Besluit van 23 december 2015, houdende bepalingen voor een experiment met het oog op verbetering van de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het hoger onderwijs door invoering van promotieonderwijs (Besluit experiment promotieonderwijs)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 1 juli 2015, nr. WJZ/ 777029 (10335), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 19 oktober 2015, nr. W05.15.0211/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 21 december 2015, nr. WJZ/ 842867(10335), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. Onze Minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en voor zover het de universiteiten met opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving betreft, de Minister van Economische Zaken;

c. promotieonderwijs:

onderwijs, in het kader van dit experiment, dat niet in de vorm van een opleiding wordt verzorgd en dat is gericht op onderzoeksvaardigheden en generieke vaardigheden van een promovendus ten behoeve van zijn promotie en zijn positie op de arbeidsmarkt;

d. universiteit:

universiteit, levensbeschouwelijke universiteit of de Open Universiteit, als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de wet;

e. instellingsbestuur:

college van bestuur van een universiteit;

f. decaan:

decaan, bedoeld in artikel 9.12, eerste lid, van de wet;

g. promotiestudent:

promovendus die start met een promotietraject na de inwerkingtreding van dit besluit en tot het promotieonderwijs is toegelaten;

h. profileringsfonds:

profileringsfonds, bedoeld in paragraaf 2a van titel 3 van hoofdstuk 7 van de wet;

i. onderwijsgebied:

één van de gebieden van onderwijs: onderwijs, landbouw en natuurlijke omgeving, techniek, recht, taal en cultuur, en gezondheidszorg genoemd in artikel 6.13, derde lid, van de wet.

Artikel 2. Doel van het experiment

Het doel van het experiment is te onderzoeken of met een nieuw promotietraject als derde cyclus in het bachelor-mastersysteem, zoals dat in de Bologna-verklaring wordt beschreven, het aantal gepromoveerden aan universiteiten wordt vergroot, de mogelijkheid voor promovendi om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en te realiseren toeneemt en de positie van gepromoveerden op de arbeidsmarkt wordt verbeterd en daarmee de kennissamenleving verder kan worden ontwikkeld.

Artikel 3. Afwijkingen van de wet

Met dit besluit wordt afgeweken van de artikelen 7.3, 7.45a, 7.51, 7.51c, 7.51f, 7.51g, 9.38 en 11.13 van de wet.

Artikel 4. Duur van het experiment

Het experiment duurt van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2024.

Artikel 5. Inhoud en omvang van het experiment

  • 1. Onze Minister kan aan een universiteit op aanvraag toestemming verlenen voor het verzorgen van promotieonderwijs en het financieel ondersteunen van de promotiestudent uit het profileringsfonds.

  • 2. Universiteiten kunnen deelnemen aan het experiment voor zover het totaal aantal promotiestudenten dat onder de werking van dit besluit valt niet meer bedraagt dan 2000.

Artikel 6. Aanvraag deelname aan het experiment

  • 1. Een instellingsbestuur dient een aanvraag tot deelname aan het experiment uiterlijk 15 maart 2016 in.

  • 2. Onze Minister kan besluiten een tweede en een derde aanvraagperiode vast te stellen.

  • 3. De aanvraag biedt inzicht in:

    • a. de onderwijsgebieden en de wetenschapsgebieden waarop het promotieonderwijs betrekking zal hebben;

    • b. het beoogde aantal promotiestudenten dat aan het promotieonderwijs bij de universiteit kan deelnemen;

    • c. het verschil tussen het experimentele promotietraject en bestaande promotietrajecten binnen de universiteit;

    • d. de wijze waarop de uitvoering van het experiment zal worden gevolgd ten behoeve van het jaarverslag en het eindverslag, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen c en f.

  • 4. Bij de aanvraag overlegt het instellingsbestuur tevens:

    • a. de regels voor promotieonderwijs en de regels voor financiële ondersteuning van de promotiestudent; en

    • b. een verklaring van de medezeggenschaporganen, bedoeld in artikel 11, dat zij instemmen met deze regels.

Artikel 7. Beslissing op de aanvraag

  • 1. Onze Minister besluit binnen zes weken na afloop van de uiterste aanvraagdatum.

  • 2. Onze Minister verleent toestemming voor deelname aan het experiment wanneer de regels voor promotieonderwijs en voor financiële ondersteuning voldoen aan voorwaarden genoemd in artikel 9.

Artikel 8. Rechten en plichten ten aanzien van de in- en uitstroom van promotiestudenten

  • 1. Bij de beschikking waarbij toestemming voor deelname aan het experiment wordt verleend stelt Onze Minister het aantal promovendi vast dat ten hoogste tot het promotieonderwijs bij de universiteit kan worden toegelaten. Dat aantal kan lager zijn dan het door het instellingsbestuur in het in artikel 6, derde lid, bedoelde aanvraag genoemde aantal.

  • 2. Het merendeel van de bij een universiteit toe te laten promotiestudenten start uiterlijk in 2018 met het promotieonderwijs.

  • 3. De deelnemende universiteit stelt de door hem toegelaten promotiestudent, die op het moment van al dan niet voortijdige beëindiging van het experiment nog geen toegang heeft tot de promotie, in de gelegenheid om het promotietraject af te ronden als werknemer van de universiteit.

Artikel 9. Rechten en plichten vormgeving promotieonderwijs en financiële ondersteuning

  • 1. Het instellingsbestuur stelt regels voor promotieonderwijs. Tot die regels behoren in ieder geval:

    • a. de voorwaarden voor toelating tot het promotieonderwijs;

    • b. de inrichting van het promotieonderwijs waarbij wordt aangegeven hoe de voorbereiding op de arbeidsmarkt wordt vormgegeven;

    • c. de wijze van toetsing van het onderwijs aan de promotiestudent;

    • d. de criteria op grond waarvan de deelname van een promotiestudent aan het promotieonderwijs kan worden beëindigd.

  • 2. Het instellingsbestuur int van de promotiestudent collegegeld dat overeenkomt met het volledige wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, van de wet. Artikel 7.48, eerste lid, van de wet, is van overeenkomstige toepassing. Het instellingsbestuur kan het collegegeld geheel of gedeeltelijk kwijtschelden.

  • 3. Het instellingsbestuur treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van promotiestudenten uit het profileringsfonds. Het instellingsbestuur stelt daartoe regels vast, waartoe in ieder geval behoren regels over de aanvraag, de duur en de hoogte van de financiële ondersteuning. Bij die regels wordt vastgelegd in welke gevallen gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van het collegegeld plaatsvindt. Artikel 7.51i van de wet is van overeenkomstige toepassing. Tevens wordt geborgd dat deze ondersteuning geen nadelige effecten heeft op de ondersteuning van reguliere studenten uit het profileringsfonds.

  • 4. Financiële ondersteuning uit het profileringsfonds kan niet worden verstrekt, indien de promotiestudent tegelijk met het promotieonderwijs een opleiding volgt waarvoor hij recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000.

  • 5. De bijzondere omstandigheden, genoemd in artikel 7.51, eerste en tweede lid, van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op de promotiestudent ingeval zijn promotie vertraging oploopt of naar verwachting zal oplopen.

Artikel 10. Rechten promotiestudent

Op de promotiestudent zijn van overeenkomstige toepassing:

  • a. artikel 7.34, eerste lid, onderdelen c tot en met e, van de wet;

  • b. hoofdstuk 7, titel 4, van de wet; en

  • c. de titels 2 en 3 van hoofdstuk 9 en artikel 11.13 van de wet, voor zover betrekking hebbende op medezeggenschap en voor de toepassing waarvan de promotiestudent wordt beschouwd als een student, ingeschreven voor een opleiding.

Artikel 11. Medezeggenschap

  • 1. Het instellingsbestuur behoeft voorafgaande instemming van de faculteitsraad, bedoeld in artikel 9.37, van de wet, voor elk door hem te nemen besluit tot het vaststellen van de regels, bedoeld in artikel 9, eerste lid.

  • 2. Het instellingsbestuur behoeft de voorafgaande instemming van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad respectievelijk het orgaan, dat op grond van een door het instellingsbestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld, voor elk door hem te nemen besluit met betrekking tot het vaststellen van de regels, bedoeld in artikel 9, eerste en derde lid.

Artikel 12. Overige verplichtingen voor de deelnemende universiteit

  • 1. Aan de toestemming, bedoeld in artikel 5, zijn voor de universiteit voorts de volgende verplichtingen verbonden:

    • a. het tijdig verstrekken van zodanige informatie aan promotiestudenten en aanstaande promotiestudenten over de deelname aan en inrichting van het experiment dat het die personen in staat stelt zich een goed oordeel te vormen over de gevolgen daarvan;

    • b. het jaarlijks rapporteren over de deelname aan het experiment in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, waaronder het totaal aantal promotiestudenten dat is verbonden aan de universiteit, alsmede het totaal aantal promovendi dat is gestart en gestopt met promotieonderwijs;

    • c. het ten behoeve van de evaluatie bij de eerste jaarlijkse rapportage leveren van gegevens waaronder in ieder geval:

      • 1. het totaal aantal promovendi aan de universiteit op 1 januari 2016, onderverdeeld in werknemer-promovendi en internationale beurspromovendi;

      • 2. het aantal gepromoveerden dat in de periode tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2016 bij de universiteit een promotietraject heeft afgerond, onderverdeeld naar onderwijsgebied;

    • d. het desgevraagd verstrekken aan Onze Minister van nadere informatie over de deelname aan het experiment;

    • e. het verlenen van medewerking aan de monitoring en evaluatie van het experiment;

    • f. het uitbrengen aan Onze Minister van een eindverslag over de deelname aan het experiment voor 1 januari 2021, waarin in ieder geval wordt ingegaan op hetgeen is vermeld in artikel 13, tweede en derde lid;

  • 2. Onze Minister kan aan de toestemming andere, op de individuele universiteit afgestemde, voorwaarden verbinden.

Artikel 13. Evaluatie

  • 1. Onze Minister evalueert eind 2021 het experiment, mede op basis van de jaarverslagen, het eindverslag en de overige informatie, bedoeld in artikel 12.

  • 2. Onze Minister onderzoekt bij de evaluatie in ieder geval:

    • a. of de universiteiten meer gepromoveerden hebben afgeleverd ten opzichte van de periode tussen 2010 en 2016 en zo ja of dit verschilt per onderwijsgebied;

    • b. of het aantal gepromoveerden en het aantal promovendi ten opzichte van de situatie op 1 januari 2016 verschilt wat betreft type, land van herkomst en onderwijsgebied;

    • c. of de kwaliteit van de proefschriften van promotiestudenten afwijkt van de proefschriften van andere promovendi;

    • d. de mate waarin het promotieonderwijs van invloed is geweest op het aantal gepromoveerden;

    • e. of promotieonderwijs effect heeft gehad op de verdeling van doceertaken bij de universiteit; en

    • f. het effect van het experiment op de werking van het profileringsfonds.

  • 3. Bij de evaluatie worden de opvattingen van het college voor promoties, promotoren, docenten, promotiestudenten, andere promovendi, de medezeggenschapsorganen, bedoeld in artikel 11, en de belangenorganisaties betrokken, waarbij in het bijzonder wordt gewogen:

    • a. de opvatting van al dan niet gepromoveerde promotiestudenten over de mogelijkheid om zelf een promotieonderwerp te kiezen;

    • b. de opvatting van gepromoveerde promotiestudenten, werknemer-promovendi en de universiteiten over de aansluiting op de arbeidsmarkt; en

    • c. hoe de verschillende soorten gepromoveerden hun status binnen de universiteit en de financiële positie hebben ervaren.

  • 4. Onze Minister voert twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit een tussentijdse evaluatie uit.

Artikel 14. Handhaving en beëindiging

  • 1. Onze Minister kan de toestemming, bedoeld in artikel 5, eerste lid, intrekken, indien een universiteit de voorschriften van dit besluit of de beschikking niet naar behoren naleeft.

  • 2. Onze Minister kan besluiten dat het experiment geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd, indien het experiment ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat bij een of meer universiteiten tot gevolg heeft.

Artikel 15. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit experiment promotieonderwijs.

Artikel 16. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt gepubliceerd en vervalt met ingang van 1 september 2024.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 23 december 2015

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Uitgegeven de achtste januari 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Deze nota van toelichting is tot stand gekomen in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken aangezien dit besluit het hoger onderwijs c.q. wetenschapsbeleid in algemene zin betreft en niet specifiek het groene onderwijs raakt. In dit verband verwijs ik tevens naar de recente brief aan de Tweede Kamer over het groen onderwijs (Kamerstukken II 2015/16, 34 284, nr. 1).

Algemeen deel

1. Inleiding

In de «Wetenschapsvisie 2025, keuzes voor de toekomst»(Kamerstukken II 2014,2015, 29 338, nr. 141) is verwoord dat Nederland voor belangrijke uitdagingen staat waar het de positie van de Nederlandse wetenschap betreft. De internationale concurrentie is de afgelopen decennia sterk toegenomen; steeds meer landen streven actief naar een positie als competitieve kenniseconomie. Om de aansluiting bij deze ontwikkeling en de snel veranderende maatschappij niet te verliezen moeten wij in onze kennissamenleving investeren. Dit vraagt om een groter en meer divers aanbod van gepromoveerden op de arbeidsmarkt. Als middel om dat doel te bereiken streeft het kabinet naar meer differentiatie in promotietrajecten. In de kabinetsbrief «Werken aan groei» (Kamerstukken II 2014/15, 34 000, nr. 4) is de behoefte aan meer talent in Nederland geformuleerd ten behoeve van een wendbare economie. Dit vraagt om meer gepromoveerden in het bedrijfsleven en bij de rijksoverheid en een betere aansluiting van de promotieopleiding op de latere loopbaan van promovendi, ook buiten de wetenschap, bijvoorbeeld in het onderwijs. Er is op gewezen dat in het onderwijs, in het bijzonder in het hoger beroepsonderwijs, een toename van het aantal gepromoveerde docenten van belang is ten behoeve van de kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Dit vraagt ook om een ander soort promotietrajecten. De Wetenschapsvisie vermeldt: «Naast de bestaande promotievormen willen wij een experiment met promotiestudenten mogelijk maken, waarin universiteiten aan een promotiestudent een beurs uit het profileringsfonds verstrekken. Een promotiestudent volgt dan als derde cyclus van de academische opleiding een promotieonderwijstraject. Het experiment beoogt de waarde van het promotietraject in relatie tot de arbeidsmarkt te vergroten. Daarnaast kan het experiment ook bijdragen aan het opleiden van voldoende promovendi voor de toekomst. Tenslotte wordt beoogd dat promovendi meer mogelijkheden krijgen voor het indienen en realiseren van eigen onderzoeksvoorstellen. Wij kiezen voor een beperkt experiment om vast te kunnen stellen of deze vierledige doelstelling wordt gerealiseerd en om andere effecten in kaart te brengen».

Ook behelst de Wetenschapsvisie het voornemen om een akkoord met het bedrijfsleven te sluiten met als doel de komende tien jaar (2015–2025) het aantal promovendi in het bedrijfsleven, onder andere in de vorm van genoemde «industrial doctorates» en de rijksoverheid met enkele honderden te vergroten. Naast bovenbedoelde arbeidsmarktbehoefte is het meer in het bijzonder vanwege deze bredere behoefte aan promovendi belangrijk om de aansluiting op de arbeidsmarkt te verbeteren.

Dit sluit aan op de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid» (Kamerstukken II 2010/11, 31 288, nr. 194; hierna: strategische agenda) waarin meer differentiatie in onderzoeksopleidingen is aangekondigd door promovendi met een studentstatus wettelijk mogelijk te maken.

In december 2011 heeft de toenmalige staatssecretaris van OCW met de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) in het hoofdlijnenakkoord (Kamerstukken II 2011/12, 31 288, nr. 246) afgesproken dit wettelijk te regelen.

De mogelijkheid promotieonderwijs voor promotiestudenten aan te bieden was opgenomen in het wetsvoorstel Kwaliteit in verscheidenheid (KIV) zoals dat voor advies is voorgelegd aan de Raad van State. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heeft het kabinet besloten eerst op beperkte schaal met promotieonderwijs te experimenteren om in kaart te brengen of de doelen die daarmee beoogd worden, het versterken van de derde cyclus, het bieden van meer promotieplaatsen, het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt en een toename van het aantal eigen geïnitieerde onderzoeken, gehaald worden en of er geen onbedoelde effecten optreden.

Het huidige Nederlandse promotiestelsel werkt in de basis goed. Het Nederlandse stelsel kent al een zekere differentiatie. De werknemer-promovendus (de voormalige assistent in opleiding) is in dienst van de universiteit en verricht naast de werkzaamheden voor zijn proefschrift veelal ook werkzaamheden voor de universiteit. De zogenoemde buitenpromovendus is meestal niet werkzaam bij de universiteit. Deze schrijft – onder begeleiding van een promotor – een proefschrift aan de universiteit maar heeft verder geen financiële relatie met de universiteit. Daarnaast zijn er – veelal buitenlandse – promovendi die promoveren met een beurs van een andere instantie dan de universiteit. Ten opzichte van het overgrote deel van de ons omringende landen kent het Nederlandse stelsel echter minder differentiatie. Tegen die achtergrond wil het kabinet ruimte bieden voor een verder gedifferentieerd promotiestelsel. De «industrial doctorate» is daarvan een voorbeeld.

De universiteiten van Amsterdam (UvA), Leiden (UL), Utrecht (UU) en Tilburg (UvT) hebben in de jaren negentig van de vorige eeuw de bursaal als een nieuwe variant van de promovendus binnen het promotiestelsel geïntroduceerd. De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) is later gestart met een bursalensysteem. Zij heeft de verhouding met de bursaal feitelijk anders ingevuld dan de UvA, UL, UU en UvT dat deden in de jaren negentig. Het onderwijs aan promovendi kwam meer centraal te staan. De rechter heeft, in tegenstelling tot eerder genoemde varianten, op basis van de feitelijke omstandigheden geoordeeld dat de bursalen bij de RUG geen werknemer zijn, omdat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Deze omstandigheden waren dat de promotiestudent een behoorlijke mate van vrijheid had in zijn keuze voor het onderwerp van zijn onderzoek, dat de intellectuele eigendomsrechten van het proefschrift bij de promotiestudent berustten en dat promotiestudenten niet verplicht waren tot het geven van onderwijs.

Het Kabinet meent dat het waardevol is om door middel van een experiment onder de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: wet) te meten of de introductie van een promotieonderwijstraject, waarin het recht van de promotiestudent op onderwijs ook centraal staat en waardoor zijn kansen op de arbeidsmarkt naar verwachting worden vergroot, leidt tot de realisatie van de hiervoor genoemde vier doelen. Onderzocht zal worden in hoeverre dit experiment kan bijdragen aan het opleiden van voldoende promovendi voor de toekomst, of op stelselniveau de «derde cyclus» in het Nederlands hoger onderwijs wordt versterkt en daardoor de aantrekkelijkheid van promotieonderwijs voor Nederlandse en buitenlandse studenten groter wordt en of de waarde van het promotietraject in relatie tot de arbeidsmarkt aan betekenis wint, hetgeen de kennissamenleving ten goede komt. De promotiestudent ontvangt een beurs van de universiteit. Hij geeft geen onderwijs, hij ontvangt onderwijs.

Hierna zal worden ingegaan op de achtergrond van het experiment, de vormgeving van het promotieonderwijs, de rechten van de promotiestudent, de evaluatie van het experiment, de deelname daaraan, de start en duur van de experimenten, enkele algemene aspecten van dit besluit, zoals de administratieve lasten, en tenslotte zullen de verschillende artikelen apart kort worden toegelicht.

2. Achtergrond

Een «derde cyclus» in het onderwijsstelsel, ofwel promotieonderwijs, kan de aantrekkelijkheid van promoveren in Nederland vergroten voor zowel buitenlandse als Nederlandse studenten. Er zijn de laatste decennia aan Nederlandse universiteiten al verschillende opleidingstrajecten voor promovendi ontstaan. Naast de onderzoeksscholen die sinds begin jaren negentig zijn ingevoerd, kennen verschillende universiteiten «Graduate schools» waarbinnen Nederlandse universiteiten promovendi1 een opleidingstraject aanbieden. Het bieden van onderwijs aan promovendi is echter niet vanzelfsprekend binnen alle promotietrajecten, noch is op stelselniveau geformaliseerd dat promotiestudenten recht hebben op onderwijs. Het ontbreken van een zogenaamde «derde cyclus» is een leemte in het Nederlands onderwijsstelsel die door de introductie van de promovendus met studentstatus kan worden gevuld. Waar er bij een werknemer-status een arbeidsrelatie met de universiteit is, maakt een promotiestudent dankzij zijn studentstatus aanspraak op het ontvangen van onderwijs. In het kader van het Bologna-proces is het streven uitgesproken om de overgang naar het bachelor-mastersysteem te voltooien met het realiseren van een derde cyclus.2 In veel landen bestaat deze cyclus al. Het kabinet ziet de implementatie hiervan als zijn publieke taak. Een voordeel van de aansluiting bij deze internationale afspraak is dat het opleidingsklimaat in Nederland meer vergelijkbaar wordt met dat van andere Europese landen die een bachelor-master-PhD studietraject kennen. De herkenbaarheid voor buitenlandse studenten wordt daardoor vergroot. Tegelijkertijd kan een derde-cyclus in Nederland de stap naar een promotietraject voor afgestudeerde Nederlandse studenten verkleinen. In een onderwijstraject kan immers de aansluiting op de bredere arbeidsmarkt bijzondere aandacht krijgen. En het promotieonderwijstraject kan de ruimte voor eigen onderzoeksvoorstellen vergroten.

Nederland staat wat het aantal gepromoveerden in de beroepsbevolking betreft in de middenmoot, achter landen als Duitsland, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Finland en Frankrijk3, ondanks dat het relatief veel in promovendi investeert.4 Het aantal promoties was in 2011 iets hoger dan het OESO-gemiddelde, maar lager dan in landen als Duitsland, Finland en het Verenigd Koninkrijk. Ten behoeve van onze kenniseconomie en internationale concurrentiepositie is het nodig de aantallen gepromoveerden in de wetenschap en in bedrijven te vergroten,5 maar ook in publieke sectoren zoals het (hoger beroeps)onderwijs. Zo wordt een hoger niveau in beroepsuitoefening bereikt en kan worden voorzien in de behoefte van de arbeidsmarkt van de eenentwintigste eeuw. Met een grotere diversiteit aan trajecten is het voor universiteiten mogelijk meer promotieposities aan te bieden dan nu het geval is. Deze promotieposities kunnen diegenen de kans geven te promoveren, die op dit moment deze mogelijkheid niet hebben. Gedacht kan worden aan kandidaat-promovendi met een onderzoeksvoorstel dat niet makkelijk in de bestaande onderzoeksprogrammering van een instituut kan worden ingepast. Dat creëert voor jonge creatieve academici, bijvoorbeeld in de ICT, de mogelijkheid om innovatief promotieonderzoek te doen waarin zij zeer gedreven zijn. Het aanbieden van zowel student- als werknemer-posities aan promovendi is overigens geenszins uitzonderlijk. Nagenoeg alle landen in Europa kennen een vorm van een gemengd model. Uit de volgende tabel blijkt dat binnen Europa Nederland, Bosnië-Herzegovina en Denemarken de enige landen zijn die niet de mogelijkheid kennen om als student met een beurs van de universiteit te promoveren.6 Nederland neemt tussen de landen die de werknemersstatus kennen bovendien nog een uitzonderingspositie in, omdat de universiteiten een werknemersstatus voor bepaalde tijd bieden met als doel promotie, terwijl werknemers bij buitenlandse universiteiten doorgaans voor een breder doel worden aangesteld en als werknemer kunnen promoveren.

Status

aantal landen

Landen

uitsluitend studenten

10

Tsjechië, Estland, Georgië, IJsland, Ierland, Italië, Letland, Rusland, VK en Schotland

uitsluitend werknemers

3

Bosnië-Herzegovina, Denemarken, Nederland

Gemengd

22

Albanië, Andorra, Armenië, Oostenrijk, Vlaanderen, Wallonië, Kroatië, Cyprus, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Liechtenstein, Litouwen, Malta, Noorwegen, Polen, Roemenië, Slowakije, Spanje, Zweden, Zwitserland, Turkije

Bron: «Doctoral Programmes in Europe’s Universities: Achievements and Challenges», EUA, 2007

Het verrichten van een promotie in een traject van promotieonderwijs biedt kansen om de aansluiting bij maatschappelijke en economische ontwikkelingen te verbeteren. Hiervoor is ook in Europees verband aandacht gevraagd7 en Nederland heeft als partij bij het opstellen van het Communiqué van Leuven en Louvain-la-Neuve van 28 en 29 april 2009 het uitgangspunt omarmd dat promovendi een breder arbeidsmarktperspectief moeten krijgen dan alleen dat binnen de academische omgeving.

De vraag naar hoger opgeleiden met vergevorderde analytische vaardigheden zal naar verwachting in de komende jaren sterk toenemen.8 De WRR heeft in zijn rapport «Naar een lerende economie» het belang van kenniscirculatie onderstreept. Ondanks deze groeiende vraag sluit op dit moment het opleidingstraject van een promovendus, veelal slechts gericht op een academische carrière, niet goed aan op de eisen van de arbeidsmarkt.9 Uit recent onderzoek van het Rathenau Instituut blijkt dat binnen promotietrajecten weinig aandacht is voor niet-academische carrièremogelijkheden en de ontwikkeling van breed inzetbare vaardigheden.10 Ook in de Wetenschapsvisie 2025 wordt het belang van de aansluiting van het promotietraject op de behoeften van de bredere arbeidsmarkt onderstreept. Gepromoveerden zijn nu vaak zeer gespecialiseerd, wat ook noodzakelijk is voor baanbrekend onderzoek binnen een specifiek onderzoeksveld. Het promotieonderwijs biedt de mogelijkheid een breed palet van vaardigheden te ontwikkelen. Niet alleen vaardigheden die van belang zijn voor de onderzoeksactiviteiten maar ook generieke vaardigheden die bijdragen aan een optimale voorbereiding op de arbeidsmarkt buiten de academische omgeving en die bijdragen aan de veerkracht van de gepromoveerde werknemer in de kennissamenleving, zoals de WRR beschrijft. Kennis kan zo binnen de samenleving optimaal worden benut.11 De promotiestudent kan dankzij het ontbreken van een dienstverband veel tijd besteden aan het verrichten van onderzoek en daarnaast ook meer generieke vaardigheden ontwikkelen. Zo kan in het promotieonderwijs aandacht worden besteed aan het ontwikkelen van een brede oriëntatie op de wetenschap en haar rol in de maatschappij, zodat de onderzoekvaardigheden goed kunnen worden aangewend in sectoren buiten de universitaire wereld. Zo kan binnen het promotieonderwijs aandacht worden geschonken aan didactische vaardigheden die relevant zijn voor een eventuele toekomstige functie in het onderwijs. De promotiestudenten zijn geen docent (aan de universiteit), maar onderwijsstages zouden onderdeel kunnen uitmaken van het promotieonderwijs, bijvoorbeeld, zoals het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) suggereerde, via stages bij vwo-scholen. Vanuit de notie dat er behoefte is aan hoog gekwalificeerde leraren biedt dit tevens een uitgelezen kans om vwo-scholen met promovendi in aanraking te brengen. Het devies voor promotiestudenten moet zijn: gespecialiseerd in onderzoek, breed in onderwijs.

3. Vormgeving promotieonderwijs

Onder promotieonderwijs wordt in dit besluit verstaan: onderwijs aan een promotiestudent, gericht op onderzoeksvaardigheden en generieke vaardigheden ten behoeve van zijn promotie en zijn positie op de arbeidsmarkt. Er gelden geen vormvoorschriften voor het promotieonderwijs dat universiteiten aan de promotiestudent aanbieden. De universiteiten c.q. de faculteiten zijn, binnen de kaders die in artikel 9 voor het promotieonderwijs worden gesteld, dus vrij in de vormgeving van het promotieonderwijstraject. Dit geeft universiteiten en faculteiten de mogelijkheid om binnen de definitie van promotieonderwijs maatwerk te leveren voor promotietrajecten op hun eigen vakgebied en daarbij rekening te houden met de keuzevrijheid die de promotiestudent in zijn onderzoeksonderwerp en promotietraject kan hebben. Het promotieonderwijs kan ook al worden gestart tijdens de (research)masteropleiding en na het afstuderen worden voortgezet in de promotiefase. In verband hiermee bevat het besluit ook geen voorschrift over een minimum- of maximumduur van het promotieonderwijstraject. Dit neemt niet weg dat naar verwachting zo’n traject in de regel vier jaar duurt, afgezien van maatwerk verband houdend met reeds verworven kwalificaties of competenties. De universiteiten zullen er bij de inrichting van het promotieonderwijs en de financiële ondersteuning rekening mee moeten houden dat het experimentele promotietraject voor een gemiddelde promovendus af te ronden is.

De vormvrijheid van het promotieonderwijs en de keuzevrijheid van de promotiestudent zijn niet geheel onbegrensd. De promotiestudent zal net als alle andere promovendi in Nederland moeten voldoen aan de hoge kwaliteitseisen die in Nederland aan een succesvolle promotie worden gesteld. Het eindresultaat en eindniveau van het traject van de student-promovendus moeten dus hetzelfde zijn als van elke andere promovendus, namelijk een hoogwaardig proefschrift dat de graad van doctor rechtvaardigt. Het promotietraject van de student-promovendus valt onder de werking van het Standard Evaluation Protocol (SEP) van de overkoepelende organisatie van onderzoeksinstituten (KNAW), de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de VSNU voor de kwaliteitsbeoordeling van wetenschappelijk onderzoek. Dat geldt voor het onderzoeksdeel van het promotieonderwijstraject, maar ook voor het onderwijsdeel. Artikel 1.18 van de wet verplicht universiteiten om te voorzien in een regelmatige kwaliteitsbeoordeling van hun werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn in artikel 1.3 van de wet opgesomd. Het voorzien in de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker behoort tot die werkzaamheden. Het verzorgen van promotieonderwijs valt onder het brede begrip «opleiding van wetenschappelijk onderzoekers» en daarmee onder de werkingssfeer van artikel 1.18 van de wet. De kwaliteit van het promotieonderwijs dient door de universiteit dus zowel uit hoofde van artikel 1.18 van de wet als op grond van het SEP regelmatig beoordeeld te worden.

Op grond van de Wet op het onderwijstoezicht houdt de inspectie toezicht op de naleving van de bij dit besluit opgenomen voorschriften omtrent het onderwijs.

De universiteit ontvangt vanwege elke promotie een bedrag via de rijksbijdrage. Zo ook voor promoties van promotiestudenten; de onderzoeksbekostiging zoals bepaald in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 behoeft daarvoor niet te worden aangepast. De promotiestudent is geen «gewone» student. Promotiestudenten tellen daarom niet mee bij het student gebonden bedrag voor het berekenen van de rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.5 van de wet.

Voor zover de promotiestudent geen arbeidsverplichtingen heeft jegens de universiteit hoeven er minder afdrachten betaald te worden en geen premies sociale zekerheid af te worden gedragen. Geld dat wordt bespaard door deelname aan het experiment kan worden besteed aan het opleiden van meer promovendi of voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de begeleiding.

4. Rechten promotiestudent

De promotiestudent ontvangt een beurs uit het profileringsfonds. Er is gekozen voor aansluiting bij het profileringsfonds omdat dit een fonds is dat al bestaat op grond van de wet, de universiteit hiervoor een regeling heeft en de rechten van universiteiten en studenten helder geregeld zijn. Het is aan de universiteit om de hoogte van de beurs uit het profileringsfonds te bepalen. De VSNU heeft te kennen gegeven dat de universiteiten het uitgangspunt hanteren dat de hoogte van de beurs gelijk is aan het nettosalaris van een promovendus-werknemer. Met de beurs moet de student in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Het mag niet zo zijn dat het budget van het profileringsfonds met het budget voor promotiestudenten wordt verminderd. In het regels voor de financiële ondersteuning van promotiestudenten, die een universiteit bij de aanvraag voor deelname aan het experiment moet overleggen, moet worden aangegeven hoe dit wordt gegarandeerd. De universiteit bepaalt tevens hoe lang de promotiestudent recht heeft op een beurs met dien verstande dat de medezeggenschap hierbij instemmingsrecht heeft door het instemmingsrecht op de regeling van het profileringsfonds. Voor de duur van de beurs geldt dat verwacht mag worden dat deze zolang verstrekt wordt dat een promotietraject in redelijkheid kan worden afgerond. Een beurs aan een promotiestudent kan niet worden verstrekt als de promotiestudent tegelijk met het promotieonderwijs een opleiding volgt waarvoor hij recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000. Voor een promovendus met een beurs van een andere instantie kan aanvulling daarvan uit het profileringsfonds plaatsvinden tot de norm die universiteiten voor een promotiebeurs aanhouden. Gedurende het promotietraject bouwt de promotiestudent – net als andere studenten – geen aanspraak op sociale zekerheid op. Wel heeft de promotiestudent – net als andere studenten – aanspraak op een financiële ondersteuning uit het profileringsfonds bij bijzondere omstandigheden, genoemd in artikel 7.51, eerste en tweede lid. Onder bijzondere omstandigheden worden bijvoorbeeld begrepen ziekte of zwangerschap en bevalling, een handicap of chronische ziekte of bijzondere familieomstandigheden en deelname aan de medezeggenschapsraad. Het gaat dan om voorzieningen ingeval de promotiestudent door bijzondere persoonlijke omstandigheden genoodzaakt is het promotieonderwijs tijdelijk te staken dan wel anderszins vertraging ondervindt. De promotiestudent heeft er recht op dat deze omstandigheden meewegen in de beslissing over de duur en beëindiging van het promotieonderwijs en het recht op de financiële ondersteuning, alsmede de hoogte daarvan.

De promotiestudent zal grotere vrijheid genieten bij de keuze voor zijn promotieonderwerp dan de werknemer-promovendus. Tussen universiteit en promotiestudent bestaat geen arbeidsrechtelijke gezagsverhouding zoals tussen universiteit en werknemer. Dit betekent dat, naast meer zelfstandigheid bij de inhoudelijke keuze voor het promotieonderwerp, de promotiestudent ook grotere zelfstandigheid heeft in het promotietraject zelf. Dit draagt bij aan de aantrekkelijkheid van dit type promotietraject.

Het ontbreken van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding zal uit de feitelijke invulling van de verhouding tussen universiteit en promotiestudent moeten blijken. Mocht door de rechter toch een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek worden aangenomen, dan is de promovendus geen promotiestudent, maar werknemer-promovendus en zal de universiteit voor hem afdrachten sociale zekerheid, pensioen en zorgverzekering moeten doen. De werknemer-promovendus is loonbelastingplichtig en moet sociale premies en pensioenpremies afdragen.

De promotiestudent heeft recht op toegang tot studentenvoorzieningen en onderzoeksfaciliteiten; hij ontvangt net als een reguliere student onderwijs en betaalt daarvoor collegegeld dat overeenkomt met het basistarief van het volledige wettelijk collegegeld. De promotiestudent heeft dezelfde rechtsbescherming als studenten. Zij kunnen een klacht indienen ten aanzien van gedragingen van de universiteit of bezwaar en beroep aantekenen tegen een genomen beslissing of het achterwege blijven ervan. De bepalingen uit de wet, die regelen waar de student terecht kan met zijn klacht, bezwaar of beroep zijn van overeenkomstige toepassing op de promotiestudent verklaard. Vanwege de specifieke aard van de derde fase onderwijs en de combinatie met de status van promovendus, zijn de wettelijke bepalingen met betrekking tot de inhoud van het onderwijs, inschrijving, examencommissie en aanmelding niet van toepassing.

De medezeggenschap heeft ter zake van de regels betreffende promotieonderwijs en de regels ter zake van de financiële ondersteuning van promotiestudenten instemmingsrecht.

5. Evaluatie van het experiment

Met dit besluit krijgen universiteiten de mogelijkheid om met promotieonderwijs te experimenteren. Op deze manier kan worden onderzocht of de vierledige doelstelling van promotieonderwijs het invoeren van een derde cyclus, meer gepromoveerden, een betere aansluiting van de promovendus op de arbeidsmarkt, meer eigen onderzoeksvoorstellen, ten behoeve van een betere kennissamenleving daadwerkelijk wordt gerealiseerd.

Uit het experiment moet blijken in hoeverre het aanbieden van student-posities naast werknemer-posities leidt tot een verhoging van het totaal aantal gepromoveerden. De Afdeling advisering van de Raad van State wees op verdringing van werknemer-promovendi door student-promovendi als een mogelijk risico van het wettelijk invoeren van promotieonderwijs. Bij de evaluatie kan worden vastgesteld in hoeverre dit effect zich heeft voorgedaan en wat van een verschuiving de voor- en nadelen zijn. De Afdeling signaleerde ook het risico dat de invoering van promotieonderwijs het beeld van eerste- en tweederangs trajecten creëert. Als uit de evaluatie naar voren komt dat de onderscheiden trajecten inderdaad verschillend worden gewaardeerd, is het interessant om na te gaan of het verschil tussen de trajecten primair is gerelateerd aan het verschil in economische status of aan een verschillende inhoudelijke oriëntatie. Of een meer gedifferentieerd promotiestelsel aantrekkelijk is, zal worden onderzocht voor zowel buitenlandse als Nederlandse studenten.

Op grond van de uitkomsten van de evaluatie van het experiment zal een weging worden gemaakt en een standpunt worden ingenomen of en zo ja op welke wijze promotieonderwijs en de student-promovendus een basis in de wet moeten krijgen.

Gelet op wat we met het experiment willen onderzoeken, zullen in de evaluatie in ieder geval de volgende vragen beantwoord moeten worden:

  • Hebben de universiteiten door dit instrument meer Nederlandse en/of buitenlandse promovendi kunnen opleiden? Verschilt dit per onderwijsgebied? In hoeverre heeft dit een verschuiving bewerkstelligd in het aantal werknemer-promovendi?

  • In hoeverre de universiteiten met het experiment toptalent voor promotie aan hun instelling hebben kunnen binden?

  • Hoe ervaren de promotiestudenten en andere promovendi het promotieonderwijstraject, hun financiële positie en de verhouding tussen onderwijs en onderzoek?

  • Hoe ervaren de gepromoveerde student-promovendi en de universiteiten de aansluiting op de arbeidsmarkt?

  • Hoe waarderen promotiestudenten de grotere keuzevrijheid ten aanzien van het onderwerp van hun promotie?

  • Heeft het promoveren door het invoeren van een derde cyclus aan aantrekkelijkheid gewonnen en hoe is de verdeling Nederlandse en buitenlandse promotiestudenten?

  • Heeft het promotieonderwijs gevolgen gehad voor de verdeling van de onderwijstaken binnen de universiteit?

  • Wat is het effect van het experiment op het profileringsfonds?

  • Constateren promotoren een verschil in kwaliteit tussen de proefschriften/proefontwerpen van student- en werknemer-promovendi?

  • Ervaren promovendi verschillen in status?

Ook zal het experiment antwoorden op de volgende aanvullende vragen verschaffen:

  • Hoe hebben de deelnemers het onderwijstraject ingericht? Hoe hebben zij de voorbereiding op de arbeidsmarkt daarin vormgegeven? Is de student-promovendus daarin bijvoorbeeld voorbereid op een docentschap?

  • In hoeverre verschilt het promotieonderwijstraject van andere onderwijstrajecten voor promovendi? Doorlopen student- en werknemer-promovendi hun trajecten (gedeeltelijk) met elkaar in één groep of volledig gescheiden?

De antwoorden op deze vragen zullen in onderlinge samenhang moeten worden bezien om conclusies te trekken over het succes van het experiment. De evaluatie zal zodanig onafhankelijk worden vormgegeven dat objectieve beantwoording van de evaluatievragen zo goed mogelijk wordt geborgd.

Twee jaar na de start van het experiment zal een tussenevaluatie plaatsvinden.

6. Deelname aan experiment

Universiteiten die willen deelnemen aan het experiment kunnen daartoe een aanvraag indienen. Bij de aanvraag overleggen zij de regels voor promotieonderwijs en de regels voor financiële ondersteuning van de promotiestudent en een verklaring van de medezeggenschaporganen dat zij met deze regels instemmen. Tevens geven zij aan hoe zij het promotieonderwijs verder zullen inrichten, op welke onderwijsgebieden zij de promotiestudenten willen aantrekken en hoeveel promotiestudenten zij bij het experiment willen betrekken. Ook dient het verschil tussen het experimentele promotietraject en bestaande promotietrajecten binnen de universiteit inzichtelijk te worden gemaakt. De universiteit zet uiteen hoe het traject dat een promotiestudent doorloopt verschilt van het traject en de werkzaamheden van de werknemer-promovendus. Uit de regels voor promotieonderwijs moet blijken hoe de universiteit de voorbereiding op de arbeidsmarkt vormgeeft en versterkt.

De omvang van het experiment is beperkt. Deze beperking is gebaseerd op een maximum van 10% van het totaal aantal promovendi in Nederland, bij benadering een aantal van 20.000. Het maximum aantal deelnemers aan het experiment is zo bepaald op 2.000. Dat wil zeggen dat gedurende het experiment nooit meer dan 2.000 promovendi onder de werking van dit besluit kunnen vallen. Naast financiering van de promotiestudent uit het profileringsfonds bestaat de mogelijkheid om betrokkenen toe te laten tot het promotieonderwijs die op een andere wijze worden gefinancierd, met name met een beurs van derden, bijvoorbeeld vanuit het bedrijfsleven. De promovendi met een gedeeltelijke of een gehele beurs van een derde tellen mee voor het maximum aantal promovendi dat aan het experiment mag deelnemen.

Indien met alle aanvragen tezamen dit aantal wordt overschreden, dan zal de minister het maximumaantal per universiteit inperken. Het overgrote deel van de promovendi valt dus buiten het experiment.

De universiteiten die toestemming krijgen om met ingang van 1 september 2016 aan het experiment deel te nemen, krijgen de gelegenheid om het grootste deel van het aantal promotiestudenten waarop hun aanvragen zien tot en met ultimo 2018 te laten instromen. Het kan namelijk zo zijn dat niet alle promotiestudenten al voor september 2016 kunnen worden aangetrokken, bijvoorbeeld in verband met een bepaalde onderzoeksagenda. De instroom van met name deze laatste groep laat zich niet van tevoren regisseren. Om die reden kan ook na 2018 nog enige instroom plaatsvinden, maar wel beperkt, zodat geborgd blijft dat het grootste deel van de promotiestudenten binnen de scope van het experiment kan promoveren en meetbaar is welke plek zij op de arbeidsmarkt verwerven.

Mocht binnen de gehonoreerde aanvragen het totaal aantal promotieplaatsen van 2.000 niet worden bereikt, of als blijkt dat de feitelijke instroom niet zal worden gerealiseerd, dan kan twee keer een nieuwe aanvraagronde worden opengesteld. Universiteiten krijgen in dat geval de gelegenheid om opnieuw aanvragen in te dienen voor het resterende aantal promotieplaatsen.

7. Start en duur van de experimenten

Deelname aan het experiment betekent voor de universiteiten dat zij uiterlijk 15 maart 2016 een aanvraag kunnen indienen en met ingang van 1 september 2016 met promotieonderwijs kunnen starten. Volgens artikel 1.7a van de wet duurt een experiment in principe ten hoogste zes jaar. De duur kan ten hoogste acht jaar zijn, als dit gezien de bijzondere aard van het experiment noodzakelijk is. Het experiment promotieonderwijs behoeft een termijn van acht jaar. Deze duur is nodig om het experiment optimaal te kunnen evalueren. Verwacht wordt dat de gemiddelde duur van een promotieonderwijstraject vier jaar zal zijn. De evaluatie vindt vijf en een half jaar na de start van het experiment plaats. Vanwege de aard van het onderwijs, dat met name ook moet zorgen voor een betere positie van de gepromoveerden op de arbeidsmarkt, zal die aansluiting punt van onderzoek zijn in de evaluatie. Dit maakt een termijn van acht jaar noodzakelijk, omdat immers, indien op basis van de evaluatie kan worden geconcludeerd dat het experiment een succes is, een wetgevingstraject gestart zal worden waarmee promotieonderwijs een basis in de wet krijgt. Het voordeel van de periode van acht jaar is dat hiermee voorzien is in een geordend traject: na een evaluatie kan worden beoordeeld of een wettelijke verankering wenselijk is, zo ja dan kan een wetgevingstraject worden gestart en een vloeiende overgang naar een wettelijk basis plaatsvinden.

In het kader van de evaluatie zal worden besloten tot het al dan niet structureel invoeren van promotieonderwijs. Wordt tot het wettelijk vastleggen van promotieonderwijs besloten dan zullen promotiestudenten die nog niet zijn gepromoveerd hun promotie met behoud van de studentstatus kunnen afronden. De duur van acht jaar maakt dit mogelijk. Ingeval wordt besloten af te zien van een wettelijke verankering, zal de promotiestudent ook zijn promotie kunnen afronden. De universiteit moet de promotiestudent dan in staat stellen om als werknemer-promovendus zijn promotie af te ronden. De universiteit zal de promotiestudent dus in dienst moeten nemen en de bijbehorende kosten voor haar rekening nemen. Gezien deze bepaling ligt het voor de hand dat universiteiten geen nieuwe promotiestudenten zullen werven zodra kenbaar is dat het experiment niet zal leiden tot wettelijke verankering van het promotieonderwijs.

Het besluit vermeldt welke aspecten worden geëvalueerd. Voor een aantal evaluatiepunten is het noodzakelijk dat voor de start van het experiment bij wijze van 0-meting cijfermateriaal beschikbaar is, waartegen cijfers na afloop van het experiment in de evaluatie tegen afgezet kunnen worden. Zo moeten deelnemende universiteiten beschikken over cijfers van het totaal aantal promovendi aan de universiteiten op 1 september 2016, onderverdeeld in werknemer-promovendi en internationale beurspromovendi. Daarnaast worden uit de eindverslagen verkregen cijfers in de evaluatie afgezet tegen beschikbare cijfers van het aantal gepromoveerden bij de universiteit over de periode 2010–2015, onderverdeeld naar onderwijsgebieden.

Twee jaar na de start van het experiment vindt een tussenevaluatie plaats. Indien de tussenevaluatie laat zien dat er ernstige nadelige gevolgen zijn voor het onderzoeksklimaat dan kan dat aanleiding zijn om het experiment geheel of gedeeltelijk te stoppen. Bij de tussenevaluatie wordt in elk geval gemeten of het aantal promovendi ten opzichte van de situatie op 1 september 2016 verschilt wat betreft type, land van herkomst en onderwijsgebied, of promotieonderwijs effect heeft gehad op de verdeling van doceertaken bij de universiteit en het effect op de werking van het profileringsfonds en worden promotiestudenten bevraagd over de mogelijkheid om zelf een promotieonderwerp te kiezen en hoe verschillende soorten promovendi hun status binnen de universiteit ervaren. Bij de tussenevaluatie wordt ook nagegaan of de deelnemende universiteiten als werkgever goed met promotieonderwijs omgaan en het niet als kostenbesparend instrument gebruiken.

8. Administratieve lasten

Voor de berekening van de administratieve lasten is uitgegaan van de inschatting dat aan het experiment ongeveer 10 universiteiten zullen deelnemen. De administratieve lasten zijn in kaart gebracht met behulp van het standaardkostenmodel (SKM). Voor de universiteiten hebben de lasten betrekking op de aanvraag voor deelname aan het experiment, het jaarlijks rapporteren over het experiment, het meewerken aan de eindevaluatie en het desgevraagd informeren van de minister. De incidentele lasten zijn geraamd op in totaal afgerond € 6.000.

9. Privacy

Bezien is of dit besluit aan een Privacy Impact Assessment (PIA) moest worden onderworpen. Geconcludeerd is dat dit niet nodig was, omdat van de verwerking van persoonsgegevens door het ministerie van OCW geen sprake is. De gegevens die jaarlijks en ten behoeve van de evaluatie aan het ministerie zullen worden verstrekt, zullen zijn geanonimiseerd.

De verwerking door universiteiten van persoonsgegevens van promotiestudenten is op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) toegestaan, mits voldaan wordt aan artikel 19 van het Vrijstellingsbesluit Wbp.

10. Adviezen en overleg

Er is over de inhoud van het ontwerpbesluit overleg gepleegd met het Promovendi Netwerk Nederland (PNN), de studentorganisaties het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en de Landelijke Studenten Vakbond (LSVB) en de VSNU. Ook is aan de Jonge Akademie gevraagd om een standpunt ten aanzien van de promotiestudent.

De opmerkingen van het PNN zijn aanleiding geweest om in het besluit een bepaling op te nemen die de minister de bevoegdheid verleent om het experiment geheel of gedeeltelijk stop te zetten als moet worden geconcludeerd dat het experiment ernstige nadelige effecten heeft op onderzoeksklimaat aan de universiteit. Het overleg met het PNN is tevens aanleiding geweest om in het besluit te bepalen dat deelnemende universiteiten in hun regeling van het promotieonderwijs en van de financiële ondersteuning van promotieonderwijs ook rekening moet houden bijzondere omstandigheden waardoor een promotiestudent genoodzaakt kan zijn het promotieonderwijs tijdelijk te staken dan wel anderszins vertraging ondervindt.

Het LSVB kan zich niet vinden in het experimenten met promovendi met een studentstatus. De bezwaren van het LSVB betreffen met name dat het experiment het risico in zich bergt dat het ten koste gaat van de kwaliteit van het onderzoek en de kwaliteit van de promotietrajecten, dat een promotie minder aantrekkelijke wordt voor ambitieuze kandidaten en dat het leidt tot een vertrek van kenniswerkers naar het buitenland. Dit zijn aspecten die ook in het advies van de Raad van State zijn genoemd en die juist aanleiding zijn geweest om een experiment te starten.

Naar aanleiding van het met het ISO gevoerde overleg is artikel 7.51i van overeenkomstige toepassing verklaard, waarmee wordt geborgd dat de promotiestudent schriftelijk op de hoogte wordt gebracht van de hoogte van de beurs. De termijn waarvoor hij wordt uitgekeerd moet worden opgenomen in de regels betreffende de financiële ondersteuning en het promotieonderwijs. Het overleg met het ISO is tevens aanleiding geweest om in de nota van toelichting te verduidelijken dat maar één maal collegegeld verschuldigd is, wanneer een promotiestudent twee promotieonderwijstrajecten naast elkaar volgt of wanneer het promotieonderwijstraject door twee universiteiten gezamenlijk wordt verzorgd en dat geen collegegeld is verschuldigd wanneer een promotiestudent naast het promotieonderwijstraject ook als student voor een opleiding staat ingeschreven. Dat is geregeld met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 7.48, eerste lid, van de wet in artikel 9, tweede lid van het besluit. Ook is in het besluit opgenomen dat voor de evaluatie de medezeggenschap en de belangenorganisaties worden bevraagd.

Zowel het PNN, het ISO als het LSVB menen dat het profileringsfonds steeds meer onder druk komt te staan en dat dit besluit daaraan zal bijdragen. Juist omdat er ook risico’s aan promotieonderwijs kunnen kleven, is gekozen om hiermee eerst op beperkte schaal te experimenteren. Het effect van promotieonderwijs op het profileringsfonds is als evaluatiepunt in het besluit opgenomen.

De VSNU kan zich vinden in de vormgeving van het experiment.

De Jonge Akademie heeft zowel argumenten vóór de werknemer status als argumenten vóór een bursaalstelsel genoemd. De werknemer status zorgt voor sterk wetenschappelijk systeem, biedt meer tijd voor onderzoek omdat bijverdienen niet nodig is en geen colleges gevolgd hoeven worden, biedt sociale zekerheid en pensioenopbouw, zorgt voor een betere concurrentiepositie ten opzicht van het bedrijfsleven en het buitenland en een werknemer is goed ingebed binnen een faculteitsafdeling en kunnen worden ingeroosterd voor onderwijs. Argumenten vóór een bursalensysteem zijn een betere internationale aansluiting bij onderzoeksprojecten omdat bijna alle landen een bursalensysteem hebben, dat het makkelijker is om een groep te kunnen opbouwen omdat bursalen goedkoper zijn en promoveren daardoor voor meer (jonge) wetenschappers bereikbaar wordt en dat een bursaal vaak de vrijheid heeft om eigen onderzoek uit te voeren hetgeen zijn zelfstandigheid ten goede komt.

11. Voorhangprocedure

Het ontwerpbesluit is op 10 februari op grond van artikel 1.7a, tweede lid, onder d, van de wet voorgelegd aan de aan beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2014/15, 31 288, nr. 416 en Kamerstukken I 2014/2015, 33 519 J). Met beide Kamers is een schriftelijk overleg gevoerd (Kamerstukken II 2014/15 31 288, nr. 437 en Kamerstukken I 2014/15 33 519 K).

De Eerste Kamer heeft het ontwerpbesluit voor kennisgeving aangenomen. In de Tweede Kamer heeft op 2 juni 2015 een plenaire vergadering over het Verslag van het schriftelijk overleg plaatsgevonden. Er zijn vier moties ingediend (Kamerstukken II 2014/15 31 288, nrs. 467 tot en met 470). De moties zijn op 9 juni 2015 verworpen.

Naar aanleiding van het schriftelijk overleg met de Tweede Kamer is in het besluit als vierde doelstelling van het experiment opgenomen om te onderzoeken of voor promovendi de mogelijkheid om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en te realiseren toeneemt. Ook is in artikel 10 de gehele titel 4 op de promotiestudent van overeenkomstige toepassing verklaard, waarmee is verduidelijkt dat hem – voor zover van toepassing – dezelfde rechtsmiddelen toekomen als de reguliere student. Tenslotte zijn – mede naar aanleiding van het schriftelijk overleg met de Eerste Kamer de – in de toelichting aanvullende evaluatievragen opgenomen.

12. Gevolgen voor de Rijksbegroting

Er zijn geen gevolgen voor de rijksbegroting. De experimenten worden bekostigd uit het macrobudget.

13. Uitvoering en handhaafbaarheid

Op het ontwerpbesluit en het aspect van de administratieve lasten is door DUO een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd. Hierbij zijn ook de opvattingen van de Inspectie van het Onderwijs betrokken.

DUO en de Inspectie hebben geen bezwaren tegen het besluit; het is uitvoerbaar.

Naar aanleiding van opmerkingen van DUO en de Inspectie is de toelichting op punten aangepast en verduidelijkt.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Het doel van het experiment met promotieonderwijs is te onderzoeken of de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het hoger onderwijs worden verbeterd als universiteiten in de gelegenheid worden gesteld om promovendi niet als werknemer maar als student te laten promoveren en deze promovendi geheel of gedeeltelijk financieel te ondersteunen uit het profileringsfonds. Meer precies wordt onderzocht of met een meer gedifferentieerd promotiestelsel universiteiten meer gepromoveerden kunnen afleveren, of gepromoveerden beter voorbereid de arbeidsmarkt betreden en of er meer ruimte komt voor het indienen en realiseren van eigen onderzoeksvoorstellen. Meer gepromoveerden, die beter en breder zijn voorbereid op de arbeidsmarkt komt naar verwachting de kennissamenleving als geheel ten goede. Door promotieonderwijs wordt verder het bachelor- en mastersysteem met een derde cyclus gecomplementeerd, zoals in de Bologna-verklaring is afgesproken.

Artikel 3

In artikel 3 is opgenomen dat met het experiment wordt afgeweken van verschillende bepalingen van de wet. Promotieonderwijs is geen hoger onderwijs in de zin van de wet. Het wordt niet in de vorm van een opleiding gegeven. Daarmee wordt afgeweken van artikel 7.3. van de wet. De afwijking van artikel 7.45a van de wet ziet op de verplichting tot het betalen van collegegeld. Die kan op grond van de wet alleen aan studenten worden opgelegd en op grond van dit besluit wordt deze verplichting ook aan promotiestudenten opgelegd. De financiële ondersteuning van de promotiestudent uit het profileringsfonds is mogelijk door af te wijken van artikel 7.51, 7.51c, 7.15f en 7.15g van de wet. Met de medezeggenschapsregeling inzake promotieonderwijs wordt afgeweken van de artikelen 9.38 en 11.13 van de wet.

Artikel 4

De duur van het experiment is bepaald op 8 jaar. Door de maximale duur van een experiment op grond van artikel 1.7a van de wet te benutten wordt het mogelijk om een geheel promotietraject te volgen, uitgaande van een gemiddelde duur van vier jaar, inclusief de uitstroom naar de arbeidsmarkt. Het meten van het arbeidsmarktsucces van promotiestudenten is een essentieel onderdeel van het experiment. De verwachting is immers dat met het experiment de positie van gepromoveerden op de arbeidsmarkt kan worden verbeterd. De evaluatie vindt eind 2021, zo’n vijfeneenhalf jaar na de start van het experiment, plaats.

Artikel 5

Deelname aan het experiment is beperkt tot 2.000 promotiestudenten. Dit komt volgens opgave van de VSNU neer op ongeveer 10% van het totaal aantal promovendi in Nederland.

Artikel 6

Universiteiten die aan het experiment willen deelnemen, moeten in hun aanvraag aangeven hoe zij het promotietraject gaan vormgeven en of de medezeggenschap daarmee heeft ingestemd. De vormgeving dient te voldoen aan de eisen die daaraan gesteld worden in artikel 9. Er wordt getoetst op de aanwezigheid van de voorgeschreven elementen, inhoudelijk worden deze niet getoetst.

De vormgeving van het promotieonderwijs wordt benut bij de evaluatie van het experiment.

De minister kan besluiten een tweede en een derde aanvraagperiode vast te stellen. Dat is denkbaar in het geval met de aanvragen in de eerste ronde en eventueel de tweede ronde het maximum van 2.000 promotiestudenten niet is gehaald of als blijkt dat het aantal promotiestudenten dat onder de werking van het besluit valt onder die grens blijft.

Artikel 7 en 8

Indien regels voor promotieonderwijs en de regels voor de financiële voorziening niet de elementen bevatten die in artikel 9 worden genoemd, dan zal een aanvraag moeten worden afgewezen.

Met het oog op een verantwoorde besluitvorming over definitieve invoering van promotieonderwijs is het gewenst te experimenteren met een zo divers mogelijke invulling van deze promotievorm. Gelet op de beperking van het aantal promovendi kan de minister besluiten het aantal promotiestudenten dat de universiteiten beogen in het experiment te betrekken, in te perken.

Artikel 9, 10, 11

Deze artikelen regelen de rechten en plichten van de universiteiten met betrekking tot de vormgeving van het promotieonderwijs, de rechten van de promotiestudent en de medezeggenschap. De promotiestudent is collegegeld verschuldigd ter hoogte van het volledige wettelijk collegegeld. Indien de promotiestudent tegelijkertijd staat ingeschreven voor een bachelor- of masteropleiding is geen collegegeld verschuldigd. In geval twee promotieonderwijstrajecten tegelijk worden gevolgd, of indien een promotieonderwijstraject door twee universiteiten wordt verzorgd, is maar één maal collegegeld verschuldigd. Artikel 7.48, eerste lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

Een belangrijke waarborg voor de promotiestudent is dat deze bij (voortijdig) beëindiging van het experiment het recht heeft om als werknemer zijn promotietraject af te ronden.

De inrichting van het onderwijstraject wordt in een regeling vastgelegd. Met regels voor promotieonderwijs kan de promotiestudent zich een goed oordeel vormen over de inhoud van dat onderwijs en de eisen die daaraan worden gesteld. In die regeling worden ook opgenomen de voorwaarden voor toelating tot het promotieonderwijs, de wijze van toetsing van de promotiestudent en de criteria op grond waarvan deelname aan het promotieonderwijs kan worden beëindigd. Ook wordt opgenomen hoe de promotiestudent wordt getoetst. Het staat het instellingsbestuur vrij om de promotiestudent bij een met positief resultaat c.q. volbracht promotieonderwijstraject ten bewijze daarvan een certificaat uit te reiken. Een dergelijk certificaat is geen bewijs van promotie. Andersom betekent een promotie nog niet automatisch dat het promotieonderwijstraject met goed gevolg is afgerond.

In artikel 9 is de bevoegdheid voor het opstellen van de regels toebedeeld aan het instellingsbestuur. De universiteiten hebben aangegeven dat zij deze bevoegdheid bij de decaan zullen beleggen. Zij hebben op grond van artikel 9.5 van de wet daartoe de mogelijkheid.

Het promotieonderwijstraject dient los te worden gezien van de promotie zelf. Op het promotieonderwijs zijn de bepalingen van dit besluit van toepassing. Op de promotie als zodanig zijn de artikelen 7.18 en 7.19 van de wet onverkort van toepassing. In deze artikelen is onder andere bepaald wie toegang heeft tot de promotie en dat het college voor promoties de proefschriften en -ontwerpen beoordeelt en bevoegd is de graad Doctor te verlenen op grond van de promotie. Een en ander wordt vastgelegd in het promotiereglement.

Degene die tot het promotieonderwijs wordt toegelaten, wordt bij de universiteit ingeschreven als student. De inschrijving van een promotiestudent dient administratief onderscheiden te worden van de inschrijving van de bachelor- en masterstudent. Omdat de promotiestudent niet meetelt bij de berekening van het student gebonden bedrag voor het vaststellen van de rijksbijdrage, is inschrijving in het basisregister onderwijs niet noodzakelijk. Gelet op de studentstatus vindt inschrijving plaats tegen betaling van collegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld dat voor bachelor- en masterstudenten geldt. Beëindiging van de deelname aan een promotietraject door het instellingsbestuur of door de promotiestudent betekent dat daarmee het recht op de promotiebeurs eindigt.

In titel 4 van hoofdstuk 7 is bepaald waar een student terecht kan met een klacht, bezwaar of beroep over een jegens hem genomen beslissing van een orgaan van de universiteit of het achterwege blijven van een beslissing. Door de overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 7, titel 4, is dit gelijkelijk, voor zover van toepassing, ook voor de promotiestudent geregeld. De promotiestudent kan dus net als de gewone student met een klacht, bezwaar of beroep betreffende promotieonderwijs terecht bij de zogenoemde faciliteit, die de universiteit daarvoor heeft ingericht (front office, digitaal klachtenloket). Het instellingsbestuur beslist op klachten en bezwaren, al dan niet na advies van de geschillenadviescommissie. Het college van beroep voor het hoger onderwijs oordeelt over ingediende beroepschriften.

Voor de medezeggenschapsrechten is aangesloten bij het systeem voor de bachelor- en masteropleidingen. Daarvoor geldt een advies- respectievelijk instemmingsrecht van de faculteitsraad op de onderwijs- en examenregeling. Een dergelijk recht geldt niet voor de examencommissie omdat die gaat over de beoordeling van de afzonderlijke studenten. Naar analogie zijn er geen medezeggenschapsrechten ten aanzien van de regels van het college voor promoties. Maar wel voor de inrichting van het onderwijs: het instellingsbestuur heeft voor de vaststelling van de regels voor promotieonderwijs het advies respectievelijk de instemming van de faculteitsraad nodig.

Het instellingsbestuur regelt ook de mogelijkheid van een beurs uit het profileringsfonds. De procedure ter verkrijging en de hoogte van de beurs legt hij eveneens vast in een regeling. Het medezeggenschapsorgaan heeft instemmingsrecht op de vormgeving van het profileringsfonds. In dit besluit is geborgd dat de uitkering voor promotieonderwijs niet ten koste gaat van de financiële ondersteuning voor bestaande categorieën studenten. Het profileringsfonds wordt gefinancierd uit de lumpsum, met andere woorden de gelden zijn onderdeel van de bekostiging. De uitgaven vanwege de promotiestudenten zullen aanvullend zijn op de bestaande uitgaven uit het profileringsfonds.

Over de inkomsten uit het profileringsfonds is de promotiestudent belastingplichtig, behoudens een bedrag aan vrijstelling op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001. De financiële positie van promotiestudenten is onderdeel van de evaluatie.

Artikel 12

Dit artikel regelt de verplichtingen van deelnemende universiteiten. Met het oog op monitoring en (tussen)evaluatie van het experiment wordt van de universiteiten jaarlijks inzicht verlangd over hun ervaringen met het experiment. Tevens moeten de universiteiten een eindverslag opleveren.

Artikel 13

Op basis van de evaluatie van het experiment zal de minister te zijner tijd een standpunt innemen of het wenselijk is een wetsvoorstel in te dienen waarbij promotieonderwijs wettelijk geregeld wordt.

Artikel 14

De minister heeft in het kader van de handhaving de bevoegdheid om het experiment te stoppen indien een universiteit zich niet houdt aan de voorschriften van dit besluit of de beschikking, verbonden aan de toestemming tot invoering van het promotieonderwijs.

Ook kan de minister besluiten het experiment geheel of gedeeltelijk te beëindigen indien het experiment gedurende de looptijd blijkt ernstige nadelige gevolgen te hebben voor het onderzoeksklimaat, waartoe ook wordt gerekend de positie van promovendi. Daarbij kan gedacht worden aan een eventuele achteruitgang in de kwaliteit van de proefschriften en/of proefontwerpen of als de deelnemende universiteiten het promotieonderwijs als kostenbesparend middel inzetten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Ministerie van OCW, Onderzoekstalent op waarde geschat, 2005, p.4, Advies van de Tripartiete Werkgroep Onderzoekersopleidingen, Samen Slimmer. Het belang van interuniversitaire samenwerking bij promotieopleidingen (in opdracht van KNAW, VSNU en NWO), 2009, p. 9–10.

X Noot
2

Bologna-verklaring, over het creëren van Europese ruimte voor hoger onderwijs, ondertekend door 29 Europese ministers van onderwijs in Bologna op 19 juni 1999; ministersconferentie in Berlijn, 18 en 19 september 2003.

X Noot
3

OECD Science, Technology and Industry Scoreboard 2013.

X Noot
4

Doctoral programmes in Europe’s universities: achievements and challenges EUA (2007).

X Noot
5

Academic Careers: A Comparative Perspective, red. J. Huisman en J. Bartelse, Twente Universiteit (2000).

X Noot
6

Doctoral programmes in Europe’s universities: achievements and challenges EUA (2007).

X Noot
7

Salzburg II recommendations European universities» achievements since 2005 in implementing the Salzburg principles, EUA (2010) en Principles for Innovative Doctoral Training, Europese Commissie (27 juni 2011).

X Noot
8

Frey, Carl Benedikt en Michael A. Osborne, The Future of Employment: How Susceptible are Jobs to Computeristation?, Oxford 2013.

X Noot
9

Nerad & Heggelund 2008, Sonneveld, Yerkes & Van de Schoot 2010, R. Hoffius & S. Surachno, Tussen wens en werkelijkheid: carrièreperspectieven van jonge onderzoekers (onderzoek in opdracht van Promovendi Netwerk Nederland en Landelijk Postdoc Platform), Leiden 2006.

X Noot
10

De Goede, M., Belder, R. & De Jonge, J., 2014. Promoveren in Nederland. Motivatie en loopbaanverwachtingen van promovendi, Den Haag, Rathenau Instituut.

X Noot
11

Kamerstukken II 2013/14, 27 406, nr. 209.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven