
het Rijk als waarnemer of lid aangewezen;
-
• een niet-bindende voordracht vindt plaats door de raad van toezicht op basis van deskundigheidsprofielen;
-
• in de benoemingsprocedure is aandacht voor het draagvlak van de kandidaat bij de ondernemingsraad.
Artikel 5 Schorsing en ontslag van de directie
De minister heeft op grond van artikel 12 van de Kaderwet de bevoegdheid tot schorsing
of ontslag van een lid van de directie van de RDW. Indien de minister zich genoodzaakt
ziet om van deze bevoegdheid gebruik te maken, zal hij daaraan voorafgaand de raad
van toezicht informeren in het kader van behoorlijk bestuur. Uiteraard kan ook de
raad van toezicht de minister op de noodzaak tot het treffen van maatregelen wijzen.
Artikel 6 Bezoldiging directie
Op de vaststelling van het bezoldigingsbeleid voor de directie is de Wet normering
bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector van toepassing. Het
wetsvoorstel voor deze wet is op 13 november 2012 met algemene stemmen aangenomen
in de Eerste Kamer (Kamerstukken 2011–12, 32600). Het zal naar verwachting 1 januari 2013 in werking treden. Indien de inwerkingtreding
vertraagt, zal vooruitlopend op de inwerkingtreding het regime van het wetsvoorstel
worden gehanteerd.
§ 3. Raad van toezicht van de dienst
Artikelen 7 Reglement van de raad van toezicht
Het reglement van de raad van toezicht behoeft in gevolge 4l, zevende lid, van de
wet de goedkeuring van de minister. In artikel 7 is aangegeven aan welke aspecten
de minister ten behoeve van de goedkeuring aandacht zal besteden.
Artikelen 8 en 9 (Her)benoeming leden van de raad van toezicht
Artikelen 8 en 9 geven de processtappen voorafgaande aan de benoeming respectievelijk
herbenoeming van leden van de raad van toezicht weer. Daarbij hanteert de minister
de volgende uitgangspunten:
-
• het benoemingsbeleid waarborgt dat de zelfstandige taken zowel onafhankelijk van sectorbelangen
als met de gewenste mate van afstand tot het ministerie worden uitgeoefend;
-
• bij benoemingen wordt gekeken naar kandidaten uit een zo breed mogelijk maatschappelijk
speelveld. Aangesloten kan worden bij ABD-procedures;
-
• werving van nieuwe leden gebeurt openbaar, bijvoorbeeld via advertenties in dagbladen
op basis van het deskundigheidsprofiel;
-
• kandidaten en leden zijn niet lid van het bestuur dan wel raad van toezicht van andere
onder de minister ressorterende zbo’s.
-
• twee of meer leden van een raad van toezicht mogen in principe niet tegelijkertijd
ook bij een andere organisatie gezamenlijk lid zijn van een raad van toezicht;
-
• leden van de raad van toezicht hebben geen nevenfuncties die leiden tot belangenconflicten,
noch bij hun aanstelling, noch gedurende hun aanstelling;
-
• leden van de raad van toezicht zijn in het verleden niet in dienst geweest van de
RDW of langdurig verbonden geweest aan de RDW;
-
• in de raad van toezicht zijn geen ambtenaren in dienst van het Rijk als waarnemer
of lid aangewezen;
-
• in de raad van toezicht worden zoveel mogelijk verschillende deskundigheidsgebieden
afgedekt, zoals bijvoorbeeld politiek bestuurlijk, ICT, financiën, pensioenen, klanten,
personeel en juridisch;
-
• de minister verleent geen vrijwaring aan leden van raden van toezicht; zbo’s kunnen
zelf een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afsluiten;
-
• in de benoemingsprocedure is voorts aandacht voor het draagvlak van de kandidaat bij
de Ondernemingsraad.
§ 4. Financieel toezicht
Artikelen 10, 11 en 12 Tarieven respectievelijk prijzen
De door de RDW vast te stellen tarieven behoeven op grond van artikel 17 van de Kaderwet
de goedkeuring van de minister. Dit geldt ook voor tussentijdse tariefswijzigingen
en voor tarieven van nieuwe en gewijzigde producten.
Taakclusters
Tarieven worden vastgesteld per taak dan wel taakonderdeel. De tarieven moeten op
het niveau van taakcluster kostendekkend zijn. Een taakcluster is een geheel van taken,
die naar hun aard samenhangen als soort taak of naar het doel van de taak. Als voorbeeld
kan worden genoemd het geval dat de RDW de expliciete taak heeft om bepaalde erkenningen
te verlenen en daarop toezicht te houden. Het totaal van tarieven die betrekking hebben
op de erkenningen kan dan als taakcluster worden benoemd.
Daarnaast kan het voorkomen dat niet alle handelingen binnen een taakcluster uit een
eigen tarief kunnen worden gedekt. Naar aanleiding van het toezicht op erkenningen
kan het bijvoorbeeld nodig zijn om zo'n erkenning in te trekken. Voor het intrekken
kan geen afzonderlijk tarief worden geheven. De kosten van intrekking van de erkenning
worden dan meegenomen bij de berekening van de kosten voor bijvoorbeeld het toezicht
op die erkenning.
De RDW maakt, binnen de grenzen van de wet, met IenM afspraken over de clustering
van de taken. Indien er sprake is van een taakcluster, kan het zijn dat voor elke
afzonderlijke taak binnen dat cluster een tarief wordt vastgesteld, dan wel dat, bijvoorbeeld
op grond van wettelijke bepalingen, er voor een of meer concrete taken een tarief
wordt vastgesteld, terwijl dat tarief mede dient ter dekking van de kosten voor die
andere taken. Voor de RDW geldt het uitgangspunt van kostendekkendheid op taakclusterniveau.
Dit betekent dat de kostendekkendheid van alle taakclusters zich moeten begeven tussen
de 95% en 105%. Het aantal taakclusters en de toedeling van activiteiten aan taakclusters
wordt door de dienst in afstemming met het ministerie bepaald.
Zoals aangegeven in artikel 12 vermeldt het tarievenvoorstel de wettelijke grondslag
voor de tarieven. Dit is niet nodig indien het gaat om een algemene wettelijke grondslag.
Bij wijziging van die algemene grondslag moet de gewijzigde grondslag wel worden vermeld.
Bij nieuwe tarieven wordt altijd de wettelijke grondslag vermeld.
Gematigd tarievenbeleid
De minister ziet toe op een gematigd tarievenbeleid. Dit betekent dat de tarieven
op taakclusterniveau jaarlijks niet meer dan 5% plus de inflatiefactor stijgen of
dalen, tenzij, voor zover er sprake is van een grotere stijging, er aantoonbare kwaliteitsverbeteringen
tegenover de tariefstijging staan. Er kunnen evenwel redenen zijn om van dit streefpercentage
af te wijken. De reden hiervoor zal de RDW dan bij het tarievenvoorstel moeten aangeven.
In het FMB maakt de RDW inzichtelijk wat de meerjarige consequenties zijn van de na
te streven efficiency en de te behalen besparingen voor de tarieven.
Kostprijscalculatiemodel
Om tot een tarievenvoorstel te komen, maakt de RDW gebruik van een kostprijscalculatiemodel
om de toerekening van alle kosten transparant te maken. Het model wordt zodanig ingericht
dat meerjarig een consistent beeld wordt gegeven van de kostenstructuur. Het model
draagt bij aan de voortdurende optimalisatie van alle processen en activiteiten.
Inhoud tarievenvoorstel
Het tarievenvoorstel gaat vergezeld van een toelichting conform artikel 12. De RDW
richt de bedrijfsvoering doelmatig en efficiënt in. De ontwikkeling van de doelmatigheid
wordt getoetst op basis van de gemiddelde tariefontwikkeling. Waar besparingen mogelijk
zijn, worden deze gerealiseerd, bijvoorbeeld door samenwerking en bundeling van bedrijfsvoeringsactiviteiten
om zo synergievoordelen te behalen. In het FMB maakt de RDW de hoogte van de na te
streven efficiency en de te behalen besparingen inzichtelijk, zie artikel 5, tweede
lid, van de Regeling sturing van en toezicht op de Dienst Wegverkeer. De minister
betrekt dit bij de beoordeling van het tarievenvoorstel.
Jaarbrief
Met de jaarbrief geef ik invulling aan mijn informatieplicht jegens de RDW door de
RDW te informeren over relevante rijksbrede ontwikkelingen en regelgeving die van
invloed kunnen zijn op de begroting en beleidsplannen van zbo’s. Daarnaast wil ik
vooraf helderheid verschaffen over aspecten waarop bij de goedkeuring van de begroting,
het FMB en de tarieven specifiek zal worden gelet. Aldus kan de jaarbrief soms dwingende
elementen bevatten (rijksbrede voorschriften waaraan alle zbo’s dienen te voldoen)
alsook wensen vanuit de minister die de RDW zelfstandig afweegt tegen andere belangen
en die daarom wel, niet of in afgezwakte vorm terugkomen in de begroting of het FMB.
In de jaarbrief zal dit onderscheid duidelijk worden aangegeven. De zelfstandigheid
van de RDW staat hierbij telkens voorop. Een concept van de jaarbrief wordt tijdig
afgestemd met de RDW.
Goedkeuring tarievenvoorstel
Het proces van goedkeuring van het tarievenvoorstel verloopt als volgt:
Nr.
|
Periode
|
Onderwerp/actie
|
01
|
september
|
De RDW en het ministerie overleggen over de tarieven.
|
02
|
uiterlijk 1 okt
|
De RDW stuurt een voorstel voor de hanteren tarieven naar het ministerie. Het voorstel
bevat onder meer de in artikel 10 bedoelde criteria. Het voorstel is waar nodig voorzien
van een toelichting met daarbij ook de reacties van de gebruikers conform artikel
19, tweede lid, van de Kaderwet.
|
03
|
uiterlijk half november
|
De minister beoordeelt het voorstel binnen zes weken met eventueel aanvullend overleg
met de RDW.
|
04
|
uiterlijk half november
|
De minister neemt een beslissing en stelt de RDW hiervan schriftelijk op de hoogte.
|
05
|
uiterlijk november
|
Zo nodig gebruikers informeren over nieuwe tarieven.
|
06
|
uiterlijk 15 december
|
De RDW publiceert de nieuwe tarieven.
|
De in de voorgaande procedureomschrijving opgenomen processtappen worden ook bij tussentijdse
tariefaanpassingen doorlopen.
Artikel 13 Begroting
De begroting en het FMB zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De begroting is een
financieel sluitende uitwerking van het FMB en specificeert de plannen die de RDW
heeft voor het komende jaar. Indien de begroting en het FMB worden goedgekeurd, wordt
derhalve ook met deze plannen ingestemd.
De begrotingsposten worden ieder afzonderlijk van een toelichting voorzien. Uit de
toelichting blijkt steeds welke begrotingsposten betrekking hebben op de uitoefening
van de bij of krachtens de wet aan een zelfstandig bestuursorgaan opgedragen taken
dan wel op andere activiteiten. Tenzij de activiteiten waarop de begroting betrekking
heeft nog niet eerder werden verricht, behelst de begroting een vergelijking met de
begroting van het lopende jaar en de laatst goedgekeurde jaarrekening. De inrichting
van de begroting en de begrote gecomprimeerde balans is in beginsel in overeenstemming
met de inrichting van de jaarrekening.
Goedkeuring besluit tot vaststelling van de begroting
Het proces van goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de begroting verloopt
als volgt:
Nr.
|
Periode
|
Onderwerp/actie
|
01
|
mei tot en met augustus
|
Ruim voor het indienen van de begroting bespreekt de RDW met het ministerie de begroting
op hoofdlijnen inclusief de relevante zaken die invloed hebben op de begroting en
de uit de risico-inschatting voortkomende punten voor het begrotingsjaar. Deze gesprekken
vinden op verschillende niveaus plaats, zoals tijdens het periodiek op directieniveau
te voeren overleg.
|
02
|
1 oktober
|
De RDW stuurt zijn FMB – waarmee de raad van toezicht heeft ingestemd – met de begroting
en tarievenvoorstel vóór 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar
naar de minister.
|
03
|
november
|
Het ministerie beoordeelt de begroting. De minister neemt een beslissing en stelt
de dienst hiervan schriftelijk op de hoogte. De minister kan conform artikel 29, tweede
lid, Kaderwet de goedkeuring onthouden, indien de begroting in strijd is met het recht
of het algemeen belang.
|
04
|
december
|
De RDW maakt de begroting openbaar door deze op zijn website te plaatsen. Dit kan
in gecomprimeerde vorm, zodat bedrijfsgevoelige informatie niet openbaar wordt.
|
Omdat de RDW een monopolist is, is transparantie van belang. Het openbaar maken van
de begroting, al dan niet in gecomprimeerde vorm, draagt bij aan de doelstelling van
de Kaderwet om het publieke inzicht in het functioneren van zbo’s te vergroten.
Als de begroting niet is goedgekeurd, is de directie conform artikel 4wa van de wet
gerechtigd gedurende ten hoogste de eerste zes maanden van het nieuwe boekjaar voor
iedere maand uitgaven te doen ter grootte van 115% van een twaalfde deel van de begroting
van het voorafgaande boekjaar.
§ 5. Taakuitoefening
Artikel 15 Risicoprofiel en kernprestatie-indicatoren
Risicoprofiel
Het ministerie maakt een risicoprofiel vanuit het gezichtspunt van de minister. Dit
profiel dient als basis voor het maken van afspraken over KPI’s. Naast dit risicoprofiel
kan de dienst periodiek een eigen risicoanalyse maken vanuit het eigen gezichtspunt
van de dienst. In dat geval ligt het voor de hand dat deze risicoanalyse geheel of
gedeeltelijk wordt betrokken bij het FMB voor de financiële vertaling van de risico’s
en de jaarverslaglegging van de dienst.
Kernprestatie-indicatoren
De RDW spreekt met de minister kernprestatie-indicatoren (KPI’s) af, mede op basis
van het risicoprofiel. De minister houdt toezicht op en stuurt de RDW aan met behulp
van de KPI’s. Een KPI is een grootheid die de toestand van of de ontwikkeling op een
bepaald gebied weergeeft en als zodanig een (betrouwbare) indicatie geeft van (het
effect van) een proces of product. KPI’s hebben betrekking op de kwaliteit en continuïteit
van de taakuitvoering van de RDW en worden in de regel gebruikt om veranderingen in
gang te zetten. Ze dienen niet verward te worden met kengetallen – zoals bijvoorbeeld
het aantal afgegeven producten – die veelal een informatieve betekenis hebben.
Goed gebruik van KPI’s stelt zowel de RDW als de minister in staat verantwoording
af te leggen aan respectievelijk de minister en de Tweede Kamer der Staten-Generaal
over de continuïteit en de kwaliteit van de taakuitvoering van de RDW. Ministerie
en RDW spreken regelmatig over de KPI’s, zowel over de mate waarop de RDW de KPI’s
haalt, als de mate waarin de KPI’s nog actueel zijn.
Artikel 16 Oordeelsvorming
Jaarlijks vormt de minister zich ter zake van de publieke taakuitoefening door de
RDW een oordeel over de
-
• doeltreffendheid van het beleid;
-
• doelmatige en deskundige taakuitvoering;
-
• rechtmatigheid van inkomsten en uitgaven;
-
• bedrijfsvoering.
Bepalend voor dit oordeel is in hoeverre de taakuitoefening door de RDW voldoet aan
de daaraan gestelde eisen. Daarbij wordt – indien de continuïteit in het geding is
– ook gekeken naar de bedrijfsvoering. Dit oordeel wordt gegeven bij de besluitvorming
over de jaarrekening van de RDW, maar kan, indien daar aanleiding toe is, ook tussentijds
worden gegeven. Het oordeel wordt besproken met de RDW.
Bij de oordeelsvorming maakt de minister onder meer gebruik van de bevindingen uit
het horizontaal toezicht.
Ook worden bij het oordeel de uitkomsten van het door de RDW periodiek gehouden klant-
en medewerkerstevredenheidsonderzoek betrokken. De RDW informeert de minister hierover
in het jaarverslag.
§ 6. Opdracht en inkadering van taken en activiteiten
Artikel 17 Instemmingstoets minister
Artikel 17 werkt uit aan welke criteria getoetst wordt of nieuwe publieke taken respectievelijk
markt- en nevenactiviteiten van de RDW voor andere opdrachtgevers verantwoord zijn.
Andere opdrachtgevers van publieke taken kunnen zijn andere ministers (op basis van
attributie, mandaat of zelfvoorziening binnen de rijksoverheid) respectievelijk medeoverheden
of andere zbo’s op basis van mandaat. Opdrachtgevers voor markt- en nevenactiviteiten
kunnen zijn medeoverheden, andere zbo’s of private partijen (op basis van een contract).
Verenigbaarheid met bestaande taken van de RDW kan bijvoorbeeld blijken uit het feit
dat de taken of markt- en nevenactiviteiten aansluiten bij (unieke) kerncompetenties
van de RDW, vanuit publiek belang positieve synergie-effecten kunnen opleveren, bijvoorbeeld
op het vlak van realisatie van beleidsdoelstellingen van de rijksoverheid, van innovatie
of efficiencyverbetering van dienstverlening. Onverenigbaarheid kan bijvoorbeeld blijken
uit risico’s voor de reputatie van de RDW als publieke uitvoeringsorganisatie, voor
de continuïteit, de kwaliteit, financierbaarheid, effectiviteit, efficiency, rechtmatigheid
van de uitvoering van de bestaande (hoofd)taken. Uitgangspunt is een kostendekkende
financiering door de nieuwe opdrachtgever of gebruikers.
Ook moet strijd met overige wet- en regelgeving respectievelijk rijksbeleid worden
voorkomen. Relevante algemene kaders zijn er bijvoorbeeld op het punt van algemene
regels van behoorlijk bestuur, privacy, mededinging, steun en aanbestedingsrecht,
compacte overheid, open data beleid. Ook kunnen er sectorspecifieke kaders relevant
zijn. Voor het terrein van het ministerie valt bijvoorbeeld te denken aan regelgeving
en beleid die invulling geven aan publieke belangen op het gebied van een veilig,
vlot en milieuvriendelijk verkeer.
Het initiatief voor een nieuwe taakopdracht kan ook komen van een ander bestuursorgaan,
bijvoorbeeld een andere minister. Het verdient de voorkeur dat het andere bestuursorgaan
daarover eerst contact opneemt met de minister. Het vierde lid geeft aan dat de RDW
(dit zal als regel in samenwerking met de andere nieuwe opdrachtgever geschieden)
aan de minister een uitgewerkt en onderbouwd voorstel moet doen. De uitwerking en
onderbouwing zullen moeten ingaan op de gestelde criteria zoals hierboven toegelicht.
Dit omvat elementen die vergelijkbaar zijn met de uitvoeringstoets op voorstellen
voor nieuwe taken van IenM, maar bevat ook andere elementen, zoals hierboven omschreven
bij de toelichting op het criterium dat nieuwe taken verenigbaar moeten zijn met bestaande
taken en niet in strijd mogen zijn met regelgeving en rijksbeleid.
Het criterium van verenigbaarheid met zijn publieke hoofdtaken, met overige regelgeving
en beleid, geldt ook voor markt- en nevenactiviteiten van een zbo. Een specifiek motief
voor markt- en nevenactiviteiten kan zijn het benutten van onvermijdelijke restcapaciteit
die beschikbaar is voor de vervulling van publieke taken.
Er zijn voorts aanvullende aspecten relevant voor de beoordeling of de uitvoering
van bepaalde markt- en nevenactiviteiten door de RDW wenselijk is, gelet op het effect
daarvan op de marktverhoudingen: het is denkbaar dat bestaande marktpartijen een beter
alternatief kunnen bieden respectievelijk onevenredig nadeel kunnen lijden als gevolg
van concurrentie door de RDW. Om deze aspecten te kunnen beoordelen en meewegen bij
het instemmingsbesluit laat de minister een markteffectentoets uitvoeren. Deze kan
gepaard gaan met consultatie van relevante marktpartijen.
Een van de hoofdregels van de Mededingingswet is dat voor markt- en nevenactiviteiten
waarop de betreffende bepalingen van toepassing zijn ten minste de integrale kostprijs
in rekening wordt gebracht. Het op de Mededingingswet gebaseerde Besluit markt en
overheid bevat regels waaraan het systeem van doorberekening van kosten van markt-
en nevenactiviteiten (dat zbo’s hanteren richting afnemers) moet voldoen. De minister
toetst indien het genoemde besluit van toepassing is of een systeem is uitgewerkt
dat aan die eisen voldoet.
Het beleid van IenM is dat – ook al eist de Mededingingswet het niet – alle individuele
opdrachten van een zbo sluitend worden gefinancierd. Bij de taakopdracht moet hierover
duidelijkheid bestaan.
Het besluit markt en overheid wordt als leidraad gehanteerd.
Het is gewenst dat de overheid expliciet en gescheiden verantwoording aflegt over
de markt- en nevenactiviteiten. Dit volgt ook uit diverse onderzoeken van de Algemene
Rekenkamer. Hier wordt door de RDW in afstemming met het ministerie invulling aan
gegeven op basis van de aan het FMB en de jaarstukken gestelde eisen.
Het bevordert de integraliteit van de afweging en de efficiency van de besluitvorming
als voorstellen tot nieuwe taken of markt- en nevenactiviteiten voor andere opdrachtgevers
door de RDW worden ingebracht in de jaarlijkse cyclus van voorstel begroting, tarieven,
financieel meerjarenbeleidsplan. In dat geval kan het besluit van de minister met
betrekking tot de begroting, tarieven en financieel meerjarenbeleidsplan mede omvatten
een besluit over de nieuwe taak of marktactiviteit. In andere gevallen zal een afzonderlijke
instemmingsprocedure moeten worden gevolgd.
Formele vastlegging van de opdracht van een publieke taak door een andere publieke
opdrachtgever volgt daarop bij of krachtens een wet (attributie) of in een mandaatbesluit
van het desbetreffende bestuursorgaan. Afhankelijk van de instellings-/taakopdrachtwet
van de RDW vindt formele vastlegging van instemming met een marktactiviteit plaats
bij of krachtens de instellings/taakopdrachtwet.
§ 7. Overige bepalingen
Artikel 18 Evaluatie conform artikel 39 van de Kaderwet
De minister van Financiën stelt regels ten aanzien van het evaluatieonderzoek bij
de rijksoverheid. Deze zijn vervat in de Regeling periodiek evaluatieonderzoek en
beleidsinformatie 2006, die te vinden is op de website van de Rijksoverheid. De minister
houdt zich in al zijn evaluatieonderzoeken aan de voorschriften van deze regeling.
Het ministerie betrekt de RDW bij de evaluatie.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.