TOELICHTING
Algemeen
§ 1. Inleiding
De Kaderwet VWS-subsidies biedt de grondslag voor het verstrekken van subsidies op het terrein van volksgezondheid, welzijn
en sport (VWS). De artikelen 3 en 5 van de Kaderwet VWS-subsidies geven de bevoegdheid bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur dan wel bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de in die artikelen opgesomde onderwerpen.
Met deze regeling is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Deze regeling bevat alle algemene subsidieregels die in acht genomen
worden bij subsidieverlening op grond van de Kaderwet VWS-subsidies. Zo zijn er onder andere regels in te vinden over de wijze
van berekening van de subsidie, het subsidieplafond, de aanvraag, de verlening, de bevoorschotting en betaling, de egalisatiereserve,
de verplichtingen en de vaststelling.
Deze Kaderregeling VWS-subsidies vervangt de Subsidieregeling VWS-subsidies. De aanleiding hiervoor zijn de Aanwijzingen voor
de subsidieverstrekking (verder te noemen Aanwijzingen) die bij regeling van de Minister-President, Minister van Algemene
Zaken, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, zijn vastgesteld (Stcrt. 2009, nr. 20306). Deze Aanwijzingen vloeien voort uit het uniforme kader voor een eenvoudiger uitvoering en beheer van subsidies (Kamerstukken II 2008/09, 31 865, nr. 5). In de Aanwijzingen staat een aantal subsidiearrangementen centraal (zie § 2).
In deze regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen projectsubsidies en instellingssubsidies. Voor beide subsidievormen
worden in deze regeling waar nodig eigen regels gesteld. De meeste regels zijn voor beide subsidievormen evenwel gelijkluidend
(zie § 3).
Naast de implementatie van de Aanwijzingen bevat deze regeling ook andere wijzigingen ten opzichte van de Subsidieregeling
VWS-subsidies. Veel regels van de Subsidieregeling VWS-subsidies zijn terug te vinden in deze regeling. Maar er zijn ook regels
vereenvoudigd, gewijzigd of in het geheel niet overgenomen. De belangrijkste formele wijziging betreft de opzet van deze regeling.
Ingevolge de Aanwijzingen kan afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet meer integraal van toepassing worden
verklaard op instellingssubsidies tot € 125.000. In de Subsidieregeling VWS-subsidies werd afdeling 4.2.8 van de Awb vrijwel
integraal van toepassing verklaard op alle instellingssubsidies. In plaats daarvan zijn afzonderlijke bepalingen van afdeling
4.2.8 van de Awb, waar nodig, in deze regeling zelf opgenomen. In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt bij
de desbetreffende bepalingen veelal volstaan met een verwijzing naar de Awb. De belangrijkste materiële wijziging is het limiteren
van de egalisatiereserve (zie § 4).
Wellicht ten overvloede wordt er nog op gewezen dat de beleidsregels ter handhaving van de subsidiebepalingen van VWS (Stcrt. 2008, nr. 189) ook van toepassing zijn op deze regeling.
§ 2. Subsidiearrangementen
Het verstrekken van subsidies gaat gepaard met lasten voor zowel subsidieontvangers, als overheid. Om deze lasten terug te
dringen, heeft het kabinet besloten een uniform bindend kader in te voeren voor een eenvoudiger uitvoering en financieel beheer
van rijkssubsidies. Het subsidiekader bestaat onder meer uit een aantal standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen
waarvan de toepassing voornamelijk wordt bepaald door de hoogte van het subsidiebedrag. De nota ‘Kader financieel beheer subsidies’
is bij brief van de Minister van Financiën van 29 april 2009 aan de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2008/09, 31 865, nr. 5). Daarbij is aangekondigd dat het kader zal worden verankerd in aanwijzingen voor de Rijksdienst. De Aanwijzingen voor subsidieverstrekking
strekken daartoe. Deze Aanwijzingen bevatten de elementen uit het ‘Kader financieel beheer subsidies’ waarvan de toepassing
geformaliseerd moet worden. Daarnaast blijft het ‘Kader financieel beheer subsidies’ onverkort van kracht.
De Aanwijzingen kennen, afhankelijk van de omvang van de subsidie, verschillende arrangementen voor het verstrekken van subsidies.
De arrangementen onderscheiden zich onder meer wat betreft de verantwoording: een subsidie kan zonder voorafgaande verlening
direct worden vastgesteld, na verlening ambtshalve worden vastgesteld of na verlening op aanvraag worden vastgesteld. Een
verantwoording is volgens de Aanwijzingen dus niet altijd vereist. En wanneer verantwoording afgelegd moet worden, kan dat
uitsluitend de activiteiten betreffen of ook de kosten en opbrengsten. Een ander belangrijk onderscheid dat in de Aanwijzingen
gemaakt wordt, is immers de wijze waarop het bedrag van de subsidie bepaald wordt. Het bedrag kan vaststaan, ongeacht de kosten
en opbrengsten, maar ook afhankelijk zijn van de kosten en opbrengsten.
Ingevolge de Aanwijzingen mogen voor subsidieverstrekkingen tot € 25.000 uitsluitend de meest eenvoudige arrangementen toegepast
worden. Voor subsidies van € 25.000 tot € 125.000 kan gekozen worden uit een limitatief aantal arrangementen. Vanaf € 125.000
schrijven de Aanwijzingen geen arrangement voor, zodat het mogelijk is subsidies na verlening vast te stellen op basis van
een volledige verantwoording over de activiteiten en de kosten en opbrengsten. Overigens staan de Aanwijzingen toe dat, indien
mogelijk, eenvoudiger arrangementen worden toegepast op hogere subsidiebedragen.
Met het oog op de uitvoeringskosten en het subsidiebeheer zijn niet alle subsidiearrangementen die de Aanwijzingen kennen,
geïmplementeerd in deze regeling. Er is zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Subsidieregeling VWS-subsidies.
Projectsubsidies tot € 20.000 konden zonder voorafgaande verlening worden vastgesteld. Nu geldt dat voor project- én instellingssubsidies
tot € 25.000. Verder is de wijze van subsidiëring vanaf € 125.000 niet wezenlijk veranderd. Vooral bij subsidies tussen € 25.000
en € 125.000 zijn de arrangementen van de Subsidieregeling VWS-subsidies herzien in verband met de Aanwijzingen. Indien het
noodzakelijk is een ander subsidiearrangement in te zetten dan opgenomen is in deze regeling, kan een bijzondere subsidieregeling
worden opgesteld. Deze bijzondere subsidieregeling moet dan wel voldoen aan de Aanwijzingen.
§ 3. Instellingssubsidies en projectsubsidies
Voor het onderscheid tussen instellings- en projectsubsidies is aansluiting gezocht bij de regels in de Awb voor het geval
een bestuursorgaan de subsidie wegens veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten wil stopzetten of verminderen (artikel
4:51 Awb). Die regels zijn alleen van toepassing op subsidies die worden verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde
voortdurende activiteiten. Dit type subsidies wordt per tijdvak verstrekt; veelal is dat een boekjaar. Aangezien het doorlopende
activiteiten betreft, verlangt de Awb een redelijke termijn voor het stopzetten of verminderen van de subsidie voor een volgend
tijdvak. Bij deze subsidievorm is immers sprake van een structurele subsidierelatie tussen de subsidieontvanger en de subsidiegever.
Dit betekent dat in beginsel jaarlijks subsidie wordt verstrekt. ‘In beginsel’ omdat een instelling natuurlijk ieder jaar
aan de gestelde voorwaarden dient te voldoen. Ook dienen de activiteiten binnen de gestelde beleidskaders te vallen om jaarlijks
voor subsidie in aanmerking te kunnen komen. Tevens kan het budget van de subsidiegever een beperkende factor zijn voor subsidiëring.
In deze regeling is afdeling 4.2.8 van de Awb niet meer van toepassing verklaard op instellingssubsidies. Die afdeling bevat
een uitgebreide regeling met betrekking tot subsidieverstrekking per boekjaar aan rechtspersonen. Menig bepaling van deze
regeling is ontleend aan die afdeling.
Bij projectsubsidies gaat het in tegenstelling tot instellingssubsidies om tijdelijke, incidentele activiteiten. Uitgangspunt
voor een projectsubsidie is dat die in één keer voor de totale periode verstrekt wordt. Een projectsubsidie kan zich uitstrekken
over meerdere jaren, maar niet meer dan vier jaar.
§ 4. Egalisatiereserve
De egalisatiereserve dient als een soort buffer waarmee een tekort kan worden opgevangen met een overschot uit eerdere jaren.
De egalisatiereserve is met deze regeling gemaximeerd. Het maximum bedraagt in beginsel 10% van de verleende subsidie. Een
overschrijding van de maximale egalisatiereserve wordt bij de vaststelling in mindering gebracht op de subsidie. Voorts wordt
volgens deze regeling alleen nog bij instellingssubsidies vanaf € 125.000 een egalisatiereserve gevormd. Ook is de berekening
van de egalisatiereserve gewijzigd: overschotten en tekorten worden aan de egalisatiereserve toegerekend naar de verhouding
van de verleende instellingssubsidie tot de begrote eigen bijdrage.
§ 5. Administratieve lasten
De administratieve lasten van deze regeling zijn beoordeeld met inachtneming van het Convenant met Actal over het beëindigen
van de ex ante toetsing voorgenomen wet- en regelgeving VWS/JenG d.d. 18 december 2009. Het oogmerk van de Aanwijzingen, waarop
deze regeling is geënt, is nu juist een rijksbrede reductie van administratieve lasten voor subsidieontvangers. Deze regeling
draagt daaraan bij door middel van een vereenvoudiging van de wijze waarop subsidie worden verstrekt ten opzichte van de Subsidieregeling
VWS-subsidies en door middel van uniformering met andere van rijkswege verstrekte subsidies.
Artikelsgewijs
§ 1. Algemeen
Artikel 1
In dit artikel worden onder andere de begrippen instellingssubsidie en projectsubsidie gedefinieerd. Wat beide typen subsidies
gemeen hebben, is dat de subsidie uitsluitend wordt verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager. Dit vloeit
voort uit artikel 4:21, eerste lid, van de Awb. Overigens wordt in de definities van project- en instellingssubsidie weliswaar
gesproken over activiteiten, maar niet ondenkbaar is dat een subsidie wordt aangevraagd voor een enkele activiteit.
Het verschil tussen beide vormen van subsidies is gelegen in de aard van de activiteiten. Projectsubsidies zijn subsidies
voor activiteiten met een incidenteel karakter die veelal in tijd zijn afgebakend. Het zijn vaak activiteiten die de subsidieontvanger
eenmalig uitvoert.
Instellingssubsidies worden verstrekt voor activiteiten met een structureel karakter. Het gaat dan om voortdurende activiteiten
of zich periodiek herhalende activiteiten. Het zijn vaak activiteiten die de subsidieontvanger jaar in jaar uit uitvoert.
De betekenis van de begrippen kosten, opbrengsten, eigen bijdrage en bijdragen van derden hangt mede af van hun context. Wanneer
er nog geen subsidie is verstrekt, hebben ze betrekking op de te subsidiëren activiteiten. Dat geldt bijvoorbeeld bij een
aanvraag tot verlening van een subsidie. Zodra de subsidie is verstrekt hebben kosten, opbrengsten, eigen bijdrage en bijdragen
van derden vaak betrekking op gesubsidieerde activiteiten. Meestal is de context en daarmee de betekenis van de begrippen
voldoende duidelijk; waar nodig, zoals bij de egalisatiereserve, is dat geëxpliciteerd.
Naar aanleiding van de definitie van kosten wordt opgemerkt dat daaronder uiteraard ook de overheadkosten van een instelling
kunnen worden verstaan. Te denken valt aan de kosten van de huur van een pand, verzekeringen e.d. Voorwaarde is wel dat de
kosten samenhangen met de subsidiabele activiteit. Dat wil zeggen dat de kosten toegerekend moeten kunnen worden aan de activiteiten
waarvoor de subsidie wordt verstrekt.
Onder bijdragen van derden kunnen onder meer vallen: contributies, schenkingen, legaten, sponsoring en andere subsidies. Doorslaggevend
is dat dergelijke bijdragen van derden afkomstig zijn en dat ze aangewend worden voor of gegenereerd worden door de activiteiten
waarvoor de subsidie wordt verstrekt. De eigen bijdrage van de instelling is afkomstig uit het eigen vermogen van de instelling.
Bijdragen van deelnemers aan gesubsidieerde activiteiten worden ook wel ‘eigen bijdragen’ genoemd, maar voor de toepassing
van deze regeling zijn dat opbrengsten die onder bijdragen van derden vallen.
Artikel 2 en 3
Deze regeling is van toepassing op subsidieverstrekkingen op de terreinen gezondheidsbevordering, gezondheidsbescherming en
gezondheidszorg, alsmede, voor zover van landelijke betekenis, maatschappelijke zorg en sport. Deze afbakening is neergelegd
in artikel 2 van de Kaderwet VWS-subsidies. Blijkens de Memorie van Toelichting op die bepaling vallen onder de term ‘maatschappelijke
zorg en sport’ de beleidsterreinen, opgesomd in artikel 2 van de Welzijnswet 1994 (Kamerstukken II 2004/2005, 30 131, nr. 3). Voorts had de subsidiëring door de rijksoverheid onder de Welzijnswet 1994 betrekking op de zogenaamde landelijke functie.
Dit wordt in de Kaderwet VWS-subsidies tot uitdrukking gebracht met de woorden ‘voor zover van landelijke betekenis’. Met
de verandering in terminologie van ‘welzijn’ naar ‘maatschappelijke zorg en sport’ is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De Kaderwet VWS-subsidies biedt de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling
nadere regels te stellen. Deze regeling bevat alle algemene subsidieregels die in acht genomen moeten worden bij subsidieverlening
op grond van de Kaderwet VWS-subsidies, maar houdt er ook rekening mee dat voor bepaalde categorieën van subsidies andere
regels kunnen worden gesteld. In die gevallen wijkt deze regeling.
Subsidie wordt uitsluitend verstrekt voor activiteiten op de terreinen, bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet VWS-subsidies,
en voor zover de verstrekking past binnen het beleid. In deze regeling wordt geen verdere uitwerking gegeven van de vijf voornoemde
hoofdterreinen waarvoor subsidie kan worden gegeven. Op welke terreinen daadwerkelijk subsidies worden verstrekt, is afhankelijk
van het subsidiebeleid. De belangrijkste reden om deze deelterreinen niet in deze regeling op te nemen, is dat de subsidiabele
beleidsterreinen aan beleidswijzigingen onderhevig zijn. Onderzocht wordt onder welke condities het aantal bijzondere subsidieregelingen
verminderd kan worden, bijvoorbeeld door de desbetreffende subsidiëring onder deze algemene kaderregeling te brengen. Om toch
duidelijkheid te geven op de vraag op welke beleidsterreinen en voor welke activiteiten subsidie aangevraagd kan worden, worden
de hoofdlijnen van het subsidiebeleid kenbaar gemaakt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Vanzelfsprekend vallen daaronder
ook eventuele tussentijdse wijzigingen van die hoofdlijnen. Niet is voorgeschreven in welke vorm de bekendmaking plaatsvindt.
Bekendmaking kan geschieden door middel van brieven en beleidsnota’s aan de Tweede Kamer. Ook de toelichting op de begroting
kan hiervoor worden gebruikt. Aldus kan tevens worden voldaan aan het vereiste van bekendmaking dat aan beleidsregels wordt
gesteld.
Artikelen 4 t/m 7
Instellingssubsidies worden alleen verstrekt aan privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid en aan
publiekrechtelijke rechtspersonen. Projectsubsidies kunnen daarnaast ook verstrekt worden aan natuurlijke personen.
Instellingssubsidies en projectsubsidies tot € 25.000 worden achteraf verstrekt. Instellingssubsidies vanaf € 25.000 worden
vooraf en per boekjaar verstrekt. In beginsel is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar. Projectsubsidies vanaf € 25.000
worden verstrekt voor een projectperiode. De projectperiode hoeft niet binnen één kalenderjaar te vallen. Een project wordt
niet voor langer dan vier jaren gesubsidieerd; ook bij een verlenging kan de totale projectperiode niet meer dan vier jaar
zijn.
Artikel 8
Samengevat weergegeven, kent deze regeling de volgende subsidiearrangementen:
1. subsidies tot € 25.000 worden vastgesteld op het bedrag dat in de vaststelling wordt genoemd. Anders dan bij de subsidies
vanaf € 25.000 geschiedt dat zonder voorafgaande verlening;
2. subsidies van € 25.000 tot € 125.000 kunnen:
a. worden vastgesteld op een bedrag maal het aantal gerealiseerde prestatie-eenheden (p*q) tot maximaal het bij de verlening
vermelde aantal prestatie-eenheden;
b. worden vastgesteld op het bij de verlening vermelde bedrag;
c. worden vastgesteld op basis van drie totaalbedragen: de werkelijke kosten, de werkelijke bijdragen derden en de begrote eigen
bijdrage. Bij de verlening wordt bepaald hoeveel subsidie ten hoogste wordt verstrekt;
3. projectsubsidies vanaf € 125.000 kunnen:
a. worden vastgesteld op een bedrag maal het aantal gerealiseerde prestatie-eenheden (p*q) tot maximaal het bij de verlening
vermelde aantal prestatie-eenheden;
b. worden vastgesteld op basis van de werkelijke kosten, werkelijke bijdragen derden en begrote eigen bijdrage, zij het dat ten
hoogste het bedrag wordt verstrekt dat bij de verlening is vermeld;
4. instellingssubsidies vanaf € 125.000 kunnen:
a. worden vastgesteld op een bedrag maal het aantal gerealiseerde prestatie-eenheden (p*q) tot maximaal het bij de verlening
vermelde aantal prestatie-eenheden;
b. worden vastgesteld op het bij de verlening vermelde bedrag, met dien verstande dat het aan de instellingssubsidie toe te rekenen
verschil tussen de werkelijke kosten en opbrengsten voor zover mogelijk wordt toegevoegd of onttrokken aan de egalisatiereserve.
Aan de keuze van een subsidiearrangement kan een risicoanalyse voorafgaan. Voor subsidies tot € 25.000 ligt dat niet in de
rede. Die subsidies worden immers altijd achteraf verstrekt.
Voor het subsidiëren op basis van p*q dient er blijkens de risicoanalyse voldoende zekerheid te zijn over de meetbaarheid
van de prestatie-eenheid; verder dient helder te zijn hoe de hoogte van het bijbehorende bedrag per prestatie-eenheid is bepaald.
Voordat een subsidie wordt verleend die uitsluitend wordt vastgesteld op basis van een verantwoording van de activiteiten,
is het nodig aan de hand van een risicoanalyse voldoende zekerheid te hebben over de bijbehorende kosten en opbrengsten. Die
zekerheid kan bijvoorbeeld ontleend worden aan het gegeven dat de subsidie slechts een deel van de totale kosten van de te
subsidiëren activiteiten beslaat. Als er niet voldoende zekerheid verkregen kan worden, bestaat bij subsidies van € 25.000
tot € 125.000 nog de mogelijkheid op basis van de totale werkelijke kosten en opbrengsten te subsidiëren.
Bij projectsubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, worden de activiteiten en de kosten
en opbrengsten volledig verantwoord. De zekerheid, die op basis van een voorafgaande risicoanalyse verkregen kan worden, is
dan van minder groot gewicht. Dat geldt ook voor instellingssubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement
worden verstrekt: weliswaar worden die subsidies in beginsel vastgesteld op basis van de verrichte activiteiten, maar vanwege
de maximering van de verplichte egalisatiereserve zijn de kosten en opbrengsten toch van belang voor de hoogte van de vast
te stellen subsidie.
Ook overigens is de hoogte van de subsidie van belang voor de vereiste mate van zekerheid omtrent de activiteiten en de kosten
en opbrengsten. Hoe hoger de subsidie, hoe groter de verlangde zekerheid. De risicoanalyse dient daarmee rekening te houden.
Nauw verweven met de risicoanalyse, is de toepasselijke sturingsvisie. De verhouding tot de subsidieontvanger wordt mede bepaald
door de sturingsvisie. Afhankelijk van de sturingsvisie worden de activiteiten en de kosten en opbrengsten van de subsidieontvanger
meer of minder gedirigeerd door middel van de subsidie. Waar de subsidieverstrekker afstand bewaart en de subsidieontvanger
veel vrijheid laat in de te verrichten activiteiten, de te maken kosten en de te realiseren opbrengsten, zal de risicoanalyse
meer globaal kunnen zijn.
Indien toepassing van geen enkel subsidiearrangement gelet op de uitkomsten van de risicoanalyse en de eisen van de sturingsvisie
verantwoord is, is het enige alternatief geen subsidie te verstrekken.
Artikel 9
Het eerste lid gaat over de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten. Deze berekening moet gebaseerd zijn op bedrijfseconomische
grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. Met deze laatste formulering is
aangesloten bij artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Concreet houdt deze norm bijvoorbeeld in dat subsidiabele
kosten terug te voeren moeten zijn op een gebruikelijke en controleerbare systematiek. Dit is de systematiek die voor de jaarrekening
wordt gebruikt.
In het tweede lid is vastgelegd dat afschrijvingen voor materiële vaste activa worden bepaald door gedurende de economische
levensduur rekening te houden met de economische waardevermindering ten opzichte van de historische kostprijs.
In het derde lid worden toevoegingen aan voorzieningen en reserveringen in beginsel uitgesloten van subsidiëring.
§ 2. Subsidieplafond
Artikel 10
Een subsidieplafond is een bedrag dat gedurende een bepaalde periode beschikbaar is voor verstrekking van subsidies krachtens
een bepaald wettelijk voorschrift (artikel 4:22 Awb). Het subsidieplafond is een oplossing voor het probleem dat gebrek aan
rijksmiddelen niet kan worden tegengeworpen aan een burger of instelling die om subsidie vraagt. Daarom geeft artikel 4:25
van de Awb de bevoegdheid om bij of krachtens wettelijk voorschrift een subsidieplafond vast te stellen. Artikel 10 voorziet
in de mogelijkheid om voor zowel instellingssubsidies als projectsubsidies een subsidieplafond te hanteren.
Het subsidieplafond moet bekend worden gemaakt voor het begin van de periode waarvoor het geldt, zodat potentiële aanvragers
tijdig weten hoeveel geld er beschikbaar is. Een besluit tot vaststelling van het subsidieplafond wordt doorgaans in de Staatscourant
bekendgemaakt (art. 3:42, eerste lid, Awb). Bij de bekendmaking van het subsidieplafond wordt de wijze van verdeling van het
beschikbare bedrag vermeld (art. 4:26, tweede lid, Awb). Voor subsidieaanvragers is dit immers essentieel: bij het systeem
‘wie het eerst komt, het eerst maalt’ is het van belang een aanvraag zo snel mogelijk in te dienen, terwijl het bij een tendersysteem
vooral om de kwaliteit van de aanvragen gaat. Bij een tendersysteem wordt tegelijk met de bekendmaking van het subsidieplafond
aangegeven hoe de aanvragen worden vergeleken.
Artikel 11
Voor projectsubsidies die in principe op elk moment van het jaar kunnen worden aangevraagd, is een algemene verdelingsbepaling
opgenomen volgens het systeem ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Dit betekent niet dat iedere aanvraag waar nog middelen
voor beschikbaar zijn, gehonoreerd wordt. Een aanvraag komt pas voor honorering in aanmerking als het aan alle daaraan te
stellen eisen voldoet.
Indien op grond van artikel 18, eerste lid, een vaste aanvraagdatum is bepaald, kunnen de beschikbare middelen volgens het
systeem worden verdeeld waarbij de beste aanvragen met voorrang worden gehonoreerd. Dit is het tendersysteem.
Artikel 12
Voor de verdeling van de ingevolge een subsidieplafond beschikbare middelen voor instellingssubsidies is gekozen voor het
tendersysteem. Daarbij hoort een op grond van artikel 18, eerste lid, te bepalen vaste aanvraagdatum.
Artikel 13
Deze bepaling regelt de situatie waarin een ongenoegzame aanvraag is ingediend en de aanvrager met inachtneming van artikel
4:5 van de Awb in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag aan te vullen. In dat geval is de datum van ontvangst van de volledige
aanvraag bepalend voor de rangschikking op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
Indien het ingevolge het subsidieplafond beschikbare bedrag na onderlinge afweging van de aanvragen wordt verdeeld, is niet
op voorhand aan te geven wat de gevolgen zijn van een ongenoegzame aanvraag. Dat is onder meer afhankelijk van het geconstateerde
tekortkoming. Kleine formele gebreken wegen minder zwaar dan grote inhoudelijke onvolkomenheden. Verder kan het aantal aanvragen
van belang zijn en of de beschikbare middelen worden uitgeput. Afhankelijk van de omstandigheden kan besloten worden de oorspronkelijke
aanvraag te behandelen en ten behoeve van de verdeling van de beschikbare middelen met de andere aanvragen te vergelijken.
Het is echter ook mogelijk dat de gelegenheid wordt geboden de aanvraag krachtens artikel 4:5 van de Awb aan te vullen alvorens
tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan.
Er is ook voorzien in de situatie dat in verband met het subsidieplafond niet alle aanvragen die op dezelfde dag zijn ontvangen,
gehonoreerd kunnen worden. In dat geval wordt de volgorde bij loting bepaald.
In deze bepaling is voorts uitgewerkt hoe het tendersysteem werkt. Aanvragen worden gerangschikt naar hun bijdrage aan het
beleid. De beste aanvragen worden gehonoreerd tot het geld op is.
Artikel 14
Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid een andere wijze van verdeling van de ingevolge een subsidieplafond beschikbare
middelen te hanteren. Zo kan bij de vaststelling van het subsidieplafond worden bepaald dat de middelen bijvoorbeeld pondsgewijs
worden verdeeld onder alle honorabele aanvragen.
§ 3. Aanvraag
Deze paragraaf is van toepassing op subsidies vanaf € 25.000. Die subsidies worden eerst verleend en daarna vastgesteld. De
verlening geschiedt op aanvraag. Subsidies tot € 25.000 worden zonder voorafgaande verlening vastgesteld.
Artikel 15
Om duidelijkheid te verschaffen welke gegevens nodig zijn voor een complete subsidieaanvraag, is een formulier ontworpen dat
bij het departement te verkrijgen is. Dit heeft ook als voordeel dat aanvragen op uniforme wijze worden gedaan. Aanvragen
moeten door middel van dat formulier worden ingediend. Het formulier bevat een format voor het opstellen van het activiteitenplan
en de begroting. Het formulier kan via de post of langs elektronische weg ingezonden worden. De elektronische weg heeft de
voorkeur. Het formulier is via de website van de rijksoverheid te verkrijgen (http://www.rijksoverheid.nl/ministeries/vws).
De subsidieaanvraag moet (elektronisch) worden ondertekend door de aanvrager of de persoon die bevoegd is namens de aanvrager
te ondertekenen. Deze laatste situatie zal zich in ieder geval voordoen bij een rechtspersoon; vaak gaat het dan om degene
die op grond van de statuten bevoegd is de aanvraag te doen. De aanvraag kan ook ondertekend worden door een ander die daartoe
gevolmachtigd is. Het kan nodig zijn om stukken met de aanvraag mee te sturen waaruit de bevoegdheid is af te leiden, bijvoorbeeld
een volmacht.
Artikel 16
Voor projectsubsidies is geen aparte termijn genoemd voor indiening van de aanvraag. De enige eis die nog gesteld wordt, is
dat de subsidieaanvraag wordt ingediend voor aanvang van de periode waarvoor subsidie wordt gevraagd. Zelfs de koppeling met
de aanvang van het project is losgelaten. Dit betekent dat projectsubsidies alleen voor een toekomstige periode kunnen worden
aangevraagd. Voor lopende projecten kan daarom ook nog subsidie worden aangevraagd, zij het dan uitsluitend voor activiteiten
die nog verricht moeten worden. Projectsubsidie voor een reeds ontstaan tekort van een project is derhalve niet mogelijk.
Artikel 17
Instellingssubsidies worden per boekjaar verstrekt. De aanvraag van een instellingssubsidie moet uiterlijk dertien weken voor
aanvang van het boekjaar zijn ingediend. Deze termijn sluit aan bij artikel 4:60 van de Awb.
Artikel 18
Indien voor het verstrekken van bepaalde projectsubsidies een subsidieplafond is vastgesteld en voor de verdeling van de beschikbare
middelen een tendersysteem geldt, worden aanvragen met elkaar op kwaliteit vergeleken. Er wordt dan een datum vastgesteld
waarvoor de betreffende subsidieaanvragen ontvangen moeten zijn. Aanvragen die te laat binnenkomen, worden niet gehonoreerd.
Ook los van een subsidieplafond kan gedurende een bepaalde periode de gelegenheid worden geboden tot het doen van aanvragen
voor het verkrijgen van een subsidie op een bepaald beleidsterrein. Aanleiding voor zo'n aanvraagtermijn zou bijvoorbeeld
kunnen zijn de wens om te stimuleren dat binnen een gegeven tijdspanne specifieke activiteiten worden ontplooid.
Net als de Subsidieregeling VWS-subsidies kent deze regeling de mogelijkheid om vrijstelling en ontheffing te verlenen van
de aanvraagtermijn voor instellingssubsidies.
Artikelen 19, 20 en 21
Deze bepalingen komen overeen met de artikelen 4:61, eerste lid, 4:62 en 4:63, eerste en tweede lid, van de Awb. Het zal zich
niet snel voordoen dat een activiteitenplan of een begroting niet nodig is. Te denken valt aan de situatie waarin gesubsidieerd
wordt op basis van een bedrag vermenigvuldigd met het aantal prestatie-eenheden (p*q) en waarin als onderdeel van het subsidiebeleid
de prestatie-eenheden al beschreven zijn en de bijbehorende normbedragen reeds bepaald zijn.
Het activiteitenplan en de begroting moeten voldoende gespecificeerd zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. De gepaste
mate van detaillering is niet in algemene zin aan te geven. Uitgangspunt is dat de informatie wordt toegespitst op de activiteiten
waarvoor subsidie wordt gevraagd. Om de subsidieaanvraag te kunnen beoordelen, is voorgeschreven dat de aanvraag onderbouwd
dient te worden met een activiteitenplan en een begroting. Het activiteitenplan geeft een overzicht van de voorgenomen activiteiten.
In het activiteitenplan worden aard, omvang, duur en uitvoering van die activiteiten beschreven. Daarbij wordt tevens aangegeven
welke doelstelling de aanvrager met de activiteiten nastreeft. Dat gesproken wordt over activiteiten sluit overigens niet
uit dat ook één enkele activiteit gesubsidieerd kan worden. De begroting moet sluitend zijn en inzicht geven in de kosten
en opbrengsten van de activiteiten zoals opgenomen in het plan. In de begroting is onder meer opgenomen de inzet van personele
en materiële middelen. De begroting behoeft per begrotingspost een duidelijk toelichting.
Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb ook andere gegevens en bescheiden
verlangd kunnen worden die nodig zijn voor een beslissing op de aanvraag.
Artikel 22
Indien de aanvrager voor dezelfde begrote kosten een andere subsidie of financiële bijdrage heeft aangevraagd bij een of meer
andere bestuursorganen, dient hij dit te melden in de subsidieaanvraag. Daarbij moet ook aangegeven worden wat de stand van
zaken is van de andere aanvraag of aanvragen. Deze bepaling is grotendeels ontleend aan artikel 4:65 van de Awb. Er wordt
mee beoogd ongewenste cumulatie van subsidies te voorkomen en afstemming op andere subsidies of financiële bijdragen te bewerkstelligen.
Artikel 23
Uitgangspunt voor de financiële beoordeling van een projectsubsidie is de begroting. Als uitzondering op dit uitgangspunt
kan een aanvrager naast het overleggen van de begroting verplicht worden tot het overleggen van een volledig en recent overzicht
van zijn financiële toestand. Hiertoe kan besloten worden in het geval de subsidieaanvrager nog niet eerder subsidie heeft
aangevraagd of in gevallen waar twijfel bestaat over de solvabiliteit van de aanvrager. Aan de hand van het overzicht van
de financiële toestand van de aanvrager kan worden vastgesteld of aannemelijk is dat de financiële middelen met inbegrip van
de subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren. Als dat niet zo is, ligt het verstrekken van
de subsidie niet in de rede.
Artikel 24
Deze bepaling is ontleend aan artikel 4:64, eerste en derde lid, van de Awb. Instellingssubsidies worden per boekjaar verstrekt
en hebben elk jaar betrekking op min of meer dezelfde activiteiten. Is niet eerder een instellingssubsidie verstrekt, dan
is in beginsel andere informatie van de aanvrager nodig: de oprichtingsakte of de meest recente statuten alsmede de laatste
jaarrekening of een verslag over de financiële positie.
§ 4. Verlening
Deze paragraaf is van toepassing op subsidies vanaf € 25.000. Die subsidies worden eerst verleend en daarna vastgesteld. Subsidies
tot € 25.000 worden zonder voorafgaande verlening vastgesteld.
Artikel 25
De Kaderwet VWS-subsidies en deze regeling geven de bevoegdheid een subsidie te verstrekken. Een aanvraag kan ook worden afgewezen.
Dat kan bijvoorbeeld indien het aannemelijk is dat:
– de activiteiten niet, niet geheel of niet tijdig zijn uitgevoerd of zullen worden uitgevoerd;
– de door de aanvrager met de activiteiten nagestreefde doelstellingen niet of in onvoldoende mate zijn bereikt of zullen worden
bereikt;
– het met de subsidiëring beoogde doel niet, niet tijdig of in onvoldoende mate is bereikt of zal worden verwezenlijkt;
– de activiteiten niet of in onvoldoende mate van belang zijn voor het subsidiebeleid;
– de activiteiten ook zonder subsidie geheel of grotendeels zonder belangrijke vertraging uitgevoerd zouden kunnen zijn of uitgevoerd
kunnen worden, zodat er geen behoefte is aan de subsidie;
– de financiële middelen met inbegrip van subsidie onvoldoende zullen zijn om de activiteiten uit te voeren.
Indien de subsidie wel wordt verstrekt, wordt eerst een besluit tot verlening gegeven. Dat gebeurt binnen 13 weken nadat de
aanvraag is ontvangen of nadat een eventueel afwijkende termijn voor ontvangst van aanvragen is verstreken. In bepaalde gevallen
beloopt de beslistermijn 22 weken of zelfs 40 weken. Indien dat aan de orde is, wordt het de aanvrager medegedeeld. Ten overvloede
wordt opgemerkt dat de termijn op grond van artikel 4:5 van de Awb kan worden opgeschort als de aanvraag onvolledig is.
Artikel 26
Op verleende subsidies is ingevolge deze bepaling altijd het begrotingsvoorbehoud van toepassing. Voor strekking en inhoud
van het begrotingsvoorbehoud zij hier kortheidshalve verwezen naar artikel 4:34 van de Awb en de toelichting daarop.
Artikel 27
Voor een subsidie die volgens het p*q-arrangement wordt verstrekt, zijn de gerealiseerde prestatie-eenheden en het bedrag
per prestatie-eenheid bepalend. In het besluit tot verlening van dit type subsidie worden deze bepalende elementen vastgelegd.
Daarbij wordt bovendien aangegeven voor welk aantal prestatie-eenheden ten hoogste subsidie wordt verstrekt en binnen welke
periode de prestatie-eenheden gerealiseerd moeten worden om voor subsidie in aanmerking te komen.
Voor dit subsidiearrangement dient volgens de Aanwijzingen in het besluit tot verlening van de subsidie aangegeven te worden
hoe de subsidieontvanger kan aantonen dat de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de subsidieverplichtingen.
Bij een subsidie volgens het p*q-arrangement gaat het derhalve in ieder geval om het aantonen van de realisatie van de prestatie-eenheden.
Artikel 28
Voor een subsidie die uit een vast bedrag bestaat, wordt in het besluit tot verlening vastgelegd wat dat bedrag is en voor
welke activiteiten in welke periode de subsidie wordt verstrekt.
Voor dit subsidiearrangement dient volgens de Aanwijzingen in het besluit tot verlening van de subsidie aangegeven te worden
hoe de subsidieontvanger kan aantonen dat de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de subsidieverplichtingen.
Bij dit type subsidie is al voldoende zekerheid over de kosten en opbrengsten. Vaak kan dan volstaan worden met een eenvoudige
verantwoording van de activiteiten en verplichtingen, die is toegesneden op de desbetreffende subsidie.
Artikel 29
Deze bepaling heeft betrekking op de subsidie die wordt verleend terwijl de kosten en bijdragen van derden ongewis zijn. In
dat geval wordt bij de verlening volstaan met het aanduiden van de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt en van
de hoogte van de eigen bijdrage. Verder wordt bepaald wat het maximum bedrag van de subsidie is en voor welke periode de subsidie
wordt verstrekt.
Artikel 30
Bij projectsubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, wordt tevoren niet alleen vastgelegd
gedurende welke periode welke activiteiten gesubsidieerd worden, maar ook op basis van welke kosten en opbrengsten de subsidie
bepaald wordt. De kosten en bijdragen van derden worden gespecificeerd naar de gesubsidieerde activiteiten. Voorts wordt in
het verleningsbesluit vastgelegd wat de hoogte van de eigen bijdrage is en wat het maximum subsidiebedrag is. De financiering
van de activiteiten, zoals neergelegd in het besluit tot verlening, dient sluitend te zijn.
Artikel 31
Bij instellingssubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, wordt tevoren vastgelegd welke
activiteiten gesubsidieerd worden, wat het subsidiebedrag is en voor welke periode de subsidie verstrekt wordt. Dit lijkt
qua verlening sterk op een subsidie die uit een vast bedrag bestaat (artikel 8, onderdeel c), zij het dat de wijze van verantwoorden
niet in het verleningsbesluit staat, maar in deze regeling zelf. Een belangrijker verschil is de egalisatiereserve, met alle
gevolgen van dien voor de verantwoording en vaststelling (zie § 6). Zo moeten bijvoorbeeld ook de kosten en opbrengsten verantwoord
worden en wordt de instellingssubsidie verlaagd bij overschrijding van de maximaal toegestane egalisatiereserve. In het verleningsbesluit
wordt aangeduid wat per activiteit de kosten en bijdragen van derden zijn alsmede wat de hoogte van de eigen bijdrage is.
Niet alleen dient de financiering sluitend te zijn, deze elementen zijn ook van belang voor het bepalen van de eventuele toevoeging
of onttrekking aan de egalisatiereserve.
§ 5. Bevoorschotting
Deze paragraaf is van toepassing op subsidies vanaf € 25.000. Die subsidies worden eerst verleend, vervolgens bevoorschot
en daarna vastgesteld. Subsidies tot € 25.000 worden zonder voorafgaande verlening vastgesteld en niet bevoorschot.
Artikelen 32 en 33
Voor subsidies van meer dan € 25.000 wordt eerst een besluit tot verlening gegeven. Bij projectsubsidies kunnen tegelijkertijd
voorschotten verstrekt worden. Dat geschiedt ambtshalve, zodat een aanvraag niet nodig is. Het totale bedrag aan voorschotten
hoeft niet gelijk te zijn aan het bedrag van de subsidie. Indien voorschotten worden verstrekt, worden deze gelijkmatig verspreid
over de projectperiode uitbetaald. Op verzoek van de aanvrager kan voor een andere wijze van bevoorschotten gekozen worden.
Bij instellingssubsidies worden altijd voorschotten verleend. Dat gebeurt tegelijk met het besluit tot verlening van de instellingssubsidie.
Het totaal van de voorschotten is gelijk aan het bedrag van de verleende instellingssubsidie. De wijze van bevoorschotten
ligt in beginsel vast. Afwijkende bevoorschotting is mogelijk op verzoek van de subsidieontvanger of als de aanvraag te laat
is ingediend.
§ 6. Egalisatiereserve
Deze paragraaf is van toepassing op subsidies als bedoeld in artikel 8, onderdeel f. Dat zijn instellingssubsidies van € 125.000
of meer.
Artikel 34
Na afloop van het jaar waarvoor de instellingssubsidie is verstrekt, blijkt bij de afrekening of er een overschot dan wel
een tekort is. De egalisatiereserve maakt het mogelijk om een overschot te bewaren teneinde een tekort in latere jaren op
te vangen. Bij een instellingssubsidie die € 125.000 of meer bedraagt en die op aanvraag wordt vastgesteld op een bedrag dat
bij de verlening is genoemd, is een egalisatiereserve verplicht.
Voor instellingssubsidies van € 125.000 of meer die bestaan uit een bedrag per prestatie-eenheid (p*q) geldt de verplichting
tot het vormen van een egalisatiereserve niet. De reden hiervoor is dat het vastgestelde bedrag dusdanig realistisch is dat
overschotten of tekorten minimaal zullen zijn. Een eventueel overschot kan door de subsidieontvanger worden behouden en een
eventueel tekort komt voor rekening van de subsidieontvanger.
De egalisatiereserve beloopt in beginsel hooguit 10% van de verleende instellingssubsidie. Er kan ook tot een lager percentage
besloten worden. Indien het bedrag van de verlening tussentijds wordt bijgesteld, wordt de maximale egalisatiereserve berekend
aan de hand van het herziene subsidiebedrag.
In het derde lid is geregeld dat de maximaal toegestane egalisatiereserve wordt verlaagd als de gesubsidieerde activiteiten
niet (geheel) zijn verricht. Voor zover die activiteiten niet zijn verricht, kan de instellingssubsidie dienovereenkomstig
worden verlaagd (art. 4:46, tweede lid, onder a, Awb). Dan wordt de maximum egalisatiereserve berekend aan de hand van het
aldus verlaagde bedrag van de instellingssubsidie.
De egalisatiereserve wordt gevormd met overschotten van subsidiegelden. De egalisatiereserve is derhalve altijd een bedrag
van € 0 of meer. Dat is, wellicht ten overvloede, in het vierde lid bepaald. Voor zover een tekort in enig boekjaar niet gedekt
kan worden met de egalisatiereserve, komt het voor rekening van de subsidieontvanger. De egalisatiereserve kan niet op een
negatief bedrag worden gesteld teneinde het tekort alsnog te dekken met overschotten in latere boekjaren.
Artikel 35
De egalisatiereserve die aan het eind van een kalenderjaar resteert, kan alleen worden aangewend voor activiteiten die in
het daaropvolgende jaar worden gesubsidieerd. De egalisatiereserve is dan ook te beschouwen als een aanvulling op de verleende
instellingssubsidie. Daarom dient de aanwending van de egalisatiereserve tegelijk met de instellingssubsidie verantwoord te
worden.
Artikel 36
De wijze van berekening van de egalisatiereserve is nagenoeg hetzelfde als de methode die in de Subsidieregeling VWS-subsidies
werd toegepast. In het eerste lid van deze bepaling is geregeld dat een eventueel overschot van de instellingssubsidie aan
de egalisatiereserve wordt toegevoegd en dat een eventueel tekort ten laste van de egalisatiereserve komt. Er is een overschot
als de werkelijke bijdragen van derden, de begrote eigen bijdrage en de verleende instellingssubsidie minus de werkelijke
kosten een positief bedrag is. Als dat een negatief bedrag is, is er een tekort.
In het tweede lid wordt de toevoeging aan de egalisatiereserve gelimiteerd in verband met de maximaal toegestane egalisatiereserve.
Ook de onttrekking is gelimiteerd: er kan niet meer uit de egalisatiereserve gehaald worden dan er in zit.
In het derde lid wordt het overschot of het tekort, oftewel het eindresultaat, als het ware verdeeld tussen de subsidieontvanger
en de subsidieverstrekker. Het zou niet redelijk zijn om een overschot volledig toe te voegen aan de egalisatiereserve indien
de subsidieontvanger een eigen financiële bijdrage aan de gesubsidieerde activiteiten levert. Evenmin zou het redelijk zijn
om eventuele tekorten voor activiteiten die deels voor rekening van de subsidieontvanger worden verricht, volledig af te wentelen
op de egalisatiereserve. De verdeling van het eindresultaat geschiedt naar de verhouding waarin de subsidieontvanger en de
subsidieverstrekker bij wijze van eigen bijdrage en instellingssubsidie bereid waren de activiteiten te financieren. Het aan
de egalisatiereserve toe te voegen dan wel te onttrekken bedrag wordt dan ook bepaald door het eindresultaat te vermenigvuldigen
met de verleende instellingssubsidie gedeeld door de som van de begrote eigen bijdrage en de verleende instellingssubsidie.
In het vierde lid wordt de toevoeging of onttrekking aan de egalisatiereserve gelimiteerd. Als de egalisatiereserve het maximum
heeft bereikt, vloeit het resterende overschot ingevolge het vijfde lid terug naar de subsidieverstrekker. Als de egalisatiereserve
is uitgeput, kan er vanzelfsprekend niets meer aan onttrokken worden.
In het zesde lid wordt, niet in de laatste plaats, bepaald dat er pas sprake kan zijn van het vormen van een egalisatiereserve
indien de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht. Voor zover die activiteiten niet zijn verricht, kan de instellingssubsidie
dienovereenkomstig worden verlaagd (art. 4:46, tweede lid, onder a, Awb) en wordt de mutatie van de egalisatiereserve berekend
aan de hand van het aldus verlaagde bedrag van de instellingssubsidie. Met betrekking tot de activiteiten die wel zijn verricht,
zijn uitsluitend van belang de activiteiten waarvoor de instellingssubsidie is verleend. Er wordt uitsluitend acht geslagen
op de bij die activiteiten behorende kosten, bijdragen van derden en instellingssubsidie.
De eigen bijdrage wordt niet genoemd in het zesde lid. Bij de vaststelling van de instellingssubsidie wordt uitgegaan van
de begrote eigen bijdragen zoals vermeld in het verleningsbesluit. De subsidieontvanger kan de eigen bijdrage ter gelegenheid
van de vaststelling niet verlagen. Ook indien de activiteiten niet geheel zijn verricht, wordt de subsidieontvanger geacht
de volledige begrote eigen bijdrage beschikbaar te stellen aan de gesubsidieerde activiteiten die wel zijn verricht.
Overigens hoeven de werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van derden niet te corresponderen met de begroting. Het is
mogelijk dat de hoogte en de aard van de kosten en de bijdragen van derden in werkelijkheid anders is dan begroot. In beginsel
is dat niet relevant voor het bepalen van de hoogte van de egalisatiereserve of de instellingssubsidie. Toch worden de werkelijke
kosten en de werkelijke bijdragen van derden vergeleken met de begroting (zie artikel 65). Hier zijn drie redenen voor. Ten
eerste levert dat kennis op die gebruikt kan worden bij de beoordeling van toekomstige aanvragen van instellingssubsidie.
Ten tweede kunnen er, ondanks de meldingsplicht van de subsidieontvanger, nog verschillen blijken te zijn naar aanleiding
waarvan de instellingssubsidie lager kan worden vastgesteld. Dat zou bijvoorbeeld kunnen indien de subsidieontvanger bij de
aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (artikel 4:46, tweede lid, Awb). Ten derde is inzicht in de werkelijke
kosten van belang omdat kosten die in redelijkheid niet noodzakelijk zijn voor het verrichten van de activiteiten buiten beschouwing
worden gelaten (artikel 4:46, derde lid, Awb).
Ter verduidelijking wordt hier een rekenvoorbeeld gegeven waarin een instellingssubsidie van € 310.000 is verleend:
| – begrote bijdragen van derden: € 120.000 |
| – begrote eigen bijdrage: € 80.000 |
| – verleende instellingssubsidie: € 310.000 |
totale begrote kosten: € 510.000 | totale opbrengsten: € 510.000 |
De activiteiten zijn verricht en er is voldaan aan de verplichtingen. Uitgangspunt voor de vaststelling van de instellingssubsidie
is het bedrag van de verleende subsidie. De werkelijke kosten blijken evenwel lager dan begroot en de werkelijke bijdragen
van derden hoger dan begroot:
| – werkelijke bijdragen van derden: € 130.000 |
| – begrote eigen bijdrage: € 80.000 |
| – verleende instellingssubsidie: € 310.000 |
totale werkelijke kosten: € 503.000 | totale opbrengsten: € 520.000 |
Het eindresultaat is positief: € 520.000 – € 503.000 = € 17.000.
Dit positieve eindresultaat is deels toe te rekenen aan de subsidieverstrekker. Dat deel komt in aanmerking om aan de egalisatiereserve
toe worden tegevoegd: € 17.000 x € 310.000 / (€ 80.000 + € 310.000) = € 13.513.
De maximale egalisatiereserve bedraagt 10% van € 310.000 = € 31.000. In dit voorbeeld was reeds een egalisatiereserve van
€ 26.000 opgebouwd. Er kan dus niet meer dan € 5.000 aan worden toegevoegd. Het restant € 13.513 – € 5.000 = € 8.513 wordt
in mindering gebracht op de instellingssubsidie. De instellingssubsidie wordt dan ook vastgesteld op € 310.000 – € 8.513 =
€ 301.487.
§ 7. Verplichtingen
Niet alle verplichtingen gelden voor alle typen subsidies. Waar nodig wordt onderscheid gemaakt naar omvang of wijze van verstrekking
van de subsidie. Een aantal verplichtingen zijn bijvoorbeeld niet van toepassing op subsidies van minder dan € 25.000 die
zonder voorafgaande verlening worden vastgesteld. Ook kan het uitmaken of het een instellingssubsidie dan wel een projectsubsidie
betreft.
Artikel 37
De strekking van deze bepaling is niet gewijzigd ten opzichte van de Subsidieregeling VWS-subsidies, maar de redactie is aangepast
aan de formuleringen van de overige artikelen van deze regeling. De subsidieontvanger wordt geacht doeltreffend en doelmatig
te werk te gaan. Wat het doel van de gesubsidieerde activiteiten is, staat in de subsidieaanvraag. Voor doeltreffend en doelmatig
opereren is het nodig de activiteiten weloverwogen aan te sturen en de personele, materiële en financiële middelen verstandig
in te zetten.
Artikel 38
De ontvanger van een subsidie die volgens een p*q-arrangement wordt verstrekt, dient bij te houden hoeveel prestatie-eenheden
gerealiseerd worden. Deze verplichting staat los van de administratieplicht. Dat betekent dat deze registratieplicht ook geldt
voor ontvangers van een subsidie tussen € 25.000 en € 125.000. En dat betekent tevens dat deze registratieplicht de ontvanger
van een subsidie van € 125.000 of meer niet ontslaat van de administratieplicht.
Artikel 39
Conform de Aanwijzingen is de verplichting tot het voeren van een administratie alleen aan de orde bij een subsidie die wordt
vastgesteld op basis van een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, of bij een subsidie vanaf € 125.000. Inhoudelijk
is er niets aan de verplichting veranderd ten opzichte van de Subsidieregeling VWS-subsidies. Het geldt niet alleen voor projectsubsidies,
maar ook voor instellingssubsidies (zie artikel 4:69 Awb). Uit de administratie dient onder meer aan de hand van belegstukken,
zoals facturen, de opbouw van de subsidiedeclaratie te herleiden te zijn. Ook de aan de subsidie gerelateerde opbrengsten
maken deel uit van de administratie. Anders dan in artikel 4:69 van de Awb, geldt een bewaartermijn van tien jaar. Voor deze
termijn is gekozen in verband met de mogelijkheid dat de subsidie wegens onrechtmatige steun kan worden teruggevorderd door
de Europese Commissie.
Artikel 40
Conform de Aanwijzingen is de periodieke rapportage over een verleende subsidie beperkt tot eenmaal per twaalf maanden. Gegeven
de verstrekking van instellingssubsidies per boekjaar, kan een periodieke voortgangsrapportage uitsluitend verlangd worden
bij projectsubsidies.
Artikel 41
Deze bepaling schrijft in drie situaties een meldingsplicht voor. Ten eerste is de subsidieontvanger verplicht te melden wanneer
de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel worden verricht. Deze eerste meldingsplicht
geldt dus niet voor subsidies tot € 25.000 omdat die zonder voorafgaande verlening worden vastgesteld. Ten tweede geldt een
meldingsplicht indien niet, niet tijdig of niet geheel wordt voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Ten
derde kunnen zich, los van de activiteiten en verplichtingen, ook andere wijzigingen in de omstandigheden voordoen die van
belang zijn voor de subsidieverstrekking en daarom gemeld dienen te worden. Een evident voorbeeld doet zich voor indien de
subsidieontvanger in surseance van betaling is geraakt of haar faillissement wordt aangevraagd of uitgesproken. Ook een statutenwijziging
of een fusie kan tot een zodanige meldingsplicht leiden.
Het voldoen aan de meldingsplicht is van groot belang. Op basis van tijdige informatie van de subsidieontvanger kan de subsidie
immers nog lopende de subsidieperiode worden aangepast. Deze mogelijkheid tot bijsturing bestaat niet meer na afloop van de
subsidieperiode. Om deze meldingsplicht kracht bij te zetten, worden de beleidsregels tot handhaving van de subsidiebepalingen
aangevuld.
Artikel 42
Indien de subsidieontvanger aan derden goederen ter beschikking stelt of diensten voor derden verricht, dient daarvoor een
vergoeding in rekening gebracht te worden die ten minste kostendekkend is. De Subsidieregeling VWS-subsidies kende reeds zo’n
verplichting. Met het begrip kostendekkend wordt niet alleen gedoeld op de extra variabele kosten die het verlenen van de
diensten of het leveren van de goederen meebrengt, maar ook op een redelijk deel van de overheadkosten. Het moet gaan om een
reële kostprijsberekening. Een logische uitzondering is gemaakt voor kosten die door de gesubsidieerde in rekening wordt gebracht
bij degenen voor wie de gesubsidieerde activiteiten bestemd zijn.
Artikel 43
Het verstrekken van subsidies is een beleidsinstrument. Het is dan ook van belang om inzicht te verkrijgen in de realisatie
van het beleid. Aan de hand van dat inzicht kan het beleid verder ontwikkeld worden. Subsidieontvangers zijn derhalve verplicht
om mee te werken aan onderzoek daarnaar. De Subsidieregeling VWS-subsidies kende al zo’n verplichting.
Verder kan nader onderzoek ook nodig zijn voor een beslissing over het verstrekken van een subsidie. Zo is bijvoorbeeld de
ontvanger van een subsidie die op aanvraag wordt vastgesteld op een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, verplicht
om mee te werken aan een steekproefsgewijs onderzoek naar de juistheid van die verklaring.
Artikel 44
De Subsidieregeling VWS-subsidies verplichtte ontvangers van een instellingssubsidie tot enkele verzekeringen. Deze verplichting
is gecontinueerd, waarbij het onderscheid tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke instellingen is komen te vervallen.
Een verzekering ‘op afdoende wijze’ betekent voor onroerende zaken een verzekering tegen herbouwwaarde.
Omdat er zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder deze verzekeringsplicht niet wenselijk is, kan ontheffing worden verleend.
Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien er geen bezwaar tegen bestaat dat een instelling eigen risicodrager blijft, dan
wel indien de kosten van een afdoende verzekering niet in verhouding staan tot het met de subsidiëring gemoeide belang. Ten
aanzien van projectsubsidies is gemeend dat in het algemeen een verzekeringsplicht mede in verband met de daarmee samenhangende
kosten en de tijdelijke, incidentele aard van de subsidie niet nodig is.
Artikel 45
Het kan voorkomen dat subsidie mede wordt verstrekt om een bepaalde publicatie tot stand te brengen. Indien de subsidieontvanger
de totstandkoming van een dergelijk werk uitbesteedt aan derden (bijvoorbeeld aan een onderzoekbureau of aan onafhankelijke
onderzoekers) kan over het auteursrecht discussie ontstaan. In de praktijk komt het voor dat er bij publicatie (onvoorziene)
problemen ontstaan doordat die derden een beroep op hun auteursrecht doen. Om dergelijke problemen te voorkomen, is het voorschrift
van het tweede lid opgenomen. Het verplicht de subsidieontvanger om met degene die bij de totstandkoming van een werk worden
ingeschakeld uitdrukkelijk overeen te komen dat het auteursrecht komt te berusten bij de opdrachtgever, in casu de subsidieontvanger.
Indien de subsidieontvanger vervolgens niet tot publicatie over zou gaan en de subsidie verstrekt is (mede) met het oog op
publicatie, kan de subsidiegever de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Door het gestelde in het tweede lid kan
de subsidieontvanger zich er niet op beroepen dat een derde het auteursrecht heeft en dat deze niet mee wil werken aan publicatie.
Dit was, net als de vrijwaringsbepaling in het derde lid, ook zo geregeld in de Subsidieregeling VWS-subsidies.
Artikel 46
Artikel 4:71 van de Awb maakt het mogelijk bij de verlening te bepalen dat de subsidieontvanger toestemming nodig heeft voor
bepaalde rechtshandelingen. Kortheidshalve zij hier verwezen naar (de toelichting op) de desbetreffende bepaling van de Awb.
Artikel 47
De situatie kan zich voordoen dat de activiteiten waarvoor een instellingssubsidie werd verstrekt geheel of gedeeltelijk worden
voortgezet door een andere instelling dan de subsidieontvanger. Dat kan een gesubsidieerde instelling zijn, maar dat hoeft
niet. Het is ook mogelijk dat een opdrachtnemer of het departement zelf de activiteiten voortaan uitvoert. Ten behoeve van
de voortgang van de activiteiten kan het van belang zijn dat de nieuwe uitvoerder beschikt over de kennis die met de instellingssubsidie
is opgebouwd. De onderhavige verplichting waarborgt dat de subsidieontvanger meewerkt aan de overdracht daarvan.
Artikel 48
Een plicht tot vergoeding van met de instellingssubsidie opgebouwd vermogen kan slechts opgelegd worden in de in artikel 4:41
van de Awb genoemde situaties. Zodra zo’n situatie zich voordoet, dient de subsidieontvanger dat te melden, met uitzondering
van het geval dat de vergoedingsplicht ontstaat als gevolg van een besluit tot intrekking of beëindiging van de subsidie.
Voorts is vastgelegd naar welk tijdstip en op welke wijze de vermogensbestanddelen worden gewaardeerd bij het vaststellen
van de vergoeding. Benadrukt wordt dat de egalisatiereserve altijd volledig is opgebouwd met de instellingssubsidie en dat
de vergoeding voor dat vermogensbestanddeel altijd gelijk is aan het bedrag van de egalisatiereserve. Er kan echter toe worden
besloten een lagere vergoeding te verlangen of de vergoeding zelfs op nihil te stellen. Dat laatste geval zou zich bijvoorbeeld
kunnen voordoen indien de activiteiten van de subsidieontvanger door een derde worden voortgezet en de activa en passiva met
instemming van de minister tegen boekwaarde aan die derde worden overgedragen.
Artikel 49
Dit artikel stelt buiten twijfel dat er aanvullend op de verplichtingen in deze regeling en die van artikel 4:37 van de Awb,
bij de subsidieverlening ook andere verplichtingen opgelegd kunnen worden die al dan niet strekken tot verwezenlijking van
het doel van de subsidie.
§ 8. Vaststelling
Bij de bepalingen omtrent de vaststelling dient onderscheid gemaakt te worden tussen de verschillende subsidiearrangementen.
Enkele bepalingen, zoals met betrekking tot het aanvraagformulier zijn van toepassing op alle typen subsidies (artikel 50).
Andere bepalingen zijn uitsluitend van toepassing op één type subsidie. Zo hebben de artikelen 51 tot en met 56 alleen betrekking
op het zonder voorafgaande verlening vaststellen van subsidies tot € 25.000.
Artikel 50
Voor de aanvraag tot vaststelling van een subsidie dient een formulier gebruikt te worden. De aanvraag dient gedaan te worden
door een bevoegde. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel 15.
Artikel 51
De aanvraagtermijn van een subsidie tot € 25.000 is hetzelfde als voor de aanvraag tot vaststelling van verleende subsidies,
te weten 22 weken. Op deze termijn zijn dezelfde uitzonderingen mogelijk als bij de aanvraag tot verlening. Er kan echter
geen vrijstelling of ontheffing verleend worden. Verder zijn enkele andere eisen die gesteld worden aan de aanvraag tot verlening
van overeenkomstige toepassing.
Artikelen 52 tot en met 54
Subsidies tot € 25.000 worden achteraf verstrekt, zodat verslag gedaan kan worden van de reeds verrichte activiteiten waar
subsidie voor wordt gevraagd en inzicht geboden kan worden in de gemaakte kosten en gerealiseerde opbrengsten. Net als bij
aanvragen tot verlening is het denkbaar dat een inhoudelijk of financieel verslag niet nodig is. De eisen aan de verslagen
zijn geënt op de eisen die gesteld worden aan de verantwoording van verleende subsidies. Daarbij is er rekening mee gehouden
dat in de onderhavige gevallen de subsidie direct, zonder voorafgaande verlening, wordt vastgesteld.
Artikel 55
Wat in de toelichting op artikel 25 is opgemerkt over de mogelijkheden tot weigering van subsidies, geldt eveneens voor aanvragen
van subsidies tot € 25.000 die zonder voorafgaande verlening worden vastgesteld.
Artikel 56
Indien de subsidie minder dan € 25.000 bedraagt, wordt de subsidie zonder voorafgaande verlening direct vastgesteld en in
één keer betaald. De betaling geschiedt met inachtneming van de artikelen 4:85 e.v. van de Awb.
Artikel 57
De Aanwijzingen staan toe bij regeling een andere termijn dan dertien weken te stellen voor het doen van een aanvraag tot
vaststelling van een verleende subsidie. De Subsidieregeling VWS-subsidies kende een termijn van vier maanden. In deze regeling
is gekozen voor tweeëntwintig weken. De reden daarvoor is interdepartementale harmonisatie van de subsidietermijnen.
Artikel 58
Bij een tweetal subsidiearrangementen, te weten subsidiëring op basis van p*q of op basis van een vast bedrag, dient de subsidieontvanger
volgens de Aanwijzingen ten behoeve van de vaststelling op de in het besluit tot verlening van de subsidie aangegeven wijze
aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten zijn verricht en dat is voldaan aan de subsidieverplichtingen.
Bij subsidies die volgens het p*q-arrangement worden verstrekt en € 125.000 of meer bedragen, wordt een assurancerapport van
een accountant verlangd met betrekking tot het aantal gerealiseerde prestatie-eenheden alsmede een rapport van feitelijke
bevindingen over de naleving van de subsidieverplichtingen. Aan de hand van deze rapporten kan zekerheid verkregen worden
omtrent de betrouwbaarheid van niet-financiële informatie. Voor de rapporten zijn modellen voorgeschreven. De rapporten worden
opgesteld aan de hand van daartoe bestemde protocollen.
Artikel 59
Voor het vaststellen van een subsidie die volgens het p*q-arrangement wordt verstrekt, wordt gekeken naar het werkelijke aantal
gerealiseerde prestatie-eenheden. Dat aantal wordt vermenigvuldigd met het bedrag per gerealiseerde prestatie-eenheid dat
in de verlening is vermeld. Daar is wel een grens aan gesteld: er worden niet meer prestatie-eenheden gesubsidieerd dan het
maximum dat in de verlening is vermeld.
Artikel 60
Voor het vaststellen van een subsidie waarvoor een vast bedrag is verleend, is doorslaggevend of de subsidieontvanger de gesubsidieerde
activiteiten daadwerkelijk heeft verricht en heeft voldaan aan de bijbehorende verplichtingen. Als dat zo is, wordt de subsidie
vastgesteld op het bedrag dat in de verlening is vermeld. Als dat niet zo is, kan de subsidie worden verlaagd en zelfs op
nihil worden gesteld. Dit correspondeert met artikel 4:46 van de Awb. In die bepaling staan ook nog andere gronden op basis
waarvan de subsidie verlaagd kan worden. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat artikel 60 daar niet aan afdoet.
Artikelen 61 en 62
De aanvraag tot vaststelling van een subsidie die op aanvraag wordt vastgesteld op een bedrag dat bestaat uit de totale werkelijke
kosten verminderd met de totale werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage, met dien verstande dat de subsidie
ten hoogste het bedrag is dat bij de verlening is genoemd, heet volgens de Aanwijzingen een verklaring inzake werkelijke kosten
en opbrengsten. De inhoud van zo’n verklaring is beperkt tot hetgeen staat aangegeven in het tweede lid. In de verklaring
worden uitsluitend totaalbedragen vermeld. Er wordt alleen gekeken naar de werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van
derden van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend en die werkelijk zijn verricht. Samen met de begrote eigen bijdrage
vormen die bedragen de grondslag voor de berekening van het subsidiebedrag. Details over de onderliggende financiële posten
zijn niet nodig. De werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van derden hoeven niet te corresponderen met de begroting.
De begroting bood, vanwege de aard van de gesubsidieerde activiteiten, immers toch onvoldoende zekerheid. Indien de werkelijke
subsidiabele kosten, na aftrek van de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage lager zijn dan begroot,
wordt de subsidie lager vastgesteld. Indien de werkelijke subsidiabele kosten minus de werkelijke bijdragen van derden en
de begrote eigen bijdrage hoger zijn dan begroot, wordt ten hoogste het verleende subsidiebedrag verstrekt. Steekproefsgewijs
kan de subsidieverstrekker de opgegeven totalen controleren (zie artikel 43).
Artikelen 63 tot en met 66
Subsidies van € 125.000 of meer die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, worden vastgesteld aan de hand van
een activiteitenverslag en een financieel verslag; dat gold ook onder de Subsidieregeling VWS-subsidies.
Het activiteitenverslag is een belangrijke informatiebron bij de beoordeling of de activiteiten zijn uitgevoerd in overeenstemming
met de aan de subsidie verbonden verplichtingen. De verrichte activiteiten dienen in het verslag vergeleken te worden met
de in het plan voorgenomen activiteiten. Verschillen moeten worden toegelicht.
Het financieel verslag geeft het nodige inzicht om tot een goede subsidievaststelling te komen. Daartoe dient het verslag
aan te sluiten op de indeling van de bij de subsidieaanvraag ingediende begroting en worden belangrijke verschillen tussen
het verslag en de begroting toegelicht. Daarvan is in ieder geval sprake als een verschil groter is dan 20% van een begrotingspost.
Bovendien moet het verschil groter zijn dan € 25.000.
Uitgangspunt is dat elk financieel verslag is voorzien van een controleverklaring en een rapport van feitelijke bevindingen
over de naleving van de subsidiebepalingen op basis van zogenaamde controleprotocollen. Voor de verklaring en het rapport
zijn modellen voorgeschreven. Voor de duidelijkheid zij erop gewezen dat de accountant die de verklaring en het rapport opstelt,
de eigen accountant is van de subsidieontvanger. Op die manier wordt voorkomen dat onnodig twee accountants, namelijk de eigen
en de departementale accountant, – deels – dezelfde werkzaamheden zouden verrichten.
Artikel 67
De aanvraag tot vaststelling van een instellingssubsidie van € 125.000 of meer hoeft niet vergezeld te gaan van een jaarverslag
of jaarrekening. In het activiteitenverslag of het financieel verslag kan desgewenst ter nadere toelichting wel verwezen worden
naar het jaarverslag of de jaarrekening. Uiteraard zal de aanvraag in dat geval wel vergezeld moeten gaan van het jaarverslag
of de jaarrekening.
Verder is het mogelijk dat bijvoorbeeld het financieel verslag aanleiding geeft tot het opvragen van de jaarrekening van de
subsidieontvanger. Desgevraagd dient de subsidieontvanger de jaarrekening in dat geval te overleggen.
Artikel 68
Projectsubsidies vanaf € 125.000 die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, worden vastgesteld op basis van de
werkelijke kosten verminderd met de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage. Anders dan subsidies op
basis een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, gaat het hier niet om totaalbedragen, maar om gespecificeerde
bedragen. De kosten en bijdragen van derden dienen verband te houden met de werkelijk verrichte activiteiten. Dit moet blijken
uit een verantwoording die aansluit op het activiteitenplan en de begroting. Als het goed is, zijn alle activiteiten conform
plan uitgevoerd, zijn de begrote kosten gemaakt en komt de raming van de bijdragen van derden uit. Dan wordt de projectsubsidie
vastgesteld conform verlening en wordt de subsidieontvanger geacht de begrote eigen bijdrage bij te passen.
De realiteit kan ook afwijken van de planning. Activiteiten die niet zijn verricht, komen niet voor subsidie in aanmerking.
De subsidieontvanger wordt dan echter wel gehouden aan de volledige begrote eigen bijdrage. Bovendien wordt de projectsubsidie
verlaagd wegens onverrichte activiteiten. Vanzelfsprekend wordt daarbij acht geslagen op de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel.
Het is ook mogelijk dat de activiteiten wel worden uitgevoerd, maar dat de kosten en de bijdragen van derden in werkelijkheid
anders uitpakken dan begroot. Dat heeft in beginsel geen gevolg voor de wijze van berekening van de vast te stellen projectsubsidie.
Dat is nog steeds het verschil tussen de werkelijke kosten enerzijds en de werkelijke bijdragen van derden en de begrote eigen
bijdrage anderzijds. De projectsubsidie is echter nooit hoger dan dit verschil en nooit hoger dan het verleende bedrag. Een
eventueel overschot vloeit terug naar de subsidieverstrekker en een eventueel tekort komt voor rekening van de subsidieontvanger.
Toch worden de werkelijke kosten en de werkelijke bijdragen van derden vergeleken met de begroting. Hier zijn drie redenen
voor. Ten eerste levert dat kennis op die gebruikt kan worden bij de beoordeling van toekomstige aanvragen van projectsubsidies.
Ten tweede kunnen er, ondanks de meldingsplicht van de subsidieontvanger, toch nog verschillen blijken te zijn naar aanleiding
waarvan de projectsubsidie lager kan worden vastgesteld. Dat zou bijvoorbeeld kunnen indien de subsidieontvanger bij de aanvraag
onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (artikel 4:46, tweede lid, Awb). Ten derde is inzicht in de werkelijke kosten
van belang omdat kosten die in redelijkheid niet noodzakelijk zijn voor het verrichten van de activiteiten buiten beschouwing
worden gelaten (artikel 4:46, derde lid, Awb).
Kosten en opbrengsten van activiteiten waarvoor de projectsubsidie niet is verleend, spelen uiteraard geen enkele rol bij
het vaststellen van de projectsubsidie.
Artikel 69
In beginsel worden instellingssubsidies van € 125.000 of meer die niet volgens een p*q-arrangement worden verstrekt, vastgesteld
op het verleende bedrag als de activiteiten zijn verricht en de verplichtingen zijn nageleefd. De werkelijke kosten, de werkelijke
bijdragen van derden en de begrote eigen bijdrage zijn echter toch van belang. Die kosten en opbrengsten spelen namelijk wel
een rol bij het bepalen van de egalisatiereserve, hetgeen van invloed kan zijn op de hoogte van de instellingssubsidie. Hier
wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 34 tot en met 36.
Artikel 70
Conform de Aanwijzingen wordt binnen tweeëntwintig weken beslist op de aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Ten overvloede
wordt opgemerkt dat de termijn op grond van artikel 4:5 van de Awb kan worden opgeschort als de aanvraag onvolledig is.
§ 9. Slotbepalingen
Artikel 71
Deze bepaling bevat een hardheidsclausule. Met deze tekst is aangesloten op de Aanwijzingen voor de regelgeving. Toepassing
van de hardheidsclausule is derhalve aan strengere eisen gebonden dan onder de Subsidieregeling VWS-subsidies. Er zal met
grote terughoudendheid gebruik van worden gemaakt. Toepassing ligt niet in de rede waar deze regeling voorziet in de mogelijkheid
tot vrijstelling of ontheffing. Het is evenwel niet op voorhand uit te sluiten dat zich omstandigheden zullen voordoen die
noodzaken tot afwijken van deze regeling. Het dient dan wel te gaan om onbillijkheden van overwegende aard. Bovendien mag
in die gevallen het belang van de bepaling die buiten toepassing wordt gelaten of waarvan wordt afgeweken, niet opwegen tegen
de gesignaleerde onbillijkheden.
Artikelen 72 en 73
Deze regeling treedt op 1 juli 2011 in werking (artikel 73). De Subsidieregeling VWS-subsidies wordt derhalve per die datum
ingetrokken (artikel 72, eerste lid), maar blijft van toepassing op reeds verleende of vastgestelde subsidies en op het afhandelen
van aanvragen van projectsubsidies die vóór 1 juli 2011 zijn ontvangen ten behoeve van activiteiten die vóór 1 oktober 2011
starten (artikel 72, derde lid). Indien zo’n aanvraag wordt gehonoreerd, blijft die subsidieregeling uiteraard ook van toepassing
op de desbetreffende projectsubsidie. Instellingssubsidies ten behoeve van het jaar 2012 vallen onder de onderhavige regeling.
Ingevolge artikel 72, tweede lid, wordt de egalisatiereserve die is gevormd uit hoofde van de Subsidieregeling VWS-subsidies
toegevoegd aan de egalisatiereserve uit hoofde van deze regeling. De omvang van de egalisatiereserve die uit hoofde van de
Subsidieregeling VWS-subsidies is gevormd, wordt bepaald in het kader van de vaststelling van de instellingsubsidie over het
jaar 2011. Toevoeging aan de egalisatiereserve uit hoofde van deze regeling zal op dat moment geschieden. Op dat moment speelt
de maximale omvang van de egalisatiereserve nog geen rol. Eerst bij de vaststelling van de instellingssubsidie voor het jaar
2012 zal bezien worden of de maximale egalisatiereserve is overschreden. Dat gebeurt conform de desbetreffende bepalingen
van deze regeling.
Indien de instelling op grond van deze regeling geen egalisatiereserve vormt, maar onder de Subsidieregeling VWS-subsidies
wel, wordt de opgebouwde egalisatiereserve teruggevorderd. Dat geschiedt ter gelegenheid van de vaststelling van de instellingssubsidie
op grond van de Subsidieregeling VWS-subsidies (artikel 72, derde lid, onderdeel b).
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers.