Besluit van 27 oktober 2014, houdende regels ter uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 11 juli 2014, kenmerk 644936-123830-WJZ;

Gelet op artikelen 1.1.2, vijfde lid, 1.2.2, derde lid, 2.1.4, vierde lid, 2.6.2, tweede lid, 2.6.5, tweede lid, 3.3, derde lid, en 5.4.1, derde en vijfde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, 6, vierde lid, en 77 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, 4, eerste lid, van de Wet wettelijke grondslag bdu siv, 29, derde lid, van de Mededingingswet, 40, eerste lid, van de Participatiewet, 1, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen, 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen, 15, derde lid, en 19, tweede lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning,11, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting, 11, eerste lid, van de Tabakswet, 15, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, 5, eerste lid, van de Wet toelating zorginstellingen, 90, vijfde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, 13, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet, 5, tweede lid, en 7, tweede lid, van de Veteranenwet en 16 van het Wetboek van strafrecht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord advies van 1 oktober 2014, nummer W13.14.0265/III;

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 oktober 2014, 678491-128032-WJZ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

belasting:
  • 1°. indien over het peiljaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: de over dat jaar verschuldigde inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde premie voor de volksverzekeringen, bedoeld in artikel 9 van de Wet financiering sociale verzekeringen;

  • 2°. in de overige gevallen: het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 2°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

bijdrage:

bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget;

grondslag sparen en beleggen:

grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

inkomen:
  • 1°. indien over het peiljaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

  • 2°. in de overige gevallen: het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 2°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

peiljaar:

tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarvoor een bijdrage wordt vastgesteld;

pensioengerechtigde leeftijd:

de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;

standaardpremie:

het bedrag als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag;

vermogen:

vermogen als bedoeld in artikel 3.2;

wet:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

zak- en kleedgeld:

bedrag als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet;

zorgtoeslag:

tegemoetkoming als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de zorgtoeslag;

zorgverzekering:

verzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet.

HOOFDSTUK 2. GELIJKSTELLING VREEMDELING

Artikel 2.1

  • 1. Voor de toepassing van de wet wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:

    • a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of

    • b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.

  • 2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:

    • a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of

    • b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.

HOOFDSTUK 3. BIJDRAGE IN DE KOSTEN VAN EEN MAATWERKVOORZIENING OF EEN PERSOONSGEBONDEN BUDGET

§ 1 Algemeen

Artikel 3.1
  • 1. Indien de gemeenteraad uitvoering heeft gegeven aan artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel b, of artikel 2.1.5 van de wet is een bijdrage verschuldigd.

  • 2. Paragraaf 2 is van toepassing op bijdragen, tenzij de paragraaf 3 of 4 van toepassing is.

  • 3. Paragraaf 3 is van toepassing op bijdragen voor beschermd wonen.

  • 4. Paragraaf 4 is van toepassing op bijdragen voor opvang.

Artikel 3.2
  • 1. Het vermogen van een persoon is zijn vermogensgrondslag, bedoeld in het tweede of derde lid, waarvan de volgende vermogensbestanddelen worden afgetrokken:

    • a. op aanvraag van de persoon, het bedrag ter grootte van door de persoon in het peiljaar of enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn aangewezen;

    • b. voor de toepassing van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel c, en artikel 3.14, eerste lid, een bedrag van € 10.000 voor de persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en van € 10.000 voor zijn echtgenoot die:

      • 1°. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt; of

      • 2°. de pensioengerechtigde leeftijd niet heeft bereikt en geen bijdrage als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, of artikel 3.12, eerste en tweede lid, verschuldigd is, met dien verstande dat het vermogen ten minste nihil bedraagt.

  • 2. De vermogensgrondslag van een persoon is zijn grondslag sparen en beleggen, over het peiljaar, of indien over het peiljaar artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 op de persoon van toepassing is, het aan hem toegerekende gedeelte van de toepasselijke gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in dat lid.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is de vermogensgrondslag van een persoon bij toepassing jegens hem van artikel 3.14, tweede lid, artikel 3.15, tweede lid, of artikel 3.16, de te verwachten grondslag sparen en beleggen over het lopende jaar, of indien artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vermoedelijk op de persoon van toepassing zal zijn, het te verwachten aan hem toe te rekenen deel van de toepasselijke te verwachten gezamenlijke grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 4. Het deel van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, dat de vermogensgrondslag van de persoon overtreft, wordt voor zijn echtgenoot als vermindering toegepast.

Artikel 3.3
  • 1. De cliënt betaalt de bijdrage binnen dertig dagen nadat het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet het besluit bekend heeft gemaakt waarbij vastgesteld is of en in welke omvang de cliënt een bijdrage verschuldigd is, tenzij dat besluit een later tijdstip vermeldt.

  • 2. Het CAK is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens de wet van of op de cliënt met vorderingen van of op de cliënt krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

  • 3. Het gemeentebestuur of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens de wet van of op een cliënt met vorderingen van of op deze cliënt krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Participatiewet. De eerste volzin is niet van toepassing op de bijdrage voor opvang voor personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

  • 4. Het CAK maakt voor de vaststelling van de bijdrage gebruik van het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens.

Artikel 3.4
  • 1. Een wijziging in de burgerlijke staat van de cliënt en het bereiken van een voor de toepassing van dit besluit van belang zijnde leeftijd door de cliënt of zijn echtgenoot wordt in aanmerking genomen met ingang van de datum waarop de bijdrage wordt vastgesteld, met dien verstande dat bij de jaarlijkse herberekening, bedoeld in artikel 3.18, een cliënt als pensioengerechtigde wordt beschouwd indien hij uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarop de herberekening betrekking heeft, de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

  • 2. De cliënt meldt aan het CAK wijzigingen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.5
  • 1. De bijdrage wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld, maar uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet ervan in kennis is gesteld dat een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt. De ingangsdatum van de periode waarover de bijdrage wordt betaald, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen meer dan 36 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de bijdrage wordt vastgesteld, aan de cliënt wordt verzonden.

  • 2. Indien het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet heeft verzuimd de bijdrage vast te stellen binnen de in het eerste lid gestelde termijn, kan de bijdrage op een later tijdstip alsnog worden vastgesteld, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarover de bijdrage door de cliënt moet worden betaald, niet wordt gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de bijdrage wordt vastgesteld, aan de cliënt is verzonden.

Artikel 3.6
  • 1. De bijdrage wordt herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging. De ingangsdatum van de periode waarover de herziene bijdrage verschuldigd is, wordt niet gesteld op een datum die is gelegen meer dan 36 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de bijdrage is herzien, aan de cliënt is verzonden.

  • 2. De herziene bijdrage wordt voor zover mogelijk verrekend met de eerder vastgestelde bijdrage.

  • 3. Indien het CAK of een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet heeft verzuimd de bijdrage te herzien binnen de in het eerste lid gestelde termijn, kan op een later tijdstip alsnog de bijdrage worden herzien, met dien verstande dat de ingangsdatum van de periode waarvoor de herziene bijdrage door de cliënt moet worden betaald, niet kan worden gesteld op een datum die is gelegen meer dan 24 maanden voor de dag waarop het besluit waarin de bijdrage is herzien, aan de cliënt is verzonden.

  • 4. Voor zover de bevoegdheid tot herziening van de bijdrage over een periode is vervallen op grond van het eerste lid, wordt de over die periode eerder vastgestelde bijdrage van rechtswege definitief.

Artikel 3.7
  • 1. Bij ministeriële regeling worden de bedragen, genoemd in de artikelen 3.8, eerste lid, voor zover het betreft de in dat lid genoemde bedragen per bijdrageperiode, 3.9, tweede en vierde lid, 3.11, tweede lid, 3.12, derde lid, en artikel 3.14, tweede en vierde lid, jaarlijks gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 0,2. Bij de jaarlijkse toepassing van dit lid wordt de afronding buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag, genoemd in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel b, jaarlijks gewijzigd aan de hand van het indexcijfer waarmee het bedrag, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, jaarlijks wordt gewijzigd.

  • 3. Bij ministeriële regeling worden de bedragen van het bijdrageplichtig inkomen, genoemd in 3.8, eerste lid, jaarlijks gewijzigd aan de hand van de ontwikkelingen van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag.

§ 2 Bijdragen voor maatschappelijke ondersteuning

Artikel 3.8
  • 1. De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, dan wel het totaal van deze bijdragen bedraagt:

    • a. voor de ongehuwde cliënt, niet meer dan € 19,40 per bijdrageperiode met dien verstande dat dit bedrag, indien zijn bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.9:

      • meer bedraagt dan € 22.331 en hij de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 22.331;

      • meer bedraagt dan € 16.634 en hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 16.634;

    • b. voor de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, niet meer dan € 27,60 per bijdrageperiode, met dien verstande dat dit bedrag, indien het gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.9:

      • meer bedraagt dan € 27.917 en een van beiden of beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 27.917;

      • 2˚ meer bedraagt dan € 23.046 en beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 23.046.

    • 2. De bijdrage kan bij verordening voor alle categorieën personen, genoemd in het eerste lid in gelijke mate worden verlaagd:

      • a. door de bedragen per bijdrageperiode of het percentage, genoemd in het eerste lid, te verlagen; of

      • b. door de bedragen van het inkomensbedrag, genoemd in het eerste lid, te verhogen.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt overeenkomstig de weeknummers volgens de internationale standaard ISO 8601 uitgegaan van twaalf bijdrageperioden van vier weken en een bijdrageperiode die vier of vijf weken bedraagt.

  • 4. De bijdrage is niet verschuldigd:

    • a. indien de cliënt of de echtgenoot van de cliënt een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12 dan wel een bijdrage ingevolge de artikelen 4 of 14 van het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is;

    • b. indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de bijdrageperiode in een instelling voor opvang verblijft;

    • c. indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet;

    • d. voor een rolstoel;

    • e. voor een cliënt die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, met uitzondering van een woningaanpassing.

Artikel 3.9
  • 1. Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, bedraagt het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk van de gehuwde cliënten tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

  • 2. Op aanvraag van de cliënt stelt het CAK in afwijking van het eerste lid, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen en 8% van het te verwachten vermogen in het lopende jaar, indien het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.540 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

  • 4. Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van definitieve inkomens- en vermogensgegevens definitieve vaststelling plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar minder dan € 2.540 lager is geweest dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.

  • 5. Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de cliënt wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.

Artikel 3.10
  • 1. Indien ten aanzien van de ongehuwde of gehuwde cliënten geen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen beschikbaar zijn, wordt de bijdrage vastgesteld op het bedrag per bijdrageperiode, genoemd in artikel 3.8, eerste lid.

  • 2. Indien na de vaststelling van de bijdrage uit alsnog beschikbaar gekomen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen, of uit een wijziging van deze gegevens, blijkt dat de bijdrage op onjuist bedrag is vastgesteld, herziet het CAK de bijdrage met inachtneming van de beschikbaar gekomen gegevens dan wel van die wijziging.

§ 3 Bijdragen voor beschermd wonen

Artikel 3.11
  • 1. De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, derde lid, bedraagt per maand een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.13, voor:

    • a. de ongehuwde cliënt die in een instelling voor beschermd wonen verblijft;

    • b. de gehuwde cliënten tezamen die beiden in een instelling voor beschermd wonen verblijven;

    • c. de gehuwde cliënt wiens echtgenoot een bijdrage ingevolge artikel 4 van het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is.

  • 2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan € 2.284,60 per maand.

  • 3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, zijn de cliënt en zijn echtgenoot tezamen slechts eenmaal de bijdrage, berekend overeenkomstig het eerste en tweede lid, verschuldigd.

Artikel 3.12
  • 1. In afwijking van artikel 3.11 geldt een bijdrage per maand van 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.14, voor:

    • a. de ongehuwde cliënt gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling voor beschermd wonen, tenzij het verblijf aansluit op verblijf dat ten laste van de zorgverzekering of het fonds, genoemd in artikel 89 van de Wet financiering sociale verzekeringen, kwam en het verblijf ten laste van de zorgverzekering of het eerdergenoemde fonds langer dan zes maanden was;

    • b. de gehuwde cliënten tezamen, zolang niet ten aanzien van elk van hen een periode van zes maanden is verstreken, tezamen, tenzij het verblijf aansluit op verblijf dat ten laste van de zorgverzekering of het fonds, genoemd in artikel 89 van de Wet financiering sociale verzekeringen, kwam en het verblijf ten laste van de zorgverzekering of het eerdergenoemde fonds langer dan zes maanden was;

    • c. de ongehuwde cliënt die moet of gehuwde cliënten tezamen die moeten voorzien in de kosten van onderhoud van eigen, aangehuwde of pleegkinderen, mits voor die kinderen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet recht op een uitkering bestaat of aan die kinderen, voor zover ze de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt, studiefinanciering is toegekend krachtens de Wet studiefinanciering 2000;

    • d. de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen indien het college het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling voor beschermd wonen voor de ongehuwde cliënt, voor beide of voor een van beide gehuwde cliënten binnen een half jaar kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd.

  • 2. De bijdrage bedraagt voorts per maand een twaalfde gedeelte van 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.13, voor:

    • a. de gehuwde cliënt die in een instelling voor beschermd wonen verblijft en wiens echtgenoot geen maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ontvangt;

    • b. de gehuwde cliënten tezamen van wie één in een instelling voor beschermd wonen verblijft en wiens echtgenoot een persoonsgebonden budget of een andere maatwerkvoorziening ontvangt;

    • c. de gehuwde cliënt die in een instelling voor beschermd wonen verblijft en wiens echtgenoot zorg ontvangst als bedoeld in artikel 14 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ of een subsidie ontvangt als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, met dien verstande dat de cliënt en zijn echtgenoot tezamen de bijdrage slechts eenmaal verschuldigd zijn.

  • 3. De bijdrage voor beschermd wonen, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten minste € 158,60 en niet meer dan € 832,60 per maand.

  • 4. De onderdelen a en b van het eerste lid zijn niet van toepassing indien het verblijf aanvangt binnen zes maanden na beëindiging van een verblijf in een instelling voor beschermd wonen waarvoor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen een bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 verschuldigd was of waren.

  • 5. Voor de berekening van de periode van zes maanden, bedoeld in het vierde lid, worden perioden van verblijf in instellingen voor beschermd wonen samengeteld, tenzij tussen twee zodanige perioden meer dan zestig dagen zijn verlopen. De eerste volzin is niet van toepassing op cliënten die maximaal twee weken per twee maanden in een instelling voor beschermd wonen verblijven.

  • 6. Op aanvraag van de cliënt is deze bijdrage niet verschuldigd indien de cliënt een uitkering als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet ontvangt of indien de cliënt ingevolge artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van die wet geen uitkering ontvangt.

Artikel 3.13
  • 1. Het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, wordt als volgt berekend:

    • a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt onderscheidenlijk de gehuwde cliënten tezamen wordt verminderd met de door die cliënt onderscheidenlijk die cliënten verschuldigde of ingehouden belasting;

    • b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:

      • 1°. 15% van de netto-opbrengst van in het voorafgaande kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering op grond van de Ziektewet dan wel, indien dit onbekend of niet beschikbaar is, 15% van de redelijkerwijs te verwachten netto-opbrengst van in het lopende kalenderjaar verrichte arbeid, van een loon- of salarisdoorbetaling wegens ziekte of van een uitkering op grond van de Ziektewet;

      • 2°. het in het peiljaar geldende zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag, een aftrekpost die verschillend kan zijn voor een cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en een cliënt die die leeftijd nog niet heeft bereikt of extra vrijlatingen, een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;

      • 3°. op aanvraag van de cliënt, de in het peiljaar geldende uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 of op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;

    • c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

  • 2. Op aanvraag van de cliënt stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en c, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, 8% van het te verwachten vermogen, en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van het eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het zak- en kleedgeld, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag. Het aldus berekende bijdrageplichtig inkomen wordt, om de per maand verschuldigde bijdrage vast te stellen, gedeeld door twaalf.

  • 3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage op basis van het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

  • 4. Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van definitieve inkomens- en vermogensgegevens de definitieve vaststelling plaats. Indien daaruit blijkt dat niet voldaan is aan het tweede lid, vindt definitieve vaststelling plaats met toepassing van het eerste lid.

  • 5. Inkomen dat buiten Nederland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de cliënt wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.

Artikel 3.14
  • 1. Voor de berekening van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.12, eerste en tweede lid, bestaat het bijdrageplichtig inkomen uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk van de gehuwde cliënten tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

  • 2. Op aanvraag van de cliënt stelt het CAK, in afwijking van het eerste lid, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op grond van het inkomen en het vermogen van het lopende jaar, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.540 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, dan wel algemene bijstand op grond van de Participatiewet betreft.

  • 3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.

  • 4. Indien het tweede lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar en na ontvangst van de definitieve inkomens- en vermogensgegevens definitieve vaststelling plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen over het lopende jaar minder dan € 2.540 lager is geweest dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid.

  • 5. Inkomen dat buiten Nederland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. Op aanvraag van de cliënt wordt daarop de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering gebracht.

Artikel 3.15
  • 1. Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het jaar waarin een cliënt of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet wordt, in afwijking van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, of artikel 3.14, eerste lid, uitgegaan van het inkomen dat de cliënt of zijn echtgenoot over het desbetreffende kalenderjaar naar verwachting zal genieten, alsmede van het te verwachten vermogen van dat kalenderjaar, verminderd met de naar verwachting over dat kalenderjaar verschuldigde of ingehouden belasting.

  • 2. Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het jaar volgende op het jaar waarin een cliënt of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet, wordt, in afwijking van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, of artikel 3.14, eerste lid, uitgegaan van het inkomen dat de cliënt of zijn echtgenoot over het dan lopende kalenderjaar naar verwachting zal genieten, alsmede van het te verwachten vermogen van dat kalenderjaar, verminderd met de naar verwachting over dat kalenderjaar verschuldigde of ingehouden belasting.

  • 3. Voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen over het tweede jaar volgend op het jaar waarin een cliënt of zijn echtgenoot voor het eerst inkomen geniet, wordt uitgegaan van de in het tweede lid bedoelde bedragen.

Artikel 3.16
  • 1. Indien artikel 3.13, tweede lid, of artikel 3.15, eerste of tweede lid, voor zover het betreft de afwijking van artikel 3.13, eerste lid, van toepassing is, worden, in afwijking van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 2˚, twaalf maal het in het lopende kalenderjaar geldende bedrag voor zak- en kleedgeld, de in het lopende kalenderjaar te betalen premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag en, indien van toepassing, de algemene korting voor wie de pensioensgerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt onderscheidenlijk de algemene korting voor wie de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, alsmede extra vrijlatingen als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, in mindering gebracht.

  • 2. Indien artikel 3.15, eerste lid, voor zover het betreft de afwijking van artikel 3.13, eerste lid, van toepassing is en de werkzaamheden of ontvangst van uitkering in de loop van het kalenderjaar aanvangen, worden de bedragen, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, naar rato van het deel van het kalenderjaar waarover de inkomsten worden verworven, in mindering gebracht.

Artikel 3.17
  • 1. Indien ten aanzien van de ongehuwde of gehuwde cliënten geen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen beschikbaar zijn, wordt de bijdrage vastgesteld op het minimumbedrag, genoemd in artikel 3.12, derde lid.

  • 2. Indien na de vaststelling van de bijdrage uit alsnog beschikbaar gekomen gegevens inzake het inkomen of de grondslag sparen en beleggen, of uit een wijziging van deze gegevens, blijkt dat de bijdrage op een te hoog of te laag bedrag is vastgesteld, herziet het CAK de bijdrage met inachtneming van de beschikbaar gekomen gegevens dan wel van die wijziging.

Artikel 3.18
  • 1. De hoogte van de bijdrage wordt jaarlijks opnieuw berekend voor de periode van de eerste dag van januari tot en met de eenendertigste dag van de daaropvolgende maand december.

  • 2. In afwijking van artikel 3.17, eerste lid, geldt, indien het inkomen bij de jaarlijkse herziening nog moet worden vastgesteld, als bijdrage, de bijdrage die over de laatste maand in het vorige kalenderjaar verschuldigd was.

Artikel 3.19
  • 1. Bij de berekening van de bijdrage wordt afwezigheid uit de instelling voor beschermd wonen, anders dan in verband met beëindiging van de levering, buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Over een gedeelte van een maand is de bijdrage gelijk aan het vastgestelde bedrag per maand, vermenigvuldigd met twaalf maal het aantal dagen waarover de bijdrage binnen die maand verschuldigd is en gedeeld door 365.

  • 3. Van de voor gehuwde cliënten gezamenlijk berekende bijdrage is ieder van de echtgenoten een gedeelte verschuldigd naar rato van ieders aandeel in het inkomen.

§ 4 Bijdragen voor opvang

Artikel 3.20
  • 1. De hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, is zodanig dat de cliënt na afdracht van de bijdrage, van zijn bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, omgerekend naar een bijdrageperiode als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, een bedrag overhoudt dat overeenkomt met het zak- en kleedgeld, vermeerderd met de standaardpremie, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag en gecorrigeerd met de zorgtoeslag.

  • 2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, is niet verschuldigd indien de cliënt of zijn echtgenoot gedurende twee of meer nachten aaneengesloten in de bijdrageperiode in een instelling voor beschermd wonen verblijft.

HOOFDSTUK 4. AMHK

[gereserveerd]

HOOFDSTUK 5. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 5.1

  • 1. Het college neemt in een overeenkomst met betrekking tot het leveren van maatwerkvoorzieningen op, dat de aanbieder in overleg treedt met de aanbieder of aanbieders die in opdracht van het college laatstelijk voor hem dan wel na hem die maatwerkvoorzieningen hebben verleend dan wel gaan verlenen, over de overname van de betrokken hulpverleners.

  • 2. Het college verleent een opdracht voor het leveren van maatwerkvoorzieningen ten minste drie maanden voor de ingangsdatum van die opdracht.

Artikel 5.2

  • 1. Teneinde te komen tot de afspraken, bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, van de wet, nodigt het college, zo veel als mogelijk in samenwerking met andere colleges in de regio, de in die regio werkzame zorgverzekeraars periodiek uit voor overleg.

  • 2. Indien het college en de zorgverzekeraars gezamenlijk oordelen dat dit met het oog op het maken van goede afspraken wenselijk is, nodigt het college ook andere in de regio op de in artikel 5.4.1, tweede lid, van de wet genoemde terreinen werkzame organisaties en instanties uit voor overleg. Artikel 5.4.1, eerste, tweede en vierde lid, van de wet is op deze organisaties en instanties van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.6.2, eerste lid, van de wet door de Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

HOOFDSTUK 6. WIJZIGING VAN ANDERE BESLUITEN

Artikel 6.1

In artikel 21 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen wordt «Wet maatschappelijk ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.2

Het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel k, komt te luiden:

k. Wmo 2015:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;.

B

Artikel 2, onderdeel k, komt te luiden:

  • k. artikel 1.1.2, vierde lid, onderdeel d, van de Wmo 2015;.

C

Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 11, komt te luiden:.

  • 11. de Wmo 2015;.

D

In het opschrift van artikel 4 wordt «Wmo» vervangen door: Wmo 2015.

Artikel 6.3

Artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksprodukten komt te luiden:

  • b. inrichtingen waarin voorzieningen worden aangeboden op het terrein van maatschappelijke ondersteuning, bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.4

In artikel 21 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.5

Het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

2. In de aanhef wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door:

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

B

In het opschrift van de bijlagen 27b, 27c en 27e en 27f wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» telkens vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.6

Artikel 13 van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid vervalt.

Artikel 6.7

In onderdeel 7 van de toelichting bij bijlage I, onder A, van het Besluit huurprijzen woonruimte wordt «ingrepen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6°, van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: maatwerkvoorzieningen als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.8

Het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, de onderdelen a tot en met d, komt te luiden:

  • a. voor de ongehuwde persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt € 19,40 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 22.331 het bedrag van normalisation «Invoegen vast wit tussen valutasymbool en bedrag» € 19,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 22.331;

  • b. voor de ongehuwde persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt € 19,40 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 16.634 het bedrag van € 19,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 16.634;

  • c. voor de gehuwde personen indien een van beide de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt of beiden die leeftijd nog niet hebben bereikt € 27,60 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 27.917 het bedrag van € 27,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 27.917;

  • d. voor de gehuwde personen die beiden de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, hebben bereikt € 27,60 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 23.046 het bedrag van € 27,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 23.046.

2. Onder vernummering van het vijfde tot en met het achtste lid tot het vierde tot en met het zevende lid, vervalt het vierde lid.

B

In artikel 4.2, derde en vierde lid, wordt «€ 2.500» telkens vervangen door: € 2.540.

Artikel 6.9

Artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van het Besluit tijdelijke verruiming toepassingsbereik concentratietoezicht op ondernemingen die zorg verlenen komt als volgt te luiden:

  • c. het schoonhouden van de woonruimte, het schoonhouden van kleding en huishoudlinnen behorende tot het huishouden van de cliënt en het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de verzorging van de cliënt, in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.10

Artikel 4.10 van het Besluit Wfsv vervalt.

Artikel 6.11

In artikel 3, tweede lid, van de Reclasseringsregeling 1995 wordt «artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.12

In artikel 1 van het Besluit van 11 december 1996, houdende uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen en wijziging van enige besluiten op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten vervallen de onderdelen e en f.

Artikel 6.13

Het Bijdragebesluit zorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan € 2.284,60 per maand.

B

Artikel 14, eerste lid, aanhef komt te luiden:

  • 1. In afwijking van artikel 4 bedraagt de bijdrage 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen met een minimum van € 158,60 en een maximum van € 832,60 per maand voor:

C

In artikel 15, derde en vijfde lid, van het Bijdragebesluit zorg wordt «€ 2.500» telkens vervangen door: € 2.540.

D

Artikel 16d wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:

  • 1. De bijdrage voor de zorg, bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit, bedraagt € 14,20 per uur of per dagdeel van maximaal vier uur, indien de zorg, bedoeld in artikel 6, wordt verleend in groepsverband. Indien er sprake is van zorgverlening, niet zijnde zorg in groepsverband, gedurende een deel van een uur, wordt de bijdrage naar evenredigheid berekend.

  • 2. De bijdrage, bedoeld in het eerste lid, bedraagt niet meer dan:

    • a. voor de ongehuwde verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt € 19,40 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 22.331 het bedrag van € 19,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 22.331;

    • b. voor de ongehuwde verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt € 19,40 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 16.634 het bedrag van € 19,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat inkomen en € 16.634;

    • c. voor de gehuwde verzekerden indien een van beiden de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt of beiden die leeftijd nog niet hebben bereikt € 27,60 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 27.917 het bedrag van € 27,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 27.917;

    • d. voor de gehuwde verzekerden die beiden de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, hebben bereikt € 27,60 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke bijdrageplichtig inkomen meer bedraagt dan € 23.046 het bedrag van € 27,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen dat gezamenlijke inkomen en € 23.046.

2. Het vijfde lid vervalt en het zesde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

E

In artikel 16e, derde en vijfde lid, wordt € «2.500» telkens vervangen door: € 2.540.

Artikel 6.14

In artikel 13a, tweede lid, onderdeel a, eerste gedachtestreepje, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.15

Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt «11, eerste lid, aanhef en onderdelen f, o, 2°, en u» vervangen door: 11, eerste lid, aanhef en onderdelen f, g, onder 3°, o, onder 2°, en u.

B

Artikel 7, vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2° en 3°, van de wet die worden verleend aan anderen dan de daarin bedoelde personen.

C

Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 7a
  • 1. Als diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 3°, van de wet worden aangewezen de diensten die gefinancierd worden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, mits deze diensten:

    • a. worden verricht door de gemeente zelf of ter uitvoering van een overeenkomst die door de gemeente daartoe is gesloten;

    • b. worden verleend aan personen die op grond van de artikelen 1.2.1. en 2.2.3. van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 ondersteund worden, en

    • c. bestaan uit:

      • 1°. het schoonhouden van de woonruimte;

      • 2°. het schoonhouden van kleding en huishoudlinnen behorende tot het huishouden van de cliënt;

      • 3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de verzorging van de cliënt;

      • 4°. ondersteunende activiteiten gericht op de bevordering van participatie en zelfredzaamheid.

  • 2. Het vereiste, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, geldt niet ten aanzien van diensten verricht voor de cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 3. Tot de diensten, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval niet:

    • a. het doen van aanpassingen aan, op of in de woonruimte;

    • b. het verrichten van onderhoud of herstelwerkzaamheden aan, op of in de woonruimte;

    • c. hovenierswerkzaamheden;

    • d. vervoersdiensten.

  • 4. Het eerste lid geldt niet voor bij ministeriële regeling in verband met het voorkomen van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen aan te wijzen diensten.

D

Bijlage B, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:

1. Nummer 15 komt te luiden:

15.

  • a. diensten door instellingen in het kader van preventie als bedoeld in de Jeugdwet;

  • b. instellingen die werkzaam zijn op het terrein van het bevorderen van sociale samenhang en leefbaarheid als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, voor zover werkzaam op het gebied van club- en buurthuiswerk.

2. In de Algemene aantekening bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 komt de tweede volzin te luiden:

Als diensten van sociale of culturele aard worden voorts niet aangemerkt diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2° en 3°, van de wet die worden verleend aan anderen dan de personen, bedoeld in dat onderdeel, onder 2° en 3°.

3. In de Algemene aantekening bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt in de derde volzin het zinsdeel «op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: waaruit blijkt dat zij recht hebben op de daar bedoelde diensten.

Artikel 6.16

Artikel 2.1, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit WTZi komt te luiden:

  • 7. In afwijking van het zesde lid geldt artikel 18 van de wet niet voor kleinschalige woonvoorzieningen, zijnde instellingen of delen daarvan die:

    • a. bestaan uit zelfstandige woningen, dat wil zeggen woningen die naast één of meer privévertrekken een eigen voordeur, een eigen keuken, een eigen toilet en een eigen badkamer hebben,

    • b. een beperkte omvang hebben, dat wil zeggen dat zij huisvesting bieden aan ten hoogste zes personen, en

    • c. samen met andere in de directe omgeving gelegen zodanige voorzieningen aan niet meer dan 50 personen verblijf bieden.

Artikel 6.17

In de artikelen 12, eerste lid, en 19, bij de begripsomschrijving van «sociale zekerheidswetgeving», van het Veteranenbesluit wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» telkens vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Artikel 6.18

In artikel 9, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit wordt «alsmede op de terreinen van woningaanpassingen en voorzieningen die op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning verstrekt kunnen worden» vervangen door:

alsmede de maatwerkvoorzieningen die op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 verstrekt kunnen worden.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 7.1

Na inwerkingtreding van de wet berust het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 op artikel 1.1.2, vijfde lid, van de wet.

Artikel 7.2

Na inwerkingtreding van de wet berust het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling op artikel 3.3, derde lid, van de wet.

HOOFDSTUK 8. INWERKINGTREDING EN CITEERTITEL

Artikel 8.1

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 8.2

Dit besluit wordt aangehaald als: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 27 oktober 2014

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Uitgegeven de zevende november 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (hierna: besluit) stelt regels ter uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Dit besluit vervangt het Besluit maatschappelijke ondersteuning (hierna: Bmo). Laatstgenoemd besluit is vervallen bij de inwerkingtreding van de Wmo 2015. De inhoud van het besluit is grotendeels gelijk aan de inhoud van het Bmo. Ter zake wordt ook verwezen naar de transponeringstabel die als bijlage bij deze toelichting is gevoegd. Hierin is tevens aangegeven voor welke bepalingen een voorhang- of nahangprocedure van toepassing is. In dat verband is het ontwerp van het besluit aan de beide Kamers van de Staten-Generaal overgelegd.

De belangrijkste onderdelen van het besluit betreffen: wanneer vreemdelingen in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (hoofdstuk 2), de bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget (hoofdstuk 3), de continuïteit van de hulpverleningsrelatie (hoofdstuk 5) en de afspraken met zorgverzekeraars (hoofdstuk 5). Als gevolg van de Wmo 2015 en dit besluit is het tevens noodzakelijk een aantal andere besluiten aan te passen. Hiertoe strekt hoofdstuk 6 van het besluit. Hoofdstuk 4 is gereserveerd voor bepalingen over het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK) die in het Besluit Jeugdwet zijn opgenomen en toegelicht.

2. Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget

2.1 Inhoud

Het is van groot belang dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar is voor degenen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen of het vermogen, waarbij de bijdrage voor de ondersteuning inkomens- en vermogensafhankelijk is. Ook financieel draagkrachtige cliënten moeten een beroep op maatschappelijke ondersteuning kunnen doen als zij niet in staat zijn dit zelf te organiseren.

De Wmo 2015 regelt, voortbouwend op hetgeen in de «oude» Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) was geregeld, de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk er in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. Gemeenten bepalen wanneer iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen dat voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget een bijdrage in de kosten verschuldigd is (artikelen 2.1.4, eerste lid, onderdeel b, en 2.1.5, eerste lid, van de Wmo 2015).

Dit besluit bevat nadere regels om te borgen dat in alle gemeenten een uniforme systematiek voor het vaststellen van inkomens- en vermogensafhankelijke bijdragen in de kosten wordt gehanteerd. Het is voor gemeenten mogelijk voor alle maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten een bijdrage in de kosten te vragen. Hierop gelden echter twee uitzonderingen: er is geen bijdrage verschuldigd voor rolstoelen en er is, met uitzondering van woningaanpassingen, geen bijdrage verschuldigd voor hulpmiddelen voor personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.

Voor de bepalingen van hoofdstuk 3 is met het oog op de overzichtelijkheid en consistentie zo veel mogelijk aangesloten bij de redactie en de volgorde van de artikelen over de vaststelling en herziening van de eigen bijdrage voor zorg in het Ontwerpbesluit langdurige zorg. Overigens is de bijdragesystematiek voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten ten opzichte van het Bmo inhoudelijk slechts minimaal gewijzigd. Voor de bijdragen voor beschermd wonen is, gezien de aard en de omvang van de verschuldigde bijdrage, daarbij grotendeels vastgehouden aan de bijdragesystematiek die daarvoor gold op grond van het Bijdragebesluit zorg.

Gemeenten kunnen een bijdrage in de kosten opleggen. Die bijdrage is verschuldigd zolang iemand van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget gebruik maakt, met als maximum de kostprijs van de voorziening of het bedrag van het persoonsgebonden budget op grond van artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015.

Al sinds 2014 gold voor gemeenten op basis van het Bmo niet langer de beperking tot 39 perioden van 4 weken (3 jaar) voor de bijdrage voor roerende zaken en woningaanpassingen in eigendom.

De zogenaamde Wtcg-korting van 33% voor de eigen bijdragen van extramurale zorg is conform het Regeerakkoord per 1 januari 2015 afgeschaft (Stb. 2014, 259) en maakt derhalve ook geen onderdeel meer uit van dit besluit.

Dit besluit bevat in hoofdstuk 3 een uniforme systematiek voor het vaststellen van inkomens- en vermogensafhankelijke bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de regels met betrekking tot de bijdrage voor beschermd wonen, opvang en overige maatwerkvoorzieningen.

Voor de bijdragen, anders dan voor opvang en beschermd wonen, is geregeld welke inkomensafhankelijke maxima gelden en hoe die berekend worden. Er zijn drie parameters ter berekening van de hoogte van de bijdrage in de kosten, te weten:

  • het maximale bedrag per bijdrageperiode voor cliënten tot het startpunt van het inkomensafhankelijk deel (het basisbedrag),

  • het startpunt van het inkomensafhankelijk deel (inkomensbedrag), en

  • het marginaal tarief.

De waarden van de parameters worden (jaarlijks) landelijk vastgesteld en betreffen maxima. De gemeenteraad is vrij om lagere waarden van de parameters, zoals genoemd in paragraaf 2 van hoofdstuk 3, te hanteren en lagere bijdragen in de kosten te heffen. De gemeenteraad heeft daardoor voldoende armslag om een bijdragebeleid te voeren, zonder dat sprake is van het voeren van inkomensbeleid in die zin dat er door de gemeenteraad meer opgelegd wordt dan het bij wettelijk voorschrift geregelde maximum.

Voor de bijdrage voor opvang en beschermd wonen geldt een andere systematiek. Voor opvang is de gemeente vrij in de berekening, maar de cliënt dient altijd een bedrag voor zak- en kleedgeld tot zijn beschikking te houden. Voor de bijdrage voor beschermd wonen is sprake van een bedrag per maand zoals dit gold op grond van het Bijdragebesluit zorg. De systematiek voor het berekenen van de bijdrage van een cliënt die verblijft in een instelling voor beschermd wonen blijft hetzelfde.

De vaststelling en de inning van de bijdragen in de kosten voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten wordt, met uitzondering van de bijdrage voor opvang, uitgevoerd door het Centraal Administratie Kantoor (hierna: CAK). Het CAK beschikt over ervaring en deskundigheid op het gebied van het berekenen, vaststellen en innen van bijdragen.

Het vaststellen en innen van de bijdrage in de kosten van opvang wordt door het CAK of een andere bij verordening aangewezen instantie uitgevoerd. De bijdragen worden dan, zoals al jarenlang voor opvang gebruikelijk is, in mandaat door de desbetreffende instanties vastgesteld (voor zover de gemeente niet zelf de bijdrage vaststelt en int voor uitkeringsgerechtigden). Deze praktijk wordt gecontinueerd. Voorts geldt dat de gemeente ervoor moet zorgen dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de opgelegde bijdragen, opdat het CAK de anticumulatiebepaling kan toepassen en gegarandeerd wordt dat zak- en kleedgeld voor de cliënt beschikbaar blijft.

Met betrekking tot de toegang tot algemene voorzieningen en de mogelijkheden voor het heffen van een bijdrage voor algemene voorzieningen wijzigt niets ten opzichte van de Wmo. De gemeenteraad legt het beleid ten aanzien van bijdragen voor algemene voorzieningen vast in de verordening.

Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 zijn bepaalde aanspraken ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) per 1 januari 2015 vervallen. In de Wmo 2015 is voorzien in een overgangsregime. De hoofdregel hiervan is dat personen die de in artikel 8.1, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, van de Wmo 2015 genoemde zorg ontvangen vanaf 1 januari 2015, gedurende de looptijd van hun indicatiebesluit, maar uiterlijk tot het einde van 2015, recht houden op die zorg, onder de condities die daarvoor onder de AWBZ van toepassing waren. Voor beschermd wonen geldt een overgangstermijn van vijf jaar (zie artikel 8.4, eerste lid, van de Wmo 2015).

Concreet houdt het overgangsregime in dat degenen die een bijdrage op grond van het Bijdragebesluit zorg verschuldigd zouden zijn deze, met inbegrip van de reguliere indexeringen, gedurende de looptijd van hun indicatiebesluit verschuldigd blijven.

2.2 Procedureel

De gemeente informeert het CAK (of bij opvang eventueel een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid van de wet) welke maatwerkvoorziening is verstrekt of dat een persoonsgebonden budget is verleend en aan wie. Vervolgens stelt het CAK namens het college (of de genoemde instantie) de bijdrage in de kosten vast (artikel 3.5 van het besluit). Voor alle maatwerkvoorzieningen – met uitzondering van beschermd wonen – wordt iedere bijdrageperiode de hoogte van de verschuldigde bijdrage vastgesteld. Hierbij vallen de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde bijdrage en de facturering samen. Voor beschermd wonen ligt dit anders. In dat geval wordt jaarlijks de hoogte van de bijdrage vastgesteld.

3. Continuïteit hulpverleningsrelatie

Op grond van artikel 2.6.5 van de Wmo 2015 is de aanbieder aan welke een overheidsopdracht voor het leveren van een voorziening wordt gegund, verplicht te overleggen met de aanbieder of aanbieders die in opdracht van het college die voorziening voor hem leverden. Meer concreet gaat het om overleg over de overname van het betrokken personeel. Dit is ook een belangrijke voorwaarde voor continuïteit in de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener. Het is van belang voor de cliënt niet onnodig vaak met nieuw personeel en andere werkwijzen te worden geconfronteerd. Dat de cliënt niet altijd hetzelfde gezicht blijft zien, is soms onvermijdelijk. Het bevordert echter de continuïteit van de geboden ondersteuning wanneer de vertrouwde hulpverlener aan de cliënt verbonden blijft, en draagt bij aan de mate waarin de cliënt continuïteit van de ondersteuning ervaart. Op grond van artikel 2.6.5 van de Wmo 2015 is het college tevens verplicht er op toe te zien het overleg over de overname van personeel daadwerkelijk plaatsvindt en dat de nieuwe aanbieder zoveel mogelijk inspanningen levert om bij het overleg de overname van het betrokken personeel en het voortzetten van bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstelligen.1

Feitelijk is artikel 2.6.5 van de Wmo 2015 alleen aan de orde als de overnamebepalingen in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn.

Om die continuïteit zoveel mogelijk te (blijven) waarborgen, zullen gemeenten onder andere tijdig moeten starten met hun inkoopprocedures. Dit vergt een zorgvuldige voorbereiding, zodat de levering van maatwerkvoorzieningen op basis van een nieuwe overeenkomst aanvangt op het moment dat de bestaande overeenkomst afloopt. In de situatie dat andere aanbieders de ondersteuning gaan leveren, maar ook in de situatie dat de ondersteuning op een andere manier geleverd moet worden, geldt hetzelfde.

In aanloop naar de aanvang van de nieuwe overeenkomsten zullen gemeenten adequate voorbereidingen moeten treffen. Enerzijds om de contracten op elkaar aan te laten sluiten en anderzijds om zoveel mogelijk te waarborgen dat er voor de werknemers van de aanbieders die de maatwerkvoorzieningen leveren, zo min mogelijk onzekerheid bestaat over hun arbeidsrechtelijke positie. Werknemers dienen tijdig geïnformeerd te worden of zij bij een opvolgende aanbieder kunnen werken en tegen welke arbeidsvoorwaarden zij daar aan de slag kunnen gaan. In dit proces van overname van personeel hebben werkgevers en werknemers een eigen verantwoordelijkheid, mede gelet op de afspraken hieromtrent in de collectieve arbeidsovereenkomst voor verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (cao vvt).

In het licht van het vorenstaande worden gemeenten verplicht om bij het verlenen van de opdracht voor het leveren van maatwerkvoorzieningen de colleges in ieder geval rekening te laten houden met de mate waarin zij zorg dragen voor de continuïteit van de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener. Dit kan bijvoorbeeld door te vragen of de potentiële aanbieders expliciet in hun plannen aangeven op welke wijze zij, daar waar dat mogelijk is, de bestaande relatie tussen cliënt en vertrouwde hulpverlener zullen vormgeven en hoe deze vormgeving bijdraagt aan de doelstellingen van de gemeenten. Gemeenten moeten in hun opdrachtverlening rekening houden met de toelichting die aanbieders hiervoor geven. Dit betekent echter niet dat er voor de cliënt een recht bestaat op continuering van de bestaande relatie met zijn hulpverlener.

Een belangrijke voorwaarde voor een goede invulling van de verplichting om zorg te dragen voor continuïteit is dat aanbieders door gemeenten aangesproken kunnen worden op hun verantwoordelijkheid om met degenen die laatstelijk vóór dan wel ná hen in opdracht van de gemeente de maatwerkvoorzieningen hebben verleend dan wel gaan verlenen, in overleg te treden over de overname van het betrokken personeel. Daarom is aan gemeenten opgedragen om dit in de overeenkomst met de aanbieder als verplichting op te nemen (artikel 5.1, eerste lid, van het besluit). Daarmee wordt het naleven van deze conditie ook een contractuele verplichting voor aanbieders, zodat de gemeente aan het niet naleven daarvan (indien noodzakelijk) consequenties kan verbinden.

Voorts worden nadere regels gesteld met betrekking tot de minimale periode tussen de afronding van de inkoopprocedure van de maatwerkvoorzieningen en het inwerkingtreden van de nieuwe overeenkomsten (artikel 5.1, tweede lid, van het besluit). Door voor te schrijven dat er ten minste drie maanden moeten liggen tussen de afronding van de inkoopprocedure en het inwerkingtreden van de nieuwe overeenkomsten, wordt de periode van onzekerheid die kan ontstaan voor cliënten en (soms reeds ontslagen) hulpverleners zo kort mogelijk gehouden. Vooral wanneer een aanbieder van een maatwerkvoorziening reeds voorafgaand aan het aflopen van het contract met de gemeente en nog voor de afronding van de nieuwe inkoopprocedure, collectief ontslag zou hebben aangevraagd, wordt de onzekere periode voor cliënten en hulpverleners door deze maatregel enigszins beperkt. Aanbieders en gemeenten dienen de genoemde (minimale) periode te gebruiken om zorgvuldig te overleggen over overname van (soms reeds ontslagen) personeel, adequaat invulling te geven aan de werknemers- en werkgeversverplichtingen die ter zake van toepassing zijn en het toezicht daarop. Uiteraard bestaat de mogelijkheid om de periode tussen de afronding van de inkoopprocedure en het inwerkingtreden van de nieuwe overeenkomsten langer dan drie maanden te laten duren; dit zal de continuïteit nog meer ten goede komen.

4. Afspraken met zorgverzekeraars

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning en het bevorderen van een goede toegankelijkheid van de voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking en voor het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking, chronische, psychische of psychosociale problemen, zodat burgers zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven. Extramurale verpleging en verzorging zijn bij de zorgverzekeraars ondergebracht.

Afspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars zijn noodzakelijk voor een integraal gemeentelijk beleid ten aanzien van maatschappelijke ondersteuning, eerstelijnszorg, welzijn, preventie en publieke gezondheidszorg. De gemeente moet de resultante van het overleg over de integrale dienstverlening in het beleidsplan opnemen.

Samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars is onmisbaar voor de zorgverlening aan cliënten die thuis, zowel op basis van de Wmo 2015 als de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) zorg en ondersteuning nodig hebben, om in de eigen leefomgeving te kunnen blijven. Die samenwerking is wettelijk vastgelegd in artikel 5.4.1 van de Wmo 2015.

In het besluit is nader geconcretiseerd (artikel 5.2, eerste lid) op welke wijze afspraken tot stand moeten komen. In het kader van de transitie van de langdurige zorg is in de afgelopen periode een dekkend netwerk van gemeenten en zorgverzekeraars opgezet. Daarbij is per Wmo-regio een vertegenwoordiger vanuit de gemeenten en een vertegenwoordiger vanuit de zorgverzekeraars betrokken. Zij worden in hun samenwerking ondersteund door een secretaris. Voor wat betreft de wijze van totstandkoming van de afspraken, zullen gemeenten en zorgverzekeraars dan ook zoveel mogelijk aansluiten bij de bestaande regionale samenwerkingsstructuren en samenwerkingsinitiatieven die zijn opgezet.

De samenwerking betreft een tweezijdige inspanning: zowel van gemeenten als van zorgverzekeraars wordt een bereidheid tot samenwerking verwacht. In artikel 7.37 van de Wmo 2015 is daarom ook voorzien in een wijziging van de Zvw. Zorgverzekeraars worden op hun beurt verplicht om in de gehanteerde modelovereenkomst aan te sluiten bij de afspraken die zij met gemeenten maken. Zij zullen dan ook met de gemeenten overleggen en afspraken maken over afstemming van de taken.

Ingevolge artikel 5.4.1 van de Wmo 2015 kunnen bij algemene maatregel van bestuur ook andere organisaties en instanties die voor het maken van de afspraken van belang kunnen zijn, worden verplicht aan het overleg over het maken van afspraken deel te nemen. In het besluit wordt hier nadere invulling aan gegeven. Bovendien worden die organisaties en instanties – net als het college en aanbieders op grond van de wet daartoe al verplicht zijn – verplicht om zorgverzekeraars kosteloos de informatie te verstrekken die deze nodig hebben om de afspraken uit te voeren.

Men kan er vanuit gaan dat gemeenten en zorgverzekeraars beide het belang van goede samenwerking onderkennen en dat dus, naast de wettelijke bepaling, niet veel extra regels nodig zijn om de samenwerking tot stand te doen komen. Daarom is in dit besluit vooralsnog volstaan met een bepaling die het initiatief voor het organiseren van het overleg bij het college legt. Aldus wordt voorkomen dat het overleg niet tot stand komt doordat men op elkaar zit te wachten. Vanzelfsprekend moet de invulling van deze samenwerking zonder verhoging van administratieve lasten gestalte kunnen krijgen.

5. Vermindering regeldruk

De regeldruk die gepaard gaat met dit besluit, wijkt slechts zeer beperkt af van die van het Bmo. In hoofdstuk 8 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wmo 20152 staat beschreven hoe de Wmo 2015 bijdraagt aan een vermindering van de regeldruk voor zowel cliënten, aanbieders als gemeenten. Dit besluit is een nadere uitwerking van de Wmo 2015 en zal in lijn met de Wmo 2015 een beperkte vermindering van de regeldruk realiseren voor cliënten en aanbieders.

Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit geldt onder andere voor het inrichten van het ondersteuningsaanbod en de nadere invulling binnen de bijdragesystematiek. Voor de eigen bijdrage voor extramurale AWBZ-zorg gold dezelfde systematiek als voor de eigen bijdrage voor individuele voorzieningen op grond van het Bmo. Voor de bijdragen voor beschermd wonen is vastgehouden aan de bijdragesystematiek die daarvoor gold op grond van het Bijdragebesluit zorg. De bijdragesystematiek voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten op grond van dit besluit en de rol hierbij van het CAK blijft ongewijzigd.

Op 11 april 2014 is het onderzoeksrapport «Regeldruk Hervorming Langdurige Zorg» aan de Tweede Kamer gestuurd.3 Hierin zijn de effecten van de hervorming van de langdurige zorg in samenhang bezien. Waar zijn toepassing zijn de aanbevelingen die zijn opgenomen in het onderzoek en die zijn gericht op verdere vermindering van de regeldruk, betrokken in de afspraken met gemeenten en andere bij de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning betrokken organisaties.

Het besluit is onderdeel van de totale hervorming van de langdurige zorg. De vermindering van de regeldruk wordt onder meer gerealiseerd door het voeren van een bewust beleid ter stimulering van de inzet van het sociale netwerk, het bevorderen van algemeen toegankelijke voorzieningen, de mogelijkheid voor het afsluiten van meerjarige contracten door gemeenten met aanbieders en het standaardiseren van de facturatie en declaratie. Onderzoek laat zien dat de hervorming van de langdurige zorg leidt tot een totale reductie van administratieve lasten en nalevingskosten voor burgers en bedrijven van respectievelijk €9,8 miljoen en €5,7 miljoen.

6. Fraudetoets

Aan diverse partijen is gevraagd dit besluit te beoordelen op fraudegevoeligheid. Het OM, de NZa, de Belastingdienst, de Inspectie-SZW, de VNG, het IGZ, de SVB en het CAK is gevraagd een fraudetoets uit te voeren. Dit heeft geleid tot de volgende opmerkingen.

De IGZ constateert dat er een mogelijkheid bestaat van een onterechte aanspraak op ondersteuning en onterechte declaratie van voorzieningen omdat niet is omschreven hoe de indicatiestelling plaats moet vinden en onduidelijk is hoe getoetst wordt of de geïndiceerde ondersteuning daadwerkelijk geleverd wordt. Gemeenten kunnen echter hieromtrent eigen beleid en regels kunnen opstellen. Om maatwerk te kunnen leveren hebben gemeente de vrijheid om zelf invulling te geven aan de wijze van indiceren en het toetsen op geleverde ondersteuning. Gemeenten onderzoeken of cliënten recht hebben op de zorg die zij nodig hebben.

De Sociale Verzekeringsbank noemt geen concrete mogelijkheden tot fraude in het kader van het besluit.

Het CAK geeft aan dat zonder goede controlemechanismen meer kan worden gedeclareerd dan is geleverd en dat fraude op dit onderdeel dus mogelijk is. CAK geeft hierbij aan dat de cliënt de rekening van de verleende ondersteuning ontvangt en daarmee (het overzicht van) de geleverde ondersteuning kan controleren. Daarnaast hebben gemeenten mogelijkheden om aanbieders te controleren.

De Inspectie-SZW benoemt onder andere de inkomenstoets en de vermogenstoets van cliënten als elementen waarmee gefraudeerd kan worden.

Met betrekking tot het door het CAK genoemde punt over de veronderstelde declaratiefraude van niet geleverde voorzieningen wordt het volgende opgemerkt. De gemeenten zijn niet alleen verantwoordelijk voor de kwaliteit van het beleid en de uitvoering van de maatschappelijke ondersteuning, maar ook voor het toezicht op de uitvoering en de handhaving. De vormgeving van de materiële controles op gedeclareerde ondersteuning behoort ook tot deze handhavingstaken.

De door de Inspectie-SZW gesignaleerde mogelijkheid tot fraude rondom de inkomenstoets en vermogenstoets heeft een bredere context dan de Wmo 2015. Het genoemde risico op fraude wordt aanmerkelijk beperkt doordat de toets op inkomen en vermogen door het CAK plaatsvindt op basis van gegevens van de Belastingdienst en doordat de mogelijkheid bestaat om de bijdrage in de kosten te herzien tot uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging.

Gemeenten hebben al veel ervaring met fraudebeleid in het kader van de Participatiewet (voorheen: Wet werk en bijstand). Vanuit het Transitiebureau Wmo van de VNG en VWS zullen gemeenten ondersteund worden met het opzetten van fraudebeleid voor de nieuwe taken.

7. Ontvangen reacties en adviezen

Het voorlopig ontwerp van het besluit, dat op 9 april 2014 met het oog op de behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 aan de Tweede Kamer4 is gestuurd, is voor consultatie aan de VNG voorgelegd. De VNG heeft in vervolg daarop aangegeven geen inhoudelijke opmerkingen te hebben.

8. Voorhang

Op 2 mei 2014 is het ontwerp Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voorgehangen. De Tweede Kamer heeft een aantal vragen over het ontwerp Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gesteld. Deze vragen zijn op 26 juni 2014 beantwoord. De Eerste Kamer heeft de inhoud van het ontwerp Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 betrokken bij de behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015.5

Tijdens de voorhang zijn onder meer vragen gesteld over de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening, zoals de wijze waarop cliënten worden geïnformeerd over het bestaan van en de hoogte van de bijdrage voor voorzieningen, hoe voorkomen kan worden dat een ongewenste stapeling van kosten plaatsvindt bij mensen die gebruik maken van zowel algemene voorzieningen als maatwerkvoorzieningen en de bereidheid om een stapelingsmonitor op te stellen waarin alle maatregelen zijn opgenomen die invloed hebben op de inkomenspositie van mensen. Ook zijn vragen gesteld over de berekening door een gemeente van de hoogte van de kostprijs van een maatwerkvoorziening en de anticumulatie tussen de Wmo 2015 en de nieuwe Wet langdurige zorg.

Voorts is gevraagd naar de continuïteit in de hulpverleningsrelatie, hoe deze werkt en of er niet gewoon een verplichting tot overname van het personeel zou moeten komen. Ook zijn vragen gesteld over de gevolgen van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor de regeldruk en over de controle door gemeenten op gedeclareerde ondersteuning.

Tot slot zijn vragen gesteld over de in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 opgenomen bepaling op grond waarvan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening.

In het schriftelijk overleg met de Tweede Kamer en tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wmo 2015 is uitgebreid ingegaan op de gestelde vragen. De beantwoording van deze vragen heeft niet geleid tot aanpassingen in het voorgehangen Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

II. Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1
belasting

In aansluiting op artikel 1.1 van het Bijdragebesluit zorg is er een begripsomschrijving van «belasting» opgenomen.

bijdrage

In de begripsomschrijving van «bijdrage» is expliciet tot uitdrukking gebracht dat het begrip bijdrage zoals dat in het besluit wordt gehanteerd zowel betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening als de bijdrage bij een persoonsgebonden budget.

grondslag sparen en beleggen

Onder de «grondslag sparen en beleggen» wordt verstaan de rendementsgrondslag aan het begin van het peiljaar voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen (zie artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001). De begripsomschrijving is gelijk aan die in het Bmo en het Bijdragebesluit zorg.

inkomen

Indien over een peiljaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, wordt onder «inkomen» verstaan het na afloop van dat peiljaar van de persoon aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is of wordt verstrekt, over dat peiljaar laatst bepaalde verzamelinkomen (zie artikel 21, onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, wordt onder «inkomen» verstaan het na afloop van dat peiljaar over dat peiljaar laatst bepaalde belastbare loon van betrokkene (zie artikel 21, onderdeel e, onder 2°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Deze begripsomschrijving stond ook al in het Bmo.

peiljaar

Peiljaar is het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin aan een persoon de maatschappelijke ondersteuning waarop de bijdrage betrekking heeft is verleend. Inhoudelijk sluit deze begripsomschrijving aan bij die van «peiljaar» in het Bmo.

vermogen

Het vermogen van een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend respectievelijk van zijn echtgenoot, is het verschil tussen zijn vermogensgrondslag en de daarop toegepaste verminderingen (artikel 1.2, eerste lid, van het besluit). Het vermogen bedraagt ten minste nul, nooit minder. De inhoud van de omschrijving sluit aan bij die van «vermogen» in het Bmo en het Bijdragebesluit zorg.

zak- en kleedgeldgrens

De zak- en kleedgeldgrens is gelijk aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet. Deze grens wordt tevens jaarlijks geïndexeerd.

zorgtoeslag

In aansluiting op artikel 1.1 van het Bijdragebesluit zorg is een begripsomschrijving van «zorgtoeslag» opgenomen. Meer concreet betreft dit een tegemoetkoming in een premie dan wel in een bestuursrechtelijke premie als bedoeld in de artikelen 18d en 18e van de Zorgverzekeringswet (zie artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de zorgtoeslag).

zorgverzekering

In aansluiting op artikel 1.1 van het Bijdragebesluit zorg is een begripsomschrijving van «zorgverzekering» opgenomen. Hieronder wordt verstaan een tussen een zorgverzekeraar en een verzekeringnemer ten behoeve van een verzekeringsplichtige gesloten schadeverzekering, die voldoet aan hetgeen daarover bij of krachtens de Zorgverzekeringswet is geregeld, en waarvan de verzekerde prestaties het bij of krachtens de Zorgverzekeringswet geregelde niet te boven gaan (zie artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet).

Hoofdstuk 2. Gelijkstelling vreemdeling

Artikel 2.1

In overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 dat een vreemdeling alleen in aanmerking kan komen voor de verlening van een maatwerkvoorziening als hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 1.2.2, derde lid, van de Wmo 2015 kan bij amvb worden bepaald dat ook categorieën van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening. Artikel 2.1 van het besluit voorziet hierin.

In het eerste lid worden voor de toepassing van de Wmo 2015 met een Nederlander gelijkgesteld vreemdelingen die eerder over een verblijfsrecht hebben beschikt en die voor het vervallen van dit verblijfsrecht een aanvraag tot voortgezet verblijf hebben ingediend. Tevens zijn gelijkgesteld die vreemdelingen die, naar aanleiding van een intrekking van een verblijfsrecht, bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld. De gelijkstelling geldt mede voor vreemdelingen die weliswaar buiten deze termijn bezwaar of beroep hebben ingesteld, doch waarbij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, zodat artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op die termijnoverschrijding toepassing vindt.

Het tweede lid regelt wanneer een uit het eerste lid voortvloeiende gelijkstelling eindigt. Dit is het geval wanneer onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist (eerste lid, onderdeel a) en wanneer de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven (eerste lid, onderdeel b).

Nadat de gelijkstelling is komen te vervallen, hoeft nog slechts tot het verlenen van een maatwerkvoorziening worden overgegaan, indien als uitvloeisel van de aanvraag-, bezwaar- of beroepsprocedure alsnog een verblijfsrecht is toegekend.

De tekst van het artikel is identiek aan artikel 1.1a van het Bmo.

Hoofdstuk 3. Bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget

Artikel 3.1

Gemeenten zijn vrij te bepalen of cliënten een bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget verschuldigd zijn. Indien gemeenten cliënten een bijdrage willen stellen zij ter zake in een verordening vast (artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel b, van de Wmo 2015). Wanneer een bijdrage van een minderjarige wordt gevraagd kan ook bij verordening worden bepaald dat onderhoudsplichtige ouders of anderen die de ouderlijk gezag uitoefenen de bijdrage zijn verschuldigd (zie verder artikel 2.1.5, eerste lid, van de Wmo 2015). Hoofdstuk 3 bevat concrete regels over de hoogte van de bijdrage, de wijze waarop het inkomen en het vermogen bij de vaststelling worden betrokken, de termijn waarbinnen de verschuldigde bijdrage moet zijn voldaan en de uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van de bijdrage. De bijdrage is mede afhankelijk van het inkomen en het vermogen van de cliënt en diens echtgenoot. Het besluit bevat geen regels voor een bijdrage in de kosten van een algemene voorziening (artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wmo 2015).

Paragraaf 2 van hoofdstuk 3 is van toepassing op alle bijdragen met uitzondering van die voor beschermd wonen en opvang (tweede lid). Paragraaf 3 geldt voor de bijdragen voor beschermd wonen (derde lid) en paragraaf 4 is van toepassing op de bijdrage voor opvang.

Artikel 3.2

Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 2.1.4, vierde lid, onderdeel b, van de Wmo 2015. Dit artikel is ten opzichte van de soortgelijke bepaling in het Bmo enigszins aangepast. Er is aangesloten bij artikel 1a van het Bijdragebesluit zorg; daarbij zijn de bepalingen van het vierde en zesde lid thans opgenomen in het eerste lid.

Voor het bepalen van het vermogen van de cliënt wordt uitgegaan van het aan de cliënt toegewezen vermogen over het peiljaar. In principe telt 8% van het vermogen mee voor het bijdrageplichtig inkomen. Op verzoek van de Tweede Kamer geldt er een uitzondering voor letselschade (eerste lid, onderdeel a) en een hogere vrijstelling voor verzekerden die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt (eerste lid, onderdeel b). Voor de uitzondering van letselschade is aangesloten op dezelfde uitzondering als geldt voor de vermogenstoets zorgtoeslag en kindgebondenbudget, conform artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

Voor de bijdrage voor verblijf in een instelling krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt in bepaalde gevallen € 10.000 in mindering gebracht op de grondslag sparen en beleggen. Nu het beschermd wonen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is overgeheveld naar de Wmo 2015, is deze regel overgenomen in dit besluit.

Artikel 3.3
Eerste lid

Het CAK, of een door de gemeente andere aanwezen instantie als het gaat om opvang, is op grond van de wet belast met de inning van de bijdrage. Hiertoe stuurt het CAK of die andere instantie een beschikking aan de cliënt waarin de hoogte van de bijdrage staat. De cliënt betaalt dit bedrag binnen 30 dagen nadat de beschikking bekend is gemaakt. Het CAK of de andere instantie kan de cliënt een langere betalingstermijn bieden. Dit zal dan vermeld worden in de beschikking.

Tweede lid

In artikel 4:93 van de Awb is geregeld dat een bestuursorgaan een geldschuld alleen mag verrekenen met een vordering voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Dit artikel voorziet daarin. Het CAK is bevoegd om vorderingen op grond van de Wmo 2015 op of van de cliënt te verrekenen met vorderingen op of van de cliënt op grond van de Wmo 2015. De bevoegdheid geldt voor vordering uit hoofde van de AWBZ, de Wet maatschappelijke ondersteuning en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Derde lid

Het eerste lid van artikel 3.3 strekt er toe gemeenten of een door gemeenten aangewezen andere instantie de bevoegdheid te geven om te verrekenen. Op die wijze kunnen gemeenten de bijdrage in de kosten voor opvang verrekenen met de bijstandsuitkering die betrokkene van de gemeente ontvangt. De inhoud van dit artikel sluit één-op-één aan op die van artikel 4.8 van het Bmo. Overigens is hier aanvullend geregeld dat ook verrekening kan plaatsvinden met de Wet maatschappelijke ondersteuning. Dit lid is niet van toepassing is op de bijdrage in de kosten voor opvang voor zover betrekking hebbend op personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.

Vierde lid

Het CAK maakt bij het vaststellen van de bijdrage gebruik van gegevens bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens.

Artikel 3.4
Eerste lid

Hier is geregeld dat bij de jaarlijkse herziening als bedoeld in artikel 3.18 de leeftijd op 31 januari van het kalenderjaar waarover de bijdrage wordt vastgesteld, relevant is om te bepalen of iemand de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of niet. Heeft betrokkene uiterlijk op 31 januari de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, dan wordt hij voor de bijdrage in beginsel voor het hele jaar als pensioengerechtigde beschouwd.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat cliënten wijzigingen in hun burgerlijke status moeten doorgeven aan het CAK. Dergelijke wijzigingen kunnen invloed hebben op de hoogte van de bijdrage die de cliënt moet betalen.

Artikel 3.5
Eerste lid

In het eerste lid van deze bepaling is geregeld dat het CAK of een door de gemeente aangewezen instantie de bijdrage moet vaststellen binnen 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK in kennis is gesteld dat de zorg is verleend. Als het CAK of de instantie de bijdrage niet binnen de termijn van 24 maanden vaststelt, wil dat niet zeggen dat de cliënt vervolgens nooit meer een bijdrage verschuldigd is. Als er zekere tijd is verstreken tussen het begin van de zorgverlening en de inkennisstelling daarvan bij het CAK, mag de beschikking waarbij de bijdrage wordt opgelegd, niet meer dan 36 maanden terugwerken.

Tweede lid

Het CAK of een door de gemeente aangewezen instantie kan ook na het verstrijken van de termijn, genoemd in het eerste lid, alsnog een bijdrage opleggen. De ingangsdatum van de periode waarover de bijdrage door de cliënt moet worden betaald, begint dan maximaal 24 maanden voor de dag waarop de beschikking waarin de bijdrage wordt vastgesteld, aan de cliënt is verzonden.

Artikel 3.6
Eerste lid

Met deze bepaling wordt de procedure beschreven indien er omstandigheden zijn om de bijdrage te herzien. In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat de bijdrage wordt herzien uiterlijk 24 maanden na het tijdstip waarop het CAK of de aangewezen instantie in kennis is gesteld van de omstandigheid die aanleiding geeft tot de wijziging. Als de omstandigheid die aanleiding had moeten geven tot de herziening van de bijdrage bijvoorbeeld 36 maanden eerder aan het CAK of instantie ter kennis is gebracht, kan de bijdrage echter ten hoogste voor de 24 maanden die aan het herzieningsbesluit voorafgaan, worden herzien. De bijdrage over de 25e tot en met 36e maand komt niet meer voor herziening in aanmerking.

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat de herziene bijdragen kunnen worden verrekend met eerder vastgestelde bijdragen.

Derde lid

Het derde lid strekt ertoe mogelijk te maken dat een verzuim van het CAK of instantie om de bijdrage tijdig (dat wil zeggen: binnen 24 maanden nadat het CAK of instantie op de hoogte is gesteld) te herzien, hersteld kan worden. De ingangsdatum van de periode waarover de eigen bijdrage door de cliënt moet worden betaald, begint dan maximaal 24 maanden voor de dag waarop de beschikking waarin de bijdrage wordt vastgesteld, aan de cliënt is verzonden.

Vierde lid

Het vierde lid legt, wellicht ten overvloede, vast dat een bijdrage waarvoor de herzieningsbevoegdheid is komen te vervallen, geldt als definitief vastgesteld.

Artikel 3.7

Dit artikel regelt dat de bedragen, genoemd in verschillende artikelen, bij ministeriële regeling jaarlijks worden geïndexeerd. Dat geschiedt voor de eerste keer eind 2015 voor de bijdragen van 2016.

Paragraaf 2, bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten

De volgende artikelen hebben betrekking op de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten met uitzondering van de bijdragen voor beschermd wonen en opvang.

Artikel 3.8

In dit artikel is geregeld welke inkomensafhankelijke maxima gelden en hoe die berekend worden, niet zijnde bijdragen voor opvang en beschermd wonen. De gemeenteraad mag wel een lagere bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget opleggen, maar geen hogere. Daardoor heeft de gemeenteraad voldoende armslag om een bijdragebeleid te voeren, zonder dat sprake is van het voeren van inkomensbeleid in die zin dat er meer opgelegd wordt dan het in dit artikel geregelde maximum. Dat is niet toegestaan.

Het eerste lid regelt het maximum aan bijdragen voor de maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten per bijdrageperiode. Wanneer meerdere bijdragen in de kosten worden gevraagd, mag de bijdrage voor verschillende maatwerkvoorzieningen en een of meer persoonsgebonden budgetten tezamen het maximumbedrag per bijdrageperiode niet te boven gaan. Er worden vier groepen onderscheiden:

  • a. degenen die ongehuwd zijn en de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt;

  • b. degenen die ongehuwd zijn en de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt;

  • c. gehuwden van wie één of beide personen de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft, respectievelijk hebben bereikt;

  • d. gehuwden die beiden de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.

Volgens artikel 1.1.2, eerste lid, onderdeel b, van de Wmo 2015 worden onder gehuwden tevens degenen verstaan die als partner zijn geregistreerd. Voorts worden als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarigen die met andere ongehuwde meerderjarigen een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het een bloedverwant betreft in de eerste graad (artikel 1.1.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wmo 2015). Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien uit de basisregistratie personen (BPR) blijkt dat twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Als personen die ongehuwd zijn, worden mede aanmerkt degenen die weliswaar gehuwd zijn, maar duurzaam van elkaar gescheiden leven (artikel 1.1.2, tweede lid, onderdeel b, van de Wmo 2015).

De maximale bijdrage in de kosten per bijdrageperiode kent de volgende variabelen:

  • a. het maximale bedrag per bijdrageperiode voor cliënten met een inkomen tot het inkomensbedrag (het basisbedrag);

  • b. het inkomensbedrag, dat wil zeggen het startpunt van het inkomensafhankelijke deel van de bijdrage in de kosten;

  • c. het marginale tarief dat van toepassing is op het inkomensafhankelijke deel van de bijdrage in de kosten.

De maximale bijdrage in de kosten per bijdrageperiode wordt als volgt berekend:

 

het basisbedrag

 
 

+ 1/13 (een bijdrageperiode is 1/13e deel van een kalenderjaar)

 
 

* het marginaal tarief

 
 

* (het verschil tussen het bijdrageplichtige inkomen en het inkomensbedrag)

 

De bijdrage in de kosten is gelijk aan de feitelijke kosten als deze lager uitvallen dan de op bovenstaande wijze berekende maximale bijdrage in de kosten.

De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden jaarlijks aangepast met behulp van de prijsindex voor de gezinsconsumptie. Dit vindt plaats bij ministeriële regeling (artikel 3.7, eerste lid, van het besluit). In dit besluit zijn de genoemde bedragen alvast geïndexeerd voor 2015 (zie tevens de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.9).

De gemeenten zijn vrij om de maximaal verschuldigde bijdrage in de kosten beneden de in het eerste lid geregelde maxima vast te stellen. Meer concreet regelt het eerste lid dat het in het eerste lid genoemde percentage wel lager mag worden vastgesteld, maar niet hoger. Datzelfde geldt voor het basisbedrag van € 19,40 respectievelijk € 27,60. € 19,40 is het maximale bedrag voor de personen die niet gehuwd zijn; voor gehuwden bedraagt dat € 27,60. Het inkomensbedrag mag hoger worden vastgesteld door de in het eerste lid, genoemde inkomensbedragen te verhogen. Eventuele wijzigingen mogen alleen voor alle in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde groepen van personen in gelijke mate geschieden. Dit betekent dat alleen een procentuele afwijking ten opzichte van de landelijk geregelde maxima. Deze procentuele afwijking moet voor alle vier groepen identiek zijn.

De bijdrage in de kosten is verschuldigd over het resultaat dat staat beschreven in het ter zake door het college vastgestelde besluit tot het verstrekken van de maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening. Het besluit is een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene Wet bestuursrecht.

De bijdrage in de kosten kan worden opgelegd zolang de cliënt gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Het uitgangspunt voor de bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorziening (in natura) is het resultaat dat vooraf wordt vastgesteld in plaats van het feitelijk geleverde aantal uren ondersteuning. Dit resultaat kan bijvoorbeeld een «schoon huis» zijn. In geval van een persoonsgebonden budget geldt dat het bedrag van het door het college toegekende persoonsgebonden budget aan het CAK moet worden doorgegeven. Dit bedrag vorm de basis is voor de berekening van de bijdrage in de kosten. Voorts is sprake van een bruto persoonsgebonden budget met trekkingsrecht waarvoor de Sociale Verzekeringsbank de uitvoering verzorgt. Gemeenten geven daartoe de benodigde gegevens, zoals de beschikking en het toegekende bedrag van het persoonsgebonden budget door aan de Sociale Verzekeringsbank. Indien de vastgestelde bijdrage voor het persoonsgebonden budget per bijdrageperiode afwijkt van de bijdrage die feitelijk van toepassing zou moeten zijn over het uitgekeerde persoonsgebonden budget per bijdrageperiode, wordt bij de vaststelling van de bijdrage aan de hand van het feitelijk uitgekeerde persoonsgebonden budget de eerder vastgestelde bijdrage gecorrigeerd.

Het gemeentebestuur is primair verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatvoorziening (zie artikel 2.1.1, tweede lid, van de Wmo 2015). Indien een cliënt meent dat het afgesproken resultaat met de maatwerkvoorziening in de praktijk niet wordt gerealiseerd, dient hij zich tot het college te wenden. Dit ontslaat hem echter niet van de plicht de bijdrage in de kosten te voldoen.

Het totaal van de bijdragen in de kosten mag de kostprijs niet te boven gaan. Dit is bepaald in artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015. De gemeenteraad is verplicht in de verordening te bepalen op welke wijze de kostprijs anders dan die voor beschermd wonen en opvang wordt berekend. Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening bij de aanbieder of leverancier heeft ingekocht of ingehuurd en de eventuele daarin begrepen onderhoudskosten.

Het CAK bewaakt wanneer de kostprijs van een maatwerkvoorziening is bereikt. Indien een cliënt voor verschillende maatwerkvoorzieningen een bijdrage in de kosten verschuldigd is, zal het CAK, binnen de maximale bijdrage in de kosten per bijdrageperiode, voorrang geven aan het monitoren van het bereiken van de kostprijs van een voorziening. Dit betekent dat bij samenloop van meerdere maatwerkvoorzieningen zoals een woningaanpassing en een dienst, eerst de kostprijs van de woningaanpassing moet zijn bereikt, voordat de maximale bijdrage in de kosten per bijdrageperiode wordt «gevuld» door de bijdrage in de kosten voor de dienst.

De bijdrageperioden – van in beginsel vier weken – volgen de weeknummers volgens de internationale standaard ISO 8601. Daarbij is de eerste week van een jaar de week die vier of meer dagen van dat bewuste jaar bevat. Omdat maandag als eerste dag van de week beschouwd wordt, komt het erop neer dat week 1 de week is, waarin de eerste donderdag van dat jaar zit, en de week waar 4 januari in valt. De weken met de nummers 1 tot en met 4 vormen zo de eerste bijdrageperiode enzovoorts. In veel jaren zijn er op deze manier dertien bijdrageperioden van vier weken; in sommige gevallen is er volgens deze regeling een dertiende bijdrageperiode die vijf weken beslaat. In dat geval betaalt de cliënt dezelfde bijdrage over vijf weken als hij anders betaalt over vier weken.

In het vierde lid wordt geregeld wanneer geen bijdrage verschuldigd is. Onderdeel a bepaalt dat, als de echtgenoot van de cliënt al een bijdrage in de kosten op grond van artikel 4 of 14 van het Bijdragebesluit zorg verschuldigd is of een bijdrage voor beschermd wonen als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12, hij niet tevens een bijdrage op grond van dit artikel behoeft te voldoen.

Het vierde lid, onderdeel b, regelt dat als de cliënt of zijn echtgenoot twee of meer aaneengesloten nachten in opvang verblijft, voor een andere maatwerkvoorzieningen geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Voor zover geen sprake is van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, zorgt het college dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen in de kosten die zijn vastgesteld. Het CAK zorgt dat de bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget voor de cliënt of zijn echtgenoot gedurende de gehele periode vervalt, ook al is bijvoorbeeld slechts sprake van verblijf gedurende enkele nachten.

Het CAK gaat waar sprake was van opvang of beschermd wonen pas opnieuw een bijdrage in de kosten voor een verstrekte maatwerkvoorziening of verleend persoonsgebonden budget voor die cliënt of zijn echtgenoot vaststellen als het CAK een signaal heeft ontvangen van de gemeente of de instelling dat de opvang of beschermd wonen is geëindigd. De vaststelling geschiedt dan met ingang van de eerstkomende periode.

Volgens het vierde lid, onderdeel c, is geen bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget verschuldigd indien het college van mening is dat de verschuldigdheid van een bijdrage in de kosten tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige zou kunnen leiden. Hiertoe besluit het college niet eerder dan na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK te hebben ingewonnen. Hierbij moet worden gedacht aan een situatie waarbij de ouder door het betalen van de bijdrage in de kosten over onvoldoende financiële middelen beschikt om voor de minderjarige te voorzien in zijn primaire levensbehoeften, zoals voldoende eten. Onder «ouder» wordt verstaan: gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.

De onder de Wmo geldende vrijstelling van bijdrage in de kosten voor alle rolstoelen, blijft onder de Wmo 2015 van kracht (vierde lid, onderdeel d). Ook ongewijzigd blijft de bepaling voor degenen onder de achttien jaar (artikel 15, eerste lid, Wmo): deze groep cliënten is geen bijdrage in de kosten verschuldigd met uitzondering van woningaanpassingen (vierde lid, onderdeel e). Uit artikel 2.1.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat voor woningaanpassingen voor cliënten onder de 18 jaar een bijdrage in de kosten kan worden gevraagd die voor rekening komt van de bijdrageplichtige ouders of degene die het ouderlijk gezag uitoefent. Dat moet bij verordening zijn bepaald. Zodra een cliënt de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, is de vrijstelling voor andere hulpmiddelen dan de rolstoel niet meer van toepassing en zal de cliënt een bijdrage in de kosten moeten gaan voldoen.

Artikel 3.9

In dit artikel is geregeld welk inkomen relevant is voor het bepalen van de maximale bijdrage in de kosten die een ongehuwde of een gehuwde cliënt verschuldigd is. Het gaat om het inkomen over het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is verstrekt (eerste lid).

Met het tweede, derde en vierde lid wordt de mogelijkheid geregeld om verlegging van het peiljaar aan te vragen. Dit kan de cliënt doen indien te verwachten is dat zijn bijdrageplichtig inkomen in het kalenderjaar minstens € 2.540 lager is dan tijdens het reguliere peiljaar (t-2).

Voor de vaststelling van het inkomen is tevens het inkomen dat in het buitenland is belast of vrijgesteld relevant (vijfde lid).

Artikel 3.10

In dit artikel is geregeld wat geldt indien de cliënt een persoonsgebonden budget of een maatwerkvoorziening ontvangt, niet zijnde beschermd wonen en opvang, waarvoor hij een bijdrage verschuldigd is en er nog geen inkomens- of belastinggegevens bekend zijn. Het CAK factureert dan als voorlopige bijdrage het bedrag dat is opgenomen in artikel 3.8, eerste lid (€19,40 voor een ongehuwde of € 27,60 voor gehuwden). Indien nadien gegevens beschikbaar komen, wordt de bijdrage op die gegevens gebaseerd en zo nodig herzien.

Paragraaf 3, beschermd wonen

De volgende artikelen hebben betrekking op de bijdrage voor beschermd wonen. Onder beschermd wonen wordt het wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorend toezicht en begeleiding verstaan (artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015).

Artikel 3.11

Deze bepaling regelt dat een cliënt een bijdrage is verschuldigd ter hoogte van een twaalfde deel van het bijdrageplichtig inkomen, berekend volgens artikel 3.13, maar maximaal € 2284,60 per maand. De bijdrage geldt voor de ongehuwde cliënt, voor de gehuwde cliënten die beiden zijn opgenomen in de instelling voor beschermd wonen en de gehuwde cliënt die een echtgenoot heeft die in een instelling verblijft zoals omschreven in artikel 4 van het Bijdragebesluit zorg. Ten slotte is in de situatie dat een cliënt in een instelling voor beschermd wonen verblijft, en zijn echtgenoot in een instelling op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verblijft, geregeld dat zij samen één keer de (hoge) bijdrage verschuldigd zijn. Deze bijdrage moeten zij naar rato van hun gezamenlijk inkomen voldoen (artikel 3.19, derde lid).

Er is geen wijziging beoogd op de wijze van berekening van de hoogte van de bijdrage. Ook is, behoudens indexering, geen wijziging beoogd op de maximale hoogte van de bijdrage.

Artikel 3.12

Dit artikel regelt dat in specifieke gevallen niet een hoge, maar een lage bijdrage voor beschermd wonen geldt.

Eerste lid

Het eerste lid formuleert in welke gevallen voor de vaststelling van de hoogte van de bijdrage wordt afgeweken van de hoofdregel van artikel 3.11. In die gevallen geldt een bijdrage van 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen; deze bijdrage wordt ook wel de lage bijdrage genoemd. Het eerste lid geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de afwijking van artikel 3.11 van toepassing is. Het gaat dan om: minderjarig kind dat nog thuis woont (onderdeel c) of indien de cliënt of echtgenoot pas sinds kort in een instelling voor beschermd wonen verblijft (onderdeel d). In onderdeel a en b geldt de uitzondering zolang het verblijf in de instelling nog geen zes maanden heeft geduurd; daarop is een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin het verblijf in een instelling betreft dat plaatsvond op grond van de zorgverzekering.

Tweede lid

In het tweede lid zijn de andere gevallen geregeld, waarin niet de bijdrage van artikel 3.11 van toepassing is, maar de afwijkende bijdrage die ook voor de gevallen van het eerste lid geldt. Het gaat om de bijdrage die men verschuldigd is wanneer binnen een echtpaar één echtgenoot in een instelling van beschermd wonen verblijft en de ander geen maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ontvangt of wanneer gehuwden samen een bijdrage verschuldigd zijn en één gebruik maakt van beschermd wonen en de ander van een andere maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget. Ten slotte is geregeld dat een cliënt die verblijft in een instelling voor beschermd wonen en zijn echtgenoot, die de lage bijdrage voor verblijf in een instelling verschuldigd is of een persoonsgebonden budget ontvangt bij of krachtens de AWBZ, tezamen de lage bijdrage verschuldigd zijn. Dit is een regeling die vergelijkbaar is met artikel 3.11, derde lid.

Derde lid

In het derde lid is geregeld dat de bijdrage een minimum en een maximum kent.

Vierde en Vijfde lid

De bepalingen houden in dat de toepassing van de lage bijdrage gedurende de eerste zes maanden na opneming niet van toepassing is – en dus de hoge bijdrage geldt – indien de opneming volgt binnen zes maanden nadat eerder de hoge bijdrage verschuldigd was.

Zesde lid

Indien de cliënt op grond van de Participatiewet slechts een uitkering krijgt ter hoogte van de zak- en kleedgeldgrens, wordt op aanvraag volledig afgezien van het opleggen van een bijdrage.

Artikel 3.13
Eerste lid

In deze bepaling is de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen geregeld voor de hoge bijdrage van artikel 3.11. Het systeem houdt in dat het inkomen en de verschuldigde of ingehouden belasting over het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de cliënt zijn aanspraak tot gelding brengt, door de Belastingdienst aan het CAK worden verstrekt. Daarna worden, voor zover relevant, de posten vermeld in het eerste lid, onderdeel b, in mindering gebracht. Het betreft de volgende posten:

De post in subonderdeel 1 betreft de ook onder het oude systeem bestaande arbeidsaftrek.

In subonderdeel 2 staan posten die jaarlijks bij ministeriële regeling worden geregeld. Deze aftrekposten betreffen:

  • zak- en kleedgeld; dit is een aan artikel 31 van de Algemene bijstandswet gerelateerd bedrag;

  • premies voor een zorgverzekering die gecorrigeerd zijn voor de ontvangen zorgtoeslag;

  • een aftrekpost waarvan de hoogte afhankelijk is van het gegeven of de cliënt de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

In subonderdeel 3 is geregeld dat de uitkering op grond van artikel 14 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 en de uitkering op grond van artikel 20 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 op aanvraag niet worden meegenomen bij het bepalen van het bijdrageplichtig inkomen.

In onderdeel c is bepaald dat een gedeelte van het vermogen meetelt voor het bijdrageplichtig inkomen. Deze vermeerdering vindt plaats nadat eerst de verschuldigde belastingen en aftrekposten op het inkomen in mindering zijn gebracht.

Tweede en derde lid

Met het tweede lid wordt geregeld dat de cliënt de mogelijkheid heeft om peiljaarverlegging aan te vragen indien hij maandelijks gemiddeld minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldgrens. Het CAK maakt bij het bepalen van de bijdrage dan niet gebruik van het inkomen en vermogen in het jaar t-2, maar gaat uit van het te verwachten inkomen en vermogen in het lopende kalenderjaar. Bij het bepalen of de cliënt minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldgrens, dient zowel naar het inkomen als naar het vermogen van de cliënt te worden gekeken. Als gevolg van de invoering van de vermogensinkomensbijtelling (per 1 januari 2013) kan de bijdrage hoger zijn dan het inkomen. In dat geval moet de cliënt interen op zijn vermogen.

Het derde lid gaat nader in op de peiljaarverlegging. De bepaling over peiljaarverlegging gaat er vanuit dat bijdrageplichtigen een aanvraag in het lopende kalenderjaar doen omdat zij dan constateren dat zij minder ter vrije besteding overhouden dan het zak- en kleedgeld. Wordt de bijdrage opgelegd in een van de laatste maanden van het jaar of nog later, dan ligt het in de rede dat zo’n aanvraag net na afloop van het kalenderjaar wordt gedaan. In de praktijk werden dergelijke verzoeken echter veelvuldig maanden of jaren later gedaan met de hoop dat de bijdrage dan alsnog lager wordt. Dat is zeer belastend voor de uitvoering. Er mag vanuit gegaan worden dat, als een aanvraag pas na een lange tijd gedaan wordt, er geen financiële noodzaak bestaat van de uitzondering gebruik te maken. Daarom is geregeld dat een dergelijke aanvraag gedaan wordt in het lopende kalenderjaar of uiterlijk drie maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft of uiterlijk drie maanden na de datum waarop de bijdrage is vastgesteld.

Vierde lid

Het vierde lid regelt dat, indien aan het eind van het jaar blijkt dat de cliënt toch niet voldeed aan de eis, gesteld in het eerste lid, met terugwerkende kracht definitieve vaststelling volgens de reguliere berekening, beschreven in het eerste lid plaatsvindt.

Vijfde lid

Met het vijfde lid is geregeld dat op het buitenlandse inkomen dat meetelt voor het bijdrageplichtig inkomen bij de bijdrage, de in het buitenland verschuldigde belasting in mindering wordt gebracht. Het CAK krijgt deze gegevens niet van de Belastingdienst en is dus niet op de hoogte van de in het buitenland verschuldigde belasting. Daarom is geregeld dat het in mindering brengen van de in het buitenland verschuldigde belasting geschiedt op aanvraag van de cliënt. Belasting die in Nederland wordt betaald, valt onder het eerste lid.

Artikel 3.14
Eerste lid

Met dit artikel wordt geregeld dat voor de berekening van de hoge bijdrage van artikel 3.12 enigszins aangepaste regels gelden met betrekking tot het bijdrageplichtig inkomen.

Met het tweede, derde en vierde lid wordt, overeenkomstig artikel 3.13, ook voor cliënten die een hoge bijdrage op grond van artikel 3.12 verschuldigd zijn, de mogelijkheid geregeld om verlegging van het peiljaar aan te vragen. De peiljaarverlegging voor de bijdrage is niet gebaseerd op het niet overhouden van het zak- en kleedgeldbedrag. De cliënt kan peiljaarverlegging aanvragen indien te verwachten is dat zijn bijdrageplichtig inkomen in het kalenderjaar minstens € 2.540 lager is dan tijdens het reguliere peiljaar (t-2). De afwijkende vaststelling (op aanvraag) geschiedt ook indien de cliënt in het lopende kalenderjaar algemene bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet.

Het gaat hier om een voorlopige vaststelling. De definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen geschiedt aan de hand van het nadien beschikbare belastbare inkomen.

Derde lid

Dit lid is gelijk aan het derde lid van artikel 3.13; voor een toelichting wordt naar de toelichting op dat artikel verwezen.

Vierde lid

In het vierde lid is een regeling getroffen op grond waarvan een naheffing kan plaatsvinden. Deze naheffing vindt plaats indien bij de definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen door het CAK blijkt dat met het uiteindelijk door de belastingdienst vastgestelde belastbare inkomen niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat het inkomen ten minste € 2.540 lager is dan het belastbare inkomen in het peiljaar. Indien dat laatste het geval is, vindt alsnog toepassing van het eerste lid plaats. Op basis van het definitief vastgestelde bijdrageplichtig inkomen, wordt vervolgens het verschuldigde bedrag aan bijdragen gecorrigeerd en wordt bij de cliënt het bedrag dat nog verschuldigd is, in rekening gebracht.

Vijfde lid

Dit lid is gelijk aan het vijfde lid van artikel 3.13; voor een toelichting wordt naar de toelichting op dat artikel verwezen.

Artikel 3.15

Dit artikel regelt een uitzondering op het vaststellen van het bijdrageplichtig inkomen, conform artikel 3.13, voor het geval dat de cliënt die al in een instelling voor beschermd wonen verblijft, voor het eerst inkomen gaat genieten. In dat geval wordt het peiljaar (t-2) niet gehanteerd. Immers, in het peiljaar had de cliënt nog geen inkomen. Nu de cliënt in het lopende kalenderjaar wel inkomen geniet, dient de bijdrage te zijn toegespitst op dat inkomen. Daarom wordt, in dit specifieke geval, gekeken naar het te verwachten inkomen en vermogen in het lopende kalenderjaar (eerste en tweede lid) dan wel het te verwachten inkomen en vermogen van voorgaande kalenderjaar (derde lid). Na het derde jaar kan voor de cliënt het bijdrageplichtig inkomen op grond van artikel 3.13 worden vastgesteld.

Artikel 3.16

Bij toepassing van artikel 3.13, tweede lid, 3.14, tweede lid, en artikel 3.15 wordt afgeweken van de reguliere berekening van het bijdrageplichtig inkomen. Dit artikel regelt dat ook bij deze afwijkende berekening van het bijdrageplichtig inkomen, de in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 2° genoemde posten in mindering worden gebracht.

Het tweede lid regelt dat dit in geval van artikel 3.15, eerste lid, wordt gedaan naar rato van het deel van het kalenderjaar waarover de inkomsten worden verworven.

Artikel 3.17

Voor de vaststelling van de bijdrage in de kosten ontvangt het CAK gegevens uit de basisregistratie inkomen. Zijn er in het geheel nog geen gegevens, dan stelt het CAK de bijdrage in de kosten vast op het minimumbedrag per bijdrageperiode, genoemd in artikel 3.12, derde lid, van het besluit. Op grond van het tweede lid corrigeert het CAK de bijdrage in de kosten zodra die gegevens er wel zijn. Dit artikel sluit qua inhoud aan op artikel 4.4 van het Bmo.

Artikel 3.18

Het eerste lid regelt dat de bijdrage jaarlijks wordt herzien. Het tweede lid regelt dat, indien de cliënt een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen ontvangt, waarvoor hij een bijdrage verschuldigd is, en er nog geen nieuwe inkomens- of belastinggegevens bekend zijn voor de berekening van de bijdrage voor het daarop volgende jaar, het CAK als voorlopige bijdrage de oude bijdrage gewoon doorfactureert (dus over de jaargrens heen).

Artikel 3.19

Voor het bepalen van de bijdrage wordt afwezigheid uit een instelling, anders dan in verband met beëindiging van de dienstverlening, buiten beschouwing gelaten. Dit betekent dat als de cliënt tijdelijk niet in een instelling verblijft, dit geen invloed heeft op de bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget. In dit kader kan gedacht worden aan afwezigheid uit de instelling vanwege een tijdelijke opname in een ziekenhuis. Het tweede lid bevat regels voor de situatie dat een cliënt een gedeelte van de maand beschermd wonen ontvangt. In dat geval wordt niet het hele maandbedrag gevraagd, maar wordt gekeken naar het aantal dagen van de maand vanaf het moment dat de voorziening is gestart. Deze bepaling is gelijk aan de bepaling in artikel 4 van het Bijdragebesluit zorg.

Paragraaf 4, de bijdrage voor opvang
Artikel 3.20

Dit artikel gaat over de bijdrage voor opvang. De gemeenteraad is verplicht in de verordening te bepalen op welke wijze de kostprijs voor de bijdragen in de kosten voor opvang wordt berekend. Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente opvang voor een persoon heeft ingekocht bij de instelling. Indien sprake is van een aantal dagen of een week opvang, berekent het CAK of een door de gemeente bij verordening aangewezen instantie de verschuldigde bijdrage in de kosten aan de hand van de door de gemeente aangeleverde kostprijs per bijdrageperiode (in de regel vierwekelijks). Daarnaast draagt het college er zorg voor dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen die zijn vastgesteld – voor zover dit niet betrekking heeft op personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld – in verband met het toepassen van anticumulatie bij eventuele andere bijdragen van de cliënt en zijn eventuele echtgenoot.

Omdat de kostprijs van de bijdragen in de kosten die gebruikelijk zijn voor opvang aanzienlijk is, is hiervoor een aparte voorziening opgenomen in dit artikel. Dit artikel bepaalt dat betrokkenen niet minder mogen overhouden dan een bedrag aan zak- en kleedgeld (de zak- en kleedgeldgrens).

De zak- en kleedgeldgrens is gelijk aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld (volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de zorgtoeslag). Het bedrag, vermeld in de Participatiewet, vermeerderd met de standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag, betreft een maandelijks bedrag dat wordt omgerekend tot het minimale bedrag aan zak- en kleedgeld per bijdrageperiode. De zak- en kleedgeldgrens voor zorg met verblijf op grond van de AWBZ en opvang op grond van het Bmo werd per maand vastgesteld; in 2014 bedroeg dit € 300,15 voor alleenstaanden en € 466,85 voor gehuwden. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd.

Hoofdstuk 5. Overige bepalingen

Artikel 5.1
Eerste lid

Dit lid bepaalt dat het college in overeenkomsten met aanbieders ten behoeven van maatwerkvoorzieningen als verplichting opneemt dat de aanbieder gehouden is om met de nieuwe aanbieders te overleggen over de overname van personeel. Daarmee wordt het naleven van deze conditie ook een contractuele verplichting voor aanbieders jegens het college, zodat het college aan het niet naleven daarvan (indien noodzakelijk) consequenties kan verbinden en aanbieders hier rechtstreeks op kan aanspreken. Dit lid sluit aan op de tekst van artikel 1b, tweede lid, van het Bmo.

Tweede lid

Het tweede lid regelt dat het college de opdracht tot het leveren van maatwerkvoorzieningen ten minste drie maanden voor de ingangsdatum van de opdracht verleent. Op deze wijze is er sprake van een vastgelegde minimale periode waarin de aanbieder of aanbieders in overleg dienen te treden met de vertrekkende aanbieder(s) over de overname van personeel. Met deze minimale termijn wordt beoogd om de periode van onzekerheid voor werknemers enigszins te beperken. Het collectief aanvragen van ontslag voor het personeel van de huidige aanbieder kan worden uitgesteld totdat duidelijkheid bestaat over de vraag of die aanbieder wellicht opnieuw een opdracht van het college krijgt dan wel welke andere aanbieder die opdracht krijgt. De inhoud van het artikel sluit aan op de inhoud van artikel 1.b, derde lid, van het Bmo.

Artikel 5.2

Om te bewerkstelligen dat de afspraken over beleid als bedoeld in artikel 5.4.1 van de Wmo 2015 wet daadwerkelijk tot stand komen, is het college gehouden om, zo veel mogelijk samen met colleges van andere gemeenten in de regio, de in die regio werkzame zorgverzekeraars daartoe uit te nodigen (eerste lid). Voor zover mogelijk zal aangesloten worden bij bestaande regionale samenwerkingsstructuren en samenwerkingsinitiatieven waarin partijen elkaar informeren over relevante beleidsontwikkelingen in het kader van de taken uit hoofde van de Wmo 2015 en de Zvw en de daartoe noodzakelijke voorbereidingen. Het gaat bijvoorbeeld om afstemming van de inkoop en de deelname van de wijkverpleegkundige in het sociaal wijkteam of in een wijkgericht samenwerkingsverband. Gemeenten en zorgverzekeraars bepalen gezamenlijk de frequentie en inhoud van het regionaal overleg. Zij worden gestimuleerd het periodieke overleg niet alleen te benutten voor kortetermijnacties en uitvoeringsgerelateerde werkzaamheden, maar ook te vertalen voor een gezamenlijke werkagenda met het oog op het lange termijn perspectief. Landelijke ondersteuning is hiervoor desgewenst beschikbaar.

Indien partijen voor een goede invulling van het beleid andere organisaties en instantie willen betrekken bij het maken van afspraken worden ook die organisaties en instanties uitgenodigd voor het overleg (tweede lid). Voor die organisaties en instanties geldt dan ook dat zij aan zorgverzekeraars uit eigen beweging en desgevraagd kosteloos de voor de uitvoering van de afspraken benodigde gegevens moeten verstrekken (tweede lid).

Gemeenten en zorgverzekeraars maken gezamenlijk een afweging welke inhoudelijke uitwerking wordt gegeven aan de afspraken, bedoeld in artikel 5.4.1, tweede lid, van de Wmo 2015 en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de afstemming van de taken. Voor dit laatste zal in de praktijk een belangrijke rol zijn weggelegd voor zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw. De zorgverzekeraar zorgt daarom dat zijn modelovereenkomst aansluit bij de bedoelde afspraken.

Artikel 5.3

Dit artikel biedt een grondslag om nadere regels te stellen over de betalingen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) uit het persoonsgebonden budget van een cliënt namens het college en het bijbehorende budgetbeheer.

Tot de uitvoerende taken van de SVB behoren naast het verrichten van de betalingen voor persoonsgebonden budgetten ook het registreren, adviseren, afdragen van belasting, administreren, toetsen op de door het college gestelde voorwaarden, controle op wet- en regelgeving en het faciliteren van verplicht werkgeverschap. Dit brengt met zich mee dat gemeenten de SVB informatie zullen moeten verstrekken omtrent de toegekende persoonsgebonden budgetten en dat de SVB aan de gemeente rekenschap zal moeten afleggen over de uitvoering. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van het budgetbeheer van de SVB. Hierbij kan worden gedacht aan regels over de toetsing aan de vaststellingsbeschikking van het persoonsgebonden budget, de overeenkomst met de aanbieder, en het verplicht werkgeverschap. De SVB zal op grond van die regels in staat zijn om betalingen uit het budget op te schorten.

Volledigheidshalve wordt vermeld dat uit de invoering van het trekkingsrecht volgt dat er wordt afgestapt van het uitkeren van netto persoonsgebonden budgetten door de gemeenten zoals dit onder de Regeling subsidies AWBZ mogelijk was. De bijdragen in de kosten worden door het CAK vastgesteld en geïnd.

Hoofdstuk 6. Wijziging van andere besluiten

Artikel 6.1

Dit artikel strekt tot wijziging van artikel 21 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitspensioen militairen en is van technische aard: de «Wet maatschappelijke ondersteuning» wordt vervangen door «Wet maatschappelijke ondersteuning 2015».

Artikel 6.2

Dit artikel strekt tot wijziging van de artikelen 1, 2 en 3 en het opschrift van artikel 4 van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding. Deze wijzigingen zijn van technische aard en vervangen de verwijzingen naar de Wmo door «Wmo 2015» en voor zover relevant het juiste artikel in de Wmo 2015.

Artikel 6.3

Met deze bepaling wordt artikel 3 van het Besluit beperking verkoop en gebruik tabaksproducten gewijzigd. Meer concreet gaat het om de verwijzing naar het nieuwe artikel in de Wmo 2015.

Artikel 6.4

Dit artikel strekt tot wijziging van artikel 21 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen waarin naar de Wmo werd verwezen. Deze verwijzing is vervangen door een verwijzing naar «Wmo 2015».

Artikel 6.5

In artikel 27 en de opschriften van de bijlagen 27b, 27c, 27e en 27f van het Besluit decentralisatie- en integratie-uitkeringen is de verwijzing naar de Wmo telkens vervangen door de verwijzing naar de nieuwe Wmo 2015.

Artikel 6.6

Ingevolge artikel 20 van de Wmo konden bij algemene maatregel van bestuur specifieke uitkeringen worden verstrekt ten behoeve van het beleid op het terrein van openbare geestelijke gezondheidszorg, maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid. Artikel 13 van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid strekte ter uitvoering hiervan. Omdat al enige jaren geen specifieke uitkeringen meer verstrekt worden is artikel 20 in de Wmo 2015 verdwenen. Om die reden is ook artikel 13 vervallen. Artikel 6.7 voorziet hier in.

Artikel 6.7

Dit artikel strekt tot wijziging van bijlage I bij het Besluit huurprijzen woonruimte en is van technische aard: verwezen is naar de juiste bepaling in de Wmo 2015.

Artikel 6.8

Met ingang van 1 januari 2015 treedt de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in zijn geheel in werking. Voorts is beoogd dat het voorstel van Wet langdurige zorg (Wlz) tot wet verheven is en op die datum in werking treedt. De tot dan geldende Wmo en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) komen dan te vervallen waardoor ook de op die wetten gebaseerde Besluit maatschappelijke ondersteuning en het Bijdragebesluit zorg komen te vervallen. Om twee redenen is ervoor gekozen om toch de bedragen in deze twee besluiten nog aan te passen. Allereerst start het bijdrageplichtig jaar 2015 op 29 december 2014. In de tweede plaats zal het op de Wlz te baseren besluit op een zodanig tijdstip in het Staatsblad gepubliceerd worden dat het CAK niet tijdig over formeel vastgestelde bedragen beschikt om de eigen bijdragen voor het jaar 2015 tijdig te kunnen gaan vaststellen.

De bedragen, genoemd in artikel 4.1, eerste lid, en 4.2, derde en vierde lid, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning en de bedragen, genoemd in de artikelen 4, tweede lid, 14, eerste lid, 15, derde en vijfde lid, 16d, eerste en tweede lid, en 16e, derde en vijfde lid, van het Bijdragebesluit zorg zijn geïndexeerd zoals in artikel 4.5 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning en artikel 19 van het Bijdragebesluit zorg is voorgeschreven. Daarnaast zijn de in artikel 4.1, eerste lid, de onderdelen a en c, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning en in artikel 16d, tweede lid, de onderdelen a en c, van het Bijdragebesluit zorg genoemde bedragen van € 22.331 en € 29.174 nog gewijzigd vanwege het volgende.

Per 1 januari 2013 is de Wet uniformering loonbegrip van kracht geworden en het loonbegrip geüniformeerd. Onderdeel van de uniformering is dat de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in paragraaf 5.2 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) van verzekerden die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), bereikt hebben en die loon of een uitkering krijgen, een werkgeverspremie is geworden. Deze premie is niet meer door de verzekerde maar door de inhoudingsplichtige verschuldigd. Daarom wordt de inkomensafhankelijke bijdrage voor deze verzekerden niet meer bij het verzamelinkomen opgeteld. Het verzamelinkomen daalt hierdoor. Dit effect is gecorrigeerd door de inkomensgrenzen die in 2014 € 23.295 en € 29.174 bedroegen op dezelfde wijze neerwaarts bij te stellen, zodat deze in 2015 € 22.331 respectievelijk € 27.917 bedragen.

Voor het bijdrageplichtig jaar 2015 vervalt de in artikel 4.1, vierde lid (oud), van het Besluit maatschappelijke ondersteuning en in artikel 16, vijfde lid (oud), van het Bijdragebesluit zorg geregelde korting van 33%. Omdat het vervallen daarvan betrekking heeft op de eigen bijdrage die verschuldigd is vanaf de eerste dag van bijdrageplichtig jaar 2015, is met de artikelen 6.9 en 6.14 ook het vervallen van deze korting geregeld.

Artikel 6.9

Door dit artikel wordt artikel 1 van het Besluit tijdelijke verruiming toepassingsbereik concentratietoezicht op ondernemingen die zorg verlenen aangepast. Deze wijziging is van technische aard en strekt er toe te verwijzen naar de juiste terminologie in de Wmo 2015.

Artikel 6.10

Dit artikel bepaalt dat artikel 4.10 van het Besluit Wfsv vervalt en heeft een technisch karakter. In laatstgenoemd artikel werd verwezen naar een oud artikel uit de Bmo dat geen deel meer uitmaakt van de Bmo 2015.

Artikel 6.11

Dit artikel strekt tot wijziging van artikel 3, tweede lid, van de Reclasseringsregeling 1995 en is van technische aard: er wordt in het nieuwe artikel naar de juiste bepaling in de Wmo 2015 verwezen.

Artikel 6.12

Dit artikel bewerkstelligt dat artikel 1 van het Besluit van 11 december 1996, houdende uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen en wijziging van enige besluiten op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is gewijzigd. De onderdelen e en f van artikel 1 zijn vervallen. De ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 wordt niet meer als zorg in de zin van de Kwaliteitswet zorginstellingen en wijziging van enige besluiten op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aangemerkt.

Het betreft een technische wijziging.

Artikel 6.13

Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6.9.

Artikel 6.14

Dit artikel strekt tot wijziging van artikel 13a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en is van technische aard: de «Wet maatschappelijke ondersteuning» wordt vervangen door «Wet maatschappelijke ondersteuning 2015».

Artikel 6.15

Dit artikel strekt tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: UBOB 1968).

Onderdelen A en B

Door de onderdelen A en B sluiten de artikelen 1 en 7 van het UBOB 1968 aan op de gewijzigde nummering in artikel 11, eerste lid, onderdeel g. Laatstgenoemd artikel is aangepast in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De wijzigingen in de artikelen 1 en 7 van het UBOB 1968 zijn slechts van technisch aard.

Onderdeel C

De vrijstelling, bedoeld in het ingevoegde artikel 7a van het UBOB 1968, voorziet in het vrijstellen van diensten, op gelijke voet met de vrijstelling, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2˚, van de Wet de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968), voor AWBZ-zorg (persoonlijke verzorging en begeleiding) en huishoudelijke verzorging in het kader van de oude Wmo. Met de wijze waarop de vrijstelling is geformuleerd, wordt beoogd rekening te houden met de beoogde innovatie van het dienstenaanbod van de gemeenten en de uitvoerbaarheid voor de belastingpraktijk. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de tekstuele aanpassing van de bepaling in de Wet OB 1968 niet leidt tot een inhoudelijke wijziging en derhalve niet leidt tot een ruimer dan wel een beperkter bereik van de huidige wettelijke btw-vrijstelling. Deze vrijstelling doet geen afbreuk aan de reeds bestaande vrijstellingsbepalingen op grond van de Wet OB 1968 waarmee bepaalde goederen en diensten binnen de sectoren sociaal-cultureel en welzijn zijn vrijgesteld van btw.

Artikel 7a van het UBOB 1968 voorziet onder de nader beschreven voorwaarden in een vrijstelling van omzetbelasting voor diensten die als maatwerkvoorziening of algemene voorziening worden verstrekt als bedoeld in de artikelen 1.2.1 en 2.2.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De gemeente beoordeelt of iemand ten behoeve van de zelfredzaamheid of participatie ondersteuning behoeft, en zo ja, in welke vorm. Met uitzondering van diensten, verricht voor een persoon aan wie een persoonsgebonden budget is verstrekt, dient de vrijgestelde dienst te worden verricht op grond van een door de gemeente gesloten overeenkomst. De uiteindelijke uitvoering van die overeenkomst kan dus ook vrijgesteld plaatsvinden door een andere partij dan die waarmee de gemeente de overeenkomst heeft gesloten («onderaanneming»). Niet onder de vrijstelling vallen situaties die in feite te kwalificeren zijn als het ter beschikking stellen van arbeid of personeel aan de partij die de overeenkomst met de gemeente gesloten heeft. De vrijgestelde diensten betreffen activiteiten die zich richten op het ondersteunen van cliënten die (tijdelijk) niet zelfstandig in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. De vrijgestelde diensten richten zich op de begeleiding en (het overnemen van) de praktische ondersteuning daarbij. In deze vrijstelling wordt met de woonruimte ook de toegang daartoe verstaan. De ondersteunende activiteiten gericht op de bevordering van participatie en zelfredzaamheid zijn waar nodig ook gericht op de medebewoners van het huishouden. De term «huishouden van de cliënt» staat los van de vorm van de leefeenheid waarbinnen de cliënt woont.

In artikel 7a, derde lid, van het UBOB 1968 wordt een opsomming gegeven van diensten die niet tot de beoogde reikwijdte van deze vrijstelling behoren. Deze lijst dient ter verduidelijking van het eerste lid, onderdeel c, van het UBOB 1968 en is niet limitatief. Daarnaast geldt dat bij ministeriële regeling diensten kunnen worden aangewezen die in verband met het voorkomen van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen niet tot deze vrijstelling dienen te behoren.

Onderdeel D

De wijzigingen van bijlage B dienen er voornamelijk toe aan te sluiten op de nummering en terminologie van het gewijzigde artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet omzetbelasting en de Wmo 2015. De wijzigingen zijn slechts van technisch aard.

Artikel 6.16

In artikel 2.1, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit WTZi is onderdeel 1° vervallen. De vormgeving van het zevende lid en onderdeel 2° is gewijzigd.

Het vervallen onderdeel regelde dat kleinschalige voorzieningen voor beschermd wonen van mensen met een psychiatrische aandoening, in afwijking van wat ten algemene voor AWBZ-instellingen voor intramurale zorg geldt, hun onroerend goed zonder toets van het College sanering mochten verkopen en de opbrengsten daarvan niet in het Algemeen Fonds Bijzonder Ziektekosten hoefden te storten. Nu beschermd wonen van mensen met een psychische stoornis naar de Wmo 2015 is overgeheveld, hoort dit niet meer in het Uitvoeringsbesluit WTZi thuis. De uitzondering op artikel 18 van de Wet toelating zorginstellingen geldt nog wel voor andere kleinschalige woonvoorzieningen die op grond van de AWBZ verzekerde zorg verlenen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het onderscheid tussen «licht» en «zwaar» verblijf te schrappen. Dit onderscheid is inmiddels minder relevant geworden.

Artikel 6.17

Het betreft hier het vervangen van de verwijzing naar de Wmo door de verwijzing naar de Wmo 2015. Het betreft een technische wijziging.

Artikel 6.18

Dit artikel strekt tot wijziging van artikel 9, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit en is van technische aard: de verwijzing naar de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt vervangen door «Wet maatschappelijke ondersteuning 2015».

Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7.1

Dit artikel wijzigt de grondslag van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998. In dat besluit is vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van artikel 1.1.2, vierde lid, onderdeel d, van de Wmo 2015. Sedert de inwerkingtreding van de Wmo 2015 berust het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 op artikel 1.1.2, vijfde lid, van de Wmo 2015.

Artikel 7.2

Dit artikel wijzigt de grondslag van het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Sedert de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en dit besluit berust dat besluit op de artikelen 3.2, derde lid, en 4.3.1, vierde lid, van de Wmo 2015.

Hoofdstuk 8. Inwerkingtreding en citeertitel

Artikel 8.1

In dit artikel is bepaald dat het besluit in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

De bepalingen van de Wmo 2015 die betrekking hebben op de gemeentelijke taak zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning of waaraan ingezetenen jegens de gemeente aanspraken kunnen ontlenen, treden op 1 januari 2015 in werking.

Op die datum vervalt ook de Wmo. Ook de bepalingen die ertoe strekken andere wetgeving in technische zin aan te passen in verband met de nieuwe wet, treden op 1 januari 2015 in werking.

Voor zover de nadere regels in dit besluit ter uitvoering van de Wmo 2015 betrekking hebben op de gemeentelijke taak zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning of waaraan ingezetenen jegens de gemeente aanspraken kunnen ontlenen, treden zij op 1 januari 2015 in werking; dit betreft met name de bepalingen inzake de verschuldigde bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten. Ook de technische wijzigingen in andere besluiten in verband met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 en dit besluit treden op die datum in werking. Een uitzondering wordt slechts gemaakt voor een drietal bepalingen die ook in de fase voor 1 januari 2015 al van belang kunnen zijn; deze betreffen de aanbesteding van dienstverlening in het kader van de Wmo 2015 en de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten (artikelen 5.1 en 5.2). Deze bepalingen treden in werking op de dag na plaatsing van dit besluit in het Staatsblad.

Ten slotte treden de artikelen 6.9, onderdeel A, en artikel 6.14, onderdeel D, in werking op 29 december 2014 omdat, zoals in de toelichting op deze bepalingen is aangegeven, het bijdrageplichtig jaar 2015 voor deze eigen bijdragen op die datum start.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Bijlage

Transponeringstabel

Artikelen Uitvoeringsbesluit Wmo 2015

Artikelen Bmo

Grondslag Wmo 2015

Artikelen Bijdragebesluit zorg en grondslag andere wetgeving

Voor- of nahangprocedure EK/TK

1.1

1

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

1.1 Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

2.1, 1e lid

1a, 1e lid

1.2.2, 3e lid

   

2.1, 2e lid

1a, 2e lid

1.2.2, 3e lid

   

3.1

4.1, 1e lid, aanhef

2.1.4, 4e lid

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.2, 1e lid

1.1, 1e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

1a, 1e en 6e lid Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.2, 2e lid

1.1, 2e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.2, 3e lid

1.1, 3e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.2, 4e lid

1.1, 4e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.3, 1e lid

4.1.a

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder c

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.3, 2e lid

4.6

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder d

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.3, 3e lid

4.7, 1e lid en 4.8

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder d

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.4

4.3

2.1.4, 4e lid, aanhef

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.5, 1e lid

4.1b, 1e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.5, 1e lid

4.1b, 2e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.6, 1e lid

4.4a, 1e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.6, 2e lid

4.4a, 2e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.6, 3e lid

4.4a, 3e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.6, 4e lid

4.4a, 4e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.7, 1e lid

4.5, 1e en 2e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.7, 2e lid

4.5, 3e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.7, 3e lid

4.5, 4e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.8, 1e lid

4.1, 1e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a en b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.8, 2e lid

4.1, 2e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a en b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.8, 3e lid

4.1, 3e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.8, 4e lid

4.1, 6e, 7e en 8e lid1

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder e

16d, 6e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.9, 1e lid

4.2, 1e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.9, 2e lid

4.2, 3e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.9, 3e lid

4.2 5e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.9, 4e lid

4.2, 4e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.9, 5e lid

4.2, 2e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.10, 1e lid

4.4, 1e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a en b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.10, 2e lid

4.4, 2e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a en b

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.11, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a en b

4, 1e lid 1 Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.11, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

4, 2e lid Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.12, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a en b

16d, 2e lid Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.12, 3e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a en b

14, 1e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.12, 4e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

14, 2e lid Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.12, 5e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef

14, 3e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.12, 6e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder e

14, 4e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.13, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

6, 1e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.13, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

15, 3e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.13, 3e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

15, 4e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.13, 4e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

15, 5e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.13, 5e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

6, 2e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.14, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanheft en onder b

15, 1e lid Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.14, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

15, 2e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.14, 3e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

15, 3e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.14, 4e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

15, 4e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.15, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

8, 1e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.15, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

8, 2e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.15, 3e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

8, 3e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.16, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

9,1e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.16, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder b

9, 2e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.17, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

7, 1e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.17, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

7, 2e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.18, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

11, 1e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.18, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

11, 2e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.19, 1e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

2, 2e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.19, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

4, 3e lid Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.19, 3e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

4, 4e lid, Bijdragebesluit zorg

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.20, 1e lid

4.7, 2e lid

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder a

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

3.20, 2e lid

 

2.1.4, 4e lid, aanhef en onder e

 

2.1.4, 5e lid, Wmo 2015

5.1, 1e lid

1b, 2e lid

2.6.5, 2e lid

   

5.1, 2e lid

1b, 3e lid

2.6.5, 2e lid

   

5.2, 1e lid

 

5.4.1, 3e lid

   

5.2, 2e lid

 

5.4.1, 3e en 5e lid

   

5.3

 

2.6.2, 2e lid

   

6.1

   

2, 5e lid, Kaderwet militaire pensioenen

 

6.2

 

1.1.2, 5e lid

   

6.3

   

11, 1e lid, Tabakswet

 

6.4

   

2, 5e lid, Kaderwet militaire pensioenen

 

6.5

   

13, 1e lid, Financiële-verhoudingswet

 

6.6

   

4, 1e lid, Wet wettelijke grondslag bdu siv

 

6.7

   

5, 1e lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte

 

6.8

   

15, lid 3, en 19, lid 2, van de Wet maatschappelijke ondersteuning

 

6.9

   

29, 3e lid, Mededingingswet

 

6.10

   

90, 5e lid, Wet financiering sociale verzekeringen

 

6.11

   

16, Wetboek van strafrecht

 

6.12

   

1, 2e lid, Kwaliteitswet zorginstellingen

 

6.13

   

6, 4e lid Algemene wet bijzondere ziektekosten

 

6.14

   

15, 1e lid, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

 

6.15

   

11, 1e lid, Wet op de omzetbelasting

 

6.16

   

5, 1e lid, Wet toelating zorginstellingen

65 Wet toelating zorginstellingen

6.17

   

5, 2e lid, en 7, 2e lid, van de Veteranenwet

 

6.18

   

77 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

 

7.1

 

1.1.2, 5e lid

   

7.2

 

3.3, 3e lid

   

8.1

       

8.2

       
X Noot
1

Artikel 15 Wmo (oud).


X Noot
1

Dit is overeenkomstig het amendement van de leden Voortman en Van Dijk (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 160).

X Noot
2

Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3.

X Noot
3

Kamerstukken II 2013–2014, 30 597, nr. 431, bijlage.

X Noot
4

Kamerstukken II 2013–2014, 33 841, nr. 62.

X Noot
5

Kamerstukken II 2013–2014, 33 841, 167.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven