Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2015, 43 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2015, 43 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 juni 2014, nr. 2014-0000082111;
Gelet op artikel 1b, tiende lid en 47, tweede lid van de Werkloosheidswet, 52, vierde lid, 60, vijfde lid, en 61, achtste lid van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en 31, derde lid van de Ziektewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 juli 2014, W12.14.0191/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 januari 2015, nr. 2015-0000011971.
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt in de alfabetische volgorde een definitie ingevoegd, luidende:
een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, niet zijnde een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Indien een uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de Ziektewet wordt die uitkering steeds aangemerkt als een reguliere WW-uitkering.
B
Artikel 3:2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde tot en met twaalfde lid tot vierde tot en met dertiende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. In afwijking van het eerste lid, wordt niet tot het inkomen gerekend:
inkomen dat is verdiend in uren die reeds via de Werkloosheidswet met de uitkering op grond van die wet zijn verrekend.
2. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:
4. Indien de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan:
a. de dag waarop het recht op een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet is ontstaan; of
b. de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de Ziektewet, in geval de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet,
inkomen als bedoeld in het eerste lid, ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op de uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor die uitkering op grond van de Werkloosheidswet respectievelijk de Ziektewet.
3. Het zevende lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na «uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van» ingevoegd: artikel 18 of hoofdstuk IV van.
b. In onderdeel a wordt na «dag waarop het recht op een uitkering op grond van» ingevoegd: artikel 18 of hoofdstuk IV van.
4. Het negende tot en met dertiende lid (nieuw) komen te luiden:
9. Indien de uitkeringsgerechtigde:
a. een recht op uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet, artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel recht bestaat op loondoorbetaling;
b. daarnaast een recht op uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet, artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel recht bestaat op loondoorbetaling; en
c. inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit werkzaamheden die zijn aangevangen nadat het eerste recht op uitkering of loondoorbetaling is ontstaan, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan en voordat het tweede recht op uitkering of loondoorbetaling is ontstaan,
wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als eerste is ontstaan.
10. Indien de uitkeringsgerechtigde:
a. een recht op uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet, artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel recht bestaat op loondoorbetaling;
b. daarnaast een recht op uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet, artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel recht bestaat op loondoorbetaling; en
c. daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan,
dan wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als tweede is ontstaan.
11. In afwijking van het tiende lid, wordt, indien de uitkeringsgerechtigde:
a. een recht op uitkering heeft op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet dan wel recht heeft op loondoorbetaling;
b. een recht op uitkering heeft op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet dan wel recht heeft op loondoorbetaling; en
c. daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan,
dat inkomen pro rata in aanmerking genomen voor de twee uitkeringen of rechten op loondoorbetaling.
12. In afwijking van het achtste en negende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op twee reguliere WW-uitkeringen en daarnaast inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt, dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering waarvan het recht als tweede is ontstaan.
13. In afwijking van het negende en tiende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:
a. een reguliere WW-uitkering;
b. een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet; en
c. tevens inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt,
het inkomen in aanmerking genomen voor de reguliere WW-uitkering.
5. Na het dertiende lid worden zes leden toegevoegd, luidende:
14. In afwijking van het achtste, negende en tiende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:
a. een reguliere WW-uitkering;
b. een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen; en
c. tevens inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt,
het inkomen in aanmerking genomen voor de reguliere WW-uitkering.
15. In afwijking van het negende en tiende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:
a. een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
b. een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet; en
c. tevens inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt,
het inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
16. In afwijking van het tiende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:
a. een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet;
b. een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet; en
c. tevens inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt,
het inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet.
17. In afwijking van het tiende lid wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op:
a. een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet;
b. een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet; en
c. tevens inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ontvangt,
het inkomen in aanmerking genomen voor de op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet ontstane uitkering.
18. In afwijking van het negende en veertiende lid wordt, indien een uitkeringsgerechtigde recht heeft op:
a. een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
b. een reguliere WW-uitkering; en
c. na aanvang van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, tevens inkomen ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, c, d of e ontvangt,
het inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
19. Voor de toepassing van het achtste, negende, tiende, veertiende tot en met zestiende lid geldt dat, indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, meer bedraagt dan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering waarvoor dat inkomen in aanmerking is genomen, wordt berekend, wordt dat meerdere in aanmerking genomen voor de andere uitkering.
20. Indien de uitkeringsgerechtigde voor wie een van de leden acht tot en met achttien van toepassing is met verlof gaat of recht ontstaat op een uitkering die voorafgaat aan een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt voor de toepassing van het achtste, tot en met negentiende lid het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving respectievelijk het recht op die uitkering ontstond aangemerkt als inkomen als bedoeld in het eerste lid.
C
Artikel 3:3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na «naast recht op een uitkering op grond van» wordt ingevoegd: artikel 18 of hoofdstuk IV van.
b. Na «waarin recht ontstond op», vervalt: die.
c. Er wordt een zin toegevoegd, luidende:
Dit lid is uitsluitend van toepassing indien het recht op uitkering, bezoldiging of loon is ontstaan uit hoofde van werkzaamheden die zijn gestart nadat het recht op uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt na «van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen» ingevoegd: of recht op een reguliere WW-uitkering.
b. Na «waarin recht ontstond op», vervalt: «die».
3. Het derde lid, vierde en vijfde lid komen te luiden:
3. Indien de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet met verlof gaat, wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving, mits het recht op verlof is ontstaan uit werkzaamheden die zijn gestart nadat een eerder recht op uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan.
4. Indien voor de uitkeringsgerechtigde voor wie naast recht op een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet, recht ontstaat op:
a. een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet; of
b. een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet,
wordt tevens onder inkomen verstaan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend, mits dat recht op uitkering is ontstaan uit hoofde van werkzaamheden die zijn gestart nadat het recht op uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan.
5. Indien voor de uitkeringsgerechtigde naast een recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht bestaat op:
a. een uitkering op grond artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet; of
b. een reguliere WW-uitkering of een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet,
wordt tevens onder inkomen verstaan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend.
4. Het zesde lid vervalt en onder vernummering van het zevende tot en met elfde lid tot negende tot en met dertiende lid worden drie leden ingevoegd, luidende:
6. In geval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast een reguliere WW-uitkering, recht bestaat op:
a. een uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet; of
b. een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet;
wordt tevens onder inkomen verstaan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering, bedoeld in onderdeel a of b, wordt berekend.
7. In geval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast een reguliere WW-uitkering nog een recht ontstaat op een reguliere WW-uitkering,
wordt het maandloon van de laatst ontstane uitkering aangemerkt als inkomen voor het eerst ontstane recht.
8. Indien de uitkeringsgerechtigde, die recht heeft op een reguliere WW-uitkering of op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen met verlof is, wordt tevens onder inkomen verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving.
5. In het twaalfde lid (nieuw) wordt «op grond van het vierde en vijfde lid» vervangen door «op grond van het vierde tot en met zesde lid» en wordt «46» vervangen door «1b, zevende lid».
6. Het dertiende lid (nieuw) komt te luiden:
13. Indien er sprake is van een per aangiftetijdvak wisselend inkomen, wordt, in afwijking van het eerste, tweede, derde of achtste lid als inkomen aangemerkt het gemiddelde van het inkomen in de drie aangiftetijdvakken voor het aangiftetijdvak waarin het recht ontstond op de doorbetaling van loon, bezoldiging of uitkering, bedoeld in het eerste of tweede lid, of het verlof, bedoeld in het derde of achtste lid, aanving.
D
Artikel 3:5 komt te luiden:
1. Artikel 3:2, eerste lid, onderdeel b, c, d en e is niet van toepassing bij de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet, tenzij het betrekking heeft op bezoldiging in verband met het uitoefenen van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap.
2. Artikel 3:3, eerste lid, onderdeel c en tweede lid, onderdeel c zijn niet van toepassing bij de vaststelling van inkomen voor de Werkloosheidswet.
3. Voor zover de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid, bedoeld in artikel 16a van de Werkloosheidswet, inkomen ontvangt als bedoeld in het tweede lid, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
4. Voor de Werkloosheidswet wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd:
a. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
b. een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers; en
c. een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.
5. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.
6. In afwijking van het vierde lid, onderdeel b, wordt de uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend, indien die uitkering:
a. door de uitkeringsgerechtigde reeds voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen naast de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden; of
b. door de uitkeringsgerechtigde na het intreden van de werkloosheid wordt ontvangen uit werkzaamheden die voor het intreden van de werkloosheid reeds werden verricht naast de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan of een dienstbetrekking waarvoor de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan in de plaats is getreden.
7. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.
E
Artikel 3:5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 3:5, zevende lid, komt te luiden:
7. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend het inkomen dat op grond van de Werkloosheidswet reeds in aanmerking genomen is voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
F
Artikel 3:6 komt te luiden:
1. Bij het bepalen van het inkomen, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet arbeidsondersteuning jonggehandicapten, zijn de artikelen 2:2, derde lid, 2:4, derde lid, 2:5 en 3:3, achtste en negende lid, van overeenkomstige toepassing.
2. Bij het bepalen van het inkomen, bedoeld in het eerste lid wordt, in afwijking van artikel 3:2, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, onder inkomen verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.
3. Bij het bepalen van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt tevens onder inkomen verstaan:
a. hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van een werknemersverzekering;
b. hetgeen wordt genoten op grond van een wettelijke regeling die naar aard en strekking overeenkomt met artikel 629 van Boek 7 BW of daarmee overeenkomende regeling die geldt voor een werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking; en
c. een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
4. Bij het bepalen van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt in afwijking van het derde lid niet tot het inkomen gerekend:
a. een toeslag op grond van de Toeslagenwet; en
b. de aanvulling op een uitkering op grond van een werknemersverzekering van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat.
G
Artikel 4:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het inkomen voor de toepassing van:
a. de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand;
b. de Toeslagenwet, de Ziektewet en artikel 2:6 van de Wet arbeidsondersteuning jonggehandicapten wordt herleid tot een bedrag per dag.
2. Onder vernummering van het negende lid tot het elfde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
9. In afwijking van het derde lid, wordt voor de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet het inkomen over een aangiftetijdvak van vier weken geacht te zijn genoten in de kalendermaand waarin het aangiftetijdvak van vier weken eindigt.
10. In afwijking van het achtste lid, wordt voor de vaststelling van het inkomen voor de Werkloosheidswet het in een aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en de opgebouwde vakantiebijslag niet als inkomen aangemerkt, indien de werknemer werkzaam is in een dienstbetrekking bij een werkgever die de vakantiebijslag reserveert. Indien de vakantiebijslag wordt gereserveerd, wordt het inkomen in die dienstbetrekking vermenigvuldigd met 108/100.
H
Artikel 4:2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «Uitzonderingen» vervangen door: Vaststelling inkomen.
2. Onderdeel a komt te luiden:
a. Het inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat en wordt vervolgens herleid tot een bedrag per kalendermaand;.
I
Artikel 4:2a en 4:2b vervallen.
J
Na artikel 5:1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien:
a. meer dan een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel de Ziektewet bestaat;
b. voor de uitkeringsgerechtigde zowel het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten van toepassing zou zijn, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid, als het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten, zoals dat luidde na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, onderdeel V dan wel onderdeel C van de Wet werk en zekerheid; en
c. inkomen, verrekend zou worden met een andere uitkering op grond van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid dan op grond van het eveneens van toepassing zijnde Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, zoals dat luidde na dat tijdstip,
dan wordt de op de samenloop betrekking hebbende bepaling uit Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten toegepast, zoals die bepaling luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid.
2. Het eerste lid is niet langer van toepassing als er sprake is van een recht op uitkering op grond van hoofdstuk II van de Werkloosheidswet, niet zijnde een uitkering op grond van artikel 18 van die wet, dat op grond van artikel 130z of 130aa van de Werkloosheidswet is omgezet.
K
In artikel 5:4 wordt: «34, tweede lid, en 35aa, tweede lid van de Werkloosheidswet,» vervangen door: 1b, tiende lid, en 47, tweede lid, van de Werkloosheidswet,.
1. Dit besluit treedt, met uitzondering van artikel I, onderdeel G, onder 1, en onderdeel H, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
2. Artikel I, onderdeel G, onder 1, en onderdeel H, van dit besluit treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 28 januari 2015
Willem-Alexander
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
Uitgegeven de zesde februari 2015
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Met de Wet van 14 juni 2014 tot wijziging van verschillende wetten in verband met de hervorming van het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en wijziging van verschillende wetten in verband met het aanpassen van de Werkloosheidswet, het verruimen van de openstelling van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen en de beperking van de toegang tot de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet werk en zekerheid (Wwz), wordt de Werkloosheidswet (WW) op een aantal onderdelen gewijzigd. Dit brengt mee dat het huidige Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) hierop moet worden aangepast. In dit verband is met name van belang dat wordt overgestapt van een systematiek van urenverrekening op inkomensverrekening en dat de WW-uitkering per kalendermaand in plaats van per kalenderweek wordt berekend. Dit vergt onder andere dat de bepalingen over samenloop van een WW-uitkering met een andere uitkering en/of inkomen (artikelen 3:2, 3:3 en 3:5) moeten worden gewijzigd. Deze wijzigingen moeten, in verband met de datum waarop de wijzigingen in de WW inwerking treden, met ingang van 1 juli 2015 gaan gelden voor uitkeringen die na die datum ontstaan. Er is in overgangsrecht voorzien voor uitkeringsrechten die op 1 juli 2015 reeds waren ontstaan. Artikel 130z van de Werkloosheidswet bepaalt namelijk dat voor die datum ontstane rechten in beginsel geëerbiedigd blijven. Indien een recht op uitkering op grond van de WW bestond voor 1 juli 2015, wordt dat recht gerespecteerd, tenzij er na 1 juli 2015 recht op een nieuwe WW-uitkering is ontstaan en er samenloop met een nieuw WW recht ontstaat. In dat geval wordt het bestaande WW recht, op grond van artikel 130aa van de WW omgezet conform de nieuwe systematiek.
Het doel van dit besluit is om vast te stellen wat onder «inkomen» en «inkomen in verband met arbeid» wordt verstaan voor de toepassing van de WW. Dit betreft niet alleen loon uit dienstbetrekking, maar ook allerlei uitkeringen. In de huidige situatie is het AIB vaak niet van toepassing op een WW-uitkering, omdat niet het inkomen wordt verrekend, maar de uren die in een dienstbetrekking zijn gewerkt of die ten grondslag liggen aan de desbetreffende uitkering. Dit is in de WW zelf geregeld. Na de inwerkingtreding van de Wwz wordt het inkomen wel verrekend met de WW-uitkering, waardoor het AIB wel van toepassing wordt. Het AIB wordt daarom aangepast.
Ook worden de uitkeringen op grond van de WW voortaan per kalendermaand berekend. Dit brengt mee dat het dagloon in de WW moet worden omgerekend naar een maandloon. Bovendien wordt het dagloon voor de reguliere WW-uitkering, dat wil zeggen een uitkering die niet is gebaseerd op artikel 18 WW of hoofdstuk IV WW, op een andere wijze dan nu vastgesteld. Dit dagloon wordt in beginsel berekend door het loon uit alle dienstbetrekkingen gedurende het referteperiode bij elkaar op te tellen, terwijl in de huidige situatie het dagloon wordt bepaald door het gemiddelde loon per dag te nemen in de dienstbetrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden. Deze wijzigingen hebben consequenties voor het bepalen van het inkomen voor de WW-uitkering, althans de reguliere WW-uitkering, want de wijze waarop het dag- of maandloon voor de uitkering op grond van artikel 18 WW of hoofdstuk IV WW wordt vastgesteld, wijzigt niet. In het AIB dienen de bepalingen waarin de samenloop tussen een reguliere WW-uitkering en een andere uitkering, al dan niet in combinatie met inkomen, is geregeld derhalve aangepast te worden. Zo hoeft in de huidige situatie het loon dat iemand verdient in een dienstbetrekking die hij reeds uitoefende voor het ontstaan van een WW-recht, niet verrekend te worden met die WW-uitkering. In de nieuwe situatie moet dat wel gebeuren, omdat dat loon is meegeteld bij de berekening van het maandloon.
Het UWV acht het besluit uitvoerbaar en handhaafbaar met ingang van de beoogde invoeringsdatum. In het onderhavige besluit is onder andere geregeld wat onder «inkomen» en «inkomen in verband met arbeid» moet worden verstaan voor de verschillende werknemersverzekeringen. Daarnaast zijn samenloopbepalingen opgenomen over het toerekenen van «inkomen» aan de verschillende uitkeringen in bepaalde specifieke situaties. Hierbij is voor de toepassing van de WW zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande uitvoeringspraktijk van de andere werknemersverzekeringen.
Onderhavige wijziging leidt niet tot een wijziging in de administratieve lasten van burgers of werkgevers. Op grond van de huidige regelgeving moeten WW-gerechtigden de uren waarin zij gewerkt hebben, doorgeven aan het UWV. Hiermee kan het UWV bepalen of er nog recht op WW bestaat en zo ja, wat de hoogte is van die WW-uitkering. Met de Wwz wordt inkomensverrekening ingevoerd in plaats van urenverrekening. De WW-gerechtigden zullen dan niet de uren waarin zij gewerkt hebben, maar het loon dat zij over die uren hebben verdiend, aan het UWV moeten melden. De regeldruk blijft hiermee gelijk.
In het eerste lid van dit artikel wordt een definitie gegeven van het begrip «reguliere WW-uitkering». Dit is de werkloosheidsuitkering die niet is gebaseerd op artikel 18 WW (in geval van buitengewone natuurlijke omstandigheden) of hoofdstuk IV WW (bij betalingsonmacht van de werkgever). Dit onderscheid is van belang vanwege de wijze waarop het maandloon in de WW in het geval van een regulier recht wordt bepaald. Zoals hierboven reeds is uiteengezet is de wijze van berekening van het dag- en maandloon anders bij een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de WW.
Er wordt een nieuw lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat indien een ZW-uitkering ontvangen wordt op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, (de uitkering voor zieke ex-WW’ers) deze uitkering aangemerkt wordt als een reguliere WW-uitkering. Het belang hiervan is dat voor deze categorie hetzelfde regime van toepassing blijft wanneer zij vanuit de WW in de ZW stromen. Het is derhalve van belang op te merken dat, waar in dit besluit een verwijzing voorkomt naar artikel 29, tweede lid, steeds in gedachten wordt gehouden dat onderdeel d van dit artikel conform een WW-uitkering behandeld moet worden. Waar dit besluit bepalingen bevat over de reguliere WW-uitkering, moet daaronder ook steeds de uitkering op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, van de ZW worden begrepen.
Hoofdstuk 3 van het AIB, dat ziet op het bepalen van inkomen voor werknemersverzekeringen en de Wajong, wordt ingrijpend gewijzigd. Ten eerste wordt artikel 3:2 gewijzigd. Dit wordt met name veroorzaakt doordat, zoals in het algemene deel van deze toelichting is uiteengezet, het dagloon voor de reguliere WW-uitkering op een andere wijze wordt vastgesteld dan thans het geval is en de niet-reguliere WW-uitkeringen een andere wijze van dagloonberekening kennen. Dit leidt ook tot aanpassing als bij samenloop bepaald moet worden voor welke uitkering inkomen in aanmerking wordt genomen. In artikel 3:2, wordt een nieuw derde lid ingevoegd. Dat onderdeel bepaalt dat inkomen dat is verdiend in uren die op grond van de wet al zijn verrekend met de WW-uitkering niet wordt aangemerkt als inkomen. Het gaat hierbij om de situatie dat op basis van artikel 1b, vijfde lid, WW een inkomen is toegerekend aan uren en vervolgens het inkomen in mindering is gebracht op een uitkering, op basis van de WW zoals die luidt na de inwerkingtreding van die onderdelen. Het inkomen dat in dergelijke uren is verdiend, wordt voor wat het AIB betreft, niet nogmaals aangemerkt als inkomen om te voorkomen dat er een dubbele korting van inkomen zou plaatshebben.
In het vierde lid (nieuw) van artikel 3:2 gaat het om inkomensbestanddelen die reeds genoten werden voordat het recht op een uitkering op grond van artikel 18 WW of hoofdstuk IV WW dan wel artikel 29, tweede lid van de Ziektewet (ZW) ontstaan is. Dat bestanddeel maakt, vanwege de systematiek van het berekenen van het dagloon, geen onderdeel uit van het dagloon waarop de hoogte van de daaropvolgende uitkering is gebaseerd. Zonder nadere voorziening zou een dergelijk inkomensbestanddeel vanwege artikel 3:2, eerste lid, worden verrekend met de uitkering. Dat wordt voorkomen doordat in dit lid wordt geregeld dat een dergelijk inkomensbestanddeel niet als inkomen wordt aangemerkt voor de in dit lid bepaalde gevallen.
Het zevende lid (nieuw) regelt het geval dat een werkneemster die twee dienstbetrekkingen heeft, vervolgens met zwangerschaps- en bevallingsverlof gaat en direct aansluitend op het zwangerschaps- en bevallingsverlof uit één van beide dienstbetrekkingen een WW-uitkering ontvangt op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de WW. Zonder nadere voorziening zou het loon uit de andere dienstbetrekking worden verrekend met de WW-uitkering. Dat wordt voorkomen met dit lid. Voorheen was dit lid ook van toepassing op de reguliere WW-uitkering. Dat is niet langer nodig door de andere systematiek waarmee het dagloon en maandloon worden bepaald bij de reguliere WW-uitkering.
Het achtste lid (voorheen zevende lid) blijft ongewijzigd, voor de duidelijkheid wordt echter opgemerkt dat in het achtste lid de situatie wordt geregeld waarin er twee uitkeringsrechten zijn (of recht op loondoorbetaling bestaat) en er inkomen werd verdiend in de dienstbetrekking waaruit een uitkeringsrecht is ontstaan. In dat geval wordt dat inkomen uitsluitend in aanmerking genomen voor die uitkering of loondoorbetaling waaruit het recht is ontstaan. Met in aanmerking nemen wordt bedoeld dat inkomen met een uitkering wordt verrekend op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW. Het achtste lid bevat de eerste hoofdregel voor de wijze van het verrekenen van inkomen wanneer er meer dan één uitkeringsrecht naast elkaar bestaat.
In het negende lid (nieuw) is de tweede hoofdregel neergelegd in het geval dat twee uitkeringsrechten bestaan en er inkomen genoten wordt uit andere werkzaamheden dan waaruit de uitkeringsrechten voortvloeien. In dit lid wordt geregeld hoe het inkomen dient te worden bepaald in de situatie dat iemand recht heeft op twee uitkeringen en daarnaast inkomen ontvangt en het gaat om werkzaamheden die zijn aangevangen nadat één van beide uitkeringsrechten is ontstaan maar voordat het andere recht is ontstaan. Daarbij moet voor de duidelijkheid worden opgemerkt dat waar ook het recht op loondoorbetaling wordt genoemd, op een dergelijk recht via het AIB geen inkomen wordt verrekend. Indien er echter samenloop is tussen een uitkering en een recht op loondoorbetaling, wordt geregeld dat in die specifieke situatie dat inkomen niet als inkomen aangemerkt wordt als inkomen voor de sociale verzekeringen. Zonder verdere voorziening zou het inkomen met beide uitkeringen worden verrekend, tenzij een van de leden 4 tot en met 7 van dit artikel van toepassing is. Die dubbele verrekening is ongewenst en daarom wordt hier bepaald dat het inkomen slechts met de eerste uitkering wordt verrekend. Hierop zijn echter belangrijke uitzonderingen opgenomen in het twaalfde, dertiende, veertiende, vijftiende en achttiende lid. Ook is het negende lid aangepast aan het feit dat de reguliere WW-uitkering berekend wordt via de nieuwe dagloonsystematiek waarbij meer dan één dienstbetrekking in acht genomen wordt voor de vaststelling van het dagloon. Dit brengt met zich mee dat dit artikellid niet langer van belang is voor de situatie waarin een reguliere WW-uitkering en een Wet WIA-uitkering worden ontvangen, zie de uitzonderingen in het veertiende en achttiende lid. Dit lid is echter wel van toepassing wanneer een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV WW wordt ontvangen in combinatie met een Wet WIA-uitkering.
Het tiende lid bevat de derde hoofdregel in geval van twee uitkeringsrechten waarbij tevens inkomen wordt verdiend uit andere werkzaamheden dan waaruit beide uitkeringsrechten zijn ontstaan. In dit lid wordt bepaald dat indien er een tweetal uitkeringsrechten bestaat en het inkomen is ontstaan uit werkzaamheden die zijn aangevangen nadat het tweede recht is ontstaan, het inkomen wordt verrekend met de uitkering waarvan het recht als laatste is ontstaan. Het elfde, dertiende, veertiende, vijftiende, zestiende en zeventiende lid bevatten echter uitzonderingen voor het geval er samenloop is tussen twee ZW-uitkeringen (het elfde lid), een reguliere WW-uitkering en een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV WW (dertiende lid), een Wet WIA-recht met een regulier WW-recht (het veertiende lid), een Wet WIA-recht of een ZW-recht met een niet-regulier WW-recht (vijftiende lid respectievelijk zestiende lid) of tussen twee niet-reguliere WW-rechten (zeventiende lid).
In het elfde tot en met achttiende lid zijn de uitzonderingen voor de drie hoofdregels opgenomen. Het elfde lid bepaalt, in afwijking van het tiende lid, dat wanneer recht bestaat op een uitkering op grond van twee ZW-uitkeringen of recht op loondoorbetaling en, na het ontstaan van het tweede recht, inkomen wordt verdienduit andere werkzaamheden dan waaruit het recht is ontstaan, dat inkomen pro rata in aanmerking wordt genomen voor de twee uitkeringen of rechten op loondoorbetaling, in plaats dat het in aanmerking wordt genomen voor het laatst ontstane recht op uitkering. De reden voor het pro rata in aanmerking nemen van inkomen is dat wanneer er gekozen is voor eigenrisicodragerschap in de ZW, het bijzonder van belang is voor welke uitkering inkomen in aanmerking genomen wordt. Het zou niet billijk zijn dat één werkgever dan zou «profiteren» van de inkomsten van de werknemer doordat hij minder uitkering hoeft uit te betalen, terwijl het extra genoten inkomen van de werknemer voor de andere werkgever geen consequenties zou hebben.
Het twaalfde lid regelt, in afwijking van het achtste en negende lid, dat in het geval recht bestaat op twee reguliere WW-uitkeringen en daarnaast inkomen wordt genoten, het inkomen in aanmerking wordt genomen voor de uitkering waarvan het recht als tweede is ontstaan. Wanneer het inkomen overigens is ontstaan voor de eerste WW-uitkering behoeft er niet van lid 8 of 9 te worden afgeweken. De ratio achter het in aanmerking nemen van het inkomen voor de als tweede ontstane uitkering is dat deze uitkering meestal het langst zal voortduren.
Het dertiende lid regelt, in afwijking van het negende en tiende lid, de situatie van samenloop tussen een reguliere WW-uitkering en een uitkering op grond van artikel 18 dan wel hoofdstuk IV van de WW indien er ook nog inkomenals bedoeld in het eerste lid wordt verdiend. Het inkomen dat verdiend wordt als werknemer wordt hier in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de reguliere WW-uitkering. De ratio hierachter is dat dit meestal de langstlopende WW-uitkering zal zijn.
Het veertiende lid regelt, eventueel in afwijking van het achtste, negende en tiende lid, de situatie dat er recht bestaat op een reguliere WW-uitkering, een Wet WIA-uitkering en er tevens inkomen wordt genoten. Eventueel in afwijking omdat wanneer het inkomen is ontstaan voordat het eerste recht op uitkering ontstond, er niet van lid 8, 9 of 10 behoeft te worden afgeweken. Dit lid regelt dat wanneer recht bestaat op een reguliere WW-uitkering, een Wet WIA-uitkering en er tevens inkomen wordt genoten, het inkomen in mindering wordt gebracht op de reguliere WW-uitkering. Dit ligt voor de hand in de situatie waarin zowel een Wet WIA-uitkering, een reguliere WW-uitkering als inkomen wordt ontvangen. Wanneer een recht op grond van de Wet WIA is ontstaan, een werknemer vervolgens gedeeltelijk weer aan het werk gaat, maar uit die dienstbetrekking werkloos wordt, en op basis daarvan een reguliere WW-uitkering ontvangt, is het logisch om eventueel inkomen toe te rekenen aan de WW-uitkering. De werkzaamheden worden in een dergelijke situatie immers primair verricht als WW-gerechtigde.
In het vijftiende lid wordt bepaald dat wanneer een recht op uitkering op grond van de Wet WIA bestaat en daarnaast een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de WW, eventueel inkomen dat wordt verdiend, in mindering zal worden gebracht op de uitkering op grond van de Wet WIA. Deze uitzondering op het negende en tiende lid wordt opgenomen vanwege uitvoeringstechnische redenen. De uitkering op grond van de Wet WIA zal immers vaak langduriger zijn dan de uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV WW, daarom wordt eventueel inkomen gekort op de eerstgenoemde uitkering. In het algemeen maakt het niet uit met welke uitkering inkomen wordt verrekend, want zowel in de Wet WIA als bij alle uitkeringen op grond van de WW, wordt in de regel 70% (de eerste twee maanden uitkering op grond van de Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) in de Wet WIA en WW: 75%) van het inkomen verrekend met de uitkering. Daarop bestaan twee uitzonderingen, te weten als iemand een vervolguitkering WGA of een loonaanvulling WGA op basis van artikel 61, vierde lid, Wet WIA ontvangt. In die gevallen wordt het eventuele inkomen niet verrekend met de WGA-uitkering. In die zin is de regeling in het vijftiende, net zoals in het zeventiende lid, gunstig voor een uitkeringsgerechtigde.
Het zestiende lid heeft betrekking op de situatie waarin zowel recht bestaat op een uitkering op grond van de ZW als op een niet-reguliere WW-uitkering (artikel 18 of hoofdstuk IV). Inkomen dat wordt verdiend uit dienstbetrekking wordt, in afwijking van het tiende lid, verrekend met de ZW-uitkering. Dit ligt voor de hand in de situatie waarin zowel een ZW-uitkering als niet-reguliere WW-uitkering als inkomen wordt ontvangen omdat de ZW-uitkering meestal de langstlopende uitkering zal zijn.
Het zeventiende lid heeft betrekking op een situatie die zich waarschijnlijk niet vaak zal voordoen, maar waarin wel voorzien moet worden. Indien zowel een recht op uitkering op grond van artikel 18 van de WW, vanwege bijvoorbeeld onwerkbaar weer, als een recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW bestaat en daarnaast inkomen wordt ontvangen, wordt dat inkomen, in afwijking van het tiende lid, in mindering gebracht op de uitkering op grond van hoofdstuk IV. De reden hiervoor is dat een uitkering op grond van hoofdstuk IV doorgaans langduriger zal zijn dan een uitkering op grond van artikel 18. Uitvoeringstechnisch is het daarom voor het UWV eenvoudiger om het inkomen te verrekenen met de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
Het achttiende lid heeft betrekking op de situatie waarin zowel recht op een reguliere WW-uitkering bestaat als recht op een Wet WIA-uitkering. Het gaat in dit lid echter niet om loon (dat is in het veertiende lid geregeld), maar om ander inkomen, zoals inkomen dat voortvloeit uit werkzaamheden als zelfstandige. Dit inkomen wordt, anders dan loon, in de regel niet als inkomen aangemerkt. Er is echter één uitzondering: wanneer het inkomen verdiend is met werkzaamheden die zijn aangevangen na de eerste dag van de wachttijd voor de Wet WIA, maar voordat het recht op de WW-uitkering is ontstaan, dan wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet WIA.
De inhoud van het negentiende en twintigste lid zijn overgenomen uit het vroegere elfde en twaalfde lid van artikel 3:2. Deze leden zijn dus slechts verplaatst en de verwijzingen in deze leden zijn aangepast aan het nieuwe artikel 3:2.
In artikel 3:3 wordt geregeld wat onder inkomen wordt verstaan als dat door een uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen uit een andere bron dan het verrichten van arbeid. Hierbij gaat het vooral om andere uitkeringen die worden ontvangen. Het begrip uitkeringen moet ruim worden opgevat. Naast uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen en loondoorbetaling bij ziekte, worden onder het begrip uitkering ook verstaan uitkeringen op grond van andere Nederlandse wettelijke regelingen zoals de Algemene Pensioenwet politieke ambtsdragers, en buitenlandse wettelijke regelingen die dezelfde strekking als werknemersverzekeringen hebben, dat wil zeggen financiële compensatie bieden voor inkomensverlies als gevolg van werkloosheid of arbeidsongeschiktheid vanwege ziekte. Ook in artikel 3:3 werkt door dat het maandloon voor de reguliere WW-uitkering op een andere wijze wordt berekend dan het maandloon voor de uitkering op grond van artikel 18 en hoofdstuk IV WW. Bij de uitkering op grond van artikel 18 en hoofdstuk IV is het van belang om te weten of een andere uitkering is ontstaan uit een dienstbetrekking die is aangevangen nadat het recht op een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV WW is ontstaan: alleen dan vindt inkomensverrekening plaats.
Het moment van ontstaan van een recht op een andere uitkering is door de nieuwe wijze van maandloonberekening voor het bepalen van inkomen voor de reguliere WW, niet langer van belang, immers: op iedere uitkering die wordt ontvangen naast de reguliere WW-uitkering vindt inkomensverrekening plaats. Het eerste lid is daarom niet langer van toepassing voor de reguliere WW-uitkering, maar wel voor een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de WW. De reguliere WW-uitkering wordt ondergebracht in het tweede lid.
Door de wijziging van het derde lid is dit lid nu van toepassing ten aanzien van een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV WW. Het derde lid heeft betrekking op de situatie dat een uitkeringsgerechtigde met verlof is of gaat (anders dan in geval hij een uitkering heeft op grond van de reguliere WW en Wet WIA). In dit geval wordt als inkomen aangemerkt het inkomen dat de betrokkene verdiende in het laatste aangiftetijdvak voordat het verlof aanving. Dit heeft tot gevolg dat de uitkering niet toeneemt in het geval dat iemand minder of geen inkomen ontvangt tijdens het verlof. Een dergelijke toename is onwenselijk want dat zou betekenen dat de verschillende uitkeringen een compensatie zouden bieden voor loonderving als gevolg van verlof. Dit lid geldt overigens alleen in het geval dat het verlof is ontstaan uit werkzaamheden die gestart zijn na het ontstaan van het recht op een uitkering op grond van de artikel 18 van de WW, een hoofdstuk IV WW-uitkering of een uitkering op grond van de ZW.
Het vierde lid brengt tot uitdrukking dat wanneer recht bestaat op een niet reguliere WW-uitkering (dus een recht op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV WW) of uitkering op grond van de ZW en daarnaast recht ontstaat op (nog) een uitkering op grond van de ZW of artikel 18 WW, het dag- of maandloon (afhankelijk van de vraag op grond van welke wet een uitkering wordt ontvangen) waarnaar de uitkering op grond van de ZW dan wel de uitkering op grond van artikel 18 WW is berekend, wordt aangemerkt als inkomen. Dit geldt echter alleen indien het tweede recht is ontstaan op grond van werkzaamheden die zijn gestart nadat een eerder recht op uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet is ontstaan.
Ook het vijfde lid wordt aangepast aan de nieuwe dagloonsystematiek, waarbij het maandloon van een reguliere WW-uitkering wordt berekend door het loon uit alle dienstbetrekkingen gedurende het refertejaar bij elkaar op te tellen. Indien zowel recht bestaat op een uitkering op grond van de Wet WIA en een Ziektewet uitkering of een reguliere WW, dan wel uitkering op grond van artikel 18 WW, wordt het dagloon of het maandloon op grond waarvan de ZW-uitkering of genoemde WW-uitkering wordt berekend, als inkomen aangemerkt voor de uikering op grond van de Wet WIA.
De inhoud van het zesde lid (oud) is geïntegreerd in het eerste, derde en vierde lid. Het zesde lid bepaalde namelijk ten aanzien van deze leden dat ze alleen van toepassing waren indien het recht op de in die leden genoemde uitkering, bezoldiging of loon is ontstaan uit hoofde van werkzaamheden die pas zijn gestart nadat een eerder recht op uitkering op grond van de WW of de ZW is ontstaan. De samenhang tussen het zesde lid en het eerste, tweede en derde lid komt beter tot uitdrukking door de inhoud van het zesde lid onder te brengen in de genoemde leden. Het zesde lid kan derhalve vervallen. Wel wordt voorgesteld om een nieuw zesde lid te introduceren dat regelt dat indien een reguliere WW-uitkering samenloopt met een uitkering op grond van de ZW of op grond van artikel 18 WW dat dan die laatste uitkeringen moeten prevaleren en als inkomen worden aangemerkt voor de reguliere WW-uitkering. Dit lid lijkt op het vijfde lid dat dezelfde materie regelt voor samenloop met de Wet WIA. Er wordt bepaald dat het dagloon (ZW) of maandloon (artikel 18 WW) waarnaar die uitkering is berekend, als inkomen wordt aangemerkt voor de reguliere WW-uitkering.
In het zevende lid wordt geregeld dat indien een tweede recht op reguliere WW-uitkering ontstaat het maandloon, dat is berekend op grond van artikel 1b WW, van die laatst ontstane uitkering aangemerkt wordt als inkomen voor de eerst ontstane reguliere WW-uitkering.
Het achtste lid bepaalt dat voor de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een reguliere WW-uitkering of een uitkering op grond van de Wet WIA en met verlof is, onder inkomen wordt verstaan het inkomen dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin het verlof aanving. Dit heeft tot gevolg dat de uitkering niet toeneemt in het geval dat iemand geen of een lager inkomen ontvangt tijdens verlof. Dat de uitkering toe zou nemen is onwenselijk want dat zou betekenen dat financiële compensatie wordt geboden voor loonderving als gevolg van verlof.
De wijzigingen in het twaalfde lid (nieuw) en dertiende lid (nieuw) betreffen een aantal technische wijzigingen. De herziening van het dagloon wordt in de WW niet langer via artikel 46, maar in artikel 1b, zevende lid geregeld en ook worden de verwijzingen naar verschillende leden in artikel 3:3 aangepast.
Het eerste en tweede lid van 3:5 zijn nieuw ingevoegd vanwege het feit dat artikel 3:2, eerste lid, onderdelen b, c, d en e en artikel 3:3, eerste en tweede lid, onderdeel c niet van toepassing moeten zijn op de WW. Alleen het loon uit werkzaamheden als voor de werknemersverzekeringen verzekerde werknemer dient met de WW-uitkering te worden verrekend via dit besluit. De inkomsten uit andere werkzaamheden worden namelijk via artikel 1b en artikel 47 WW verrekend. Met het eerste lid wordt derhalve voorkomen dat dit inkomen tweemaal verrekend wordt. Wel wordt in het eerste lid bepaald dat als inkomen voor de WW wordt aangemerkt bezoldiging in verband met het uitoefenen van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer of als lid van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam dat rechtstreeks verkozen wordt, of van een algemeen bestuur van een waterschap. De bezoldiging ontvangen als politieke ambtsdrager wordt beschouwd als inkomen en in de WW, na de inwerkingtreding van de Wwz, via artikel 47 van de WW verrekend met de uitkering. Uit dat artikel volgt dat 70% van het inkomen wordt verrekend met de uitkering. Ook werkzaamheden verricht als politieke ambtsdrager zullen dus altijd lonen omdat slechts 70% van de bezoldiging in mindering wordt gebracht. Doordat de bezoldiging, ontvangen als politieke ambtsdrager wordt beschouwd als inkomen, zal derhalve voor politieke ambtsdragers gaan gelden dat ze niet meer de uren moeten doorgeven aan het UWV, maar de maandelijkse inkomensgegevens.
In het derde lid (nieuw) wordt geregeld dat indien de bezoldiging al voor aanvang van die uitkering werd genoten, deze bezoldiging niet als inkomen in aanmerking wordt genomen voor de WW-uitkering. Deze bepaling is opgenomen omdat deze bezoldiging ook niet meetelt voor de vaststelling van het dagloon van de WW-uitkering en er op de bezoldiging geen sociale verzekeringspremies worden ingehouden.
Het vierde lid (nieuw) bevat de inhoud van het voormalige eerste lid, zij het dat loon genoten uit dienstbetrekking zonder daarvoor te werken niet meer via artikel 3:5 wordt verrekend, omdat dergelijk inkomen reeds via de hoofdregel van inkomensverrekening in de WW wordt verrekend. In het vierde lid wordt bepaald dat voor de WW onder «inkomen in verband met arbeid» wordt verstaan een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van een oudedagsvoorziening dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid. Deze invulling van het begrip «inkomen in verband met arbeid» vindt zijn oorsprong in het vroegere artikel 34 WW. Dit inkomen in verband met arbeid wordt via artikel 47 WW verrekend met de WW-uitkering. De benadering ten aanzien van ouderdomspensioen, pre-pensioen dan wel deeltijdpensioen blijft inhoudelijk gelijk.
In het vijfde lid (nieuw), wordt een uitzondering opgenomen op de hoofdregel dat ouderdomspensioen in mindering gebracht wordt op de WW-uitkering. Deze uitzondering is verplaatst van het derde lid naar het vijfde lid. Een deeltijdpensioen wordt niet gekort op de WW-uitkering die samenhangt met dezelfde (resterende) dienstbetrekking waaruit de werknemer vervolgens (volledig) werkloos wordt. Inhoudelijk is dit geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie.
Het zesde lid geeft een uitzondering op het vierde lid, onderdeel b, waarin een uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (APPA) wordt aangemerkt als «inkomen in verband met arbeid». Dat dergelijk inkomen aangemerkt wordt als inkomen in verband met arbeid heeft tot gevolg dat het, anders dan «inkomen», volledig in mindering gebracht wordt op de WW-uitkering, op grond van artikel 47 WW. In een tweetal situaties wordt het niet wenselijk geacht dat dergelijk inkomen geheel in mindering gebracht wordt op de WW-uitkering. Dit betreft de situatie waarin door de uitkeringsgerechtigde al voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid een APPA-uitkering werd ontvangen naast de inkomsten uit de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden. Ten tweede wordt een APPA-uitkering ook niet als inkomen in verband met arbeid aangemerkt, en wordt deze geheel vrijgelaten, als deze pas na het intreden van werkloosheid wordt ontvangen en de uitkering betrekking heeft op werkzaamheden die voor het intreden van de werkloosheid werden verricht naast de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan of naast een dienstbetrekking waarvoor die dienstbetrekking (waaruit de werkloosheid is ontstaan) in de plaats is gekomen. Dat laatste betreft een dienstbetrekking die vooraf ging aan de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan.
Zoals hierboven al uiteengezet bij het vierde lid, wordt reeds geregeld dat ouderdomspensioen volledig in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op deze regel bestaan echter uitzonderingen in de situatie dat het een deeltijdpensioen betreft (lid 5) of wanneer het ouderdomspensioen voortvloeit uit een naastgelegen (parallelle) dienstbetrekking ten opzichte van de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden. Deze laatstgenoemde uitzondering was geregeld in het voormalige tweede lid, de inhoud hiervan is nu opgenomen in het zevende lid.
Dit onderdeel wijzigt artikel 3:5, eveneens als onderdeel D van dit wijzigingsbesluit. Onderdeel E zal echter op een later tijdstip inwerking treden omwille van de uitvoerbaarheid.
In het zevende lid is een derde uitzondering opgenomen op het vierde lid, onderdeel a. Ouderdomspensioen dat al werd ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden, wordt niet aangemerkt als inkomen in verband met arbeid. De reden dat dergelijk ouderdomspensioen niet verrekend wordt met de WW-uitkering is dat er in dat geval, anders dan bij de hoofdregel wordt verondersteld, geen aanleiding is geweest voor betrokkene om zich volledig uit het arbeidsproces terug te trekken.
In het achtste lid is de vierde en laatste uitzondering opgenomen op het vierde lid, onderdeel a. Ouderdomspensioen dat reeds eerder in aanmerking is genomen voor met een WW-uitkering, wordt niet nogmaals verrekend. Daarbij dient «in aanmerking genomen» ruim te worden opgevat. Het omvat ook de situatie dat geen recht op WW-uitkering is ontstaan vanwege het ontvangen van ouderdomspensioen (en de beschikbaarheidsvoorwaarde voor de WW niet wordt vervuld) of dat geen WW-uitkering is betaald omdat de betrokkene verwijtbaar werkloos is, omdat hij ontslag heeft genomen en heeft kunnen nemen doordat hij ouderdomspensioen ontving. Inkomen in verband met arbeid als bedoeld in lid 4, onderdeel a, dat er mede toe heeft geleid dat een WW-uitkering niet is ontstaan, wordt dus geacht in aanmerking te zijn genomen.
De ratio hiervan is dat het onbillijk geacht wordt om ouderdomspensioen met meerdere (volgtijdelijke) WW-uitkeringen te verrekenen.
Deze wijziging betreft het herstellen van een omissie. De tekst van artikel 3:6 wordt opnieuw vastgesteld omdat de letterlijke tekst van artikel 3:6, onderdeel b, met zich bracht dat loon, resultaat uit overige werkzaamheden, winst en dergelijke niet tot het inkomen zouden worden gerekend. Het artikel is nu zo aangepast dat dergelijk inkomensbestanddelen wel in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het inkomen een uitkering op grond van de Wajong. Materieel werd dit reeds beoogd, in het Inkomensbesluit Wet Wajong (Stb. 2009, nr. 588) werden al deze inkomsten nog wel als inkomen aangemerkt en er is op dit punt geen wijziging beoogd, althans dat blijkt niet uit de nota van toelichting behorend bij het dit algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, die het Inkomensbesluit Wet vervangen heeft.
In het eerste lid van artikel 4:1 was de hoofdregel opgenomen dat het inkomen voor de toepassing van de wetten die onder het AIB vallen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand. Daarnaast werden in het eerste lid de wetten opgesomd die van deze hoofdregel uitgezonderd waren. Het eerste lid is aangepast om de leesbaarheid van het artikel te verbeteren. Om die reden is het eerste lid onderverdeeld in twee onderdelen. In onderdeel a worden nu de wetten opgesomd waarbij het inkomen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand. In onderdeel b worden de wetten opgesomd waarbij het inkomen wordt herleid tot een bedrag per dag.
Ook voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) geldt dat het inkomen dient te worden herleid tot een bedrag per maand. Beide uitkeringen worden immers per maand betaald.
Dit is opgenomen in het nieuwe onderdeel a van artikel 4:2 dat ziet op de vaststelling van inkomen voor de toepassing van de IOAW en de IOAZ. Daarnaast wordt artikel 4:2, onderdeel a, aangepast omdat de tekst van het oude onderdeel a de indruk wekte dat er nog gemeentelijke beleidsvrijheid was met betrekking tot inkomen dat redelijkerwijs kan worden verworven. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat op grond van dit artikellid als inkomen uit arbeid en overig inkomen wordt beschouwd het inkomen dat wordt genoten gedurende dezelfde periode als die waarop de uitkering betrekking heeft. Het is nooit de bedoeling geweest om de gemeente op dit punt enige beleidsvrijheid te geven. De tekst van dit artikellid wordt daarom verduidelijkt. Inkomen uit arbeid of overig inkomen waarover in een bepaalde periode recht bestaat wordt aan deze periode toegerekend. Het betreffende inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt daarna herleid tot een bedrag per kalendermaand. Met deze aanpassing wordt tevens voldaan aan het amendement1 dat tijdens de Tweede Kamer behandeling van wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2015 de SP, samen met de PvdA, CDA, 50Plus en D66, heeft ingediend. Alleen wanneer personen vrijwillig hun tweede-pijler pensioen eerder laten ingaan, zal het tweede-pijler pensioen door het college van burgemeester en wethouders in aanmerking genomen worden bij de vaststelling voor het recht op en de hoogte van de bijstand. Door de voorgestelde aanpassing van onderdeel a wordt ook uitgesloten dat een IOAW- en IOAZ-gerechtigde door de gemeente verplicht kan worden om hun tweede-pijlerpensioen vervroegd in te laten gaan.
In het nieuwe negende lid van artikel 4:1 wordt geregeld dat het inkomen over een tijdvak van vier weken voor de toepassing van de inkomensverrekening in de WW wordt toegerekend aan de kalendermaand waarin het einde van dat tijdvak valt. Hiermee wordt het uitvoeringstechnische voordeel bereikt dat het inkomen snel en zonder omrekening kan worden verrekend met de WW-uitkering over een kalendermaand.
In het nieuwe tiende lid van artikel 4:1 wordt bepaald dat voor de toepassing van de inkomensverrekening in de WW niet wordt uitgegaan van het loon per kalendermaand inclusief de opgebouwde vakantiebijslag over die kalendermaand, zoals bepaald in het achtste lid. De achtergrond hiervan is dat het in de uitvoeringspraktijk niet in alle gevallen mogelijk zal zijn om het opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag per kalendermaand vast te stellen. Het gaat hier om loon dat genoten wordt uit een dienstbetrekking bij een werkgever die de vakantiebijslag reserveert en in een keer, meestal in de maand mei, uitbetaalt. Daarom wordt bepaald dat dan de uitbetaalde vakantiebijslag niet als loon moet worden beschouwd, maar wordt een fictief bedrag aan vakantiebijslag berekend door het loon waarop vakantiebijslag in mindering is gebracht, in een kalendermaand met 8% te verhogen.
Artikel 4:2a en 4:2b vervallen vanwege het feit dat artikel 35aa van de WW, waarvoor deze artikelen in het AIB bestonden, komt te vervallen. De inhoud van artikel 4:2b, eerste lid, is verplaatst naar artikel 4:1, eerste lid, zie hiervoor de toelichting op onderdeel G en H.
In dit artikel is geregeld dat het AIB zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de onderdelen in de Wwz die zien op de introductie van inkomensverrekening in de WW, blijft gelden in de situatie dat er samenloop is tussen een oud recht (voor inwerkingtreding van genoemde onderdelen ontstaan op grond van de WW, Wet WIA, artikel 29, tweede lid van de Ziektewet, dan wel een recht op loondoorbetaling) en een nieuw recht. Indien van een dergelijke samenloop sprake is, geldt het AIB zoals dat gold voor inwerkingtreding van de desbetreffende onderdelen van de Wwz. De in het artikel genoemde onderdelen C, S en V treden op verschillende momenten in werking. Onderdeel C bevat de wijziging van een uitkering op grond van artikel 18 WW, onderdeel S de wijziging die samenhangt met de introductie van inkomensverrekening en onderdeel V de wijziging voor wat betreft hoofdstuk IV WW. Wanneer er twee uitkeringsrechten ontstaan waarop verschillende versies van het AIB van toepassing zouden zijn, dan dient het AIB toegepast te worden zoals dat besluit luidde voor inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid (dat op 1 juli 2015 in werking treedt). Deze regel geldt overigens alleen wanneer door de uitkeringsgerechtigde genoten inkomen op basis van het ene van toepassing zijnde AIB op een ander uitkeringsrecht verrekend zou moeten worden dan op basis van het AIB dat eveneens van toepassing is. Het overgangsrecht is dus gericht op samenloopsituaties waarin er meerdere opties zijn om inkomen met een uitkering te verrekenen. In dat geval geldt de bepaling, die betrekking heeft op de samenloopsituatie, van het AIB zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid.
In dit onderdeel wordt de grondslag waarop dit besluit mede berust aangepast naar aanleiding van de wijzigingen in de WW met de Wet werk en zekerheid.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2015-43.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.