TOELICHTING
I. Algemeen
1. Reikwijdte; relatie tot andere subsidieregelingen op OCW-terrein
Deze regeling strekt ertoe algemene ‘standaard’regels te geven die bij subsidieverstrekking op grond van de Wet overige OCW-subsidies
(WOOS) alsmede bij verstrekking van aanvullende middelen op grond van bepaalde onderwijswetten van toepassing zijn. De regeling
is gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de WOOS, de Wet op het primair onderwijs (WPO), de Wet op de expertisecentra
(WEC) de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).
Deze standaardregels betreffen bijvoorbeeld het vereiste om bij een subsidieaanvraag in beginsel een activiteitenplan en een
begroting te overleggen, de administratieplicht, de meldingsplicht, de betaling, de in acht te nemen termijnen (bijvoorbeeld
bij het verlenen van subsidie) en de wijze van verantwoording.
Voor wat betreft het onderwijsterrein en de subsidieverstrekking op grond van de WOOS beschikte OCW – afgezien van de subsidietitel
van de Awb en de WOOS zelf – niet over een regeling waarin de algemene regels rond subsidieverstrekking door de minister van
OCW zijn opgenomen (bijvoorbeeld voorschriften over termijnen en de verantwoording). Aan dergelijke voorschriften bestaat
echter wel behoefte. In plaats van in een algemene regeling waren dergelijke algemene regels steeds apart opgenomen in de
verschillende subsidieregelingen. Voor sommige beleidsterreinen bestaan dergelijke algemene regelingen overigens wel. Daarbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de Regeling op het specifiek cultuurbeleid (die is gebaseerd op de Wet op het specifiek
cultuurbeleid) en het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (dat is gebaseerd op de Monumentenwet 1988).
2. Beoogd effect van de regeling
Naar aanleiding van de komst van het rijksbrede Uniform subsidiekader (USK) en de vertaling daarvan in de Aanwijzingen voor
subsidieverstrekking (Stcrt. 31 december 2009; hierna ‘Aanwijzingen’ te noemen) is er ook voor het terrein van het onderwijs
en voor de subsidiëring op grond van de WOOS voor gekozen om over te gaan op een regeling die een pakket standaardregels bevat
die in beginsel bij elke subsidieverstrekking van toepassing zijn en die zo min mogelijk belastend zijn voor subsidieontvangers.
De Aanwijzingen gaan uit van drie standaard uitvoerings- en verantwoordingsarrangementen waarvan de toepassing wordt bepaald
door de hoogte van het subsidiebedrag. De onderhavige Regeling OCW-subsidies sluit daarbij aan. Overigens is het altijd mogelijk
om een lager arrangement te kiezen, als het risico op basis van een risicoanalyse laag wordt ingeschat.
Naast deze Regeling OCW-subsidies zullen altijd nog specifieke subsidieregelingen nodig zijn waarin in het bijzonder de te
subsidiëren activiteiten zijn vastgesteld. Dankzij de Regeling OCW-subsidies kunnen deze specifieke subsidieregelingen veel
eenvoudiger en beperkter van omvang zijn. Zo kan in de specifieke subsidieregelingen worden volstaan met nadere voorschriften
over bijvoorbeeld de te subsidiëren activiteiten, het subsidieplafond, extra weigeringsgronden naast de Awb, de wijze van
verdeling van de beschikbare middelen (wie het eerst komt, tender), voorschotverlening en betaling. In de specifieke subsidieregelingen
kan overigens worden bepaald dat de Regeling OCW-subsidies (al dan niet op onderdelen) niet van toepassing is, voor zover
uiteraard niet in strijd wordt gehandeld met andere voorschriften zoals de Aanwijzingen), bijvoorbeeld om uit een oogpunt
van lastenvermindering te volstaan met een lichtere vorm van verantwoording.
3. Het subsidieproces in het algemeen
Voor een goed begrip van deze regeling wordt de grondvorm van het proces van subsidieverstrekking kort beschreven. Gebruikelijk
is dat degene die subsidie wil ontvangen, eerst een aanvraag indient. Als die aanvraag leidt tot subsidieverlening, wordt
een voorschot verleend (en betaald) en kunnen de te subsidiëren activiteiten worden verricht. Dit moet gebeuren binnen het
kader van de verplichtingen die in de toepasselijke regelingen zijn vastgesteld en – aanvullend – bij de subsidieverlening
zijn opgelegd. Nadat de activiteiten zijn verricht, dient de subsidieontvanger een aanvraag tot subsidievaststelling in. Nadat
rekening en verantwoording is afgelegd (bijvoorbeeld aan de hand van een activiteitenverslag en/of een financieel verslag)
en uit alle voorgeschreven informatie blijkt dat de activiteiten naar behoren, dat wil zeggen overeenkomstig de voorschriften
en verplichtingen zijn verricht, stelt de minister de subsidie vast. Daarna vindt betaling plaats (eventueel met verrekening
van voorschotten). Als blijkt dat de activiteiten niet of niet naar behoren zijn verricht, kan de subsidie lager worden vastgesteld
(in voortkomend geval op nihil), waarna tot terugvordering van teveel betaalde voorschotten kan worden overgegaan. Dit hele
proces rond subsidieverlening en subsidievaststelling wordt subsidieverstrekking genoemd.
4. Het subsidie- en bekostigingsproces bij onderwijsinstellingen
Het subsidieproces bij onderwijsinstellingen verschilt van het subsidieproces bij andere subsidieontvangers. Binnen de systematiek
van de bekostigingswetgeving worden geen aanvragen ingediend (afgezien van de aanvraag om een onderwijsinstelling voor bekostiging
in aanmerking te brengen) en vallen de verlening en de vaststelling in beginsel samen: de bekostiging aan onderwijsinstellingen
wordt jaarlijks zonder aanvraag direct vastgesteld. Ook dit rechtsmoment kan worden aangeduid met het overkoepelende begrip
‘verstrekking’.
De hoogte van de bekostiging wordt bepaald aan de hand van bekostigingsparameters zoals leerlingaantallen. Naast een aanvraag
tot verlening is dus ook een aanvraag tot vaststelling niet nodig. Tevens wordt na het indienen van de jaarverslaggeving (waarmee
verantwoording over het daaraan voorafgaande jaar of jaren wordt afgelegd) geen aparte beschikking tot vaststelling gegeven
(tenzij de verantwoording aanleiding geeft tot lagere vaststelling, bijvoorbeeld doordat het leerlingaantal tussentijds naar
beneden is bijgesteld). Deze systematiek geldt niet alleen voor de reguliere lumpsumbekostiging maar in beginsel ook voor
iedere vorm van aanvullende bekostiging of subsidie op grond van de toepasselijke onderwijswet. Daarom zijn voor bekostigde
onderwijsinstellingen in hoofdstuk 3 geen voorschriften nodig voor bijvoorbeeld de verlening, de aanvraag tot vaststelling
en de bevoorschotting. Voor de andere dan bekostigde onderwijsinstellingen zijn daarvoor, door het inwerkingtreden van de
Aanwijzingen, wel voorschriften nodig. In voorkomend geval kan echter ook bij aanvullende bekostiging/subsidie aan onderwijsinstellingen
worden gekozen voor de gebruikelijke systematiek van subsidieverstrekking zoals beschreven in paragraaf 3.
5. Structuur van de regeling
De Regeling OCW-subsidies is, afgezien van het hoofdstuk Algemene bepalingen en het hoofdstuk Slotbepalingen, onderverdeeld
in drie hoofdstukken:
– een hoofdstuk dat van toepassing is op zowel onderwijsinstellingen als op andere subsidieontvangers (hoofdstuk 2),
– een hoofdstuk dat uitsluitend van toepassing is op onderwijsinstellingen (hoofdstuk 3), en
– een hoofdstuk dat uitsluitend van toepassing is op andere subsidieontvangers dan onderwijsinstellingen (hoofdstuk 4).
Een belangrijk onderscheid in de regeling is het onderscheid tussen bekostigde onderwijsinstellingen en andere subsidieontvangers.
De achtergrond van dit onderscheid is het volgende.
Bekostigde onderwijsinstellingen ontvangen op grond van de onderwijswetten naast de reguliere lumpsumbekostiging allerlei
vormen van aanvullende middelen. Een uniform regime voor al die aanvullende middelen is uit een oogpunt van eenvoud wenselijk.
Daarbij is het – eveneens uit een oogpunt van eenvoud – wenselijk om aan te sluiten bij het regime voor reguliere lumpsumbekostiging.
Een uniform regime is eenvoudig te realiseren, omdat bij bekostigde onderwijsinstellingen in beginsel altijd wordt verantwoord
op basis van de jaarverslaggeving en in beginsel altijd direct wordt vastgesteld (de verlening valt dus samen met de vaststelling;
zie hiervoor).
6. De Aanwijzingen en subsidies voor bekostigde onderwijsinstellingen
Het belang van de Aanwijzingen voor bekostigde onderwijsinstellingen blijkt uit het volgende.
1. In de eerste plaats geldt voor alle onderwijsinstellingen in de geest van de Aanwijzingen een lichte vorm van verantwoording.
Doordat met bekostigde onderwijsinstellingen een bestendige relatie bestaat, kan voor de verantwoording van alle middelen
(zowel de reguliere lumpsumbekostiging als de aanvullende middelen/subsidies) in beginsel worden volstaan met reguliere verantwoording
via de jaarverslaggeving.
2. In de tweede plaats gaat de Regeling OCW-subsidie uit van drie vormen van subsidieverstrekking voor bekostigde onderwijsinstellingen:
a. Volledig vrij besteedbaar: de subsidie mag in plaats van aan de omschreven activiteiten (bijvoorbeeld: subsidie als tegemoetkoming met het oog op de
millenniumproblematiek en subsidie als tegemoetkoming in de kosten bij de invoering van de euro) ook worden besteed aan activiteiten
van de instelling waarvoor reguliere lumpsumbekostiging wordt verstrekt,
b. Overschot vrij besteedbaar: de subsidie moet worden besteed aan de omschreven activiteiten, maar na het volledig verrichten daarvan mag een eventueel
overschot worden besteed aan andere activiteiten van de instelling waarvoor reguliere lumpsumbekostiging wordt verstrekt (er
wordt dus niet teruggevorderd als de omschreven activiteiten zijn verricht voor een lager bedrag dan was verstrekt en het
overschot ook rechtmatig is besteed), en
c. Volledig verplicht te besteden: de subsidie mag uitsluitend worden besteed aan de omschreven activiteiten; gebeurt dat niet, dan wordt teruggevorderd.
Welke variant van toepassing is, blijkt steeds uit de specifieke subsidieregeling. Het OCW-beleid is erop gericht zo veel
mogelijk te kiezen voor variant b, ongeacht de hoogte van de subsidie.
De arrangementen op grond van de Aanwijzingen zijn vooral verantwoordingsarrangementen:
– tot € 25.000: alleen desgevraagd verantwoorden over de prestatie,
– van € 25.000 tot € 125.000: verantwoorden over de prestatie,
– vanaf € 125.000: verantwoorden over kosten en prestaties.
De drie varianten van subsidieverstrekking aan bekostigde onderwijsinstellingenverschillen zijn zowel van belang voor de verantwoording
als voor de terugvordering:
– bij alle drie de varianten geschiedt de verantwoording in de jaarverslaggeving. Bij de varianten b en c moeten de inkomsten
en uitgaven bovendien herkenbaar in de jaarrekening worden opgenomen; daarom geschiedt de verantwoording in de jaarverslaggeving
in die twee varianten met model G zoals bedoeld in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs,
– bij de varianten a en b wordt in beginsel niet teruggevorderd (deze varianten sluiten daardoor aan bij de arrangementen 1
en 2 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking); bij variant c wordt teruggevorderd als de subsidie niet is besteed aan
de activiteiten waarvoor deze is verstrekt.
3. Conform de Aanwijzingen zal in specifieke subsidieregelingen alleen om een activiteitenverslag worden gevraagd bij subsidies
van € 25.000 of meer, en
4. Waar mogelijk zal worden volstaan met een prestatieverklaring in plaats van een activiteitenverslag.
7. Aanpassing van de WOOS
De WOOS bevat enkele voorschriften die onverkorte toepassing van de Aanwijzingen niet mogelijk maken. Het gaat om voorschriften
die gelden ongeacht de hoogte van de subsidie. Het gaat om het volgende.
1. Op grond van artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOOS is sprake van verplichte toepassing van afdeling 4.2.8 van de Awb
(die algemene regels voor boekjaarsubsidies bevat),
2. op grond van de artikelen 11 en 13 van de WOOS jo. artikel 4:78 van de Awb is bij boekjaarsubsidies een accountantsonderzoek
vereist,
3. artikel 17 van de WOOS schrijft een financiële administratie voor bij projectsubsidies, en
4. de artikelen 18 en 19 van de WOOS schrijven een activiteitenverslag en een financiële verantwoording voor bij een aanvraag
tot vaststelling van projectsubsidies.
De WOOS zal op deze punten moeten worden aangepast. Op grond van de Aanwijzingen dient dit uiterlijk 1 januari 2012 te zijn
gebeurd. In deze regeling is echter reeds geanticipeerd op de wijziging van de WOOS. Bij brief van 3 mei 2010 zijn de Eerste
en Tweede Kamer geïnformeerd over deze anticipatie (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VIII, nr. 123). Daarbij moet worden opgemerkt dat voor zover deze regeling afwijkt van de WOOS, steeds sprake is van afwijking ten gunste
van de subsidieontvanger (verlichting van verantwoordingslasten).
8. Financiële gevolgen en administratieve lasten
Deze regeling, die geen concrete subsidieverstrekking betreft maar uitsluitend algemene regels voor subsidieverstrekking bevat,
heeft geen financiële gevolgen.
Deze regeling leidt niet tot administratieve lasten voor burgers of bedrijven. Het doel van de regeling is juist om de administratieve
lasten te beperken, zowel voor de opstellers van subsidieregelingen als voor de andere betrokkenen zoals potentiële subsidieontvangers.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1
Uit praktisch oogpunt is het begrip onderwijsinstelling gedefinieerd als ‘bekostigde onderwijsinstelling waarop de Regeling
jaarverslaggeving onderwijs van toepassing is’. De meeste voorschriften van de Regeling OCW-subsidies betreffen de verantwoording,
Voor onderwijsinstellingen is die verantwoording geregeld in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. Door deze begripsomschrijving
is ook een afzonderlijke verwijzing naar het landbouwonderwijs, waarvoor de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
verantwoordelijk is, niet nodig.
Artikel 2
Strikt genomen is het niet noodzakelijk om in een artikel vast te leggen welke subsidies of aanvullende middelen aan onderwijsinstellingen
onder de reikwijdte van deze regeling vallen. Dat komt immers reeds tot uitdrukking in de aanhef. Omdat niet uit te sluiten
valt dat de desbetreffende grondslagen bij wijziging van wetten worden omgenummerd of nieuwe grondslagen worden toegevoegd,
zijn ze uit een oogpunt van kenbaarheid niet alleen in de aanhef, maar ook in de tekst van artikel 2 opgenomen. In voorkomend
geval zal artikel 2 worden aangepast.
In de specifieke subsidieregelingen kan overigens, als daar reden voor is, worden bepaald dat de Regeling OCW-subsidies (al
dan niet op onderdelen) niet van toepassing is, voor zover uiteraard niet in strijd wordt gehandeld met andere voorschriften
zoals de Aanwijzingen.
Deze regeling ziet ook op enkele artikelen die geen grondslag bieden voor het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften.
Voor zover het die artikelen betreft, heeft de regeling het karakter van een beleidsregel. Artikel 4:81 e.v. van de Awb bevat
enkele voorschriften over beleidsregels, zoals het voorschrift dat in bijzondere omstandigheden van beleidsregels afgeweken
kan/moet worden. Het is belangrijk om onduidelijkheid over het karakter van een regeling te voorkomen. Daarom is in het tweede
lid expliciet tot uitdrukking gebracht in welke gevallen er sprake is van beleidsregels.
Het is uit een oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk dat de Regeling OCW-subsidies van toepassing wordt op bestaande
regelingen en beschikkingen. Het derde lid beoogt dat te voorkomen.
Op grond van het vierde lid is het mogelijk om bij een zelfstandige subsidiebeschikking die rechtstreeks is gebaseerd op de
WOOS respectievelijk de Awb, af te wijken van de Regeling OCW-subsidies (voor zover uiteraard niet in strijd wordt gehandeld
met andere voorschriften zoals de Aanwijzingen). Dit is met name nodig om te kunnen voorzien in een lichter verantwoordingsregime
dan datgene dat de Regeling OCW-subsidies regelt. Overigens mag ook in een specifieke subsidieregeling altijd worden afgeweken
van de Regeling OCW-subsidies. Het gaat daarbij immers om regelingen van hetzelfde niveau. Ook kan in een specifieke subsidieregeling
worden bepaald dat bij een op die specifieke subsidieregeling berustende beschikking mag worden afgeweken van de Regeling
OCW-subsidies en/of die specifieke subsidieregeling.
Artikel 3
Zie onderdeel 5 van het algemeen deel van deze toelichting voor een toelichting op de structuur van de regeling. Ondanks het
belangrijke onderscheid tussen onderwijsinstellingen en andere subsidieontvangers, is een aantal voorschriften voor alle categorieën
subsidieontvangers gelijkelijk van belang. Die voorschriften zijn opgenomen in hoofdstuk 2.
Artikel 4
Niet altijd is een aanvraag vereist. Te denken valt aan regelingen op grond waarvan ambtshalve aanvullende middelen worden
verstrekt aan bekostigde onderwijsinstellingen. Voor het bepalen van de hoogte daarvan wordt uitgegaan van andere parameters
zoals leerlingaantallen.
Deze regeling gaat ervan uit dat een subsidieaanvraag – indien vereist – in ieder geval vergezeld gaat van een activiteitenplan
en een begroting. Daarnaast gelden uiteraard de eisen van de Awb.
Artikel 5
Een subsidie moet worden verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld als die subsidie
ten laste komt van een begroting die nog niet is vastgesteld. Artikel 5 vormt een uitwerking van artikel 4:34 van de Awb.
Een begrotingsvoorbehoud is een aan de beschikking verbonden voorwaarde en moet altijd ook in de beschikking worden opgenomen.
In deze regeling is de voorwaarde opgenomen omdat dit artikel een uitwerking van artikel 4:34 van de Awb bevat, namelijk dat
indien er onverhoopt minder middelen op de vastgestelde Rijksbegroting beschikbaar zijn, de subsidie die dan is verleend,
voor alle instellingen naar rato van de verleende bedragen wordt bijgesteld.
Het verschil tussen het begrotingsvoorbehoud en het subsidieplafond is dat het subsidieplafond met name van betekenis is in
het stadium van de subsidieverlening en het begrotingsvoorbehoud nadat de verlening heeft plaatsgevonden. Ten tijde van de
subsidieverlening blijkt of het nodig is om gebruik te maken van het subsidieplafond. Het begrotingsvoorbehoud houdt in dat
op de subsidieverlening wijzigingen moeten worden aangebracht als de begrotingswetgever onvoldoende gelden ter beschikking
blijkt te hebben gesteld.
Wanneer subsidie direct wordt vastgesteld (dat is bijvoorbeeld het geval bij de meeste subsidies aan onderwijsinstellingen),
kan een begrotingsvoorbehoud uiteraard niet meer worden gemaakt..
Artikel 6
Dit artikel betreft de terugvordering van ten onrechte betaalde subsidiebedragen en voorschotten. Bij een terugvordering komen
de kosten van de terugvordering ten laste van de subsidieontvanger. Hieronder valt tevens de wettelijke rente over het teveel
aan ontvangen subsidie. Om wettelijke rente en andere kosten te kunnen vorderen, moet de subsidieregeling bepalen dat deze
verschuldigd zijn indien de subsidie ten onrechte is verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld ABRvS 10 juli 2002, AB 2003, 123).
Artikel 7
Een boekjaarsubsidie is subsidie die per boekjaar (tenzij anders is bepaald, is dit het kalenderjaar) wordt verstrekt. Het
gaat daarbij veelal om subsidies in de kosten van structurele activiteiten van een instelling. Een boekjaarsubsidie voor één
jaar is ook mogelijk. Per boekjaar verstrekte subsidies kunnen slechts voor hele jaren worden verleend en vastgesteld; zie
de artikelen 4:67 en 4:73 van de Awb.
Afdeling 4.2.8 van de Awb bevat een standaardregeling voor boekjaarsubsidies. Volgens de Aanwijzingen (aanwijzingen 10 en
14) wordt deze afdeling niet toegepast bij het verstrekken van subsidies lager dan € 125.000. In deze afdeling staan immers
diverse verantwoordingsplichten die niet stroken met de uitgangspunten van de Aanwijzingen. Afzonderlijke bepalingen kunnen
wel toegepast worden mits geen sprake is van strijd met het de Aanwijzingen. Daarom kan in een specifieke regeling worden
voorgeschreven dat afdeling 4.2.8 ook van toepassing is op boekjaarsubsidies die minder bedragen dan € 125.000, maar in dat
geval zullen de artikelen 4:69 en 4:75 tot en met 4:79 moeten worden uitgezonderd.
Artikel 8
De administratieplicht geldt alleen voor subsidies die meer dan € 125.000 bedragen, omdat uit de Aanwijzingen (aanwijzingen
9 en 13) volgt dat het niet toegestaan is om voor te schrijven dat een administratie wordt bijgehouden of overgelegd van de
inkomsten en uitgaven inzake de gesubsidieerde activiteiten, indien de subsidie minder dan € 125.000 bedraagt. Zie echter
ook artikel 20.
Artikel 9
De meldingsplicht van dit artikel volgt uit de Aanwijzingen (aanwijzingen 8, 12 en 16). De subsidieontvanger moet altijd een
melding doen zodra aannemelijk is dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt niet, niet tijdig of niet geheel zullen
worden verricht of dat niet of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.
Het is aan de subsidiegever om al dan niet consequenties te verbinden aan de melding. Als een melding wordt gedaan die geen
consequenties heeft voor de subsidie hoeft de minister daar bij de vaststelling uiteraard niet aan te refereren.
Het is belangrijk om altijd te voldoen aan de meldingsplicht. Bij het niet voldoen aan deze plicht kan, ook indien dat achteraf
mocht blijken, met toepassing van artikel 4:49 Awb alsnog de subsidievaststelling worden ingetrokken omdat de ontvanger wist
of behoorde te weten dat de vaststelling onjuist was. Een op nihil stellen van de subsidie en dus terugvordering inclusief
wettelijke rente van het hele subsidiebedrag kan in geval van kleinere subsidies (minder dan € 125.000) proportioneel worden
geacht omdat de ontvanger door niet te melden misbruik maakte van de ‘high trust’, die ten grondslag ligt aan de Aanwijzingen.
Artikel 10
In dit artikel is een voorwaarde opgenomen dat men voor het verkrijgen van subsidie moet meewerken aan het overdragen van
rechten met betrekking tot intellectuele eigendom (auteursrecht) middels een overeenkomst.
Artikel 11
In artikel 4:53 van de Awb wordt bepaald dat in gedeelten kan worden uitbetaald. Artikel 11 geeft toepassing aan aanwijzing
18 van de Aanwijzingen: de betaling van het subsidiebedrag vindt in één keer plaats bij subsidie die minder bedraagt dan € 25.000
en direct wordt vastgesteld. Bij subsidies die meer bedragen dan € 25.000 kan bij ministeriële regeling of bij beschikking
worden bepaald dat betaling in gedeelten geschiedt.
Artikel 12
Zie onderdeel 5 van deze toelichting voor een toelichting op de structuur van de regeling.
Artikel 13
In onderdeel 6 van deze toelichting is reeds ingegaan op de inhoud van dit artikel. Het artikel gaat uit van drie vormen van
subsidieverstrekking aan onderwijsinstellingen, te weten:.
a. de subsidie is volledig vrij besteedbaar,
b. het overschot van de subsidie is vrij besteedbaar,
c. de subsidie moet volledig verplicht worden besteed.
Overigens gaat het bij deze drie varianten niet om de drie arrangementen als bedoeld in de Aanwijzingen (zie onderdeel 6 van
deze toelichting).
Alle genoemde categorieën subsidies moeten worden verantwoord in het jaarverslag. Bij de verantwoording van de subsidies,
bedoeld onder a, hoeven de inkomsten en uitgaven niet herkenbaar in de jaarrekening te worden opgenomen. Dat moet wel gebeuren
met de subsidies, bedoeld onder b en c, die herkenbaar in model G zoals bedoeld in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs,
moeten worden verantwoord.
Overigens zij opgemerkt dat in alle varianten de middelen kunnen worden teruggevorderd als deze niet rechtmatig zijn besteed.
Dus: in variant a aan onderwijsactiviteiten in het algemeen, in variant b aan het specifieke doel en een eventueel overschot
aan onderwijsactiviteiten in het algemeen en in variant c uitsluitend aan het specifieke doel.
De verantwoording van artikel 13 staat los van meldingsplicht van artikel 9 en van de wijze waarop de controle op de naleving
van de subsidievoorschriften en -verplichtingen geschiedt. In de controleprotocollen kunnen nadere voorschriften worden opgenomen
over de wijze waarop de accountant zijn onderzoek inricht.
In dit artikel is de ‘standaard’verantwoording door onderwijsinstellingen geregeld. Op grond van de specifieke subsidieregeling
kan aanvullende informatie worden gevraagd, bijvoorbeeld in de vorm van een activiteitenverslag (in verband met de Aanwijzingen:
uitsluitend toegestaan bij subsidies die € 25.000 of meer bedragen).
De Regeling jaarverslaggeving onderwijs kan overigens ook van toepassing zijn op andere dan regulier bekostigde instellingen,
maar hoofdstuk 3 heeft alleen betrekking op bekostigde onderwijsinstellingen.
Artikel 14
Zie onderdeel 5 van deze toelichting voor een toelichting op de structuur van de regeling.
Artikel 15
Dit artikel bevat de termijnen waarbinnen een beschikking tot subsidieverlening moet worden gegeven. Het artikel geeft toepassing
aan aanwijzing 17 van de Aanwijzingen.
Het derde lid voorziet erin dat de minister aan de aanvrager meedeelt of over de aanvraag advies wordt ingewonnen of een nader
onderzoek naar de aanvraag wordt ingesteld; dit met het oog op de kenbaarheid van de langere termijn. Indien van cofinanciering
sprake is, zal de aanvrager hier uiteraard al van op de hoogte zijn.
Artikel 16
Dit artikel bevat de termijn waarbinnen een aanvraag tot vaststelling van subsidie moet worden gedaan indien de subsidie niet
direct wordt vastgesteld of wordt vastgesteld zonder aanvraag daartoe. Dit voorschrift heeft uiteraard geen betekenis als
geen sprake is van een aanvraag tot vaststelling. Dit is het geval als de subsidie direct wordt vastgesteld of wordt vastgesteld
zonder aanvraag daartoe. Het artikel geeft toepassing aan aanwijzing 17 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking.
Volgens het artikel kan bij ministeriële regeling of bij beschikking van de termijn worden afgeweken.
Artikel 17
Dit artikel bevat de termijn waarbinnen een beschikking tot subsidievaststelling moet worden gegeven. Het artikel geeft toepassing
aan aanwijzing 17 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking.
Bij het verstrekken van subsidie lager dan € 25.000 kan direct een beschikking tot subsidievaststelling worden gegeven, maar
ook kan eerst een beschikking tot subsidieverlening worden gegeven, met vermelding van de datum waarop de activiteiten uiterlijk
moeten zijn verricht en van de datum waarop de subsidie uiterlijk ambtshalve wordt vastgesteld.
Artikel 18
Op grond van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking moet een subsidie die minder dan € 25.000 bedraagt, direct worden vastgesteld
of moet deze na de verlening ambtshalve (zonder aanvraag) worden vastgesteld. Het vragen van een financiële of inhoudelijke
verantwoording is niet toegestaan. Alleen desgevraagd (volgens de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking is hiermee bedoeld
op grond van een steekproef) moet informatie worden verstrekt en moet de subsidieontvanger aantonen dat de activiteiten zijn
verricht.
Het uitsluitend desgevraagd verantwoorden over prestaties bij subsidie minder dan € 25.000, verhoudt zich overigens nog niet
met de verantwoordingsvoorschriften die de WOOS thans stelt (omdat die altijd ook financiële verantwoording eist). Dat laat
onverlet dat nu al naast een dergelijke financiële verantwoording ook deze vorm van desgevraagd verantwoorden kan worden toegepast.
Na wijziging van de WOOS echter, moet voor subsidies die minder dan € 25.000 bedragen, worden volstaan met toepassing van
dit artikel. Ook bij subsidies die meer bedragen zijn steekproeven mogelijk naast de andere vormen van verantwoording.
Het desgevraagd verantwoorden over de activiteiten is op verschillende wijzen mogelijk. Zo kan bijvoorbeeld om een prestatieverklaring/activiteitenverklaring
worden gevraagd of om het overleggen van een factuur. Een werkelijkekostenverklaring mag echter alleen worden gevraagd bij
subsidies die € 25.000 of meer bedragen.
Artikel 19
Volgens de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking geschiedt de verantwoording van subsidies die € 25.000 of meer maar minder
dan € 125.000 bedragen, niet over de kosten maar uitsluitend over de activiteiten. Dit artikel bevat voorschriften voor verantwoording
over de activiteiten.
Artikel 20
Bij subsidies van € 25.000 of meer mag op grond van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking (aanwijzing 15) een werkelijkekostenverklaring
worden gevraagd. Dit is mogelijk als de kosten en opbrengsten te ongewis zijn voor een realistische begroting (bijvoorbeeld
bij innovatieve activiteiten). Als een realistische begroting niet mogelijk is, kan worden afgerekend op basis van een werkelijkekostenverklaring.
Een afzonderlijke verantwoording over de prestaties (artikel 19) vervalt in dat geval.
Uit de Aanwijzingen (aanwijzingen 9 en 13) volgt dat het niet toegestaan is om voor te schrijven dat een administratie wordt
bijgehouden of overgelegd van de inkomsten en uitgaven inzake de gesubsidieerde activiteiten, indien de subsidie minder dan
€ 125.000 bedraagt. Op grond van aanwijzing 13 is bij subsidies van € 25.000 tot € 125.000 een dergelijke verplichting wel
mogelijk indien een verklaring van werkelijke kosten als bedoeld in artikel 20 van deze regeling wordt gevraagd. Bij subsidies
boven € 125.000 moet altijd een administratie worden bijgehouden (artikel 8).
Bovendien geldt in dat geval voor subsidies tussen de € 25.000 en € 125.000 de administratieplicht van artikel 8. De reden
daarvoor is dat de financiële gegevens waarop de administratieplicht betrekking heeft, van belang zijn voor de vaststelling.
Dit wijkt af van de reguliere situatie voor subsidies tussen € 25.000 en € 125.000, waarbij wordt uitgegaan van een begroting
vooraf en een verantwoording op basis van prestaties achteraf (activiteitenverslag; zie artikel 19).
In het tweede lid van dit artikel is sprake van ‘egalisatiereserve’. Dit is een Awb-begrip (zie artikel 4:72 Awb) waaronder
wordt verstaan een door de subsidieontvanger te vormen reserve die een buffer vormt om tekorten in het ene jaar te kunnen
opvangen met overschotten in een ander jaar. Boekhoudkundig is dit een ‘bestemmingsfonds’.
Artikel 21
Volgens de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking mag alleen bij subsidies van € 125.000 of meer sprake zijn van verantwoording
over de kosten. Daarom is in dit artikel geregeld dat de subsidieontvanger bij subsidies van € 125.000 of meer rekening en
verantwoording aflegt aan de hand van een financieel verslag.
Artikel 22
Volgens de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking mag alleen bij subsidies van € 125.000 of meer een accountantsverklaring
worden gevraagd. Dit artikel voorziet daarin.
Artikel 23
Dit artikel geeft toepassing aan aanwijzing 18 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking.
Als de subsidie € 25.000 of meer bedraagt, geschiedt de verlening van het voorschot gelijktijdig met de beschikking tot subsidieverlening.
Dan kan de minister de subsidieontvanger overigens (met inachtneming van de Regeling verlening voorschotten 2007) een voorschot
verlenen tot 100% van het subsidiebedrag.
Artikel 24
Deze regeling treedt, in afwijking van het rijksbeleid inzake ‘Vaste Verandermomenten’, in werking op de dag na publicatie
in de Staatscourant. De reden daarvoor is dat met deze regeling gevolg wordt gegeven aan de Aanwijzingen inzake subsidies
die sinds 1 januari 2010 voor alle nieuwe subsidieregelingen gelden. De onderhavige regeling levert geen lasten op voor burgers,
bedrijven en instellingen. Inwerkingtreding op de dag na publicatie in de Staatscourant is wenselijk om de lasten van ontvangers
en verstrekkers van rijkssubsidies zo snel mogelijk terug te dringen. De afwijking is gebaseerd op de eerste uitzonderingsgrond,
genoemd in de brief van 11 december 2009 van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
A. Rouvoet.